|
||
- -• -
|
||
r- . lt;mim
|
||
|
||
|
||
|
||
w/mmmv *t\ fäs
|
||
|
|||
|
^^ä
|
||
|
|||
|
||
|
||
|
||
BIBUOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
|
||
|
||
II
|
||
|
||
2912 997 4
|
||
|
||
|
||||
|
c/^/X
|
|||
|
||||
VKRIIANDFXING
|
||||
|
||||
OVER DE SCHÜRFT DER DIEREN,
|
||||
|
||||
|
D. II. VAN LEEUWEN.
|
|||
|
||||
MMl CKIB. KT HIT. ÜB3T. DOCTORlaquo; TH OTHHOHT.
|
||||
|
||||
TBct platen.
|
||||
|
||||
, -
|
||||
|
||||
.
|
||||
|
||||
•-• laquo;a,____
1 ** s. ?.
|
||||
|
||||
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
Y 0 0 R R E D E.
|
||
|
||
De volgende verAmdeling over de Schurfl der dieren werd opgenamen in het Vee-artsenijkundig Magazijn mn den Hooglecraar Dr. A. NÜMAN, Vl Dcel. bladz. 52. 1847. Alleen als afdruk daarvan verschijnt zij hier afzonderlijk.
Zij sluit zieh, voor hel naluurgcschiedlmndige gedeelle, zoowcl dat over de Sctiurflmijlcn in het algmem, als dat over de Eigene menschen-schurftmijt in het MJzonder, als toevocgscl a an, tot de in 184G in het Nederlandscfi Lancet geplaalstc Mededeelingen over de Scabies en den Acarus Scabiei. Allein het hoognoodzakeUjke zcerd daaruil hier overgenomen.
Door cene gestrenge krüiek van de leer der besmetlings-schurft tusschen ongelijksoortigc dieren is er zeer reel. van hetgeen men nog dagelijks dicnaangaande ziel medc-dcelcn, of hetticlk nit oterigens achtingwnarriige schrijvers, als Levin en Ritter, overgenomenwordt,gcbleken onwaar, onzeker of ona-aarschijnUjk te zijn.
ßij de hchandcling der Eigene Schurflmijten in het bij-zondcr is meer naatiwkeurig, don lot nu toe geschied was, de belrckking derzelve lot vcrschillende ziekteprocessen en sommigc omstandigheden van levenswijze, cnz. overwogen. Als eene hoogsfbelavgrijkc bijdrogc dienaangaande geven ivy achter dezc voorrede nog ccn toevocgscl tot bladz. 103, iiit het kort na het afdrukken dezes versehenen Traile de la Spedalskhed ou Elephantiasis des Grecs, par D. C. Daniels-sen et W. Boeck, traduit du Normegicn sous les ijcux de Damelssen par L. A. Cossox (de Nogaiiet) , avec un Alias de 24 planches coloriccs, Paris 1848. Het hctrell het vflnr-
|
||
|
||
|
||
I
|
||
|
||
n
kamen van den Sartuiittiraquo; homim-; Lij de in Nuorwegeu mdmiscA heerscfiende fllelaatschiieid (Spedalskhed, Elephantiasis Graecorum) en wel bij den Tubcrculeusen vorm derzetcc, lerwijl cr bij den anaeslhetiselien vorm dier ziektc volslrckt gcen geicag van gemaakt vordt.
Wal voorls het palhologische gedeette van het sctmrft-pruces zelf aangaat, zoo liebbtn uij dit met cenc bijzonderc voorlicfde bcwcrkl en dicnslbaar gemaakt aun bescliouwin-gen van mccv nlgemecn welcnscliappelijk belang, dan wij zelve oorapronkelijk vermacht hadden, en dan men er op den cerslen hlik teregt van vermachten zou. lermyl men namelijk bij de meeste ziekteprocessm het voorregl mist van de kermis aan him wezen, {d. i. aun de noodzakelijke voormaarden van derzelccr wording en untmikkcling, en aan de wetten voor het onderling noodzakelijke verband dier voormaarden , opdat deze of gene bcpaalde vorm der-zdve tc voorsctujn irede,) — lerwijlmcn Inerdoorgedmongen is bij de mcesfc ziekleprocessen zicli slechts om derzelver meer zamengesteldc vormen te bewegen, daar derzelver ccnvoudigsle vorm, het incest wezenlijke der waarneming, dc grondvonn, ons nog onbekend is, zoo ro/ulen mijhicrup in hcl ziekteproecs der sdmrft cene gelukkigeuitzondcring. Deszetfs cenvoud en klaarheid trok ons am. Als van zcl/'s werd fiel ons ecn toelsstcen voor begrippen van atgemcene patlwlogie, omirerd welke mij nergens nog, zel/'s niet bij tli;.\LE in zijne Rationelle Fatliologie, narc cenvoud en klaarheid van opvatting untmoct liadden. Hierdoor nit out-standen voor ons velc gcuijzigdc, en, zooals het ons tear-kamt, oak nienwe, veel klaurdcre en meer logische mijzcn van bcscttouii'ing aangaande de mare grondslagen eener Jlalio/icte Pal/iologie en Therapie, aan iner uitcücrgerc. oulmikkeling gesct/ikfer ciders ecne plaats u-crd ingc-ruimd ('), doch waarvan mij tocti de rcsultaten oak in deze vcrhandcling opnamen; voorccrst, omdat wij juist tn verLand met deze resullutcn onze bemerking van de palholo-
(\) Zic on:p: Eijdrn^cn tot Bationde Pathologic (;:i Therapie n\r Natnuiwetenacfaapiwa
in Act Xtderlanttseh In-.tct, 2e Stric, Sc In.'frj. IS-tr gt;c. 5 rraquo; valgg.
|
||
|
||
|
||
gie en (Aerapte der sehurß badden daargesield, en len tucede ook: opdat aldus deze verhandeling zetve, als ware, het door cert, praktisch voorheeld, meer aanlciding geven mogl toi optieldering van de eerste grondbegrippen van alle wetenschappctijke geneeskunde, die, allccn, oindat men dezelve bijna altijd aan veel te zamengestelde feiten van waarneming pleegt te toetsen ('), zeer zelden cenvnu-dig opgevat, consequent ontwikkcld en fielder begrepen worden. DU tweede, voor de u-etcnsc/iap 7ncer nlgemeene, doel dezer verhandeling ontslond bij Otts in den loop der beiver-king, eerst nadat reeds een groot gedcellc derzclcc teas afgedrukt; van daar dal het nict tecens op bladz. 2 vermeid is bij de opgavc van ons eerste hoofdplan.
Vooruit nict berekende benweijingen, vcroorzaukl door de in den loop desjaars voortheerschende epidemieen van typtius, morbilli en scarlatina, hadden de voltooijing dezer tertian-deling verhinderd, toen met derzelver afdrukken in het bovengenoemde tijdschrijl reeds moest begonnen worden; van daar dal wij hier nog een klein verschil hebben aan-tegecen dal lusschen de opgave op bladz. 0 en die op bladz. 109—114 van de species dubiae der schurftmijtea beslaat, van welke de lautste als de nicer juiste moet bc-scftouwd worden, llienät vloeijen ook nog kleine verundc-ringen voorf, op bladz. 5, 19, 42 en 45, die voor ieder ligt te bcgrijpcn zijn, maur waarop wij, om ceru-urring te voorkomen, meenen loch te moeten oplcllcnd malten.
(1) Higrdoor b. t. rerviet zelfs Mg de voorfTrJTel'jke ÜESLE ran de leer der lerenskraclu 'ip zijne leer der typische hraehtm, ale von dt; Cherybdiraquo; op d: Scylla. Ze in ?iv. 6 van yewemd gt;'cd. tr.n^et, bladz. 331quot;'J3-I.
|
||
|
||
|
||
Toevccgscl tot bladz. 103.
|
||
|
||
Hoogst belangrijk is het voorkomen van den Sarcoptes Ilominis bij de in Noorwegen endemisch hcerschende Me-laalschheid. Aan het in onzc voorredc opgegcven nieuwe werk van Danielssen en Boeck onllecnen wij daaromtrent het volgendc, en voegen er ccnige opmcrkingen bij die in velerlei opzigt opheldering schijnen tc gcvcn.
Bij den Tuberculeusen vorm der ilelaatschheid (Spedalsklted, Elephantiasis Craccorum), ncemt men somtijds , behalve on-dragelijk jcuken, een' eigenaardigen vorm van knobbelswair, overdekt met dikke, hoornachtigc, grijsachtig-bruine, soms 2 duimcn hooge , cenigsinls klip- of rotsvortuige (scopnli-formes) korsten, die echter taraelijk zeldzaam zijn, en al-le6n aan de buitenoppervlaktc der estremitcilen en in het aangczigt voorkomen. raquo;On trouve (zcgt Danielssev bladz. 21b) dans ces tubercules des milliers d'acarusquot;. — raquo;Cet insecte se prescnte par millions (zegt hij verder op bladz. 232), non-sculcment ä la surface des tubercules, mais memc dans la masse tuhcrculeuse ramollie. La masse cst-elle examinee sous la loupe, clle ne parait consisler qu'en petits points blancs, ronds, qui, soumis au microscope, font decouvrir des acarus dans tous les stades de leur de-veloppcmeut, depuis I'^poque la plus recul^e de l'ocuf, jus-qu'a la parfaite croissance de I'animalcule. La masse tubcr-culense ennsiste, du res tc , en uu tissraquo; ramolli. — On do-
|
||
|
||
|
||
V
|
||
|
||
couvre ä la surface interne des croAtes ^paisses une foul'' innombrable de petits points d'vn jaune hlanc, qui sont ranimalcule lui-m£aie. Les croHtes sont extraordinaircmeat dures, presque commc de la corne; si on les ramollit, ä l'aide d'un peu d'eau distillcc, et si on les place sons le microscope, on voit qu'ellcs consistent, en quetquc sorte, uniqucmcnt en squelettes d'animalcxths marts qui, pour ainsi dire, sont superposds ct life ensemble par une ma-tidre visqueuse. En verite, c'est un petit monde d'animal-cuks, une gcu6ralion sur une autre, et leurs squelettes composcitt cette forme si merveilleuse de la spidalskhcd.quot; —
Dat genoeinde acari waarlijk identisch zijn met den Sar-coptes hominis, hlijkt uit de afbeeldiug op Planche XXIV, en wordt ook door Damelssbn erkend, die dezelvc overi-gens, (hoezecr hij ze evemnin met het we:m der Spedals-khcd, maar allccn met dcrzelver beschrcvenen eigenaardigen vorm, in verband brengen wil,) niet vermeldt, daar waar bij van de complicatie der Spedalskhed met schürft spreekt.
Hoe verschillend ook dcze huishouding der eigene men-schensi'hurftmijt hier blijkt te zijn van hare gewone huishouding in de huid van gewone schurftzicken , hoezeer zclfs van mijlgangen door Damelssen geen gewag gemaakt-wordt, noch ook inentingsproeven door hem zijn ingesleld, ter be-vestiging van het bekende oorzakelijke verband dicr mijteu tot den eigenaardigen vorm , dien de melaatschheid bij dcrzelver tegenwoordigheid vcrkrijgt, — zoo schijnt het ens echter wcl bijna zeker, dat de geheele betrekking van den Sarcoptcs hominis tot de Spedalskhed tubcrculosa, toch slechts ecne accidentele is, door complicatie van melaatschheid met schürft, door besmettiug aangebragt op cenen voor haar vruchtbarcn bodem. — Uierop past dan ook geheel, wat Damelssen van de schürft bij melaatschen zegt, zon-der daarbij op de schurftmijt zelve terug te komen. raquo;La gale (zegt hij op bladz. 320) cst si frdqucnte parmi nos spddals-ques, que cquot;est mdme une raret6 dc roir I'un d'eux exempt de ce mal; eile se präsente ici dans toute son eflloressencc, et
|
||
|
||
|
||
uaiise une quantity imiorabrable de pustules {eethyma). Kile ilonne naissance amp; des ukerations superlicielles, susceptibles souvent d'etre assez douloureux. La gale, toutefois , apparait bien plus frequemment rßunie ä la Sp6dalskhcd tuberculeuse oil eile semblc sc complaire Men mieux que dans Vanaislhe-(iquc; car, quoiqu'oa la rencontre assez sonvcut dans celle-ci, nlt;;annioins eile donae lieu rarcracnt ä des eethyma.quot; — Wij kunnen de opmcrkiug niet onderdrukken dat ook bij den anaesthetischen vorm der melaatschheid de Sarcoptes bominis voorhanden wezen moet, wanneer deze waarlijk met schürft gecompliccerd voorkomt, gelijk wij naar danielssbn s getuigenisaannemen, schoon ookhicrbij niet eenmaal vanmijt-gangen gesproken wordt. De Sarcoptes hominis schijnt bier niet gcvouden te zijn, omdal zij bier niet gezochl is.
Dat zij bier mecrnialeti bijna onopgemerkt de buid bewo-uen kan, door namelijk vooreerst gcene of weinige joukte te weeg te breiigen, en in de tweede plaals, of zclfs zonder jeukte of onder den verm van prurigo, gcen of een gerisig idiopathisch of sympatbiscb exanthema tevoorschijn te roepen , zoll men ä priori reeds geneigd ziju te vermocden , terwijl dc gevocls-zeunwcn, iwier geprihkelde toesland eene eersle voorwaarde is voor hot ontstaan vau bet gevoel van jeukte, en tcvens de bet eerst noodzakelijke bcmiddelende schakcl uilmaakt bij dc wording on ontwikkeling van eenig eisudatie-proccs ('), bij dezen vorm van melaatscbheid juist in tegenover-gestelden toesland verkecren. —
Belaugrijk ware bet door inentiugs-prooven met den Sarcoptes hominis bij dcrgelijke anaesthesie der buid te ondcrzocken , of er hier ook scabies sine exanthemate, als ware bet prurigo, of zelfs scabies sine pruritu et sine exan-thcmale, d. i. enkel vormiag en veriucnigvuldiging van mijtgangen, zuu ontstaan? Dan wel cindclijk: of de Sarcoptes hominis cr volstrekt niet ticren eu zieh voortplan-tcn zou ? —
|
||
|
||
( } V.iG Uiurbi bladi. 110 ilticr vrrband^lir.^.
|
||
|
||
|
||
|
||
OVEK DE SCHÜRFT raquo;ER UIEREN;
|
||
|
||
DOOR
|
||
|
||
Dlaquo;. D. H. van LEEUWEN.
|
||
|
||
Daar de kennis van het kleine diertje, hetwelk men schürfimtjl iioemt, de hoofdzaak is bij alles wat men van schürft te weten hebbe, vooreerst: om zieh nooit te vergissen in de jniste herkenning van de schurft-ziekte en geene huidziekten voor schürft te hou-den, die er wel als schürft uitzien en loch geen schürft zijn, — in de tweede plaats : om de ziekte spoedig en zeker te genezen en zonder ge-vaar van vergiftiging ook van menschen (zooals dit, helaas! nog ditzelfde jaar en in 1846 plaats had (')), eindelijk in de derde plaats : om het eenig doclmatige voorbehoedingsmiddel tagen de uitbreiding der ziekte regt te doorgionden en daar-bij niet le denken aan quarantaines en dergelijke, hoedanige men legen de voortplanting van de Pest en andere besmeltende ziekten aanwendt, — zoo is het noodzakelijk dat men het allereerst kennis
|
||
|
||
(') Zic Grontn^er-Gouranf, van 19 Jan. 1847, en Staats-Cou-rant van 21 Jau. 1847, en A. Numax , Aamvijzing ter gene-ziug van de Schürft der Schapen en van ander Vcc, zonder de aanwending van Rattekruid cu Kwikmiddelcn, cnz. Utrecht, üoll.ia.n , 1847.— Over deze ijsselijkhcdeo later uitvoeriger.
I
|
||
|
||
|
||
make mel de sohurftmijl, alvorens uitvoeriger over de schurftziekte zelve to handelen.
De noodzakelijke kennis nan deze schurftraijt en nan derzelver betrekking tot de sclmrftziekte bij rnensch en dier in het algeraeen, en bij de Scha-pea en ander vce in het bijzonder, zoo iiiogelijk ook in ons vaderland zoo algemeen te maken, dat de gezondheid van bet vee er bij winnen moet en er geene menschen meer als slagtoffers der on-kuade aan dezelve behoeven te vallen; verder de resultaten der ouderzoekingen over de schürft der dieren zooveel inogelijk op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, meer algemeen te ver-breiden, — ziedaar het doel, waarnaar deze Ver-bandeling möge heoordeeld worden.
\Yij onlhouden ons liier kortlieidshaive van eene geschiedkundige beschouwing van liet onder-werp; in mijne Verhandeling ('), op welke wij later meermalen zullen vcrwijzen, om onnoodige her-liaüngen te vermijden, zijn hieraan reeds eenige bladzijden gewijd. Zij levert ons, gelijk allijd, ecn tooneel op van strijd tusschcn waarheid en dwaling, waaruit men, zonder eigene onderzoe-kingen door waarneming en overweging, de waarheid nooit zou weten uit te vinden. IJeeft men, door eigene ouderzoekingen op het gebied der Natuur zelve, de waarheid cenmaal over-
|
||
|
||
(') Hlededeclingen over de Scabies enden Icarus Scahiei, in drie scbtereenvolgende Nummera van het Ked. Lancet van F. C. Uo.NDEns, G. L. il. Llleb.iian en J. U. Jansen, ISiö.
|
||
|
||
^
|
||
|
||
3
tuigend gevonden, dan leert ons die geschiedkundige beschouwing hoofdzakelijk de dwalingen en het uiteenloopen van de denkbeeiden der menschen van alle tijden en alle landen kennen, en , wat meer zegt, tevens wat aan dit uiteenloopen der denkbeeiden en aan deze dwaliugen schuld is: zoo ontdekken wij (dil inoel liier noodzakelrjk en met nndruk worden vermeid) als eenige oorzaak der dwalingen in de palhologie e?i iherapie der schürft bij menschen en dieren alleen dit : dat men bij de schürft de sclturflmijt of geheel over het hootd gezien lieefl bf als eene uitgemaakie bijzaak heeft beschouwd. De incesten hebben er geen enkele rnaal nanr gezoclit; velen hebben er naar gezecht, maar haar niet altijd kunuen vinden, omdat zij niet goed zochten ('); sominigeu vonden haar vvel altijd, doch hechtten er niet de juiste vvaarde aan, die er aan toekvvam.
Ondertusschen de vvaavheid is : dat de sclmrft-niijt de boofdzaak uitmaakt van alles wat men aan-
|
||
|
||
(') Men plccgt zc b. v. bij den mensch nog vaak te zoe-ken binnen in de blaasjes of pnistjes; en als tcgensteüins dezer nog bedendaagsche dealing van vclen dient de vol-gendc , in 1C34 reeds uitgesprokene, waarheid, die men in bijua alle laier versehenen gesehiedkundige beschouwingeu van de schurftziekte vindt overgenomen : raquo; Uoc obiter obser-vandum est, Sjroncs istos (namelijk de Scbuiitmijtcn; non in ipsis puslulis, sed prope, habilare.quot; — Zie Mouffet , Cap. XXIII, De Syronibus, Acaris, Tineisque animalium; op pag. 2C6 van zijn : Inscctorum sive minimorum animalium theatrum, Londini, ili'ii.
1*
|
||
|
||
|
||
4
|
||
|
||
gaande de schürft te vveten hebbe; er bestaat geen schürft of de schurftmijt is er bij voorhan-den; de schurftmijt is de eenige oorzaak der schürft en maakt er het contagium van uit; het juist herkennen van de schurftziekte komt alleea neder op het opzoeken en vinden, — het goed behandeln en genezen allcen op het dooden van de schurftmijt; en in dit laatste ligt tevens alle mo-gelijke doelmatige proplijlaxis der schurftziekte on-der menschen en dieren.
Deze waarheid is vooral het resultaat 1deg;. van het onderzoek der Natuurlijkc geschiedenis der schürf l~ myien, en 2quot;. van de vergelijke.nde en proef-nemende zieklekunde der schürft bij den mensch en bij de dieren.— Deze twee hoofdbrennen willen wij dus, in de twee eerste Hoofdstukken uitvoeriger en zoo wetenschappelijk mogelijk nasporen, tenvijl een derde Hoofdstuk gewijd zal zijn aan eenige nood-zakelijke algemeene verklaringen, aanmerkingen en wenken, aangaande de pathologic, de therapie en de prophjlaxis der schürft.
|
||
|
||
I. HOOFDSTUK.
|
||
|
||
NATÜDRUJXE GESCIIIEDEMS UEtt SCUURFTMIJTE.V.
|
||
|
||
De schurftmijt komt voor bij de schürft van het Schaap, het Paard, de Kai, het Rund, den Gems en den Mensch; bij deze dieren wordt de-zelve met eenige meerdere of mindere moeite altijd gevonden; voor elke veischillende diersoort is de
|
||
|
||
^1
|
||
|
||
schuiftmijt in meerdere of mindere mate verschil-lend; van dezelve bestaau de uitvoerigere beschrij-vingen en afbeeldingen. Verder wordt door ver-schillende schrijvers opgegeven, dat zij gevonden is bij den Hondy het Zwijn, de Vos, bet Kon{jn,den Kamecl en den IVombat; doch de afbeeldingen en naauwkeoiige bescbrijvingen er van ontbrekea tot nu toe, en in zooverre blijft bet twijfelacbtig of bij deze dieren wel eigene scburftmijten voorkomen, verscbillende van die, welke men vindt bij de schürft der bovengenoemde dier-soorten. Men spreekt ook van schürft bij den Ezel en den Leeuw; van eene eigene ezel~ en leeuw en-schürfImijt spreekt men niet; men kan haar bestaan vermoeden, meer ook niet. — Vervolgens komt er eene soort van mijten voor bij den Hond, het Paard en sommige Vogels, die wel met de schürft niets schijnen gemeen te hebben, doch ligt voor scburftmijten konden gehouden worden; men vond ze in sommige ver-etteringen der huid, en noemt ze daarom etter-mijlen ('). Als voorwerpen der pathologic behoo-ren ze niet tot de leer der schürft; als voorwerpen van ratuurlijke geschiedenis behooren zij bij de scburftmijten. Eindelijk speelde in der tijd de kaasmijt eene geduchte rol bij de schürft, en werd langen tijd voor de menschen-schurftmijt beschre-
|
||
|
||
(') Hoe onbepaald cu weiuig bclcckenend de naam etler-myten is, zal later blijkcn, als wij op geschikter plaats der-zelver belrekking tot de huidiiektcu, waarin zij voorkomen , lullen onderzoeken.
|
||
|
||
|
||
6
ven en welwillenJ opgeiiomöti in LA!M4BCK*S werk? Animaux sans Verlebrus, Vr. 57, en AußüKl's lquot;Iiä. Jes Maladies de la j)eau. Ook eenige mij-ten van zoete vruchteu en de oude boekenmijt dreigflen er soms voor gehouden te vvorden, — Behalve dit nlles bestaan er in de waarnemingen van dezelfde , tot ons onderwerp betrekkelijke, voor-vverpen, door mecrdere onderzoekers gedaan, in ver-scheidene opzigten, zoo vele verscbillen, dat bet niet ondoelmatig scbijnt, voor helderder begrip, bier de algemeene karacteristiek der buidmijten en een algemeen tabellarisch-critiscb overzigt van dezclve te geven, vervolgens eenige algemeene aan-merkingen umtrent de methode van opzoeken en onderzoeken der schürftmijten, en eenige boofd-zaken aangaande de natuurlijke geschicdenis der sciiui'ftmijten in bet algemeen mede te deelen, al-vorens over te gaan tot de eigene schurftmijt-soorten in het bijzonder.
a, Algemeene karaklerislieh der huidmijien en iabellai'isch-crilisch overzigt derzelue.
Dc Schurflmyt, {Aoarus, (beter) Sa?-coptes Scahiei, Krätzmilbe, Insecle on Mile{heler) Sar~ copte dc la Gale) behoort, met betrekking tot den mensch en de dicren, tot de Epizoa, of licver tot c]cEo/opagt;asUe7i{'). Hare plaats in het natuurlijke svsteem der dierenwereld blijkt ult het volgende :
;') Zic K. Tu. E. vox Sieboi.d ; Parasiten, in Wagner's TIandwörUrbuch der Physiologie, XI. Lief, 1813. S. Gil eis 609.
|
||
|
||
|
||||
|
||||
|
||||
Oveni
|
•o
|
t.
|
||
|
||||
Klasse. ARA.CHNIDES trachearme. Aideeling. Holetra.
Familie. Aoaridiae of Acarinae {Myten). Geslacht. Sarcoptesnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; (Huidmijten).
Aan C. L. Koch's Uebersicht des Arachniden-systems (Nürnberg, in 3 Heften, 1837—1847) ontleenen wij nog de volgende meer uitvoerige voor-stelling van de plaatsing van het geslacht Sarcoptes :
Klasse. ARACMNIDES. 6deg; Orde. Acari. (Muten).
4' A/deeling, Loopmijten. [Beenen 6 ledige — aan de spits der kinnebak eene kleine taug]. 5' Familie. Sarcoptides. Luismijteiraquo;, Laüsmilben. [Luisachtig, de suuit geheel en de voelers gedeeltelijk of bijua geheel verborgen; de beenen meest zeer onge-lijk, met en zonder kraalblaasjes. Op dieren levende]. 3quot; Geslacht. Sarcoptes. Latr. Koch heeft tot heden toe dit geslacht zelfechter niet nader leeren kennen, en slechts onvoldoende behandeld. Voor het volgende gaan wij dus weder van hem af; maar het overigens zoo rijke en voor-trefTelijke van zijne klassieke werken over de Arach~ niden verbood ons het medegedeelde met stilzwijgea voorbij te gaan.
|
||||
|
||||
|
||
Karaklers vati hei ges lacht SakcoPTBS.
|
||
|
||
Ligchaam: Ovoid, laquo;childpadvormig, vast, met of zonder lugpapillen.
Kop: bewegelijk en vooruitstekend, intrekbaar.
Oogen: twee punten op den kop, die misschien de oogen zijn (?).
Voclcrs: twee of vier draadvormige haien.
Mond of Snuit (Rostrum, Rüssel): bestaande hoofdzakelijk uit 2 paien symmetrisch naast en boven elkander gelegene klappen, waarvan het onderliggende de mandibula, het boveuliggende de bovenlip of maxillae schijnen te zijn, van welke lantste elk 3 hären draagt (volgens Neree Got uit 3 leden bestaande), en zieh aansluitaan de pars basilaris, welke de eigentlijke lip zou uit-maken.
Pooten: de 4 voorsten aan den rand van hetlis-chaam entspringende, digt bij den kop, kort, elk volgend lid iets dunner, het eindlid zeer dun, draadvormig en met hechtscliijven (Saug-näpchen van Hertwich; ambulacrum van Ras-PAIL; arolium vanNiTSCH; caroncule van DüGES; Krallenbliischen van Koch; Baftscheibe),
De 4 achtersten of aan den rand van het \\s~
o
chaam onlspringende öf aan de oppervlakte des bulks, — zeer kort, maar meest in zeer lange baren eindigende, met of zonder hechlschijven.
Woonplaats: in en op de zieke huid van warm-bloedige dieron.
Voortplantiug: door cijeren.
|
||
|
||
T
|
|||
|
|||
9
^oor de soortent die ons van hat geslacht Sar-coples bekend zijn, volgen wij het begiiisel van indeeling van IIiiRi.vr, ('), aldus: Ie Soort, Sarcop- C
|
|||
|
|||
(es,bij welke aide 11. Sarc. Equi (Paardcpooten oütsprin-lt;2. #9632;gt; Ovil (Schape
|
m- i
gt; sc/mrftniut.)
BO- J
|
||
|
|||
gen aan den rand 13. raquo; Ojnotis (Houdcn-eraquo;er-inijt,) des ligchaams. (, 11deg; Soort. Sar- /#9632; copies, bij welke I
allecn de vöör-ll. Sarc. Calaquo;tnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; (Kalten- quot;j
pooten aan den 12. •gt; Bovisnbsp; nbsp; nbsp; nbsp; (Runder- I
rand des lig-,/3. raquo; /{raquo;)iicaprae(Gemsen- rsc,quot;quot;f'mUt) cliaaras ontsprin- ]i. raquo; flominis (Menschen-J gen; — doch de jö. raquo; Kidulans (Vogclen- 1 achtcrpootcnout-16. raquo; /7ippofoi/os(Paardeu- inbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; •'
springen onderl aan den buik. ^#9632;
Latere onderzoekingen zullcn waarschijnlijk deze reeks nog vergrooten uit de volgende tot heden toe nog alleen slechls aangegevene, maar niet beschre-vene nodi afgebeelde :
/•l0. Eigene IIonden-sc/ii(r/quot;£mijt.
I 2deg;. raquo; Zwijnen-sc7H/r/quot;(mijt.
J 3deg;. raquo; Vossen-sc/iur/'(mijt. Species dubiae. lt; 40^ „ Wombat-sc/iwr/'tmijt.
I S0. raquo; Kouijnen-sc/iur/dnijt.
v 6deg;. raquo; Kameel-sc/iur/Ymijt. Misschien zal men eenmaal 00k nog vinden :
Eenc eigene Uzel-schurftraijt, eu
Eene eigene £eeuu;en-schurftmijt.
(') E. Heihng , Die Krätzmilbe der Thiere und einige ver-uandte Arten, — in de iVbi-a Ada physico-medica Acad. C.acs. Leop.-Carolinae , 1830.
|
|||
|
|||
|
||
10
Ter voorkoining van verwarring makcn wij hier ook nog bij name melding van eenige venvante soorten, waarvan vooral de eerst tenoemen, de kaas-niijt, zooals boven reeds gezegd is, eene beruchte rol gespeeld heeft in de geschiedenis der menschen-schürft, en langen tijd door eene bedriegerij in de wctonschap fungeerde voor de eigene rnenschen-schurftmijt :
Acarus Siro Linn. (A. Dornest. Latreiulü. Kaasmijt). Eenige species \ Acarus 1'assularnm (Mijt van krenten en affines, nict le] ruzijuen). verwarren met UeS Glycyphagus Prunorum (Mijt van kwetsen). eigene schürft- 1 Melichares agilis (Mijt van dadels en vij-mijten,nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; / gen, enz.).
Acarus eruditus (Cheyletus ciuditus. Ouda bockcnniijt). —
b. Algerneene aanmerkingen over de methode van ojj^oeken en onderzoekeri der schurflmyten.
Om schurftmijten te zoeken en te onderzoeken, doet men wcl eene beschouwing en een onuerzoek der, bij elken kaas-kooper altijd gemakkelijk bij honder-ticn te verkrijgen, kaasmijten te laten voorafgaan. Men maakt zieh dan gemeenzaam met liaren uit-wendigen vorm ende kleinte, en oefent het onge-wapende oog ze terstond te ontdekken , daar vvaar men ze zelfs niet zou verraoeden; wie hierin aldus vaardigbeid verkregen heeft, behoeft geene loupe om bij den mensch, het schaap, het paard, enz. die diertjes op te sporen, maar met Vrij groote ze-kerheid zal hij ze erkennen, waar ze voorhandeu
|
||
|
||
|
||
11
zijn. Voor de hierin echter nog gelieel niet geoc-femlen is het noodig nog juister tc weten waaren hue de scliurftmijlcn Let zekerst gevonden worden. Bij het paard zoeke men het eerst aau den hals, de schoft,den staart, soms arm de pooten; bij het schaap längs de vvervelkolom; hij de kal aan de ooren; bij den mensch aan de banden en voeten; bij den ho7id op den rug (?), aan het achterste (?), soms aan de ooreri; bij het vunjn aan de oksels en de binnenzijde der dijen. lleeft men ze erkend, dan is het voldoendf de punt van cene naald of een lancet er aan te brengen, vvaaraan zij zieh zeer gemakkelijk vasthechten en aklus op een zwart of donkergekleurd papier kunnen worden overgebragt. Verder lette men daarop, dat men niet te oppervlakkig zoeke, en de hoop om ze te vinden niet te spoedig opgeve. 1k beb somlijds twee men lang gezocht in de wol, de seburftkorsten en zvveren van schapen, totdat mij findeiijk inviti iets dieper in de buid te zoeken,en ze mij in twee miimten tijds in 't oog vielen. Hierbij schijnt het saizoen in acht genomen te moeten worden. Gohier merkt dienaangaande op, dat bij ze des winters bij kalten, honden en paarden zeer moeijelijk vond, vooreerst onidat ze dan dieper in de huid nestelden en niet ligt naar buken kwamen, en vervolgens omdat ze door de koude ineengekrompen en verstijfd niet tot loopen kwamen, liglelijk met zemelige korsijes en huiddeelljes verward werden; des zomers vend bij zc zunder moeite.
De beste metbode, wtlke ik zeer kan aanbeve-
|
||
|
||
|
||
12
len, is deze, dat men eerst van de schurftige plek van het schurftige dier eenige korsten en stof afschrape en op een donker gekleurd papier opvange; dit vervolgens of boven vuur of nog liever in hat zonlicht zacht verwarme; ze worden daardoor levendiger, en soms her-kent men ze dan reeds, door de omwenteling, die ze te weeg brengen, in de mines barer we-reld; zoo niet, dan onderzoeke men kleine hoe-veelheden onder eene sterke loupe of een micros-coop met geringe (25—50 malige) vergrooting; met eenig geduld zal men ze dan meestal spoedig berkennen, en er blijft niets over dan ze te isole-ren, met de punt eener naald of fijne penseel, en ze over te brengen op een schoon object-glaasje; meestal kleeft baar eenig vuil aan, dat er eindelijk door beweging van zelf wel afgaat. Ileeft men ze nu eenmaal gezien, dan snijde men eene tamelijk dikke laag zieke huid ter daal-ders- of meerdere grootte uit, en neme die met zieh naar huis tot verder onderzoek; men vindt ze dan gemakkelijk daarin in groot getal en ver-scbillenden graad van ontwikkeling, en kan gemakkelijk elk twijfelachtig deeltje terstond onder bet microscoop brengen; de wond zal bet schurftige dier geene schade doen en geneest spoedig; het onderzoek wordt verligt en veel ruinier beloond; men kan het dagen achtereen op zijne studeerkamer voorlzetten, indien men slechts zorgt voor eenige vochtigbeid en wärmte, terwiji het zieke dier intusschen reeds ingesmeeid en genezen wordt; —
|
||
|
||
|
||
|
||
—^
|
||
|
||
13
men vindt de mijtgangen dan ook veel gemakkelij-ker, en heeft daardoor tevens de gelegenheid de nesten te vinden met pas ontwikkelde en nog in de eijeren zieh bevindende jonge mijten enz., het-geen alles hoogst belangrijk en anders bijna onmo-gelijk is. Bij den aan sclmrft lijdenden menseli is bet gemakkelijker spoedig eene schurftmijt te vinden, omdat men de menschenhuid zuiverder, zonder liaren en vuil, en digter ondei- bet oog kan krijgen. De methode om de schurftmijt bij den mensch te zoeken bestaat daarin, dat men 1deg;. den niijtgang vinde, 2'. van dien mijtgnng den aanvang en het einde bepale; de aanvang namelijk is daar, waar een knopje, blaasje, puistje of af-gekrabt zweertje gezien wordt; en ten 3deg;. aan het andere eiude van den niijtgang dan dat, waar eene papula, vesicula of pustula of derzelvcr afgekrabde bodem gezien wordt, even met de punt eener naald ligt en ondiep onder de epidermis woclc: #9632;—zelden zal men de naald terugtrekken, zonder er een zeer klein, geelachtig, ovaal propje aan vast k\er vende te vinden; dit is de scburftniijt ,die erzieh met zijne pooten aan vast klemt.
Bij deze methode, in onze vroegere Verhande-ling in het Lancet uitvoeriger beschreveu, krijgt men zelden meer dan eene mijt, soms met een eitje, nog in dezelve gezeten of aan dezelve van buiten vastklevend, te zien. Hoe belangrijk dit ook voor de stellig juiste diagnose van de schürft en voor bet onderzoek van enkele schurftmijten, wezen möge, nog belangrijker is het om een ge-
|
||
|
||
|
|||
14
|
|||
|
|||
|
lieel huishouden, een nest met eijeren en jon-gen, te kunnen onder/.oeken. Hieitoe moet men een' gehcelen mijtgang uitsnijden. — Onze me-thode hiertoe is hoogst eenvondig : wij zoeken een blaasje of puist op dc hand of vingers des lijdei'S, alvvaar zicli een mijtgang bevindt; liet liegin des gangs is op den top van bet, door dat blaasje of die puist gevornide , beuveltje; met de punt •van een lancet snijden wij uu betgelieele beuveltje rondom aan deszelfs basis af van de buid, alleen dat gededte, waar de mijtgang de basis bereikt, veimij-laquo;lende, om alliier de epidermis nog iets vorder te ondeigraven met bet lancet, en aldus den mijtgang tot aan deszelfs einde toe af te zouderen. Dit ondergraven buken de basis van bet beuveltje is soms vvel pijulijk voor den lijder en sums ook is bet, naar den aaid zijner buid, moeijelijk om de laag epidermis dun genocg te verkrijgen, en tocb den mijtgang niet te verslorcn. Ecbter kiegen wij met deze eeuvoudige melbode i-eeds alles bijna te zien, wat belangrijk gcnoemd mag worden : demijtgangen, de tuoederntijt aan bet einde, eene reeks eijeren acbttr dezcive, meest op hoopjes van 3—5 bij elkandcr, sems achter elkander in twee boofdafdeelingen , in de eijertjes soms Lijna volkomen onlwikkelde niijteii, waarvan wij de af heclding op de plaat bebben ge-geven, c-n enkele malen eck leveude jonge 6-poo-tige mijlen, die pas aan bet ei ontkropen waren; doch bierover uilvoerigcr later.
Wil men den lijder nog bet weinigje pijn sparen ,en den mijtgang volstrekt in zijue gebeelelengte
|
||
t
|
|||
|
|||
|
|||
|
||
15
volkomen onbescliadigd hebbcsp, dan volge mendc door ElcilSTEDT aangegevene methode : men late dan eerst den lijder zieh op do te onderzoeken plaats tnet groene zeep invvrijven; door dezen prik-kel heeft zieh meest reeds den volgendeu dag eene uilzweeting gevormd tusschen de epidermislaag, waarin de Lnijtgang zit en de cutis in, zoodat de gang in zljne gcheele lengte van de cutis wordt afgesclieidcn gchouden, en zonder msieitekan worden weggenomen, door middel eener kleine, op Let plat gekromde, zeer spitse schaar. De uitzwee-ting onlstaat aan de plaats des mijtgangs juist, omdat de huid zclve aldaar reeds door de mijt en de overige contenta des gangs ziekelijk geprikkeld was. Om uu de ontwikkeling der eijeren dag aan dag te kunncn waarnemen, laquo;am ElCHSTEDT een sluk liuid, waarin zieh meerdere verschillend ont-wikkelde eijeren bevonden, legde hetzelve tusschen twee glasplaatjes en droeg hot op de borst, om aan de eijeren de behoorlijke temperatuur te geven. Van tijd tot tijd veegde hij er een weinig water bij, om het geheel uitdroogen der huid te voor-komen.
Is men geoefend in het vinden van mijten, en wordt men er bij een dicr, dat loch de schürft schijntte hebben, voortdurend in te leur gesteid, dan rijst het vermoeden of ze wel aanwezig zijn? en dien ten gevolge ook, of het dier de schuift wel werkelijk heeft? Het kan ook eene andere huid-ziekte hebben, die wel gelijkvonnig {isomorph).
|
||
|
||
|
|||
IG
|
|||
|
|||
maar loch niet in wezen overeenkomende {niei idenlisch of liever heterogeeri) is met de schürft. Dit kwain mij onder anderen voor bij schurftige honden, op de Vce-artsenijsohool alliier. Na lang en herbaaldeliik te vergeefs zoeken rces dergelijk vermoeden bij den Hoogleeraar NüMAN en mij op; Prof. JNüMAN liet daarop eea' dergelijken bond inet een' dnarvoor gekochten gezonden bond te zamen opsluiten en in cen nest slapen. Deze gelegenheld tot besmetting van bet gezonde dier vverd vele dagen en nachten onafgebroken voortgezet, maar ook de poging, om de besmettelijkheid dier huid-ziekte, die loch iedereen \oor schürft zoude ge-houden hebben, aan te wijzen, mislukte eveneens. Schoon nu zelfs de besmettelijkheid niet eenmaal tot het wezen van schürft mag doen besluiten, omdat er ook aridere buidziekten besmettelijk kun-nen zijn, zoo was het besluit loch julst, dat het-geen ons loegeschenen was schürft te zijn, aller-waarscbijnlijkst toch geen schürft was, en het ver-der zoeken uaar de schurftmijt bij dien scburftigen bond werd opgegeven.
Hetzelfde gebeurde mij later nog bij een schürft-
|
|||
|
|||
zhüi
|
paare
|
||
|
|||
Maar, al ware het zelfs gelukt op genoemden bond of paard met schürftachtige huidziekte mijten te vinden, zelfs dit allecn zou nog geen' voldoen-den grond opgeleverd hebben, om de scluirftachtige huidziekte voor schürft te diagnosticeren; het zouden ook kaas-, meel- of andere inijtcn kunnen geweest
|
|||
|
|||
|
||
17
zijn, die nict essenlicul, maar sleclits accidenteel er aau tockwamen. Zoo vond HERING bij eene, door eeii droog, schurflig, uitslag over het geheelc ligchaam aangedane , kat eensbakkers talrijke miiten,en tocli had die kat uiet de schürft; wanteen naauwkeurig onderzoek onder het microscoop leerde, dat zij niet met de essentiele katten-schurftmijten (Sarc. Cati), maar met de meel-mijten identisch waren. A.1 de mijten , die in 1812 op meer dan 300 schurfllij-ders in het Hopital St. Louis te Parijs werden ge-vonden, en aan de geleerden van Parijs toen voor schurftmijten werden opgedischt, door Gales, bleken 17 jaren later niets dan kaasmijten geweest te zijn.
Eerst het microscoop ken de identiteit van eigene schiu'ftmijten en het aanwezen van schürft bij eenig dier ten voile bewijzen.
De bovenstaande uitwijding over de methode, hoe men naar de schurftnnjlen zoeken meet, is van het grootste belang; want allecn na aanwijzing van den weg om ze te vinden en te herkennen, mag de gegronde hoop gevoed worden, dat er ook in ons vaderlaml meer naar zal gezocht worden, en hierdoor allecn kan de kennis van het wezen der schürftziekte bevorderd worden, en al het volgende meer algemeene waarde krijgen voor Vee-artsen en Veehouders. De schurftziekte wordt dan eene der belangrijkste en tevens eenvoudigste ziekten; het is eene dier weinigc ziekten, en vooral eene dier weinige besmettelijke ziekten bij dier en mensch,
2
|
||
|
||
|
|||
|
IS
waarvan liet wezenlijke lOaar en beider is, enwaarbij men niet enkel op vornien behoeft af tc gaan, om ze te herkennen en te genezcn; meer dan eenige andere ziekte niaakt zij, in verband met andere huidziekten gebragt, liet ons duidelijk : hoegelijk-vormige ziekten niet dezel/de ziekten behoeveu te zijn, en omgekeerd, hoe homogene ziekten aan een veelvoudig polymorphismus onderlievig kunnen zijn ('); — en het eindresultaat, dat het zelf vvaarnemen en onderzoeken aan iedereen zal ople-veren, die slechts eenvoudig maar streng logisch er over nadenkt, zal dit zijn : raquo; dat er van st7laquo;laquo;/V slechls eene soort is, namelijk die, waarbij de schürfImijt voorkomt {Scabies sarcoplioa) (quot;), en dat de meerdere vrocger aangenomene soorten van schürft niet even zoo vele soorten, maar slechts even zoo vele vormen van eene en dezelfde soort van ziekte zijn,quot; — en hieruit volgt na-tuurlijk, dat in de vvetenschap tot nu toe alleen bij het Schaap, het Paard, dsKal, het Iiu?id,deu
|
||
|
|||
(') Dit met helder bewustzijn te erkennen is van het hoog-stc gewigt, voor dc bcoordccling van het logische begrip van schürft in het bijzondcr, en ook van alle andere ziekten in liet algcmeen. Hierdoor leert men inzien hoe het komt, dat dc ziektc-teclden, die de Ilandboekcn opgeven, zoo zeldcn, ja bijna nooit, in dc Natuur worden teruggevonden.
(*) Dit bclangrijk resultaat, hetgecn later ook in doze Ver-handeling zal worden afgeleid nit dc waarncming, is uit-vocrig uiteengezet, in dc Inleidiug : over het logisch begrip van Scabies Sarcoptica, als eenige soort van ware Scabies, tot het HI0 iloofdsluk onzer : Mededeelingen, cnz. in bet NcJedamlsch Lancvt, 18'iä—1840, nraquo;.12. bladz. 717—721.
|
|||
|
|||
|
||
19
Gems en den Mensc/i van fie wezenlijke schärft, laquo;le Scabies sarcoptica, sprake zijn mag. Alle waav-nemingen van schürft bij den llimd, het Zivipi, de Fos, het Komjn, den Kameel enden fFombat, mögen daarom ai'een als die van waarschijnlijkc schürft beschouwd worden, onidat men opgegeven vindt dat er mijlen bij gevonden zijn. Er ont-breekt hier nog, dat men voor elke eene eigene mijlsoorl vinde, beschrijve en afbeelde; en de waarnemingen van schürft bij den heeuw en den jEse/ mögen volstrekt nog niet als ontwijfelbare waarheid erkend worden, zoo lang men zelfs geene enkele schurftmijt bij dezelve heeft ontdekt. — Eindelijk, wat de waarnemingen betreft van 6e-smeiting door schürft bij den mensch en de ver-schillende dieren onder elkander, is de waarheid deze : dat geene enkele waarneming van besmet-ling als volkomeu geldig mag aangenomen worden, tenzij de waarnemer op den besmetten mensch of het besmette dier de eigene schurftmijt gevonden hebbe van dat dier, hetwclk de besmetting zou hebben aangebragt. lets, waarop b. v. in de werken van Levin en Ritter niet de noodige op-merkzaamheid is gevestigd geweest.
Omtrent de methode van het (ijnere onderzoek der schurftmijt zelve, zijn de volgende algemecne opmerkingen noodig :
Men kan zieh het begrip van hetgeen er omtrent de anatomische zamenstelling en enkele physiologische functien der schurftmijten in het ver-
2*
|
||
|
||
|
||
20
volg ilezer VerlianJcling zal voorkomen, en in vele, vooral tluitsche, werken daarover gevonden tvonlt, ook al Iieeft men geene schurftmijten blj de hand, loch door eigene waarneming reeds vrij klaar en helder maken, door bet eigene onderzoek van de kaasmijt; en wij können lict voorloopige onderzoek van de zoo gemakkelijk in groot aantal verkrijgbare kaasmijt niet slerk genoeg aam-aden , aan ieder, die zieh op eigen onderzoek van de schürft en de schurftmijten wil toelcggen; daar is b. V. de/amenstelling van denkop, van de hecht-schijven aan het einde der pooten, de copnlatie der mijten, het eilje of de eijeren binnen in het ligchanin der wijfjes-mijt, het vervelien der mijten, de bewonderingwaardige working der kaamv-Organen, enz., waarvan het uaauwkeurig eu veelvuldig onderzoek hij kaasmijten ons reeds oneindig veel duidelijk maakt van het overeenkomstige bij de verschillende schurftuiijten. Daardoor verkrijgt men allhans het algemeeue begrip er van door eigene waarneming, en vooral ook dc noodige vnardigheid bij het doelmatig onderzoeken van schurftmijten , en bet juist waarderen van hetgeen men bij deze waarneemt. Eenige noodige algemeene aanmerkin-gen voor de methode van microscopisch onderzoek zelve zijn de volgende : eene 50 tot lOOmalige vergrooting is reeds genoegzaam; daarmede het onderzoek te beginnen is zelfs aan te raden; voor de fijnere structuur van enkele deelen echter wordt cene 200 tot SOOmalige vergrooting noodig. Van groot belang is het, de te onderzoeken mijt niet
|
||
|
||
|
||
lt;
|
||
|
||
21
serstoncl met ceu glasplaatje to hedekken, maar tevens ook het onderzoek niet te lateu bij de en-kele waarneming van de mijt zonder bedekking door een dun glasplaatje; is dit plaatje niet te zwaar, en voorzigtig er op gelegd, dan leeft de mijt er nog dagen onder voort; gedurende de waarneming kan dan een ligte druk met de punt eener naald op het bedekkende glasplaatje te weeg ge-bragt, en even zoo bij andere gelegenheid het onder het glasplaatje laten opzuigen van een drup-peltje water, en daarbij ook weder eene ligte be-weging, verschuiving, drukking, enz, van het glasplaatje, de bevvonderenswaardige (ijnere zamen-stelling steeds duidelijker en duidelijker maken.
Meer hiervan te zeggen is onnoodig. Het ove-rige weet men tut de leer van de methode van rnicroscopisch onderzoek in het algemeen.
c. Over eenige naluur-geschiedkundige hoofdpunlen in het algemeen.
1deg;. Over de Generatio aequivoca der schurjt-mijten.
Terwijl de waarneming elkeen overtuigend leert, dat de schuiftmijten ontstaan uit eijeren, welke eijeren in het ligchaam der moeder zieh onlwikke-len, nadat deze eene copulatie heeft aangegaan met eenemannetjes-mijt, zoorijst de vraag raquo;of schürft-mijlen toch ook niet ontslaan kunnen generaitonc aequivoca, d. i. anders dan na voorafgegane copulatie en eerste ontwikkeling in het mocderlijf?quot;
|
||
|
||
|
||
De juistc beantwoording dezer physiologische vraag scbijnt van groot gewigt vooi- de pathologic der schürft; want de pathologen vragen op hunne beurt : raquo; kunnen de schurftmijten, schoon zij stellig van de schürft de oorzaak en het contagium uitmaken, toch ook uiel somtijds als gevolg, gene-rutione aequivoca, ontslaan uit de schurftziekte zelve? en moet dus de oorzaak der schurftziekte somtijds niet in iets anders gezocht worden dan in de werking der schurftniijt op het dierlijk lig-chaam?quot; en Hering b. v. antwoordl hieropnogiti zijne Specielle Pathologie und Therapie für Thier-ärzte, Stutlgardt, IS^jaldus : w die Milben sind ein Product des Krankheitsprocesses (der schürft); ihre Entstehung ist aber ebenso dunkel, als die der Eingeweidewürmer. Einmal erzeugt pllanzen sie sich durch Begattung und Eierlegen fort:quot; en, in de Inleidiug zijner boven anngehaalde Abhandlung van het jaar 1839, ^egt hij eveneens, dat raquo;de genuine schürft mijten voortbrengt.quot;
Daar de physiologische vraag, of schurflmijten ooit door iets anders kunnen voortgebragt worden dan door schurftmijten, b. v. door de schurftziekte? van de vroegere pathologie bet eerst is uitgegaan, zoo is uu de vraag, of zij in de hedendaagsche pathologic der schürft nog wel als eene hoofdvraag te pas mag komen? Hier hclpt eene gezondc lo-gica ons terstond tc regt : want, heden ten dage weet men, opgrond van de resullaten der vergelijkeucleen proefneniende pathologic der schürft (zie llquot; Iloofd-stuk dezer Verliandeling), dat er geene genuine
|
||
|
||
IIV --
|
||
|
||
|
||
23
schürft bestaat, die niet door de sdiurAmijl is voortgebragt; en dat er slechts i';ene soort van genuine schürft is, namelijk de Scabies sarcoptica, waarbij allcen de mijt oorzaak, de schürft enkel gegt; volg is; ergo (dit is de eenvoudige conclusie) kan ook de genuine schürft geene miiten voortbrerigen; want indien er al eene huidziekte ware (hetgeen men vermoedt van de Regenfäule der Schapen. waarvan echter HERING zelf zegt: raquo; die Regenfaulc ist nicht identisc/i mit dev Räudequot; (')) die schurft-mijten voortbragt, zoo zou men die huidziekte toch geene genuine schürft mögen heeten.
De overweging der boveageuoemde physiologische vraag is dus niet meer van dat groote gewigt, als zij vroeger scheen, voor de pathologie der schürft. Wij willen haar dus nu slechts kort beanlwoorden hiermede : laquo;dat directe waarnemingen haar nog nooit bevestigd hebben; en redeneringen uit ana-logien dienaangaaude bij ingewands-wormen en andere dieren het dagelijks meer waarschijnlijk maken, dat men die vraag ontkennend moet beantwoor-denquot; ('). Dat enkele ziekelijke veranderingen (b. v. zoo als bij de Regenfaule der schapen) de huid tot eenen meer geschikten bodem ter ontwikkeling van mijten-eijeren en dus ter voortplanting van schurftmijten maken kuimen, is waarschijnlijk.
|
||
|
||
(•) Spcc.I'alh. u, Tlicr. f. Thicrärzlc, Stultgardl 184?., S, 18ä.
{2) Zic : onzc Mcdctlcelingcn (boven reeds aangeliaald), in hcl 1IC cu lir lloufdst. — cu Wagners Handwb. der Physiologie, XI Liefer. 184raquo;. S. 6laquo; cn 689, art, Parasiten von K. Tn. E. v. Siebold.
|
||
|
||
|
|||
|
24
2deg;. Over de wording en oniwikkeling der
schürf I mij ten en derzelvcr levenswijze in hel ahjerneen.
Bij herhaalde onderzoekingen van kaasmijleu eu scliurftmijten van den mensch, het Schaap, het Paard, euz. neemt men in het algemeen de vol-gende physiologische toestanden van wording en ontwikkeling waar :
1deg;. De copulatie van een manneljes- en vvijfjes-schurftmijt.
2quot;. Hot eijerlessen, de ontwikkeling der jonge mijt binnen het ei, en het MtVÄrw^ew derzelve nit liet eitje.
3deg;. Het Q~poo(ig bestaan van de jonge mijt en een larve-toestand derzelve onder liet Iquot; vervel-lingsproces, daarna derzelvcr S-poolig bestaan tAs volhomene arachnide en opvolgcnde vervellingen.
liet is moeijelijk, welligt oamogelijk, dit alles in de opgegeven orde aan ecu paar mijten en cene mijt waar te nemen; maar nu eens neemt men het ecne, dan het andere waar, nu eens het eene Lij dc eene soort van mijten, dan weder het anderehij cene andere soort; het gegeven hecld van wording en ontwikkeling is ontworpen nit de bijzondere waarnemingen, maar zelfs niet eens aitijd bij de-zelfde soort van scburftmijien. In hoeverre de bijzondere soorten van scliurftmijten liicraan, naar waarneming, nicer of min volkomen beantwoorden, zal blijken, waar wij clke soort in het bijzonder behaiidclcn, Daarcuboven zijn die bijzondere waar-
|
||
|
|||
|
||
26
nemingen voot verreweg het grootste gedeelte gc-daan op scliurftmijten, verwijderd van de huid waarin , of althans verwijderd van het dier , in wier huid zij van nature te huis behooren, en aldus blijft er zelfs ook nog vecl onzekers in de bepa-liug, b. v. van den duur der copula tie, van den broeitijd ter ontwikkeling van het eitje, enz.
De copulaiie is vvaargenomen bij de Paarden- en Schapen-schurftmijten, en bij daze dus boven alien twijfel verheven. Zij schijnt nog niet waarge-nomen te zijn bij de Hunder-, Gemsen-, Kalten- en Menscben-scliurftmijten; menmeentech-ler van deze het sexueele ondersoheid tusschen mannetjes- en wijfjes-schurftmijten waargenomen te hebbcn , en geeft zulks dan ook op, gelijk dit later blijken zal. Bij deze 4 soorteu zou dus de copulatie niet onmogelijk zijn, ja veeleer waar-scliijnlijk mögen geacht worden. Hierbij moeten wij echter aanmerken, tlat, scboon men grond heeft uit analogic hiertoe te besluiten, dit besluit echter nog geenszints boven alien twijfel verheven mag worden geacht, en dit wel vooreerst wegens het ontbreken der waarncming van de copulatie, en ten tweede vooral wordt men lot voorzigligheid hierbij genoopt, door de uitspraak van Boükguig-NON ( )aangaande de Menschen-schurftinijt,in 184ö gedaan : raquo; VAcarus nc nous a jamais presenle
|
||
|
||
(!) Recherches entomologiques ct palhologiques sur la gale dol'ltomme, par M. II. Boorguignon; — Zic (7n$(t(u(, 1846, K0. laquo;31 cgt; G3'lt;, pag. 224 en 2U.
|
||
|
||
|
||
raquo; (Torgana sexuel male; nous I'avons toujours raquo; V2t propre ä pondre des oeufs et ä se repro-raquo; duire sans le secours cCaucun autre individuquot; en verder : raquo; Un jeune acants est propre d raquo; pondre t et cela sans accouplement prealable, raquo; 15 jours apres sa naissance.quot;
Uoe onvvaarscliijnlijk dit resultaat geacht möge worden, de ach ting, die Bourgoignon als waarne-mer verdient, geeft aan hetzelve aannemelijkheid; daar hij niet alleen zeer ijverig en uitvoerig zijne waaruemingen gedaan heeft, maar ook zoo voor-zigtig zijne besluiten er uit opmaakt, dat hij, omtrent zijn niet waarnemen van mannelijke ge-slachtsorganea er terstond bijvoegt : raquo; Celle obser~ raquo; vation ne prouve pourtant pas (Tune maniere raquo; absolue qu'il n'existe pas de malesquot; cn hierin ligt tevens opgesloten, dat hij ook de copulatie van Menschen-schurftinijten niet absoluut ontkennen kan noch wil.
Tegen Boürgdignon's vvaarnemingen aangaande dit punt kunnen vooral die van ElCDSTEDT(') worden overgesteld, die evenzeer in 1846 zeer uitvoerige cn belangrijke vvaarnemingen dienaangaande heeft medegedeeld. Wei maakt deze onderzoeker met geen enkel woord gewag van de copulatie der Menschen-schuiftmijlcn als feit van waarneming, maar toch wil hij het sexueel onderscheid duidelijk hij
|
||
|
||
(') Veher die Krätzmilben des Menschen, ihre Entwicklung und ihr Verhülitiis: zur Krätze, von Ür. C. KlCIlSTKDl; — Zie Froiuei-'s N. Notiz. ISilaquo;. N0. 821 cn 833.
|
||
|
||
|
||
27
|
||
|
||
clezelve hebben waargenomen, Leschrijft hetzelve en geeft er afbeeldingen van, spreekt herhaalde malen van reeds bevruchte en van nog niet be-vruchte wijfjes-mijteu, en daar hij deze laatste nooit binnen in de mijtgangen zag, vermoedthij, ja lioudt bet voor bijna zeker, dat de copulalie buiten de mijtgangen geschiedt, en eerst daarna bet beviucbte wijQen wezentlijke gangen booit in de epidermis, tenvijl de volwassene mannetjes niel, in de wezentlijke gangen zouden worden gevondeu, maar slechts zeer oppervlakkig en zonder gangen te vormen onder een zeer dun laagje epidermis bun verblijf hebben, alwaar zij als naauwlijks waar-neembaie witte stippen, zonder eene verhevenheid, veel minder nog een blaasje, te vormen, door ErciisTEDT werden gezien.
VVat onze eigene vvaarnemingen betreff, wij hebben nog geene gelegenheid gehad raquo; cenejongeaca-raquo; rus na te gaan 15 dagen achtereen zonder haar raquo; op copulatie te betrappen, en daarna die 15 da-raquo; gen oude maagdelijke acarus eijeren zien leggen,quot; betgeen men gelooven moet dat aan BoüRGDlGNON gelukt is, zal men zijn resultaat kunnen aanuemen. Van den anderen kant is ons eenmaal eene Men-schen-schurftmijt voorgekomen, die aan haar achterste de halve achterste romp van eene tweede schmftmijt bad vastgehecht; zij was eerst weinig opgewekt, werd door aanwending van wärmte le-vendig, en slecptc het haar aaubaugende fragment der tweede schurftmijt met zieh. Wij hielden dit toen voor eene copulatie van Menschen-schurftmijten,
|
||
|
||
|
||
18
laquo;Joch waarvan de eeue, luisschieu door ons toedocn, de voorste helft des ligchaams verloren had. Dit had plaats in het beyia van 1840, maar later zagen wij nooit raeer iets dergelijks, zoodat wij onze eigene onvolledige vvaarnemiug bijna wantrou-wen. Ook het vinden van mannetjes-schurftmij-ten, op de plaats die ElCHSl'EDT aangeeft, gelukle ons nooit; dit schijnt loch ook veel moeijehjkheid in te hebbeu, daar het ElCHSTEDT zelf (wij weten dit door mededeeling van onzen vriend Dr. H. T. VAN DER ScilROEFF, die, op zijne vvetenschappelijke reis in 1846 en 1847, eenige maanden le Weenen vertoevend, er ooggetuige van was) oj) Hebra's afdeeling voor huidziekten, in het K. K. Allgem. Krankenhaus te Weenen, niet mögt gelukken, zc te vinden en aan te wijzen.
Aangaande de copulatie van Menschen-schurft-mijten kennen wij dus allccn dit : door BoiiRGDl-GNON wordt ze verklaard niet noodig te zijn voor de vruchtbaarheid van de wijfjes; door ElCHSTEDT en anderen wordt ze op vermoeden aangenomen, maar zij zou plaats hebben buiten de mijtgangen ; wij zclve meenen haar eenmaal, hoewcl onvolledig, te hebben waargenomen; eindelljk, hetgeen blijkt uit het volgende, de analogic met andere schürftraijten maakt zc waarschijnlijk.
Aangaaude de copulalie van Runder-, Gemsen-en Katten-schurftmijten weet men niets zekers.
Des te bclangrijkcr zijn daarom de waarnemingen van copulatie van de Paaidea- en Schapea-
|
||
|
||
IL
|
||
|
||
29
scbui'funijten. Deze gcschiedt even als Lij de kaasmljten; zij koppelen anus tegen anus; blijven meest lang vastgehecht, het wijfje is daarbij zeer pnssief; het mannclje levendig en sleept het wijfje met zieh medc. Eene nilvoerigere beschrijving liiervan volgt geschikter later bij de beschrijving van de Paarden-schurftmijt.
De copulatie geschiedt niet in de mijtgangen, maar cerst nide conceptie boort de wijfjes-scliurft-mijt in de huid; de mijtgang scln'jnt slechts de plaats ter eijerlegging en uitbroeijing. De mannet-jes-mijten schijnen geene mijtgangen te Tonnen, niaai* zieh alleen slechts zcer oppervlakkig in de epidermis in te boren, en sterven na korleren of längeren lijd; zij zijn aldus op zieh zelve alleen in Staat een gering plaalselijk huidlijclen te weeg te brengen, maar niet eene nicer algemeene schürft, zooals het wijfje.
De copulatie, voor zoo verre die bij Paarden-en Schapen-schurftmijlen wordt waargenomen, grijpt dikwijis zeer spoedig plaats, en duurt lang, HKRTWIft zag meermalen bijna oogenblikkelijke ver-eeniging van ondevscheidene paren, nadat bij eenige afgezonderde Paarden-mannetjes- en wijfjes-schurft-mijlen op een stuk papier had laten omloopen. Geheel jonge mijten, naauwelijks ter helft van de ratuurlijke grootte gekomen en naauwelijks eenen dag aan het ei ontkropen, zag hij zieh onderling en ook met volkomen volwassen mijten vereenigen. De vereeniging duurt van 2—5—7 dagen achter-
|
||
|
||
|
||
30
een; velc paren Lleveu nog langer, zelfs na deu dood door gebrek aan voeding, vereeuigd.
NA de copulatie nemen de vvijfjes toe in omvang, en zijnin staat meerdere eijercn (4—16) aclitereen te leggen, zonder bemiddeling eener nieuwe copulatie. De groote meerderheid der jonge m!Jten,die hieruit ontstaan, zijii zekerlijk wel weder wijfjes: want het is over het algemeen veel zeldzamer mijlen te zien, die geen eitje vertoonen binnen zicb te bebben of liet met zieh slepen , dan mijten, diealdusde kennelijke bewijzen van het vrouwelijk geslacht met zieh dragen. Onder een groot aantal van Paarden-schurftmijten vindt men, naar Hert-WIG, gewoonlijk tegen 1 mannetjes-, wel 6—10 wijfjes-mijten.
Het eijerleggen, lt;\.c ontwikkcling der jonge mijt binnen het ei, en het uilkntipen derzelve uit het eitje, kan men grootendeels het best in de mijt-gangen waarnemen en nagaan. Dit is voorzeker het belangrijkstc gedeelte van alle onderzoek, dat men omtrcnt de schürft kan in het werk stellen.
Het onderzoek der mijlgangen is bij die van den mensch verder gevorderd dan bij die van eenig dier; de reden hiervan ligt in de eenvoudigheid, gemakkelijkheid en volkomenheid der methode van onderzoek, zooals \vij die boven leerden kennen.
Langs dien weg neemt men het volgende waar, waarbij wij ter opheldering veiwijzen op de af-beeldingen op Plaat I, die grootendeels naar eigene pracparaten, gedeellelijk naar die van Eicii-
|
||
|
||
\
|
||
|
||
|
||
35
STEDT gcnomcn zijn, en, ter vermijdiug van reeds uitvoerig door ons tnedegedeelde zaken, op onze veeds meermalcn aangcliaalde Verhandeling in hct Nederlandsch Lanccl, Hoofdstuk II ('), en de daar-bij behoorende plaat.
Met hei bloote oog neemt men den mijtgang op de menschelijke huid waaiquot; (2), als cen raeer of minder donker of vuil streepje ter lengte van 2—4 lijnen, slechts enkele malen van een duim of iets tlaarover (fig. I). Aan het eene einde van den gang (A) (hetwelk wij, even als vroeger, bet begin of kopeinde willen noemen) ziet men altijd eene vesicuia of pustula, of de afgekrabde vvonde daarvan; aan het andere einde (laquo;) (het slaarteinde) öf naauwelijks iets öf althans slechts een zeer klein stipje, hetwelk de doorschemerende moedermijt is, die tot zoo verre baren onder-epiderruidalen togt heeft voort-gezet. In het heloop van den mijtgang ziet men soms kleinere kopeinden (ä') van nieuwe zijdelings
|
||
|
||
(') Het volgcnde, later door ons waargenomcn, kan inen als toevocgsel daarvan beschouwen. Eene bclangrijke schrijf-fout beslaat er in die incdedeeliugen aaugaandc de lengte van den mijtgang, die wij opgaven Ic zijn meerdere duimen; lees: raquo; meerdere lijnen, enkele malen 6en duim of iets daarover.quot;
(2) En dat wel bij den volwassen mensch op 80 van 100 malen ougeveer uitsluitend in de banden en voeten al-liamp;n; bij kinderen vonden wij ze bij latere onderzoekingen bijna over hct gehecle ligehaam, zoodat bij deze ten gcvolgc van mijtgangen in den nek ook het door (zcnviw-?) Sympathie cn krabben te voorschijn geroepen secuudaire exanthema in het aangezigt le voorschijn kwam, en na de genezing der mijlgangeu in den nek ook weder van zelf verdween.
|
||
|
||
|
||
32
uitgaaiule niijtgangen(ÄV) ,dooi; uitgebroeide kiuder-iiTijten gegravea, wclke men dan ook aau het staart-ciude dier zijgaugen (laquo;') vinden kan.
Bij 50-malige vergrooting lieeft men uitmuntend goed het overzigt over eenen mijtgang en deszelfs inhoud : de moedermijt, hare eijeren op verschil-lendcn trap van ontwikkeling des embryos, en hare faeces; verder de gebarsten hulsels van eijeren, waaraan de jonge mijt ontkropen is; jonge 6-pootige mijten,en herkenbare gedeelteu van schurft-mijten, als pooten, enz. Hierover nu uitvoeriger.
De eijeren en de moedermijt (fig. 2). Men vindt bijna in elken gang eijeren; gewoonlijk liggen cr meerdere nevens elkander, derzelver lengte-assen meestal meer of min parallel, terwijl de eijeren el-kander met derzelver zijdelijke randenraken, enkele malen ook dvvars, Bij het ei, dat het meest naar het staarteinde des gangs ligt, ziet men dan de moedermijt, meest er nog mede in aanraking en vaak inwendig al weder eeu uieuw ei vertoonende, dat weldra gelegd schijnt te mocten worden; gewoonlijk ligt, zooals zeer natuurlijk is, het achterste gedeelte der moedermijt naar de eijeren he-nen. Het is ons echter voorgekomen, dat wij de mijt, door het afnemen van het stukje huid, vvaarin hare woning was, in bewegiug gebragt, zieh geheel en al zagen omwenden , zoodat zij met kop en voorpooten naar de eijeren kwaiu been te liggen.
Er ziju veelal 3—4 eijeren in eeuen gang aanvve-zig; soms slechls 1, soms echter ook wel 10—12 en nog wel meerdere. Volgens Bot;UGülG;vo.\legtecne
|
||
|
||
quot;quot;#9632;H
|
||
|
||
33
scliurftmijt wel 16 eijeren; zij liggen daninmeer-tlere reeksen opgehoopt en deze onderling van el-kander verwijderd. Gewoonlijk vindt men er 4 of 5 naast elkandei'; wij vonden er tot 6 toe, maar ook niet meerdere.
De eijeren liggen op den bodetn, d. i. op de onderste oppervlakte van den gang; deze dringt echter niet dieper door dan onder de buitenste harde laag der epidermis. Om dezelve goed te zien, moet men daarom den geheelen mijtgang uitsnijden en er op letlen dat het hierbij niet al-tijd onverschillig is, welke vlakte van het stukje epidermis men bij het microscopisch onderzoek boven late liggen. Soms ziet men alles in eens vol-komen duidelijk na het stukje huid op de andere vlakte te hebben gelegd, terwiil men te voren na^ genoeg niets of slechts een zweem van moedermijt en eijeren waarnam.
Het ontwikkelings-stadium der naast elkander liggende eijeren is incest zeer weinig onderling verschillend (fig. 3. A. B. C. D.), dikwijls in bet geheel niet aanmerkelijk. Somtijds echter ligt ook een versch gelegd ei naast een ander, waarin de jonge schuiftmijt volkomen ontwikkeld is en ge-reed scbijnt tot het uitkruipen; zoodat men in cenen gang dikwijls al de verschillende trappen van ontwikkeling aantreft. De meest ontvvikkelde, die waarvan wij de afbeelding E. van fig. 3. ge-nomen hebben, vonden wij steeds naar het kop-einde been van mijtgangen, die zelve reeds de kenteekeas droegen van het langst bestaan te heb-
3
|
||
|
||
|
||
34
ben, deeis door derzelver lengte, Jeels door der-zelvei' vuile kleur.
In de epidermislaag, die de blaasjes overdekt, vindt wen meermalen een ei, en niet vcr van hetzelve bijna altijd eene mijt. Men kan daze blaasjes dus wel met ElCHSTEDT vooi- bet beginpunt van een uieuwen mijtgang houden, ook al ziet men niet altijd de mijt; deze wordt ligt over bet boofd gezien, en dikwijls bij bet vvegnemen van bet blaasje midden door gesneden, omdat zij altijd gebeel aan den rand van bet blaasje zit. Zijn de blaasjes reeds lets meer in de lengte ontwikkeld, dan kan men ze ongetwijfeld voor bet begin van eenen gang bouden.
Een verscb gelegd el is gemiddeld lang '/^lijn, breed '/2,1 lijn. Een ei, waariti men de jonge mijt bijna volkomen ontwikkeld ziet, is lets grooter. De jonge mijt zelve is bij bet uitkruipen '/„—'/le lijn lang, Vss—Vraquo;? 1'jn breed.
De tijd, welken een verscb gelegd ei noodig beeft ler bebroeijing tot aan bet uitkruipen der mijt, is moeijelijk met zekerbeid te bepalen 5 er scbijnen or.geveer 10—14 dagen noodig te zijn (').
|
||
|
||
(') Kicustedx hceft dit trachten to berckenon voor de Mcü-schcn-scluirl'lniijt, doch voorondcistcit. dat de moedermijt niet inecr dan 1 ei legt in (5enen dag. üourguicnon' zegt : raquo; I'Aca-rus pond de 10 ä 16 oeufs , souvent par series de 4; il reste geucralcriitnl 24 lieures snr le dernier pondu, puis I'aban-dunne pour continuer son sillon ,'quot; en scliijnt dus tcbcdoelen, dat de moeder ua hcl Icggcn van eene reeks van 4 cijercn (of wel na alien gelegd le bebben) op hct laatstc 24 nren aanöen verloeft. — Waarschijnlijk is de bebrocijingstijd ook
|
||
|
||
V ._
|
||
|
||
|
||
35
De uilkruipenJe kmdermijt is zeer vlug, goed ontwikkeld en reeds in Staat zicli zelve voort te helpen, hoezeer zij sleclits 6 pootea heeft. Men \indt ze meermalen kort na het uitkruipen uit het ei in de mijtgangen; zij maken zieh echter spoedig \oort, en worden in verderen onlwikkelings-toe-stand zelden in de gangen meer aangetroffen. Eerst 14 dagen na het uitkruipen zou de menschen-kin-dermijt, volgens BourgüIGNOM , gemetamorphoseerd worden tot een volkomen insect (?), en 8 pooten krijgen, en dan ook eerst tot eijerlcggen geschikt zijn. Het 4deg; pooten paar vertoont zieh eerst nä een ver-vellings-proces, waarover later uitvoeriger.
Men kan door ligten druk op het dekglaasje, hij beschouwing van een rijp ei oncler het micros-coop, soms het ei doen barsten. Men ziet dan de jonge mijt er vlug uit te voorschijn kruipen en zieh voortmaken, en neemt tevens vvaar, dat het eihulsel gewoonlijk aan symmetrische plaatsen open-barst. ElCHSTEDT beschrijft dit aldus, dat het hul-sel aan de eene zijde van onder naar boven, en aan de tegenovergeslelde zijde van den top tot ongeveer op de helft openscheurt; zieh vervolgens tezamen-vouwt en aldus eeno figuur vormt, waaraan men terstond het eihulsel erkent. Wij hebben er eene van gevonden, van eenigzins andere gedapnte dan
|
||
|
||
hij de Mcnsclicn-schurftmijt wcl vcrschillcnd , naar gunstigere of minder günstige omstandigheden. Voor de Paanlen-schurfl-mijten berekent Hebtwki eene tijdruimte van 7—9 dagen; voor de Sdiapen-schurftmijten slclt IIebinc 10—15 dageu.
3*
|
||
|
||
|
||
36
de door ElCHSTEDT afgebeelde; zij beviadt zieh op hetzelfde veld uls onzc afbeelding des nüjtgangs. (Zie fig. 2).
Faeces. Bij en om de eijeren in den mijtgang valt er terstond ook een groot aantal van meer of minder doakere, i-oestkleurige, kleine, meest ovale lig-chaampjes inhetoog; zij zijn ongeveer l/74 lijn lang en Yioo lijn breed. Vooral talrijk zijn ze ook in de nabijheid van den anus der moedermijt, eri evenzeer binnen derzelver ligchaam, van den anus af in eene regte lijn naar boven, of, heeft de mijt nog een ei in den buik, dan naast hetzelve ter zijde. Het zijn se- en excreta van bet darmka-naal, betwelk men volgens ElCHSTEDTS waarnemin-gen voortreffelijk duidelijk te zien krijgt, door de mijt met een weinig olie onder bet dekglaasje te bevoebtigen, die dan wordt ingeslokt en den weg volgt waar die ligchaampjes zieh bevinden; men kan ze daaroin met Heyland en Eichsteot faeces noemen. Door azijnzuur, salpeterzuar, ammonia of aether worden ze niet opgeiost.
Waar men deze faeces in een stukje huid waarneemt, kan men gerast eijeren of eihulsels in de nabijheid vermoeden en zoeken, en ook zonder eene scburftmijt te hebben waargenomen , deschurft-ziekte diagnostiseren.
Men tieft in de mijtgangen dikwijis ook gedeelten van mijlen, voornamelijk kop, voor- en aebterpooten aan, soms nog behoorlijk te zamenhangend; dit kun-uen overblijfseien zijn van afgestorven mijten,of ook welvande onde, door verveiling afgeworpene huid.
|
||
|
||
|
||
37
Volgens ErcHSTEDT echter ziet men nooit eene mijt in den mijtgang gedurende het proces van ver-velling.
De achtereenvolgende ontwikkeling van het mij-tenei hebben wij niet gebeel kunnen volgen, in enkele afbeeldingen echter het waargenomene vooi-gesteld (üg. 3). In het oogenblik, waarop de eijeren gelegd worden, bieden zij noch eenen vitellus noch eene cicatricula aan; men ziet er niets aan dan een vliesachtig hulsel, met eene vloeistof gevuld, waarin kerntjes zweven (A). De alsdan eerstvolgende veranderingen in hetzelve bestaan daarin, dat de vloeistof zieh schijnt te scheiden en deels een minder doorschijnend ovaal vormt binnen in het ei!, terwijl het cm hetzelve been iets meer doorschijnend wordt (B). Uit dit inwendige ovaal ontwikkelt zieh vervolgens aan den omtrek eene meer door-schljnende zona (C), cn in de ruimte tusschen deze zona en het eihulsel vormen zieh zeer groote cel-len, met eene vormlooze massa van korreltjes gevuld, die haar eindelijk in den geheelen omtrek opvullen (D).
Van de verdere ontwikkelingstrappen tot dat zieh de bijna volkomen gevormde mijt binnen in het ei verloont, kunnen wij geene bijzonderhedeu van waarneming mededeelen; bijna volkomen ont-wikkelde mijten zagen wij er velen; onze afbeeldingen (E) geven dezelve op dien brandpuntsaf-stand, waarbij de voorste helft van den embryo (kop, voorpooten, tot zelfs met derzelver zuignap-jes, enz.) vooral duidelijk is. De van Eichsteot
|
||
|
||
|
|||
|
38
overgenomene (F) geeft de , op eenen iets kleinereu brandpnnts-afstand zigtbare, achterste helft, waarvan vooial Lelangrijk zijn dc over de Luikoppervlakte zicb kruisende twee acnterpooten.
Over de jonge schurftmijt, koi't na bet uitkrui-pen uit het ei, is reeds een en ander gezegd; ter-
wijl zij dan l/14—Vio lijn lanS eu Vj.—Vlaquo; ^3a breed is, ontvvikkelt zij zicb nu verder tot '/ii lijn in lengte en '/14 lijn in breedte; van deze grootte vindt men ze echter zelden of nooit meer in den mijtgang. In zamenstel verschillen ze hoofdzake-lijk van de oudere mijten door het ontbreken van bet achterste pootenpaar: de kop en 4 voorpooten komen overeen bij de jonge en bij de oude.
Omtrent bet vervellings-proces en wat daar-mede in verband Staat ontleenen wij de hoofdzaken aan Eichstedt, die hieromtrent lict eerst uitvoeri-gere waarnemingen bij Mcnsclien-schurftmijten heeft medegedeeld, engeleerd, dat het niet enkel bestaat in bet afstroopen der oude huid, onder welke de nieuwe huid, gebeel voltooid, de plaats der oude inneemt, inaar dat het een veel dieper ingrij^ pond proces is dan eene eenvoudige spoedige af-scbubbing der oude huid. Wij hebben het ver-vellen waargenomen bij Menschen- en Schapen-schurftmijten, en vooral aileri'raaist ook bij kaas-mijten, die v\ij soms zoodanig aantroffen, dat het was, alsof zij eene 2- of 4pijpige broek reeds half badden uitgetrokken; het was de oude huid van de achterste helll des ligcbaams met die der 2 of 4
|
||
|
|||
|
||
39
achterpootcn er aan, al naarmate liet tie eerste ver-velling was of eene lalere.
Vooi' dat het eigenlijke vervellen intieedt, ver-toont de mijt eenen waren toestand van larve; zij is onopwekbaar en stil; de nieuwe deelen ziet men door de huid henenschemeren; achter den kop namelijk een nieuwen kop en ter wederzijde hier-van de 4 nieuwe voorpooten, en evenzoo binnen de achterpooten 4 nieuwe achterpootcn, reeds van lange haren voorzien , welke men op den buik gekruisd bijna tot aan de voorpooten naar boven uit ziet steken. Men ziet aldus het oude diermet zijne pooten, enz., en binnen in hetzelve den nieuwen kop en de 8 nieuwe pooten volkomen ont-wikkeld (Fig. 5).
Dit vervellingsproces ondergaan de mijten meer dan eenmaal; de eerste maal verkrijgen zij er 2 pooten meer bij; men vindt echter ook Spootige mijten in dezen toestand, zoodat men duidelijkdeSoude, en inwendig de 8 nieuwe pooten waarneemt (Fig. 6).
Is de mijt volkomen gevormd, dan barst de huid , en de mijt kruipt er uit.
Sorns ziet men de oude huid van de nieuwe mijt door eene zcer doorschijnende, schijnbaar onopge-vulde, tusschenruimte afgescheiden, zoodat de nieuwe mijt zieh geheel vrij in dezelvebevindt, en de oude huid nog slechts beschüttende bedekking is, volkomen zooals de eijerschaal zieh verhoudt tot den doijer, zoodat er aan eene uitwendige be-weging niet gedacht kan worden, en deze toestand voorzeker met regt als laryen-toestand beschouwd
|
||
|
||
|
||
40
moet worden. Ook bij kaasmijten, en wel bij de nog niet volwassene acbtvoetige, neemt men dit wear. Zij liggea dan onopwekbaar, eu doet men er olie bij, zoo zweit de uitwendige buid op, en men ziet de nieuwe mijt geheel los binnen de oudc huid.
Gedurende de vervellingsperiode vindt men de scburftmijtcn nooit in de gangen: zij boren zieh op andere plaatsen in de epidermis en vervallen alsdan in den toestand van larve. Bij den mensch ontslaat op die plaats dan door den prikkel een blaasje, in de bedekking van belwelke, en wel in de vveekere epidermislaag, meestal in den rand aan de basis van het blaasje, zieh de vervellende mijt bevindt. De vorming van dit blaasje is bij eene minder gevoelige huid dikwijls niet in het oog vallende, zonder dat men nog eersteene inwrijving met groene zeep in het werk steh.
Naar de opgave van BoüRGüIGNoilaquo; zou de eerste vervelling plaats hebben 15 dagen na het uitkrui-pen uit het eitje. — Behalve dat er met deze eerste vervelling 2 pooten bijkomen, schijnt het ook, dat er nog meerdere wijzigingen in de zamenstelling bij plaats vinden. Zoo zoude de 6-pootige menschen-schurftmijt, niet 14 stekels achter op den rug hebben, gelijk de 8-pootige, niaar slechts 10 stekels; ook zouden eerst na de eerste vervelling die orgaantjes, welke ElCHSTEDT vond,dat bij de man-net jes vooral zeer in het oog vallende waren, en die hij geneigd is voor penis en clitoris te hou-den, zieh sterker outwikkcld vertoonen.
|
||
|
||
|
||
41
3deg;. Over den overgang van de eigene schurflmijt van verschillende dieramp;oorlen op andersoorlige dieren en op de?i Mensch.
Terwijl in de schurftmijt en derzelver voortplan-ting in de huid der dieren de sleutel gezochtmoet worden ter oplossing van het geheele vraagstuk aan-gaande de besmettelijkheid van de schürft, zoo komt de tot nog toe aldus gestelde vraag: of de schürft van de eene diersoori door besmetling op eene andere diersoort en op den Mensch kan overgaanF heden ten dage eigenlijk neder op de volgende : 1deg;. kan vaii eenig schürf tig dier de ekjene schurflmijt overgaan op een andersooriig dier of op den Mensch, en bij deze wederom schürft te weey brengen? en 2quot;. Plant ztj, over-yegaan op de huid van een andersoortig dier of den Mensch, zieh daarin ook voort door eijeren, en%. ?
Hierdoor wordlhetduidelijk, dat, gelijk wij reeds vroeger ter loops opmerkten, geene enkele waar-neming van bestnetting door schürft als volkomen geldig mag aangenomen worden, tenzij de waarne-mer op den besmetten Mensch of het besmette dier de eigene schurflmijt gevonden hebbe van dat dier, hetwelk de besmetting zou hebben aangebragt, — en hieruit volgt, dat het aantal van de tot nu toe opgegevene besrnettings-gevallen van schürft aan-zienlljk verkleind woi'dt, en er eigenlijk nog geene gevallcn \tiii besmetting als stellig mogelijk mögen
|
||
|
||
|
||
42
worden.aaogenomen dan door de sclmrft van het Paard, Iiet Schaap, de Kat, het Rund, den Gems en den Mensch, tenvijl die door de schürft van den llond, het Zwijn, den Vos, den Wombat, het Konijn en den Kameel nog slechts als waar-schijnlijk mogelijk, en die door de schürft van den Leeuw en den Ezel als zeer twijfelachtig moeten heschouvvd worden.
Wij hebben gemeend, even als de Hoogleeraar Nubian, in het vorige deel van dit Magazijn, (V. Deel, II. Stuk, bladz. 410—412) op dit punt bij-zonder de aandacht te moeten vestigen, om de verwarring van begrippen, diehieromtrentheersch-ten. Zoo uit Levin (') b. v. het vermoeden, dat slechts bepaalde soorten van sclmrft, en deze nog slechts alleen bij bepaalde diersoorten en verder waarschijnlijk slechts in een bepaald stadium der ziekte, besmettend zouden zijn, en hij vreest de aanname der meening, dat in den overgang van de schurftmijt de hoofdvoorwaarde der besmette-lijkheid gelegen is. Ondertusschen weten wij, dat er slechts eene soort van schürft is, namelijk de ,vclaquo;6tes sarcojo/zca of mijten-schurft, en dat deze scabies sarcoptica, in welk stadium dezelve verkee -ren, welken vorm zij ook hebben möge, hoe poly-
|
||
|
||
(J) J. Levin, Vergleichende Darstellung der von den Haus-lliicrcn auf Menschen Uebertragbaren Krankheiten, Berlin, 1839. sect; 114. — Ecne vcrtaling hiervan, door J. Jennes, ver-fclicen te Zwol, 1846. Jennes heeft zeer te regt aan g 114 een bijvoegsel tocgevocgd , dat tot een tcgcnovergcsteld rcsul-taal. voert.
|
||
|
||
Wl
|
||
|
||
43
morph ze ook in een individu en op denzelfden tijd
möge zijii, zichzelve immer homogeen blijft en der-
zelver besmettelijkheid niet afhangt van het aan-
wezen van puisten of anderen uitslagsvorm, maar
allecn van de schuiftmijt en derzelver voortplanting.
Zoo zouden, volgens RlTTKR (') en anderen,
veelvuldige waarnemingen geleerd hebben, dat de
schürft kan overgaan :
-#9632;vanlu't Paard
, n lint Scliaap (?) met alloen ^nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; '
raquo; de Kat
raquo;nbsp; nbsp;het Uund
laquo;nbsp; nbsp;den Howl V, cp dcu 3leiisc)i.
raquo;nbsp; nbsp;lict ^'arken
maar ook { nnbsp; nbsp;den Kamcel
raquo;nbsp; nbsp;den Leemo
nnbsp; nbsp;het Muildier
Dat liiei' verwarring lieerscht, vait in het oog. Nadat wij dus boven aangaven, wat, aangaande de besmeuingsgevallen van verschillcnde diersoorten door schürft, als stellig ruogelijk, vvat als waar-schijnlijk mogelijk, wat als tvvijfelaclitig, beschouwd worden kau, is het nu noodig te onderzoeken, wat op grond van waarneniing en logische inductie siel-lig zeker,en wat waarschijnlijk is. Hierbij moeten, als de voornaamste bron voor stellige waarheid, de opzettelijk hierover in het werk gestelde inentings-pioeven het allereerst geraadpleegd worden; vervol-
|
||
|
||
(l) Dr. 15. Ritter, von den Krankheiten, welche sich von den Thiercn auf den Menschen überpflanzen lassen, — ook vertaald eu vrij bewerkt, eu met aauteck. enz. vermeerder d door F. C, Hekmeijer , Amcrsfoort, 18i7.
|
||
|
||
|
||
44
gens nog sJechts alleeu die toevallige waarnemingen, waarbij de schurftmijten naar waarde zija in aan-merkinggekomen. Als bron van eenige waarschijn-lijkheid mögen gelden de meer uitvoerige toevallige waarnemingen, maar alleen nog maar van die dieren, waarbij het zeker is, dat eene eigene schurftmijt voorkomU
Tervvijl wij dit onderzoek voor de bijzondere gevallen gepaster bij de behandeling der eigene schurftmijten in het bijzonder zullen instellen, willen wij bier voorloopig en alleen bij wijze van algemeen overzigt het weinige zekere en het waar-schijnlijke dieaaangaande opgcven.
Wij weten namelijk nog slechts alleen dit : 1deg;. Dat met stellige zekerheid üe eigene schürft~ mijt kan overgaan : van den Mensch op hcl Paard. raquo; het Paard raquo; den Hlmsch y1]. raquo; de Kat raquo; den Mensch. 2deg;* Dat niet zander waarschijnlijkheid (!) de eigene schurftmijt ook kan overgaan : van lict Paard op de /tos (?), het Schaaj) {!) eu dm Ezel{?]. .gt; .. Schauj) raquo; dm Mensch [V^.hel Salf[V.)cu äc Geit{V.].
|
||
|
||
(') Zij graven hier wel gangen, doch schijnen zieh niet voort te planten; met derzclver afstcrven geneest ook de schurtUiitslag. Zij kunnen ook van den cenen Mensch op anderen overgaan (Greve en Hertwig).
(-) Het teeken (?) duidt cenen minderen graad van waar-schijulijkheid aan; het teeken (?!) ecnen geringen graad van waarschiinlijkhcid. die, door de negatieve resultatcn van op-zottclijke proefnemingen met nverbrcnging van de eigene schiirftmijieu , nog yerinindcrd wordt in waarschijnlijkheid.
|
||
|
||
:
|
||
|
||
;
|
||
|
||
|
||
45
van de Kat op den tlond (?), bet Paard, bet Schaap (?J eu Je Koe. igt; het Rund raquo; den lUensch (?!). 3deg;. Dat de eigene schürftmijt waarschijnlijk niet kan overgaan :
vau het Paard op het Sc/ioaj) (?), dco E:eJ (?), den Bondif), de A'at en dc Gei(. raquo; hei Scliaap n den Mensch (?), het Paard, dc ii'oc (?),
den flonrf en de Geit (?). raquo; het Rund raquo; het Paard, den £scl en den Ilond. 4deg;. Dat, indien bij de volgende eerst te noemen dieren eene eigene schurftmijt bestaat, deze mis-schien kan overgaan :
van den Bond op den Mensch, (het Schaap, dc Koe en den Dromedaris (7)). raquo; het Zwijn #9632;gt; den Mensch.
raquo; den Fos • den Ilond, het Paard en het Schaap (?;. raquo; den Tyomfcalaquo; raquo; den Jfiensc/t. raquo; denlfamee! raquo; den Mensch.
5deg;. Dat men nog mWs zeAersweet van den over-gang eener eigene scliurftmijt
van den Eiel 1nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; , ,.
gt; op andere dieren. u raquo; Leeuw }
6deg;. Eindelijk scliijnen meelmijlen 0|j de Äa/ te kunnen overgaan , en bij deze een schürftachtig uit-slag te vveeg breogen.
Uit het gegeven overzigt blijkt, dat, alhoewel de meeste medegedeelde gevallen van besmetting van andersoortige dieren door eenig schurftig dier tot hedeu toe niet aanneembaar zijn, het echter zeker is, dat van enkele dieren took de eigene schurftmijt op een andersoortig dier of op den Merisch kan overgaan; ook brem/t zij dan hier #9632;
|
||
|
||
|
|||
|
4G
op eene schurftavhligv aandoenmg der huid tc
weeg.
De 2quot; vraag : raquo; of zij %ick op dien vreemde?i bodem ook voortplant door eijeren, enz.?*, is van Koog belang, oindat daarvan de beoordeeling afhangt van het wezentlijke van liet ziekte-proces der besmettings-schuift door andersooi'tige dieren. On-dertusschen kan die vraag tot heden toe noch vol-strekt toegcstemd, noch volstrekt ontkend worden; men heeft dit tot heden toe nog niet waargenomen. Waarschijnlijk echter moat zij worden ontkend. Want, ofschoon blj Hertwig's inenting van de Paar-den-schürftinijt op den Mensch vvel inboring der schurftmijten en vorming van mijtgangen plaats had, zoo was de aid us te weeg gebragte dierenschurl't toch slechts eene voorbijgaande aandoening, die spoedig Van zclve (waarschijnlijk nadat de mijten haren natuurlijken dood gestorven waren en dus de oorzaak voor schürft ophield, gelijk ook reeds Gkeve in zijnen tijd zeer juist opmerkte (')) genas; en de twee eijeren, welke Hertwig 32 uren na den aanvang der protf op de huid waarnam, zouden waarschijnlijk ook wel gelegd geworden ziju, wanneerde bevruchte moedermijten op een stuk papier waren bewaard geweest; allhans is het niet gehle-ken, ja zelfs onwaarschijnlijk, dat die eijeren tot ontwikkeling zijn gekomen in de huid.
|
||
|
|||
(') Gueve , Erfahrungen u, Beobachtungen über die KranUh. der Hausthiere in Vergleieh mit den Kränkh, der Mcnsclien. Oldenburg, 1818, I. lid. S. 77.
|
|||
|
|||
i
|
|||
|
|||
|
||
47
Trachten vvij, uit de vele negatieve resultateu van opzettelijke proefaeming en van de waarne-mingen aangaande den overgang van de Schapen-schurftmijt op den Mensch, en uit de vele posi-tieve resultaten dienaangaande van de Paarden-schurftmijt, eenig waarschijnlijk juist besluit te trekken, dan voert ons dit tot het vermoeden, dat de menschelijke huid meestal wel de voorbe~ sckikkende voorwaarden bezit ter opname der Paarden-schurftmijt, doch daarentegen in het al-gemeen de voorbeschikkende voorwaarden ter opname van de Schapen-schurftmijt mist; dat zij echter, hoezeer voorbesohikt tot opname der Paarden~schurftmijt, een niet geschikte bodem schijnt tot de ontwikkeling van demelver eijeren, en dus ook niet tot derzelver voortplantmg.
Dergelijk aanwezen of ontbreken van voorbe-schiktheid der huid ter opname en voortplanting der schurftuiijteu vvordt reeds ontdekt bij den overgang derzelve op gelijksoortige dieren: hoeveel nieer moet zij niet als mogclijkheid worden aange-nomen bij den overgang der eigene schurftmijt op eenig andersoorlig dier en den Mensch?
Dat men hierbij ook in den aard van de ver-schillende soort van eigene schurftmijlen eene rneerdere of mindere voorhesehiklheid om lang voort te leven , en le Heren buiten hären moeder-lijken bodem, zoeken moet, is wel waarschijnlijk; echter schijnt dit van ondergeschikt belang; want zoo deze voorbeschiklheid bij eenige schuritmijtsoort groot is, dan is zulks bij de Schapen-schurftmijl,
|
||
|
||
|
||
48
die 20en meer dagen, van deschapenhuid vervyijderd, voortlecft; ze is dus wel taai van leven, en toch brengt zij misschien bij geen enkel ander dier dan bij bet Sebaap, de schürft te weeg.
Twee andere opmerkingen, die wij bier gewigtig achten, zijn deze : vooreerst scbijnt de besmet-tingsschurft door de Paarden-schurftmijt veel spoe-diger te ontstaan op den Mensch (namelijk reeds binnen 2 dagen) dan op een ander Paard, (hier namelijk eerst na 7—10 dagen), en ook spoediger dan die op eenen anderen Mensch door de Men-schen-schurftmijt (bier namelijk eerst na 8 dagen). Waar zij dus te buis behoort, brengt de schurft-mijt langzamer de buidziekte te weeg, dan daar, waar zij eigentlijk vreemd is. Vervolgens geneest de besmettings-schurft in bet laatste geval spoediger en van zelve, terwijl zij in bet eerste geval langer voortduurt, en niet van zelve geneesl. Hieruit blijkt, dat de besmetlingsschurft van ongelijksoortige dieren waarschijnlijk als een geheel ander ziekelyk proves moet beschouwd worden, dan die van gelijksoorlige dieren; zij mögen eenigermate isomorph zijn, homogeen zijn die ziekte-processen niet. Wanneer wij verder toe-geven , dat de genuine schürft, door de eigene schurftmijten op de respcctieve dieren voortgebragt, baar ontstaan alleen aan wijfjes-mijten te danken beeft, omdat deze zieh door eijeren kunnen voort-planten , en dat mannetjes-mijten enkel eene plaat-selijke, en met bet leven van de mannetjes-mijt voorbijgaande, buidaandoening geven kunnen,
|
||
|
||
|:*L
|
||
|
||
49
weike niet als genuine schärft pleegt bcschouwd le worden, zoo zoude hieruit volgen , dal hat we%en-lijke van fiel ^iekle-pruces der besmeltatgs-schurjl door onyelijksoorlige dieren zijne a7ialogie niet in de genuine schürft laal ierugvinden, maar alleeti in die schürflachtige huidziekle, welke door overgang of overdraging van eigene man-neljes-suhnr/tmijtcn op de respeclieve diersooi t kan worden voortgebragt.
En hiermede de hoofdpanleti vm de Natuurlyamp;e
Geschiedenis der Sohurf/mijten in hel algemeen besluitende, gaan wij over tot de bchandeling der
Naluurlijke Geschiedenis der eigene sekurftmijten voor elke diersoori in hel bijwnder.
Terwijl wij hier eigenlijk alieen over de eigene Scburftmijt van bet Paard , bet Scbaap, bet Rund , den Gems, de Kat en den Menscb te bandclen hebben, zulien wij in een Aanhangse! biertoe bet noodzakebjke en belangrijke medcdeelen aangaande de twee aangegevene eltermijt-soorten en de spe~ cies dubiae.
1. Paai-den- schürfimijt, Sarcoptes Equi. Plaai 11. fig. J en 2.
Voornaamste Beschrijvingen en Afbeeldingen. Kbrsting , rccds vöör l'Sä.
GouHiR, iVicm. pt Obscrv. swr la C'nir. ct la Med. vetcriu. H. IHK), p. '210—224. (Met afbeeldingen, door M. de Saikt-Didier.;
|
||
|
||
|
||
50
Füdbniku, Diet. di'S So. niiid. XVII. 181ü, p. 2Ö3. (Slecluc afbeelding van Uusc).
Rasi'ail, Lancette, 1831, 13 August, — cd Nouv. Syst. de Chim. microsc. Tab. X, flg. 7—10, — voorts Ilist. nat, de l'ins. de la Gale , Tab. 11, fig. 3. (Siechte afbeelding).
IIektwig , Cebcr die Kriilz- oder Riiudeimlbcn , Tal'. II. lig. 6 eu 7. (Gebrekkige afbceldingcn voor de achterpooten, baren , cnz., eu in strijd inet de daartoc bchoürcudc uitvociigcre besclirijviug.) — Dcze verbaudeling, oorsproukelijk in Guult u. Hertwig's Magaz. f. d. gesammte Tbierlicilkunde, 2C Heft, 1833, is later vermeerderd en afzonderlijk uitgegeven als 2deg; AuO. met Gurlt's Vergleicb. Unters, über die Haut des Menschen, u. s, w, Berlin, 1844. Zie aldaar S. 33.
IIeking , in de boveu rceds mcermalen aangehaalde ver-handeling, Tab. XLIU, fig. 1 cn 2.
Gervais, Ann. d. So. Nat. 1841. (Met afbeelding).
Dujardin , l'Observateur au microscope, 1843. (Met af bcel-dingen).
NfintE Got, These pour le doct. en Mid, Paris, 1844, 12 Juin; — on het uitvoerige uittreksel biervan in bei Recueil de Midee. vclcrin. pratique. Tom. I. 3e Serie, Paris. 18'(4, pag. 432 cn 497.
Algemeene beschrijving naar Heking.
Ligohaam rondachtig of ovaal, van voren toe -gespitst, soms ter zijde een weinig iiigesnoerd, bijria zonder baren, glänzend, wilachtig.
Kop kegelvormig, snuit op de wijze van een perspectief uitsebuifbaar, met 4 körte, haarvor-mige, palpae, waarvan er 2 boven en 2 van onde-ren ontspringen.
Pooien 8; de beide voorste paren van den rand des ligehaams uitgaande, even lang, 6-ledig, tnet kortgestcelde hccbtscbijveii; het 3'k paar eveuzeer ü-ledig , van twee zeer lange baren en cenc liecbt-
|
||
|
||
|
||
51
schijf vooi'zieii; het 4quot;e paar onvolkoinen, in twee korte haren (soratijcls met eene weinig ontwikkelde
(verkümmerten) hechtschijf) eindigende.
Met ualilerlijf afgerond, bij hei wijije eenvoudig, bij het mannetje met 2 kleine beliaaide uiisteeksels voorzien.
INJaxiniuiu van Lengle 0,220 lijn, van Breedie 0,160 lijn.
|
||
|
||
Be grootte van deze schuiitmijt, evenzeer .sis vele nndere aan dezelve waar te nemen eigenschappen, b, v. aantal van pooten, suelbeid van bewegingen, de aan den rand des ligchaams zigtbare insnoeringen en uitpuilingeu, enz., kunnen naar omslaudigheden van oudei'dom, opvulling des buiks, druk door iiet dekglaasje, enz- verschillen. Somtijds bedraagt de lengte het dubbele der breed te, vooral bij deuian-metjes; soms zijn de vvijfjes even breed als lang, als zij jongen bevatten. De bewegingen zijndoor-gaans langzaam en moeijelijk; worden echter by venvarming, door beademing, vlugger. A.aii nog niet volwassenen neemt men slechts 6 uitgestrekte pooten waar. — Aan dergelijke bijomstandigheden is wel hoofdzakelijk het verschil op sommige pun-len van waarneming tusschen geachte onderzoekers, als HERING en Hertwig, toe te schrijven. Echter kan men hieruit niet begrijpen de tcgenspraak tusschen Hertwig's albeeldingen en zijne uitvoe-rige beschrijving derzelve; afgezien van dc plaatsing der hechtscliijven heeft lraquo;ij stellig de achterpooten
4*
|
||
|
||
|
||
52
van het wijtje aan Let achterlijf van iiet maauetje geplaatst, en de Linnenste achlerpooten van In? mannetje, die men aan het wijfje weervindt, zijn stellig veel te lang, enz.
Man7ietjes-mijt.
Het ligchaam van de mannetjes-mijt is in den volwassen toestaiid ongeveer, naar Ukrtvvig '/,, lijn lang, en 7f5 lijn breed, naar Hering 0,220 iijn lang, en 0,160 lijn breed; de dikte des ligcliaams is iets meer dan de '/, breed te; rug en bulk zijn matig gewelfd.
Het geheele lijf is met eene perkamentachtige, zeer taaije huid overtrokken, welke onder het mi-croscoop eene menigte van fijne sleuven en ver-hevene lijnen naast dezelve vertoonU
Op den rug loopen deze sleuven meestal dwars, en aan de zijden des lijfs gedeeltelijk naar de lengte. Behalve dit ziet men op den rug eenige knoljbcl-achtige verheveuheden, en op elke zijde derzelve eene donkere, halfmaanvormige, lijn (vvaarschijnlijk of eene verdieping 6f een ondoorzigtbaar, door de huid henenschemerend, ingewand); en meer naar voren, ongeveer op die plaats, welke hij andere dieren aan het schouderblad beanlwoortlt, bevindt zieh een tamclijk lang, stijf haar.
Ann elke zijde van het lijf, ongeveer aan het begin van het achterste derdedeel van hetzelve, staan nog twee andere haren, waarvan het eene zeer kort is, doch het andere zoo lang als de biecdte des ligcliaams.
De buikiijde des ligchaams vertoont de verhevene
|
||
|
||
ifii _
|
||
|
||
|
||
53
en diepe stiepeu even als op den nig, meestal in halfeirkelvormige rigtingen; daarenboveu ziet men aan het voorste gedeelte van het lijf aan elke zijde twee roodachtige strepen, van welke de twee bin-nenste tusschcn de kop en het ecrste paax- voor-pooten, de twee buitenste tusscben het eerste en tweede paar voorpooten beginnen en tot ongeveer in de midden van het lijf naar achter toe zieh voortzetten; de beide binnenste schijiien op de helft van bare lengte zamen te vloeljen of als het ware door eene dwarsband vereenigd.
De kop bevindt zieh aan het midden van den voorrand des ligchaams, wordt echter niet door denzelven bedekt. Hij bezit eene kegel- of snuitvormige gedaante, en zijne spits is een weim'g naar onder gerigt; de lengte bedraagt tusschen V* en '/a van ^e lengte des lijfs, de dikte is een weinig grooter dan die der voorpooten aan hun begin.
De deelen van den bek zijn nog niet genoeg-zaam bekend : het scbijnt echter, dat bier een twee-voudige toeslel voorhanden is, riamelijk een voor het inboren in de epidermis , en een voor het opzuigen der voedingsstofFen. Yoor het opzuigen der voe-dirigsstoffen ziet men aan de onderzijde des kops, aan de piek, die ongeveer aan de onderlip zou kunnen beantwoorden, eenen rondachtigen, naar het ligchaam heen iets dikkeren, snuit, wier spits geheel afgeplat en in het midden van eene kleine verdieping voorzien is. Dezelve staat eenigzius naar onder gerigt; maar kan echter willekeurig
|
||
|
||
|
||
54
naar alle zijden lienen in tauielijke male bewogen en ook iets verkorl worden.
\oor het inboren in de epidermis bevinden /.ich boven dezen snoit, als het ware zooals eene gespletene bovenlip, twee horizontaal naast elkan--der liggende slekels ('), welke van hooinachtigo zelfstandigheid gevormd zijn, en eenigzins doen denken aan de twee bladen van eene spitse schaar. Deze kan het dier 1deg;. zijdelimjs van elkunder laquo;/bewegen, bijna in de geheele bieedtc des kops, en tegengesteld ook weder geheel tot elkander doen naderen, zoodat zij in dit laatste geval een enkel ligchaam sciiijuen nit te maken, en de twee siukkeii slechts door eene kleine sleuf in het midden aangeduid worden ; — 2deg;. naar boven toe bewegen, d. i. van den snuit verwijderen, en ze ook weder naar dezen heen voeren, eveueens als de eene kinnebak zieh legen de andere aanlegl; — emdelijk 3deg;. naar voren doen uitschniven, eu wei beiden te gelijk of eene enkele ailecn, en ook weder naar achler terugtrekken; bij het steikste uit-schuiven steken zij ongeveer '/, van de lengte des kops voor den snnit uit, en bij het sterksle tei'ug-trekken worden zij geheel onder het bovensle ge-deelle van de huid van den kop verborgen. Daar echter deze huid eenigzins doorschijnend is, zoo ziet men vaak door dczelve heen de teruggetrokkene ondoorschijnende slekels, als twee donkere breedc
|
||
|
||
(*) Eiciistedt nocml dil lgt;ij ilo mctisrhcn-scluirflmijt twelaquo; läppen.
|
||
|
||
^
|
||
|
||
|
||
55
lijnen digt naast elkander liggen in het voorste ge-deelte des kops.
Als men het diertje in benaauwdheid brengt, (vooral door hetzelve met een dun en ligt glas- of uuca-plaatje te bedekken en dit ligt te drukken, of door er dan een dnippel water onder te laten loo-pen , waarin het dreigt te verdrinken) dan geraken de genoeuide stekels zeer sterk in werking, en dan vooral krijgt men nog een derde onder en tusscheii hen gelegen dunlijnig orgaan te zien, hetwelk het snel tusschen de stekels door uitsteekt en inhaalt. Hoezeer onbekend, welke deszelfs beduiding zij, willen wij het den naam van angel geven (quot;).
Kopharen, enz. Naast de inplanting van de stekels aan den kop Staat aan elke zijde van denzelven een kort, Cjn maar stijf haar, met deszelfs punt near voren en buiten gerigt, — iets meer naar buiten en boven bevindt zieh een tweede, nog korter haar.— Boven dit tweede haar ziet men aan elke zijde des kops, zeer nabij den rand van denzelven, eene eenigzins gewelfde uitstekende, doorschijnende en met eene donkere lijn omgeven stip, die Hertwig voor het oog houden zou, hetgeen echter nog volstrekt niet is uitgemaakt. — Op eenen geringen afstand achter genoemde stippen ziet men het overige gedeelte van den kop veel dikker, dan het
|
||
|
||
(') Dcze Z^ ongepaarde tocstel, die belialve dc 2 boven-genoemde aanwezig is, is door dc raccstc waarncmcrs over het hoofd gczien; wij zageu denzelven oak by dc k:iasniijt en mcnschcn-schurftmijt.
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
5G
voorste; Let Staat liier inai hetgeen IIektwig luds noeaii, en hetwelk even zoo dik is, in verbinding, en dit is slechts door zijne, naar alle zijden henen, vooral echter naar onder heen' le bemerken, Lewe-gingen te onderscheiden. Aan dc onderztjde van den hals, kort voor het intreden van denzelven in bet ligcbaam, ziet men meerdere donkenoode panten in onregelmatige plaatsing naast elkander. ^ an de 4 Voorpooten steken or twee aan vve-dcrzijde van den kop uit het ligcbaam, naar voren en een weinig naar buiten geriet, uit. Ze zljn voikomen van gelijken vorm en zamenstelliug; derzelver leugte komt tamelijk met de breed te van bet ligchaaui overeen, en bedraagt het dubbele der lengte van den geheelen koj); de dikte is digt bij bet ligchaam ongeveer 2/:i der dikte van den kop aan deszelfs zwaarste gedeelte; zij neemt echter tot het uiterste uiteinde steeds meer en nicer al, • zoodat het uiteinde bijna gcheel pnntig scliijnt. Elke pool bestaat naar Uertwig uit 4, naar Hkrikg uit 6, volgens Nkree Gor uit 5, doidelijk afge-scheidene geledingen, van welke de eerste (d.i. die nabij het ligchaam) gedeeltelijk door eene kleine bardu scheede is ingesloteu , waarin zij zieh uit- en inwaarts beweegt. De geledingen zelve bestaan uit eene vaste, perkamentachtige, met tijne schubben bezette huid, welke veel harder is dan de huid van het borstharnas. De beide eerste geledingen zijn elk met een tauielijk lang haar bezet; het 3 ]id heeft twee kortere haren, en aan het 4quot; bevindt z:cli benevens drie haren eene scherpc, naar onder
|
||
|
||
|
||
0/
en achlcr gckromde, hoornachtige nagel, en naasL dezelve de boven reeds vermelde hecfdacliijf, Deze laatsle heeft een steel, welke mim zoo lang is als het '/j deel van den geheelen pool, en deizelver dikle is onder het microscoop dubbel zoo groot als een haar der pooten; die steel is drieledig, en vooral nan derzelver aanhechting, onder de nagel aan het laatste lid van den poot, zeer bewegelijk. Dehecht-schijf zelve bestaat uit een fijn, doorzigtig, vlies, en is in uitgespreiden toestand driemaal zoo breed als de steel, doch in den zamengetrokken toestand slechts weinig breeder dan de steel.
Van de 4 aohierpooten zitten er 2 aan elke zijde van hetligchaam, nagenoeg aan het begin van het laatste '/a gedeelte van hetzelve zoodanig, dat het eene zieh meer naar buiten, het andere meer naar binnen, onder het ligchaam bevindt. Bij het tnaDDetje zit de builensle achterpoot bijna gehee! aan den buitensten rand van het ligchaam; zij is zoo lang als het geheele ligchaam, even zoo sterk en geheel zoo gebomvd als de voorpooten, ook aau het uiteinde van eene hechtschijf, en daarenboveti nog van een paar zeer sterke haren voorzien, waarvan het eene iels meer dan tweemaal zoo lang is als het ligchaam , en bij het loopen, gewoonlijk in verschillende rigtingen gekromd, vvordt achterna gesleept. — De binnenste achterpooten van het mannetje zijn korter en kleiner dan de bnitenste, onduidelijk geleed , en hebben twee kortc eindharen ; de heohtschijf onlbreekt.
Mnnnefijke genilulia kon IIektwig niet onder-
|
||
|
||
|
||
b6
scbeidem; alleeu slechts twee kleine, roade, donkeie vlekken aan de ondervlakte des ligchaams, aan weers-zijde uaasl de middenlijn van hetzelve en digt bij den anus. De anus bevindt zieh aan het einde van liet ligchaam tusschen twee wralvorniige uitsteek-sehy welke beiden met drie haren bezel, en vooral bij de copulatie zeer zigtbaar ziju. Zoowel deze knobbeltjes alsmede de haren zijn bij bet mannetje dubbel zoo zwaar en zoo lang als bij bet wijfje. Wijfjes-mijl.
De wijfjes-paarden-schurftmijt is aan den hop en aan de 4 vooi-pooten in alien opzigte bijna vol-komen gelijli aan het mannetje. Het ligchuam is echter '/a langer (ongeveer '/„ lijn lang), bijnage-heel ovaal, en niet zoo bogchelig, door bevruchting bijna hogelrond. Beide aoMaifoolen zitten onder het lijf naast elkander; ze zijn korter en minder sterk dan die van het mannetje, ongeveer slechts 1/7 zoo lang als het ligchaani. De buitensle achlerpool hceft twee bijna even lange eindharcn, die echter naauwlijks half zoo lang als die van het mannetje ziju, en zoowel de nagel als de hechtschijfontbreken stellig De binnenste achterpool is korter en dünner, echter meer volkomen, bezit eeu rudiment van een nagel, en verder, naar de opgave van Hertwig en Got (HbKIMG geef't ze niet op), eene hediischijfh\]ua geheel zoo als aan de voorpooten , en nevens dezelve een fijn eindhaar, bijna zoo lang als de poot zelf. De anua zit terzelfde plaatse als bij het mannetje; ook ziet men regts en links aan het cintlc van het ligchaam twee kleine bogcheltjes.
|
||
|
||
mL
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
59
waaivan elk met drie korle en Gjnc haren bezel is. GmitaUa zijn ook bij het wijfjen niet duide-lijk waar te nemen, en als bewijs, dat dit laatst-beschreven dier het wijfje is, kan men slecbls dit aanvoeren, dat men onder het microscoop som-tijds eijeren van hetzelve ziet afgaan, en dat het, op de huid van een gezond paard overgebragt, jonge mijten voortbrengt en de schürft voortplant, welke beide teekens bij het als mannetje beschreven diertje niet voorhanden zijn.
De klcur der mijten is , bij beschouwing met het bloote oog, bij de mannetjes aan het ligchaam geelachtig-wit en glänzend, bij de wijfjes meer beider wit en evenzeer glinsterend. De kop ende pooten zijn bij beide geslachten roodachtig, bijna vuestkleurig, bij de mannetjes echter altijd don-kerder dan bij de wijfjes. Onder het microscoop vertoont zieh het ligchaam van het mannetje groo-lendeels vuil geel-roodachlig, en onder en na de copula'ie vertoont zieh , eenigedagen achtereen, aan het achterste einde van den rug, naar den anus toe, eene geheel donkerroode vlek. Het ligchaam van het wijfje vertoont zieh onder het microscoop bij helder licht altijd iets meer naar het wit-blaauw-achlige overliellende. De hechtschijven zijn bij beide geslachten witachtig en doorschijnend.
Het aanlal der wijfjes schijnt veel grooter te zijn dan dat der mannetjes; want men vindt onder een groot getal van mijten gewoonlijk 6—10 wijfjes tegen 1 mannetje. Zecr vele wijfjes loopen dan vrij alleenoin, en als het ware of zij overtollig
|
||
|
||
|
||
60
waren; terwijl de mannetjes oieest in actn copu-Jationis zijn, en veel zeldzamer geheel alleen.
De copulatie geschiedt dikwijls zeer snel. Hert-wrft nam dikwijls bijna terstond vereeniging van verscheidene paren vvaar, nadat hij eenige afge-zonderde mannetjes en wijfjes op een stuk papier Lad lalen omloopen. Het maunetje legt daarbij zijn achterste deal legen het achterste deal van het wijfje, en wel zoo, dat de beide knob-beltjes, welke zieh naast den anus van het rxian-nelje bevinden, op den rug van het wijfje körnen te liggen. Deze knobbekjes zwellen naar alle rigtingen zeer sterk aan, en worden bijna nog eens zoo groot als zij te voren waren; zij liggen echtei-slechts los op den rug van het wijfje, en ver-schuiven bij verschülende bewegingen ligtelijk naar alle zijden. (Zie PL II. fig. J, alwaar b den om-trek van het wijfje voorstelt, waarvaa bij c de kop is). Daarentegen schijnt onder elk knob-beltje een mannelijk lid naar achter uit en tot het wijfje over te gaan: want slechts aan deze beide plekken zijn de diertjes vereenigd, en wan-neer men ze gedurende de copulatie op den rug legt, zoo ziet men onder de wratten een door-schijnender deel zieh van het eene dier tot het andere uitstrekken, even als een haaA. {penisP). Dit deel is taai en laat zieh door het uit elkander trekken der mijten tamelijk sterk uilrekken, zoodat dan tusschen derzelver achtersten in de middea eene kleine, volkomen vrije, lusschenruimteontstaat, zonder dat er verscheuiing plaats grijpt. Slechts
|
||
|
||
|
||
61
door tJit dubbele deel houden de mijten zieh ge-durende ile geheele copulatie aaa elkander vast, ca volstiekt niet tevens met de achterpooten, zoo-als somtuigen hebben gemeeud ; want de achterpooten van het mannetje, zoowel als van het wijfje, blijven geheel vrij.
Het wijQe is gedureude de geheele copulatie zeer passief, bijna in eenen toestand van verstijving; liet laat den kop naar onder zakken, kromt de viei-voorpooten onder hetlijf, blijft volkomen bewegingloos (tig. I. 6), en laat zieh van het steeds opgewekte mannetje in den vollen zin des woords rondslepen. Doodt men het mannetje, dan begint het vvijfjc na eenigen tijd te ontwaken, en sleept het doode mannetje met zieh cm.
Hoe lang de actus copulationis duurt, is nog niet met juistheid opgespoord; ÜEarwiG zag ze 2, 3 tot 7 dagen in verceniging blijven; maar ze waren dan van de paardenhuid af, en in zooverre in eenigzins onnatuurlijken toestand; vele paren hieven zelfs vereenigd ua den dood, door gebrek aan voeding veroorzaakt, wanneer zij in papier of in glaasjes waren bewaard. Evenzeer is het nietnaauw-keurig bekend, wanneer de jonge mijten tot de eopulatie geschikt worden. Zij schijnen dit echter reeds vroeg te worden; want Hbrtwig zag geheel jonge mijten, naauwlijkster helft van de natuurlijke grootte gekomeu en naauwlijks eenen dag aan het ei onlkropen, zieh onderling en ook met volkomen volwassene mijten vereenigen.
iVlaquo; de copulatie worden de wijfjes aaumerkelijk
|
||
|
||
|
||
V
|
||
|
||
G2
ilikker en ronder, lea yevolge van de, reals binnen in dun bulk beginnende, ontwikkeling van bet citje, zuodal men reeds met ongewapend oog aan de wijfjes erkent,datze bevrucht ziju. Ongeveer 3 —5 dagen later onllasten zij een ovaal-rond, wit et, hetwelk met eene vaste, glinsterende hnid is overtrokken, en bijna '/, der grootte van het ligchaam der moeder heeft, llet is uitwemlig met eene kleverige vloeistof voorzien en blijft liierdoor ligt aan elk ligchaam aankleven. Somwijlen draagt de mijt met bare acbterpooten bet ei nog eenigen tijd lang met zieh om , meestal echter bekommeit zij zieh volstrekt niet ora betzelve. In het in-wendige van het ei zag Hkrtwig slecbts eene ei-witachtige massa, die cmder liet microscoop geen spoor van bewerktuiging vertoonde. Het is echter waarschijnlijk, dat men ook wel de verschillende trappen van ontwikkeling des embryos binnen in het ei zäl waarnemen, als men eijeren onderzoekt, die reeds eenige dagen in den mijtgang gezeten hebben, even als wij dit bij de eijeren van Menschen- schurftmij ten zagen.
Wanneer de mijten in baren vrijen toestand op de paardenhuid leven, dan leggen zij dc eijeren in kleine gangen onderdeopperhuid ; zcerzelden vindt men ze onder de schurftkorsten. Slechls in de huid onlwikkelen zieh uit de eijeren junge mijten; het is echter moeijelijk met juistheid te bepalen , in hoeveel dagen dit plaats vindt; want wanneer men ook al weet, aan welke pick een bevrucht wijQe zieh in de huid heeft ingehoord, zoo kan men de huid
|
||
|
||
|
||
G3
tücli üiet dageiyks vei'storea, um deagaug Jermijt te verrolgen, daar men hienloor Jo mijl zelve in hare verrigdng zaude stören, om niet eenmaal te spreken van de overige zwarigliedea, die aan zulk cen onderzoek altijd in hoogen graad verbondeu zijn. Er blijft derhalve niets anders overig, dan dien tijd van ontwikkeling der niijten uit de eijerea als den waarschijnlijken aan te nemeu, welke ver-loopt tussclien liet inboren van het bevruchte wijfje in eene gezonde piek der huid en tusschen het te voorschijn komen van jonge niijtcu op deze piek; en dit is, naar Hertwig's waarnemingen, eene tijdruimte van 7— 9 dageti.
De pas geboreii tnijlen zijn iets kleiner dan hequot; ei, dus uaauwlijks '/j van de volwassen grootte; zij groeijen echter zeer snel en bereiken deze in 3—4 dagen. Naar IIbrikg , Got en anderen heb-ben ze slechts drie pootenpaven, en 8^—10 dagen zijn er noodig vöör zij het vierde pootenpaar er bij krijgen; ze vervellen daarbij (').
De jonge mijten zijn buitengewoon levendig en loopen op glas of andere gladde vlaktea even zoo gaauvv als op rnwe. Zij doorloopen, trots hare geringe grootte, eene ruimte van bijna 3 duimen in 1'; de oude slechts 1'/, duini.
Bij het guun bewegen zij de voorpooten in die
|
||
|
||
(') Zij zouden , naar IIeriwig, in allen opzigten rolkomen gclijkcu aan de oude niijten, cn vooral (iets wat IIertwig met nadruk zegt) steeds acht volkomcn outwikkelde pooten hebben, versehillendc naar liet verschil in geslacht. — Ver-velÜDg n.'Hii IIertwig niet waar.
|
||
|
||
|
||
01
|
||
|
||
orde, dat altijd de uitwendige pool van de eene aijde mcl den inwendigen pool der andere zijde la gelijk voorwaaris beweegt, en er alzoo beslen-dig een ongelijknamig paar voorpooten afwisselt. De achterpooten worden zecr vaak slechts nage-sleept, en waar zij inderdaad gebruikt worden, be-treft dit bijna uitsluitend dat paar alleen, hetwelk met hechtsclujven voorzien is. Bij bet loopen op ruwe ligcbamen gaan ze op bet laatste lid van den pool en bonden zieh met de nagels vast; op gladde oppervlakten daarentegen gaan zij vooral oj) de hechtschijveu, welker steel zij naar willekeur stijf maken en in verscbillcnde rigtingeu krommen en buigen kunnen.
De hoeveelheid van paarden-scburftmijten op een schurftig Paard verscbilt naar den verscliillenden duur en de uitbreiding der schärft, en naar bet jaargetijde. Bij gelieel sclmrftige j)aai'den zijn er soms millioe-nen van de vroege lente tot in den laten berlst voorhanden; in de koude verminderen zij aannier-keiijk; eciiter gaan zij met den winter van zeifs nooit gelieel te niet.
De taaiheid van leven der Petarden-, is ieis gvooter dan die der Schapen- , en veel grooter dan die der Measchen~sokurftmif/en, Zij Kunnen niet slecbts op de tloode jjaardenbuid, maar ook op andere voorwerpen, b. v. in ruig, stal-buisraad, enz., onder gunstige omstandigbeden, als zachte lemperatuur en vochtiglieid, 24 en meer dagen levcnd blijven. In papier bewaard, zonder voedsel, leven zij ongeveer diic weken king voort. Een
|
||
|
||
|
||
Go
stai, waai'uit sints 4 vveken ccn scliurftig Paaicl verwijderd was geworden, zag HertwIG nog toeu aanstekelijk zijn voor gezonde paarden.
Hare levenswijze op de levende paurden/mid komt geheel met die der Menschen-scliurftmijt overeen ; de wijfjes boren zieh in de opperhuid , en vormen aldaar loopgraven of gangen (mijtgangen, cuniouli) in versclüllende rigtiog en lengte, waar zij deels zicli voeden, deels hare eijeren laten uit-broeljen. Dikvvijls evenwel, vooral bij wärmte en zonneschijn, komen zij naar buiten op de opper-vlakte, en men vindt ze dan in de scliurftzweren lusschen en op de korsten, op gezonde huid en zelfs aan de haren. Hare lievelings-plaatsen zijn : de kam aan den lials, van de schoft af tot aan den baar-top, dan de zijden van den hals en de staart; — aan andere plaatsen nestelen zij veel minder, en aan de pooten van volslagen schurftige paarden zag Hertwig vvel enkele vrij rondloopende mijten, zooals cveral, docb geen spoor van mrjl-gangen of korsten. Herlmg vond ze ook aan de pooten , bij , met egelvoet en cbroniscbe mok, die zieh aan de achterste scheenbeenen naar boven uilstrekte, als isomorphe huidaandoeningen; zij waren identisch met de Paarden-schurftmijt en bragten op andere plaatsen en andere Paarden overgedragen, de schürft voort ('). Deze vvaarneming bewijst echter niet, dat ze met die ziekten (mok en egel-
|
||
|
||
(') IIekinc, Spec. Path. ii. Thor, t.Bd.S.201 .enVerhandel. laquo;I.Kais. Leop-Caroliu, A.cad. d.NaturforscherB.XVIU. S. 489,
5
|
||
|
||
|
||
66
voet) in eenig verband staan, tenzij ileze zelve eigenlijk liuuiogeen met Scabies surcoptica waren, en vvel isomorph met, doch heterogeen aan, vvezen-lijke mok en egelvoet.
De loopgraven of mijtgaitgen zijn de woning der wijQes-mijt; zij zit aan het einde van den gang; aan het begin, daar vvuar de mijt zieh in de huid heeft ingeboord, ontstaat eene kleine papuleuse verhevenheid der bovenste epidermis-laag; de epidermis verweekt er eerst, scheidt zieh afvan de eigenlijke huid, en verdroogt totschub-bige schilvers, die zieh dan te geiijk met het haar van de huid losraaken en afvallen.
Hiermede beginl het proces der schur/lzie/ile van het Paard; dit alles volgt namelijk binnen 7—10 dagen na de aankomst der mijt op de huid, eerst op eene zeer kleine piek, daarna in steeds toenemenden omvang. In de eerste 4 of 5 dagen, zoo lang namelijk als de Opperhoid nog slechts verweekt en niet geheel verstoord is, ziet men nu met eene loupe en in de opperhuid zelve en onder dezelve, op de eigenlijke huidlaag, kleine, körte, gangen, naauvvlijks ter dikte van een menschen-haar; aan het uiteinde des gangs zit de schürft-mijt; in de eigenlijke huidlaag doet de gang zieh meer voor als een sleufje, dat er naauwelijks in doordringt. Onder de afgestorvene opperhuid ontstaat eene uitzweeting van geelachtig, stolbaar vocht, hetwelk grootendeels eerst in geelachtige, eenigzins glinsterende, later in grijsachtige, koneligeen schuh-
|
||
|
||
|
||
07
bige korsten van onregelmatigen vorm verJroogt, eti welke zieh , na het afvallcn van eene laag, gewooulijk nog eenige malen weder op nieuw vormen. Daaibij wordt het paard hevig jeuken gewaar, hetwelk echter exacerbatieen en remissieen vertoont, en ten gevolge van dit jeuken schuurt en bijt het zieh op die plaatsen, nu eens erger dan minder, somtijds tot bloedens toe. Hierdoor wordt de huid sterker ontstoken, verdikt en harder, somtijds verwond, en als de ziekte eenen hoogen graad bereikt lieeft of verouderd is, vormen zieh aan de huid van den hals dikke plooijen. Wanueer de mijten van eene schurftige pick weggaan , en de paarden zieh aklaar niet meer schüren, zoo vormt zieh zeer spoedig eene nieuwe, gladde en zwartachtige opperhuid.
Deze naauwkeurige beschrijving van het karakte-ristleke der paarden-schurft hebben wij overgeno-men van Hertvvig ; meerdere eigendommelijke en duidelijkere teekens der ziekte bestaan er niet, en wanueer men bet opgegevene daarbij nog ont-leedt, dan heeft men zekerlijk zeer weinige, doch in de/.e dan toch ook essentiele, teekens ter diagnose. De in de vroegere Handboeken er van ge-gevene ziektebeelden, derzelver ziektevormen, ver-liezen er banne waarde door; want het blijkt,dat men slechts tot een leeken meet opklimmen, en niet meer tot eene syndrome symplomatum zijne toe-vlugt behoeft te nemen, om de paarden-schurft te diagnostiseren. Het eenige diagnostische ieeken is de eigene -paarden-schürfImijt (naar wier iden~ iileil als vtodaniqe men echter ^ om absolute ae-
5*
|
||
|
||
|
||
1laquo;
|
||
|
||
68
kerheid in hebben, door het mieroseoop moei ondertoeken) en hare vcrmenigtmldiying.
Dat het, voör weinlge jaren zoogcpaste, gezegde van Hertwig : raquo;Nur das Dasein der Milben hebt alle Zweifel und liiszt einen positiven Ausspruch 2u,quot;' tegenwoordig door de, door ons üj)gegevenc Stelling, nioet veivangen, lieeft zynengronddaarin dat men gevonden heeft, dat ook de Sarcopies hominis op de paardenhuid kau leven en eene schurftachtige hui Jziekte te weeg breiigen. raquo;Im verflossenen Winter (dus luldt de mededeeling van Eichstedt in zijne boven aangehaalde Verhändeling van 1846) hatte der Thierarzt Hr. IIoltz in Barth die Güte, mir Scborfe von einem recht kratzigen Pferde mit der Bemerkung zu übersenden, dass es ihm nicht möglich gewesen wäre, Milben aufzufinden, was ich bewunderte, da derselbe, wie ich wusste, darin eine grosse Fertigkeit besass, Dei der microscopischen Untersuchung fand ich alte Krätzmilben und Eier desselben in den Schorfen; es waren aber keine Pferde-, sondern Menschenmilben. Das Pferd ist wahrscheinlich durch einen krätzigen Knecht angesteckt worden.quot; — Daaren-boven vindt men ook den Sarcopies Hippopodos en den Acarus Gallmae bij hetpaard, die even-eens niut dan door het mieroseoop van de eigene paarden schürfImijl zijn te onderscheiden.
Omgekeerd vindt men de eigene paarden-schurft-mijt ook op andersoortige dieren dan op het Paard. In dit feit van waarneming allecn moot de grond
|
||
|
||
|
||
69
gezocht worden, ter aanname van tie Ijesiuettelijk-heid der paardea-schurft voor andeisoortige dieren dan het paard. Vroeger redeneeide men hierover bijna juist omgekeerd; uit de besmettelijkheid eener jeukende huidziekte besloot men tot schürft; uit de diagnose van schürft tot Jiet aamvezen van schurft-mijteu. Dit is heden ten dage niet meer geoor-ioofd; althans niet meer, voor zoo verre vvij ook bij de bestncttings-schurft op andersoortige dieren de mijt als de oorzaak der aangebragte ziekte willen erkennen; want schoon geene enkele andere stof, noch de etter, noch de korsten, noch het bloed van schurftige dieren, de oorzaak is der be-smetting voor gelijksoortige dieren (blijkens de in-eutingsproeven: zie IIquot;0 Hoofdstuk), zoo zoude dit nog wel het geval kunnen wezen bij de besmetting van andersoortige dieren; waarom zouden zij daar b. v. niet eene erjsipelateuse huidontsteking kunnen te weeg brengen? Doch tot heden toe weet men dieuaangaande nog niets zekers, en zoo lang er geene reden bestaat om de schurftmijt uit te sluiten als oorzaak der besmettingsgevallen van schürft bij andersoortige dieren, heeft men den grond van analogic er voor, om haar als zoodanig daarbij te vermoeden en in aanmerking te laten komen.
Als positief bewijs echter hiervoor hebben wij inentings-proeven van paarden-schurftmijten op den mensch; wij nemen hier de volgende bclangrijke over van Hertwig :
raquo;De Heer Schade, vrocger ijverig leerling aan
|
||
|
||
|
||
70
|
||
|
||
de Vee-artseuijschool le Berlijn, nara op zieh zelven de afdoende proef omtrent het vermögen van de paarden-schurftmijt tot besmetting van den mensch. Hij uam hiertoe vijf wijQes an eenige mannetjes, plaatste dezelve op de ontbloote opperhuid van den linker-bovenarm, bedekte dezelve met een horo-logieglas en hechtte dit rondom met een hechtpleis-ter vast aan de huid. De proef kon echter op deze wijze niet lang worden voortgezet, omdat zieh het glas zoo vast aan de huid aanzoog, dat het met den rand eenen diepen indruk en hevige pijnen veroorzaakte; het werd derhalve op den tweeden dag weggenomen, en de proef door hem op nieuvv ingesteld door acht paarden-sclitu-ftmijten van beiderlei geslacht op de huid van den onderarra le zetten, met een stukje fijn papier van 4 vierkante duimen oppervlakte te bedekken, en dit papier rondom met engelsche pleister aan de huid vast te hechten. De uilslag was de volgende : binnen 5 minnten na het opzetten van de mijten ontstond een hevig jeuken aan de beantwoordende plaats der huid, en dit duurde met periodische exaeerbatie en remissie vijf dagen achtereen voort. Na 32 uren kon men slechts nog vier mijten op de huid terug vindem Daarentcgen vertoonden zieh echter meerdere ver-hevene roode punten, van de grootte van eenen middelmatigen speldenknop tot die van eenen gier-stenkorrel op dezelve; en boven op cene dezer verhevenheden, welke aan de punt gcelachtig was, lagen iwee mijten-eijertjes. Behalve dit nam men kleine haarvormige gavgen onder de epidermis waar.
|
||
|
||
|
||
71
Deze verschijuseleti duurden ia de hooidzaken op de volgeude dagen voort.
Op den vijfden dag waren de gangen meeronl-wikkeld en duidelijk met het bloote oog zigtbaarj een daarvan was over de 8/4 duim lang en aan het eene einde gaffelvormig verdeeld; alle deden zieh voor als licht-roodachtige en een weinig #9632;verhevene lijnen van verschillende ligting. Met eene fijne dvvarse doorsnede met een lancet, kon men zien, dat zij hol waren en zieh deels in, deels onmid-delbaar onder, de opperhuid bevonden.
Naast de gangen (niet zoo zeer op dezelve) waren kleine blaasjes, welke eene heldere vloeistof be-vatteden. Mijten waren noch op de huid, noch in de gangen, noch in de blaasjes meer te vinden.
Yan nu af aan verminderde het jeuken meeren meer en hield eindelijk van %elf op; de blaasjes droogden langzamerhand in, de gangen werden minder zigtbaar , en op den 12cquot; dag was, op de blaasjes zoowel als op de gangen, de opperhuid in kleine drooge korsten veranderd, welke zieh ge-makkelijk afstieten, en daarna eene gezonde opperhuid overlieten.quot;
In dergelijke besmettingsgevallen van menschen door paarden-schurftmijten, zag GUETE de ziekte, aan zieh zelve overgelaten, eerst na 3, 6 tot 8 weken van zelve genezen.
Uit dit alles is het waarschijnlijk, dat de paarden-schurftmijten op eene, voor haar bestaan voor-beschikte, menschenhuid iets langer kunnenleven, dan in glaasjes of andere zaken zonder eenig voe-
|
||
|
||
|
|||
:,i
|
72
. dingsmiddei; dat zij zieh echter, lioezeer door haren prikkel eene schurftaclitige huidziekte te voorschiju roepende, op dezelve toch niet door meerdere geslachten vrachtbaar kutmen voort-pknten.
Verder kan, volgens GaEVE en Uertwig's vvaar-nemingen, de paarden-scliurftmijt, opeenen mensch overgegaan, van dezen weder op andere menschen overgaan, en bij deze de schurftachtige hnidziekte te weeg brengen, iets wet, zooals Hertwig te regt opmerkt, niet zoo zeer te vervvonderen is.
Hertwig beproefde de eigene paarden-schurftmijt ook over te brengen op koeijen, schapen, geilen, hojiden en hallen — doch zonder gevolg van be-smetting —; Hering eveueens op schapen, yeilen, eene kal en eenen ezel, — met hetzelfde nega-tieve resultaat.
De belangrijkste gevallen van mededeeling van waarschijnlijke paardenschurft aan andersoorlige dieren zijn de volgende :
6 Vee-artsen door 1 paard, (Sydow, Entwurf z-u Vorlesungen über Thierarsneikunde. Berlin, 1811, S. 17.)
200 Kavalleristen door epizootisch heerschende schürft onder de paarden van bun R.egiment. (Zie Sick , Unterricht für den Landwirihe zur Abwendung und Heilung der in Kriegeszeilen vorkommenden Viehkrankheilen, Berlin 1807., S. 57).
1 Koe, 30—40 menschen en verscheidene paarden door I paard. (üit de Annali Universali di
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
|
||||
71
medioitia, 1823. In bijna alle tijdschriflen en hierover geschrevene werken overgenomen).
De Ezel en het Muildier. (Gkeve, in boven-genoemd werk, bladz. 77).
2 Koeijen en meerdere Menschen door I Paard. (Grognier, Ann. de Vagricull. franv. 1817).
Schapen en eene geheele familie met bedienden door eenige Paarden. (Hertwig, 1. 1. S. 47, al-waar hij ouk verhaalt zelf eens besmet te zijn
|
||||
|
||||
6
|
evvees
|
0-
|
||
|
||||
Zie verder voor de literatuur hiervan de meer-malen anngebaalde werken en verhandelingen van Levin, Riiter, Hertwig, Hering, en vooral van Neree Got, en NüMAN's Vee-artsenijkundig Maga-zijn, D. I. bladz. 314.
II. Schapen-schürfImijl, Sarcoples ovis. Plant II. Jig. 3 en 4.
Voornaamste BescJn-ijvingen en Afbeeldingen.
Linnaeus, Amoenitatesacad. Vol. V. 1700. — Exanth,viva. I(iu7. pa;;. 92. (Hier wordt echter de Schapea-schurftmijt verward met de kaasniijt).
Morgagni, 3üc Urief.
Wicbhann, Aetiologic dor Kriitie. Ilann. 1791. S. 04,
Walz, Natur u. Behandlung der Scbaaf-Räude, Stntlgardt, 1800. (.'MPt afbeeldingen. Klassick).
J. F. Niemakx , lieber die Scliaafruude, u. s.w. Halle IS!!). (Siechte afbeelding).
Bosc, Zie Diet, des sciences medicales T. XVII. (Afbeelding naar Walz).nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;,
IlERTWIG , 1. 1. S. 81.
Hering, 1. . S. 894. Tab. XLIV. fig. 3 cn 4.
NfistE Got, in het aangehauldc JRecetril, e'e. pag. SO.'i.
|
||||
|
||||
|
||
74
Algemeeue beschrgving naar Hering.
Ligchaam ovaal, vanacliter het dikst, van voren afgerond, ter zijde menigmaal uitgehold; weinig behaard, wit, glänzend.
Kop kegelvormig, snuit uit 2 of 3 intrekbare deelen zamengesteld, in eene afgestompte spits uitloopend, die van een schijfvorniig orgaan (Lip-pen?) omgeven is. Boven aan den kop staan twee zeer korte baarvormigc palpae, van ouder twee nog kortere.
Foole7tacht, roestkleurig ,zeeronduideli)k5-ledig, alle van den rand des ligcliaams ontspringend; de vooiste dikker dan de aebtersten; het deide paar in twee zeer lange haren uitloopend, de overige van hechtschijven voorzien.
Aohlerlijf rond, eeuvoudig, met twee korte baren bezet.
Maximum van Leiigte 0,220 lyn, van Breedle 0,170 lijn:
|
||
|
||
Zooals natuurlijk is, verschillen vele der uitvoe-riger optegeven eigenscbappen der schapenscburft-inijten, evenzeer als bij de voorgaande, en bij elke andere mijt-soort wederom meer of minder naar verschillende omstandigbeden; dezelve zijn uitvoe-riger opgegeven bij de beschrijving der paarden-sclnirftmijt, en wij zullen dus dienaangaande hier korter kunnen zijn. Om dezelfde reden kunnea ook alle volgende beschrijvingen minder uitvoerig zijn, zoowel bij denn te behandelen schapen-, als
|
||
|
||
m
|
||
|
||
|
||
75
bij de volgende schurftmijl-sooiten. Zooveel mo-gelijk is, zullen wij in de bijzondere deelen hier ongeveer die orde van mededeeling opvolgen, welke wij bij de vorige raijt-soort gevolgd hebben.
Het ligchaam heeft veel overeenkomst met dat der paarden-schurftmijt; deszelfs vorm is voor de wijfjes meer ovaal, voor de mannetjes meer afge-rond, dan bij deze; zij zien er mat glinsterend en helderder wit uit; en zijn van 0,16—0,22 lijn lang, en 0,12—0,17 lijn breed.
Aan den 7~ug ziet men de huid zeer lijn en dunlijnig gestreept, verder hobbelig en met groo-lere sleuven, even als ter zijde.
Op de borst is eene baakvormige teekening tusschen de beide yoorpooten, in het midden vvaar-van zieh eene kleine, rondachtige, opening bevindt. Aan de buikzijde staan in eenen halven cirkel, paar aan paar, zes körte, naar achteren gerigte, baren. Aan het afgeronde achterste deel is eene kleine verhevenheid tusschen twee körte haren. Aan het voorste gedeelte ziet men ook de, bij de vorige mijt reeds aangegevene, vier roodachtige strepen. Dc hop verändert, al naar mate van het uitslrek-ken of intrekken van den daarmede verbonden zuiger, zijnen vorm, zooals in de beide afbeeldin-gen zigtbaar is. Of dit orgaan met eene tweeklap-pige scheede omgeven is, zooals Walz aangeeft, dan wel uit drie stukken te zamen is gesteld, is naar Hering niet zeker. Dezelve is in uitgestrck-len toestand 0,0^8 lijn lang, aldus tusschen V, en V, van de lengte des ligchaams.
|
||
|
||
|
||
n
|
||
|
||
De zamenslelle7ide deelen van den bek komen overeen met die van de paardea-schurftmijt.
Het eerste pooienpaar onlspringt vlak naast den kop, en gaat niet diep in de borst inraquo; Het tweede paar is slechts door eene kleine tusschenruimte van het eerste gescheiden. De beide voorste pootenparen zijn aan hunnea oorsprong zeer dik, worden echter spoedig dünner, en dragen aan hunne uiteinden eene hechtschijf aan eenen, uit drie geledingen bestaanden, zeer dünnen steel; aan het eerste pootenpaar bevindt zieh aan de derde en vijfde geleding een lang haar, (ter helft der lengte quot;Van den poot); aan de overige geledingen echter bevinden zieh enkele zeer korte hax'en. Het liveede pootenpaar heeft aan de derde geleding een kort, aan de vijfde daarentegen twee even lange haren.
Tusschen de voor- en acliterpooten is eene groote tusschenruimte, in welke ter wederzijde drie korte haren van den rand des ligchaams entspringen.
De acliterpooten zijn achterwaarts gerigt; het derde paar entspringt aan den rand van het lig-chaam, het vierde vlak naast en aan de binnenzijde van hetzelve. Zij zijn aan de geledingen minder bepaald met haren bezel dan de voorpooten; het derde pootenpaar is dünner dan deze, en looptuit in twee, eenigzins knobbelige, haren, welke het dnbbel van de lengte des ligchaams bereikeu; het vierde, kortere en dünnere, pootenpaar eindigt in een haar, half zoo lang als het ligchaam en in eene, aan eenen langen steel bevestigde , hechtschijf.
|
||
|
||
|
||
7G
Walz geef't uan, dat bij de maniietjes het derde pootenpaav in een lang haar en daar naast in eeu trompetvormig verlengstuk (hechtschijf) uidoopt; en dat er in plaats van het vierde pootenpaar slechts twee kleine afgezondcrde uitsteeksels {rudimenla pedum) voorhanden zijn. Ook Heriwig noernt de binnenste achterpooten van het mannetje verkümmert.
Intusschen ontvvikkelen zieh, naar Hering, deze beginsels van pooten ook bij de mannetjesmijt, zoodra zij vohvassen is, tot pooten, en het derde pootenpaar heeft twee even lange hären, waar Walz er slechts een vond , betwelk echter daardoor ligt btgrijpelijk wordt, dat, wanneer de mijten van de huid worden vveggenomen, de beide paralel lig-gende baren door vocht te zaraen kleven. Neree Got houdt de, door Walz als rudimenla pedum bescluevene, deeien voor analoga van de, bij de mannetjes paardenschurftmijt aan het achterste ge-deelte zieh vertoonende, knobbeltjes of wratvormige uitsteeksels, terwijl hij zegt -. raquo;tliez l'an comme chez I'autre, ces organes portent un bouquet de poils et ne ressemblent nullement ä des pieds,quot;
Bij cenige Individuen ziet men ook inderdaad in den rand van het aclileilijf twee hemlsphaerIsche verheveriheden; bij anderen bevinden zieh daar, in plaats van twee, meerdere körte hären; bij anderen wederom ontbrtken de baren aan de zijdelijke randen van het ligchaam. Het zoude echter kun-nen zijn, dat dit verschil daardoor kwam, dat de zes aan den bulk onlspringende hären nu eens van
|
||
|
||
|
||
78
|
||
|
||
achteren, dan eens tcr zijdc van liet ligchaaui zigt-baar waren.
De mannetjcs nijn zeldzamer (lau de wijfjes; zij zijn meer iangwerpig en kleiner; daarentegen onderscheiden zicli de bevruchte wijfjes door een zeer uitgezet en roud acliterlijf.
De cojaw/a/ieder Schapeu-schurftmijten geschiedt zooals bij de overige schurltmijten en duurt meer-dere dagea achtereen, gedurende welke bet wijfje geheel bewegingloos is.
Na de copulatie zweit het wijfje sterkop, zoodat zij bijna tvveemaal zoo groot als vroeger en tevens kogelrond vvordt; daarna boort het zieh in de epidermis en legt aldaar tot tien eijeren; het nest wordt op den derden of vierden dag, somtijds echter eerst op den zevenden of 9 quot; dag, aan de opper-vlakte van de huid waargenomen als een knohbeltje, ter grootte van eene Sjieldeknoj) met eenigzins verharden omtrek. De kleurv der haid aan deze plaats is in den beginne eenigzins roodachtig; later wordt zij geelachtig en met eene weeke korst van uitgezweet vocht bedekt, eindelijk groen- of blaauwachtig.
Onder gunstige omstandigheden, b. v. bij warm weder, bij verweekte huid, bij ziekelijke individuell verschijnen rceds op den 10in dag, gewoonlijk echter ongeveer op den 15'quot; dag, dejonge seburftmij-ten aan de oppervlakte van de huid, alvvaar zij zieh nu meest aan den rand van de korsten en de pulsten ophouden en voeden. Bij hare eerste verschij-ning hebben zij slechts 6 pooten en niet meer dan 1/v
|
||
|
||
|
||
79
hai'er volwassene grootte. Zij bereiken echter hare volkomene grootte in weinige dagen, en het ont-brekende vierde pootenpaar ontwikkelt zieh ook zeer spoedig. De moedermijt komt na het eijer-leggen zelden weder te voorschijn. Het mannetje blijft na de copulatie in leven.
Over den levetisduur en de iaaiheid van het levon der schapen-schurftmijt zijn wij aan Walz en Hering, maar vooral aan HertwigC), uitvoe-rige onderzoekingen verpligt, welke tot dezelfde resultatea leiden, uitgezonderd den invloed der wärmte of koude op dezelve. Hertwig's eindre-sultatea waren deze, dat de schapen-schurftmijten niet slechts op de doode schapenhuid, maar ook op andere voorwerpen, b. v. op wol, op stalhuis-raad, onder gunstige omstandigheden, 15—20 en meer dagen levend blijven; dat zachte temperatuur en TOchtigheid der atmospheer haren levensduur zeer gunstig schijnen te zijn. Hering zag eenen matigen graad van vochtigheid en koude er het gunstigste voor; daaronder kan de schapen-schurft-ciijt, van het levende schaap verwijderd, meerdere dagen en zelfs weken lang in leven blijven; op in den winter in eenen stal ter drooging uitgespannene vellen van schurftige schapen vond hij na 4 weken nog levende schürftmijten; zij waren wel verstijfd
|
||
|
||
(*) Zie, in de boven aangegevene bronnen, zijne : raquo;Eiuige Versuche über die Lebensdauer der Scbafräude-milbeu unter verschiedenen Aussenverhältnissen, — und über die Mittel, durch welche diese Insekten sicher und zweckmässig gc-lödtct werden könuen.quot;
|
||
|
||
|
||
80
|
||
|
||
laquo;n als liet ware verkleumd, doch werden bij Le-vocluigiug weder levendig. Eenige vocliligheid schijnt wel de lioofdzwak te ziju; koude hierbij maakl ze minder levendig, maar houtlt ze langer levend; wärmte maakl /,e leveudiger en bevordert daardoor levens, als er voclitigbeid genoeg is, derzelver voortplanting en ontwikkeling bet nicest; op stukjes van scburftige sebapenhuid , welke ik in den vorigen herfst op mijue ma tig warme kamer tusscben horo-logie-glaasjes bewaarde, zag ik bij de, voortdurend metChloorcalcium-oplossing vocbtiggeboudene, den 2bquot;' dag nog levende mijten; digter bij bet vuur gehouden werden ze eerst regt levendig, docb waren zij daarna bij bet indroogen ook spoedig dood.
Hare levenswijze komt grootendeels overeen met die der paardentschärftmijt; zij bewegen zicb minder levendig dan deze; onder gunstige omstan-digbeden doorioopen zij op glad papier eenen af-stand van 15—16 lijnen in 1': in konde verkleumen zij spoediger dan de paarden-sclmrftmijt, en doen zieh dan bijna levenloos en met ingetrokken poo-ten voor als rondacbtige, witte, glinsterende lig-cbaampjes, door beademiug ligt weder op te wek-ken. lüj koud weder krnipen v.l] weg onder de epidermis en de scburftkorsten, en schijnen zieh minder te vermenigvuldigen. liet omgekeerde beeft plaats bij warm weder: van daar dat bet er soms van wemelt, soms er bijna geene te vindenzijn. Na den dood en bet koud worden van bet scbaap ver-laten zij de oppervlakte der huid, en gaan tusscben de woldraden zitlcn, soms tot aan derzelver punt.
|
||
|
||
|
||
SI
De Itevelings-plaatsen van de schapen-schurft-mijt bevinden zieh alleen aan de van wol tedekte deeien van het schaap; de meest glad behaarde kop en de extremiteiten blijven daardoor van schürft verschoond. Echter verbreiden zij zieh, naar Hkrtwig , meer over het geheele ligchaam dan de paarden-schurftmijt, en bevinden zieh daar, waar grootere plekken der huid reeds met korsten bedekt zijn, meer aan den rand dan onder het midden van dezelve.
Omtrent derzelver betrehking lot de Regenfäule der Schapen nam Walz aan, dat zij zieh daaruit (jeneratione aequivooa zouden ontwikke-len; ook Hering en Heutwig geven dit nog aan. Heden ten dage kan men alleen bevveren, dat die ziekelijk verweekte toestand der schapenhuid, welke door langdurige regens, meeslal in den hei'fst, ontstaat, eene seer gunstige omstandigheid is voor, niet de oorzaak van de ontwikkeling der eije-ren en van de vermenigvuldiging der schapen-schuiftmijten ; maar de aanname, dat hiernu öf van de nnjten zelve onmiddelüjk, öf van de eueren, waaruit zij ontstaan, de (schijnbaar spontane) wording generalione aequivooa nit de molepalen der ziekelijk verweekte huid, of nit eene bepaalde uit-gezweete psorische ziektestof zou moeten verklaard worden, berust niet op directe waarneming, en is een gewaagd besluit uit hetgeen wezenlijk waarge-nomen is, een besluit, waarin men eenige schakels heeft over het boofd gezien, en waarvan debeves-tiging uit meerdere analogiecn meer en meer on-
6
|
||
|
||
|
||
82
waarschijnlijk worth ('). Hoe en van waar tie schurftmijten of derzelver eijeren bij de Regenfäule komen, weet men niet. Dat zij bij dezelve hoogst gunstige omstandigheden aantreffen om, eens voor-handen zijnde, zieh te ontwikkelen en te verme-nigvuldigen en het schurftproces voort te brengen, dit heeft de waarneming onlvvijfelbaar geleerd.
Aangaande derzelver belrekkinq tol het schurftproces der schufen geldt lietzelfde als bijdepaar-den-schurftmijt : de scliapen-schurftmijt op de huid van een geheel gezoud Scbaap overgebragt, boort er zieh in, vormt gangeu, en brengt door zijne prikkeling buidontsteking te weeg; de man-netjes-mijt slechts plaatselijk en tijdelijk; de wijf-jes, door bare voortplanting en verspreidiug, al-gemeen en voortdurend, tot ze worden gedood of afgelezen; hierna geneest de schürft van zelf. Ook bier maken zij dus de eerste en meest wezen-lijke schakel uit in de reeks van verschijnselen, welke bet schurftproces oplevert; ze zijn deszelfs oorzaak (en wel de eenixje (2), want geen ander iets vermag de schapenscburft voort te brengen dan zij), en tevens deszelfs onfeilbaar diagnostisch tecken; .want hoe verschiliende vormen {polymor-phismus) bet schurftproces ook door allerlei acci-dentele omstandigheden verkrijgen möge, ze möge
|
||
|
||
(,) Zie ouze boven aangchaalde Mededeelingen ia hctncea III0 Uoofdstuk.
[*) Zie vooral Uertwig's raquo; Ansteclaingsvcrsuche an Schafcu mit Milben, mit Jauche, mit Sdiorfen und Blut von räudi-digen Schafen;quot; ou het IIdc Hoofdst. derer Verhandcliug.
|
||
|
||
|
||
83
scabies sicca oUiumida, oipiru/uis, cnz. worden,— hoe overeenkomstig in vorrn (tsomorphismus) het-zelve met andere huidziekten, als b. v. met de her-petische, möge zijn, (zoo zelfs, dat deze analogie in vorm, alleen genomen, ligtelijk verleiden zou, om te besluiten tot affiniteit, ja zelfs totidentiteit der ziek-ten — eene onlogische vvijze van besluiten trekken bij het redeneren over ziekten en ziektegevallen, die dik-wijls gebruikt wordt—)hoeook, de eigene scbapen-schurftmijt en hare voortplanting in de huid ma-ken het onveranderlijk blljvende uit, en leveren, als men derzelver idenltleii als zoodanige onder het microsooop bevesligd heeft gevonden, het eenige maar ook zekere teeken op ter diagnose der schürft bij de scliapen.
Dat ook andersoofiige mijten in het aigemeen, en andatSQorlicje schurft-mijten in het bijzonder, dan de eigene schapen-schürftinijt op het schaap kunnen voorkoraen, is tot heden toe niet zeker; men vermoedt het. Van daar is de besmettings-schurft van audersoortige dierea op het Schaap onwaarschijnlijk.
Dat de eigene sahapen-schurflmijt ook op an-dersoortige dieren dan het schaap kan voorkomen, is evenzeer tot heden toe niet zeker. Zij schijnt op geen ander dier dan op het Schaap te tieren, zelfs niet op de geit en op den mensch (Walz en Herikg). Hertwig's proeven van overplanting op den mensch, en op paarden, koeijen, geilen en honden gaven hetzelfde negatieve resultaat,
6*
|
||
|
||
|
||
84
De gevallen van besmettings'schurfl van hei schaap op andersoortige euerent (mensch, geit, paard, rund, hond) zijn daarom alle onwaai-schijnlijk. Er zijn erslechts vveinige, medegedeeld. De voornaamste zijn deze:
Herders, die schurfugeschapen waschten (WfiRL-HOF, de variolis et anthracibus. Cap. IV).
Een rneisje, na het slapen inschapenwol, (Ett-müller, Progi-amma de Scabie. Lips. 1731. Schneider's Anualen, 6'r Jahrg. 1841, S. 336).
5 Schaapherders-knechts, die600schurftigescha-pen met het middel van Walz behandelden, kregen 10 dagen daarna de schürft, en 5 dagen later ook 1 vrouw (Caspar's Wochenschrift, 1836, N0. 46, S. 725), medegedeeld door Friese, die deschurft-mijt als oorzaak der schürft miskende.
Een kalf, en koeijen, door bemiddeling van eene geit, (VlBORG, Sammlung von Abhandlungen, Bd.
1.nbsp; nbsp; S. 281, en Veterinär-Selskabets-Skrilter, Bd.
2.nbsp; nbsp;S. 149.)
Zie ook Am-PACH, die Lehre von den Hcerde-krankheiten, Pesth. 1819. S. 122.
|
||
|
||
III. Runder - schürfImijt, Sarcojules Eovis. Plaat II. fig. 5 en 6.
Voornaamste Beschrijvingen en Aföeeldingen.
Gouier, in de Aunales de l'Agrculture fran?. Tom. LXIV, 1813, p. 24,— cn in zijnc Memoircs, etc. Tom. II. p. 223.
J. C. Kegelaaiv, in Kuman's Vce-artscnijkundig Magazijn. D. III. 1837 , bladz. 263.
|
||
|
||
|
||
85
E. IIeuing, in lt;lc Jahreshefte des Vereins für Valcrlandi-sohe Naturkunde in Württemberg, I. Jahrg. 1843, S. 110. (licuigc arbecldiug en uitvoerige beschrijving),
Algemeene beschrijving naar Hering.
Ligehaam i'ondaclitig, bijna 4-hoekig, van vo-ren afgestompt, aan de zijden weinig gewelfd, met enkele hären bezet, wit-geelachlig, fijn gestreept, tamelijk hard.
KopVoxt) kegelvormig; snuit met 4körte, haar-vormige, palpae; oogen ontbreken of zijn althans niet duidelijk te herkennen.
Pooten 8; de beide voorste paren aan den rand des ligehaams ontspringend, matig sterk, 6-ledig, waarvan het laatste lid de hechtschijf draagt; aan de geledingen staan enkele körte hären. — Het 3raquo; pootenpaar entspringt aan den buik, is zeer sterk en lang, en eindigt bij het mannetje in een zeer lang haar en eene kortgesteelde hechtschijf, bij het wijfje daarentegen in 2 lange hären zander hechtschijf; het 4e pootenpaar Staat naar binnen digt bij het derde, is veel korter en dunner dan de overige, en eindigt bij beide geslachten in eene hechtschijf en een fijn, dun haar.
Het achterlijf van het wijfje is afgerond en met 2 baren van matige kortheid bezet; dat van het mannetje daarentegen heeft twee groote en dikke uitsteeksels, waarvan elk ^en grooter en dric kleinere hären draagt.
Maximum van Lengte 0,150 lijn, van Breedle 0,110—0,130 lijn.
|
||
|
||
|
||
86
|
||
|
||
Met verschil tusschen de lluuder- en Paardeu-scliurfttnijt bestaat hoofdzakelijk ia degrootte, den oorsprong der achterpooten en de opgegevene ver-houding der hechtscliijven aan derelve. Dit, door IIerikg waargenomen, verschil te kennen is belang-rijk, omdat Gohier en Kegelaar aangeven, dat de Runder-scliurftmijt bijna voliiomen overeenko-mende {identisch} met de eigene Paarden-schurft-mijt scheen te zijn.
Omtrent de fijnere zameustelling van het lig-chuam, zoowel op da rug- als btdkzijde, den hop en de deelen van den bek, enz., voorts aan-gaande de voor- en ack(erpoole?i gcef't Hering geeue andere byzonderteden op dan die, welke in de algemeene bescbrijving zijn opgenomen.
Bij het gaan zijn vooral de 4 voorpooten werk-zaam; het 4quot; paar schuift het achterdeel des lig-chaams na, maar het 3* meest ontvvikkelde poo-tenpaar wovdt enkel medegesleept. Niet zeklen wordt het geheelc achterste vrij naar boven opge-stoken, zooals men dit bij vele insecten, b. v. de kamervlicgen, waarneemt.
Aangaande het sexuele onderseheid geeft hij al-leen op het vermelde verschil tusschen het 3de poo-ten paai- van hetmannelje, helgcen van eetie Aec/d-schijf voorzien, en dat van het wijfje, hetwelk zouder hecldschijf zijn zou, en daarenbovcn ont-raoeten wij wederom bij het mannefje de, ook bij de mannetjes der vorige sehurftmijisoorten waar-genomene, twee (wratvormige?) uiisleeksels.
De copulatie komt overeeu met die der vroeger
|
||
|
||
|
||
87
Leschievenc; alleeu vorn! HERING meuruialeu daarbij het wijfje kleiner dan het mannetje; maar dit laat-ste toch, zoo als gewoonlijk, levendiger.
Bij Ae jonge mijten schijnt het 4deg; pootenpaar 6f le ontbreken of door het achterlijf bedekt te zijn.
De taaiheidvan leven dezer mijten is niet gering; in alcohol leven zij meerdere uren voort; enschijn-baar verdroogde mijten zag Hering vaak, na 3 of 4 dagen, door bijvoeging van water, weder bijkomen.
Ook hare levenswijze zal wel in de hoofdzaken overeenkomen met die der vorige. Vooral in de wärmte bewegen zij zieh zeer levendig, en deze is hoog noodig bij het zoeken naar dezelve, omdat zij zieh anders onder de schubben en korsten der zieke huid verborgen houden.
Omtrent hare lievelings-plaatsen weten wij al-leen, dat Kegelaar ze vond aan den staartwortel; GOHIER maakt er geene melding van; Hering vond ze op de schurftige stukken huid, die hij van een 7—8 maandsch Kalf, en wel van den kop, den hals, den rug en de achterpooten met zieh naar huis had genomen.
Van mijtgangen, enz. maakt 1 Jehing geene melding.
De betrekking van de eigene Runder-schurftmijt tot het proces der schuiftziekte is dezelfde als die bij de vorige; de eigene Runder-schurftmijt moet als het eenige zekere diagnostische teeken der Runder-schürft beschouwd worden; bare identiteit als zoodanige moet door het microscoop worden onderzocht.
|
||
|
||
|
|||
88
|
|||
|
|||
Dat ook andersoortige scharfImljlen dau de eigene Runder-sclmrftmijt op Runderen gevonden worden, is niet waargenomcn. Dat dusbestnettings-schurft vau andei-soortige dieren op het Rund voorkomt, is niet bewezen.
Volgens GllRLT komt de üennaiiyssus avium Duges, {Fogelmijt, Aaarus gallinae, DE Geer) op dezelve vuor, en zuigt derzdver bloed ('). Eene met schürft zeer isomorphe huidziekte der Runderen is de Luis-ziekte (Phthiriasis), veroor-zaakt door den Euematopimts Vault, den Haemalo-pinna Eurysiemtts of den Trkhodectes Sr.alaris {j).
Dat de eigene Runder-schurftmiit op andersoor-tige dieren dan het Rund kan overgaan, is ook niet vraargenomen. — Gohier beproefdc de Runder-schurftmijt over te brengen op hetpaard, den ezel en den kernel, en deelt medc, dat ze na 30 uren zieh wel hadden ingeboord onuer de opperhuid, doch dat er geene schürft of schurftachtige huidziekte volgde. — HERING beproefde het eveneens op het Paard, doch even vruchteloos; na ver-scheidene dagen ontstond er zelfs niet eens jeuken.
De voornaamste gevalleu van overgang van waar-schijnlijke schürft der Koe op andersoortige dieren xijn de volgeude :
Op kinderen vau eene koe, (zie Ernst, Archiv f. Thierheilh. Bd. II. Hft. 2. S. 46. Zug. 1820).
|
|||
|
|||
|
(') Zeitschrift von Gl'iii.t um! Hertwio, 1842, S. 409. en 18'raquo;3. S. 1.
(s) Raver, An hives (ic mcd. (.omp. 1S'i3. Nraquo;, 2, 3.
|
||
|
|||
|
||
89
Op eenen man van een kalf, (zie Dassen, in in Nümak's Vee-artsenijkundig Magazijn, V. Deel, II. Stuk, 1846.)
Op menschen, (zie Körber, die Krankk. des Rindviehes, u, s. w. 2'- Th. 1843. S^ööenHüR-trel d'Arboval, Dictionn. etc. 1838. Tom. I. Art. Gale.)
IV. Gemse7i-schürftmijt, Sarcoples Rupicaprae. Plaat II. Jig. 7 ew 8,
Eenige Besohnjving en Afbeelding. E. Hering , in de boven reeds mcermalcn aangchaalde Abhaudlung, Tab. XLIII, fig. 7 eu 8.
Algemeene beschrijving naar Hering.
Ligchaam rondaclitig, van achter smaller, afge-stompt, ter zijde bogchelig, bijna zonder haren.
Kop breed, kort, afgestompt, 4 naauwelijks zjgt-bare palpae.
Poolen 8; kort, onduidelijk geleed, de voorste aan den rand des ligchaams entspringend en met hechtschijven voorzien, de achterste onder aan den buik ontspringend en in een lang haar uitgaande.
Achterlijf ter zijde zamengedrukt, met 2 längere of 4 kortere haren bezet.
Maximum van Lew^e 0,085, van Breedie 0,073 lijn.
|
||
|
||
Van dezc schurftmijtsoort vindt men alleen door
|
||
|
||
|
|||
laquo;.'#9632;#9632;
|
90
Hering melding gemaakt, die haar sleclits op ecnea schurftigen Gems {Antilope Rupicapra) vond. Aan liem ontleenea wij de volgende bijzonderheden :
Op den ruy beviadea zieh verscheidene wrat-achtige verhevenheden la verscheiden regelmatige liguren.
De kop is zeer kort en breed; het eerste poo-tenpaar daardoor tamelijk ver van elkander verwij-derd; bij het leven zag men dikwijls eene tamelijk lange tong oi stekel (angel?) uitden bek uitsteken; over derzelver zamenstelling is HEßiNO het echter niet eens.
De beide voorsle pootenparen zijn naauwlijks half zoo lang als het ligehaam; zij hebben slechts vier of Vifi onduidelijke geledingen, aan welke zieh zeer körte hären bevinden; de voorlaatste geleding heeft drie hären, een van de halve lengte van den pool ea twee veel kortere; de haarvormige steel, welke de hechtschijf draagt, is tamelijk lang. Tus-schen het eerste en tweede pootenpaar is eene aan-merkelijke tusschenruimte.
De beide achterste pootenparen zijn elkander rolkomen gelijk, en entspringen van onderen bijna in het midden van den buik, met eenen dünnen steel, waarop eene drie-gelede verdikking volgt, welke met een haar, zoo lang als het geheele ligehaam, eindigt.
Het achlerlijf heeft bij eenige Individuen (wijf-jes?) twee längere baren en tusschen deze een rondachtig knobbeltje (Gg. 7), bij anderen (manne-tjes?) vier zeer körte hären, (fig. 8).
|
||
|
|||
|
|||
T
|
||
|
||
91
De borstzijde verloont in het midden en in deu oorsprong der voorpooten eene meer donkere tee-kening, iets meer naar achteren een dwarsspleet-Bij eenigen zag Hering aan den buik twee rond-achtige openingen (genitalia ?).
De klein-der gemsen-schurftmijt is wit; zijschijnt traag van beweging te zijn.
Hering vond haar aan de basis van de haren en in de diepte van de korsten. De plaats des ligchaams, waar de huidaandoening werd waarge-nomen, was ter regteizijde, van den schouder af tot aan den poot toe.
Dat andersoortige mylen dan de gemsen-schurftmijt op den Gems, — of gemsen-schurftmijten op andersoortige dieren dan gemsen, zouden voor-komen, heeft de waarneming nog niet geleerd. Proeven van overplanting derzelve zijn niet be— kend.—
Gevallen van waarschijnlijke besmettingsschurft van andere dieren door schurftige gemsen vonden wij niet medegedeeld.
De vorm van den kop, de teekening op de borst, het aantal en de lengte der haren aan het achterlijf, eindelijk de geringere grootte en witte kleur, onderscheiden deze schurftmijt van de menschen-schuiftmijt, met welke zij overigens in ver-scheidene opzigten, vooral door de wratachtige ver-hevenheden op den rug en door den vorm der pooten, zeer veel overeenkomst heeft.
|
||
|
||
|
||
92
V. Katlen-schurftmijt) Sarcoptes Caii. Plaat II. fig. 9 en JO.
Voornaamste Beschrijvingen en Afbeeldingen.
Gouier, Memoires, cnz. 1813.
Bosc, Diet, des Sc. med. T. XVII. 1816. PI. 3. lig. 3, (Siechte afbeelding).
Hertwig, Ucber die Krätz-odcr Uäudcmilbcn , S. 33. 1833.
Hi;kinlaquo;, in de nicermalcu aangc'iaalde Vcrhaadeling, S. 193. Tab. XLIV. iig. 9 cu 10,
Got, 1.1. pag. 311.
Algemeene beschrijving naar Hering.
Ligchaam bljna kogelrond, onbehaard.
Kop half kogelig, kort, iets afgestompt; met 4 korte handvormige palpae (2 boven en 2 onder).
Pooten 8, onduidelijk geleed; de drie voorste paren even lang; de vier voorste pooten aan den rand des ligchaams ingeplant, met hechtschijven; het 3de paar onder den buik entspringend, in een lang haar en 2 korte, doornachtige uitsteeksels uit-loopende; het 4*8 paar, eveneens aan den buik ingeplant, met eene hechtschijf aan het eind.
Adderlijf rond, eenvoudig.
Maximum van Lengle 0,054—0,061 lijn, Breedte 0,048—0,054 lijn.
|
||
|
||
Zij is de kleinste onder de bekende schurftmij-ten en daardoor zeer moeijelijk waar te nemen en te vinden, vooral wanneer zij zieh niet snel be-weegt; ondertusschen loopt zij sneller dan de meeste andere schurftmijtsoorten.
|
||
|
||
|
||
93
Äan de borsl schemert ongeveer even als bij de sclmrftmijt van het Scliaap eene haakvormige tee-keaing door. — Verder uaar achter aaa den huik bevindt zieh eene ronde opening.
Over de zamenstelling van den bek bezilten wij, wegens de buitengemeene kleinte der deelen, geene naauwkeurige opgaven.
Het voorsie pootenpaar entspringt vlak naast den kop, aan den rand des ligehaams, het tweede even zoo, maar is door eene groote tusschenruimte van het eerste gescheiden.— Het einde van de beide voorste pootenparen draagt Iwee körte baren en eene tamelijk lang gesteelde bechtschijf.
De achterste pooten zijn naar achteren gerigt, en ontspringen bijna in bet midden van den bulk; aan de zeer onduidelijke geleding ontspringen en-kele zeer körte hären. — Het derde pootenpaar bezit een haar, langer dan het ligchaam en ne-vens hetzelve twee doornachtige uitsteeksels; het vierde paar pooten is kortcr en dunner, een wei . nig verwijderd van het derde, en eindigt in eenen doorn en eene kortgesteelde hechtschijf.
Tusschen bet mannetje en bet vvijfje is in den vorm van het ligchaam geen sexueel onderscheid duidelijk waar te nemen; het mannetje heeft aan den rand van het aeliterlijf eene kleine verheven— heid, waarop twee zeer körte baren zitten (fig. 9).
De levensduur der Katten-schurftmijt van het
dier verwijderd, is naar Gohier uiterlijk 4 dagen.
De Uevelings~plaatsen derzelve ziju de kop en
hals, dikwijls ook de rug, zelden de pooten.—
|
||
|
||
|
||
H
|
||
|
||
94
Zij bevinden zieh hier onder de dikke korsten in grooten getale; zija echter moeijelijk te vinden, deels wegens hare kleiaheid, deals omdat zij zoo diep onder de korsten zitten. Bij verwarming van de doode kattenhuid komen zij echter te voorschijn en klauteren legen de hären op.
De betrekking van de eigene katten-schurftmijt tot het schurft-proces is dezelfde als die der vorige.— Hering zegt, dat zij ook voorkomt bij den Kopfgrind (kopschurft); of zij hiertoe in betrekking Staat gelijk de schapen-schurftmijt tot de Re^ genfäule (Tegenschurfl), of de paarden-schurftmijt tot den chronischen mok en egelvoet van het paard, kunnen vyij niet beslissen. Hering meent, dat zij er generaiione aequtvoca ontstaan zoude, hetgeen onwaarschijnlijk is.
Dat andersoorlige schurflmijten dan de eigene katten-schurftmijt op katten kunnen overgaan en tieren is niet bekend. — De meelmijt (laquo;cams fa-rinae) werd door Hering gevonden op eenc, door eendroog, schurftachtig, huiduitslag aangedane kat, uit het huis eens bakkers. Het microscoop bewees derzelver identiteit als zoodanige.
Dat de eigene katten-schurftmijt op andersoor-tige dieren dan katten kan overgaan en tieren is nog niet bevestigd door proefnemingen van over-planting : raquo; places sur la peau de l'homme (zegt Gohier , Mem. et Obs. II. p. 223) ou des animaux d'une autre esp^ce, ils se nichent sous l'epiderme et ils perissent le lendemain ou le surlendemain. C'est lä du inoins ce que j'ai vu plusieurs fois.quot;
|
||
|
||
|
||
95
Van waarneniingen van onlwijfelachtige be~ smettingsschurft door schurftige katten is er ons slechts eene bekend; ze is die van Dr. Finger-uuth, medegedeeld in Caspar's Wochenschrift, 1836, N0. 6. S. 84. Zij komt hierop neder : Eene vrouw van middelbarcn leeftijd, welke siats längeren tijd eene kat tot bedgenoot had, kreeg een' schurftachtigeu uitslag, die zieh in 7—8 dagen van de regier voorarm over de borst en armen uit-breidde, onder den vorm van kleine papulae en vesiculae, discretae of confertae, met roode basis, vooral tegen den avond sterk jeukend en brandend. Hare bedgenoot, de kat, was schurflig aan kop, buik en extremiteiten, en ook dit op vele plaatsen onder den primairen eenvoudigsten vorm van kleine papulae eu vesiculae op eene roode basis, en hierin gelieel isomorph met het exantheera der vrouw. FlNGERHDTH voegt er in eene noot bij, (en dit is bet gewigtigste van de waarneming) : raquo;die bei genauer Untersuchung beobachteten Krätzmilben waren auch abweichend von denen, welche ich sonst bei Krätze des Manschen fand, und stimmten genau mit denjenigen überein, welche ich bei krätzigen Katzen häufig zu untersuchen gele-genheit hatte.quot;
De voornaamste waarnemingen van waarsohijn-lijke besmeltincfsschurft van andersoortige dieren door schurftige katten zijn de volgende :
Een meisje door eene bij haar slapende kat. (Herxwig in Med. Zeit, des Vereins f. Heilkunde in Preussen, 1S34, N0. 48).
|
||
|
||
|
||
9G
Een achljarig meisje door eene kat. (Berthold, in Caspar's Wochenschrift, 1834, Nquot;. 20. S. 318).
Eenige kinderen en eea hoadje door meerdere schurftige kattea in hetzelfde huis, Het hondje bragt het verder over aan zijnen meester. (Züch, in Caspar's Wochenschr. 1836, N0. 14. S. 222).
Een twiutigjarig meisje door eene kat, die zij dikwijls op den school had. (Le Cleroq, in de, door Hekmeijer vrij bewerkte, vertaling van Ritter, Amersfoort 1847, II. bladz. 74).
Een hond, en door dezen een kind, door eene kat. (LanGENBACHER , Die von den Thiere auf den Menschen übertragenen Krankh. Wien, 1840).
Een jonge hond door eene kat. (FlNGERHUTH, in Caspar's Wochenschr. 1836, N0. 6. S. 85 in eene noot).
Een paard, op welks rug eene schurftige kat ge^oon was te liggen. (Hertwig, 1.1. S. 56).
Eene koe door eene kat, die gewoon was zieh op derzelver rug te leggen. Deze koe zou het verder overgebragt hebben aan de melkmeid en het geheele huisgezin. (Hering, Spec. Path, und Therap. Stuttgardt 1842, S. 184).
|
||
|
||
VI. Menschen-sohurftmijI, Sarcoptes kominis, Plaat II, fig. JJ era dl.
Voornaamste Beschryvingen en Afbeeldingen, Tno. Mouffet, Insectorum sive miniraorum animalium theatrum. Londini 1634, Cap. XXIII, Di Syronibus, ^carts, Tineisque animalium. yiag. ?.06. (In het Eugelsch ver-schecu dil werk in 1638).
|
||
|
||
|
||
1)7
|
||
|
||
A. IIacfiiuamv , Uralten Wolkcusteiuisclic Warmen Uati-tmd Wasscrschatze, Leipzich, 1637, S, 200. (Ecrstc afbeol-diug, ondor den naam vau Rietliesen. Nog ycbrckkig).
Ettmüller, Acta Eruditoruni. Leipzich 1682. pag. 317. Tab. 17. E.E.E. (Zeer onjuiste afbeclding).
Osservazioni intorno a pellicelli del coryo umano, dal G. Cos. Bonomo e da lui con altre ossetvtutipne scritta in unu ettera all Fa. Redi, Fiorcaz. 1083. (Klassiek. Ecrste gocde afbeeldingj. (Volgens Raspail zou deze brief van IIva-cinthe Cestoni wezeii, en Bonomo slechtseen, door hem uit vrees van verkcttcring aangenomen, pseudonym zijn).
De Geer, Mem. pour servir A I'liisloire deslnsectcs, 1778. Tom. VII. PI. 3.
J. E. Wicumann, Actiologie der Krätze, Ilann. 178(1, on 2deg; Ausg. in 1791. (Klassiek. Goede Afbeclding).
(GALfes, Essai sur 1c diagnostic dc la gale, snr ses causes, etc. Paris, 1812. (Mystificatie. De afbecldingen zijn kaasmijtcn).)
Raspail, Uist. nat. dc la sante et de la maladic, Paris, 1813. T. I. p. 430 en volgende.
Albin Gras, Recherches sur I'acaras on sarcoptc dc la gale dc riiomrac, Paris 1834.
#9632;Wilson , a practical and theoretical treatise on the diagnosis, pathology and treatment of diseases of the skin. Lond. 1842. p. 308.
IIebra, Heber Krätze, in de Ocstcrr. Mod. Jahrb. April und Mei, 1844, (Met voorlrelTciijkc afbecldingen).
Van Leeuwen, in de reeds mcermalen vormelde Verhan-dcling in bet Ned. Lancet, 18iG. (Met afbecldingen, dcels naar die vau IIebiia).
Eiciistedt, in de reeds mecrmalen vermeide mcdcdeeliii-gen in Frouiep's Notizen 1846. (Met voortreirclijkc afbecldingen, ook van dc onlwikkelings-geschiedcnis dcrschurftmijt,
Bourguignon, in dc reeds mcermalen vermelde RcclicrcheF; etc. in I'lnstilut. 1846.
|
||
|
||
r
|
||
|
||
|
||
|
||
98
|
||
|
||
Algcniccne beschrgviog.
Ligc.hautu ovaairond, scliilil[gt;ai]achtig, tamelijk behaard. Geelachtlg glänzend wit. Eene kleine dwarse sleuf sclieidt borst- en buikgedeelte; op den rug van bet laatste vele kleinere nitsteeksels in OTerdwarsche reijen, en 14 grootcn stekels in 4 ovcrlangsclie reijen. Bij lt;le G-pootigc slechts 10 grootere stekels.
Kop breed, tamelijk lang: eenigzins bcwegelijk in 3 rigtingen; snuit uit meerdere stukken be-staande, twee mandibula, twee maxillae, eeu angel of long; — met 4 pulpac.
Pooten 8; kort. De 4 voorpootcn maken on-derling en met den in bet midden gelegen kop 5 digt aan clkander opvolgende nitsteeksels; zijn aan den rand des ligchaams ingeplant; 4-ledig; kegelförmig en voorzien van liechtscbijven, aan eene lange dunnc steel. De 4 acbterpooten ontspringen onder aan dc buikoppervlakte; zijn kort, ook 3-of 4-ledig, eivormig; in een lang haar uilioopcnd, zonder bechtscliijven. Bij jonge kindermijten, voor de eerste vervclling, G pooten.
Achlcrlijf afgerond, met 4 baren, waarvan de twee binnenste de längste zijn. Bij de ü-pootige slechts 2 hiueu.
Maximum van Lew//e 0,200 , van JSreerf/e 0,140
iglaquo;.nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; _______
Ilet ligchauvi der eigene Menschcn-scburftinijt is, wanneer bet niet gebeel plat gcdrukt is door eeu dckglaasje, een dik ovoid.
|
||
|
||
-mp
|
||
|
||
99
Op den rug vertoont het een groot aantal dwars verloopende, ligt gebogene, strepen (huidplooijen?), die als zoo vele geledingen van elkander bedekkende scliildjes schijnen, en van welke korte stomphoekige nitsteeksels uitgaan, in groote getale en regelmatig längs de dwarsche, buitenwaarts zieh naar onder krommende, lijnen geplaatst; van voren beginnen zij op de grenslinie tusschen borst- en buikge-deelten; aan de zijranden des ligchaams zijn zij iets grooter en bieden, naar Eichstedt, eene holte aan. Naar den anus been staan 4 over-langsche reijen van längere stekelvormige nitsteeksels, waarvan er in de 2 binnenste reijen 3, in de 2 buitenste 4 voorhanden zijn. Deze kunnen zieb oprigten, en kruislings tegen elkander in-slaan, zijn inwendig hol; meestal zijn er een of meer afgebroken.
Tusschen de beide onderste stekels van de beide middelste reijen zag ElCHSTEDX nog een eigendorn-lijk orgaantje, dot bij de door hem voor mannetjes gehoudeu individuen — welke hij namelijk niet in de mijtgangen vond, maar, zoo als wij boven, bladz. 78, reeds aanvoerden, slechts zeer oppervlakkig in de epidermis, als naauwelijks waar te nemen witte stippen — meer dan bij de anderen ontwikkeld schijnt, en waarbij hij zieh genoopt vond aan penis en cliloris te denken. Het doet zieh, naar zijne af beelding, voor als een ligt spiraalvormig gedraaide stekel. Het mögt ons niet gelukken hetzelve waar te nemen. Dat echter dit de Organen van copu-latie zijn zouden, is ons, naar aanleich'ng vanana-
7*
|
||
|
||
|
||
iüü
logic bij de copula tie vau de PaarJen-schurflmijleu, eenigzins oiivvaaiscliijnlijk.
A.aii de bui/izijde ziet men van voren wetlerom de bij de Paaidea-schurftmijt uitvoeriger besclire-veue roodachtige strepen, welke met de iuplanting eu beweg'mg der voorpooten in verband scliijnen te staan. Onder of achter de middelste streep merkte Eiciistedt nog ecne, bij de mannetjes sterker onlwikkelde en allijcl duidelijk zigtbare, bij de wijfjes niet altijd zigtbare of althans minder onlwikkelde , bruinachtige, streejivormige figuur op. Ook deze hebben wij nook duidelijk kunnen on-derscheiden, maar dikwijls zagen wij op die plaats het zieh nog in den buik bevindende eitje doDr-schemeren, hetgeen editor volstrekt niet juist aan die plaats de buik schijnt tc moeten verlatcn, daar wij bet ook wel nicer naar voren en regts en naar acbter en links in sclmiusche rigting zagen liggen, en het ecnmaal aau den achterrand des ligchaams zagen uitspringen onder huvige zanientrekkingcn der mocdcrinijt.
Verder ziet men hier de inplanting der achter-pooteu, en derzelvcr beloop onder de buikopper-vlakte, tcrwijl zij ongeveer aau den rand derzelve in lange baren overgaan. ElCHSTEraquo;)' maakt nog bijzonder opmerkziiam op cene streep, welke vol-gens zijne waarueming van de achterste acliterpoot naar de voorste zou gaau eu ook bij dc mannetjes sterker zou ontwikkeld zijn; naar onze waarueming ziet men van den voorrand van beide achterpooteu zulk cene streep uitgann, naar voren; aan beiden
|
||
|
||
i4 At
|
||
|
||
|
||
101
schijat zij verder vrij vast le zitten, ch eerder voor analogs van een tlik haar of van eene spoor of eenen nagel gehouden te moeten worden.
De kop, die zieh kort en breed voordoet, wordt bij drukking door een dekglaasje langer enspitser, en dan onderscheidden wij er ongeveer hetzelfde zamenstel van deelen aan, als wij bij de Paarden-schurftmijt aangaven. Voor meerdere uitvoerighe-den hieromtrent verwijzen wij naar BoüugüIONON's onderzoekingen en ouze aangehaalde mededeelingen in bet Lancet.
Kopharen zijn er ter wederzijde drie. Oogen zagen wij niet.
De #9632;pooten zijn voor de hoofdzaken reeds be-schreven in de algemeene beschrijving; voor de bijzonderheden verwijzen wij naar eiders, in de reeds opgegeven twee brennen,
Omtrent eigenlijke mannelijke en vroutveltjke genüalia en de copulaiie bij de eigene Menschen-schurftmijtea hebben wij in de voorafgaande algemeene natuur-g?schiedkundige beschouwing het negatieve en twijfelachti^c der waarnemingen reeds besproken.
Eveneens verwijzen wij daarheen voor de hoogst-belangrijke waarnemingen van de levenswijze der moedermijl in den mijtgang; het eijerleggen, de ontwikkeling des embi-yos hinnen het ei, het nitkruipen uil het eten het 6-pootig bestaun der jonge mijt, en het vervellings-prooes; want bij na al het hiervan aldaar medegedeelde is ontleend aan waarnemingen bij deschurftmijtsoort, waarover hier gehandeld wordt.
|
||
|
||
|
|||
102
|
|||
|
|||
I
|
|||
|
|||
|
Do levensdiiur dec Menscheu-scliurftuujteu bui-ten de huid is van 5—7, en misschien nogmeerdere dageu; in de huid waarschijnltjk langer dan ä'20.
Omtrent hare hoeveelheid op eenen Mensch be-rekent Bodrguignon dat eene bevruchte schurftmijt zieh op den 40quot; dag van de ziekte 60—100 malen kau vermenigvuldigd hebben.
Hare lievelingsplaalsen bij den Mensch zijn , zooals genoeg bekend is, de banden en voeten; naar den leeftijd des lijders schijnt dit ecbter te verschillen, terwijl men ze bij kinderen over bet gebeele ligchaam vinden kan; bijeen S-jarig raeisje vend ik ze in den nek, en de mijtgangen waren er nog wel zeer ontwikkeld; bij mannen meermalen ook aan het scrotum.
Hare helrekking tot het ziefile'proaes der schürft is als die van oorzaak tot gevolg; niets anders dan zij vermögen hetzelve te weeg te brengen; ^eewe Scabies sine Sarcople kominis, —Omgekeerd ecbter kan de eigene schurftmijt wel in de menschebjke liuid voorbanden zijn, eenen mijtganggevorind en jeuken veroorzaakt hebben, zonder dat nog eenig uitslag te voorschijn gekomen is, —eene ware Scabies sine exantheniate ('). — De huiduitslag is slechts eene lalere, niet onmisbare , schakel in de keten van het zickte-proces; bij kinderen verschynt dezelve gewoonlijk reeds deni^'of öquot;quot;1 dag; bij volwassenen
|
||
|
|||
(') VoortreiTelijkcwaarnemiDgeDhieroinlrcatvaa Baum vmdt men medegedeeld in Kbadse's opstel ; TJeher dii Krlt;Hzc, vui. in CAsrAR's Wochenschr. 18'lt;0. Nraquo;. 30. S, 478,
|
|||
|
|||
#9632;^
|
||
|
||
103
|
||
|
||
pas in tie 2*' ol 3k week. Bij-Typhos, Scarlatina en Muibilli oiitvvikkcll de schurftuitslag rich eerst na den ailoop dezer ziekte-piocessen, of was hij vöor liet begin dezer ziekte reeds in ontwikkeling, dau verdwijnt deuitslagzoolaugals zij duren, om daai'na weder te voorschijn te komeu, terwijl de schurf't-mijt is blijven voortleven.
Eene vreemde schurftmijt, op den Mensch over-gekomen, roept deu huiduitslag veeleer te voor-schijn dan de eigene Menschen-schurfunijt; de Sarc. Equi mmelijk reeds binnen twee dagen; doch daar deze mijt zieh hier niet voortplant, verdwijnt de uitslag bij baar afsterven.
Hare belrekking tot alle andere ziekte~processen dan schürft (b. v. Syphilis), en ook tot alle mo-gelijke levenswijzen en ambachten vanmenschen, die men voorbeschikkende oorzaken van schürft plagt tenoemen (b. v. morsigheid,kleermakers-ambacht), is altyd eene eenvoudig acoidentele. De schurftmijt is geeue vriendin van Venus, noch eene min-nares van vuilheid; doch vooi'al bij het onderling inniger verkeer van de dienaren der zinnelijkheid en onzindelijkheid tevens, vooral op kermissenen andere volks-bacchanalia, gaat zij, onder de bedwelmingen van Bacchus, Venus en Morpheus, van deneenen Meusch op den anderen over, zonder hiermede verder iets uitstaande te hebben. Aldus zijn de buurten van het Vreeburg, het Zand, enz. te Utrecht, gedurende de kermis, de kweekplaatsen van eene, maandcn lang- durende, schurftziektc-epide-mie (!) aldaar.
|
||
|
||
|
||
10 i
Van andersoortige sohurflmijten dan de Menschen-schürf tmijt, die op den Mensch kunnen voor-komcn, kent men alleen de eigene Puarden,' en de eigene Katten-schttrflmijl. A-ldus mag alleen de besmettings-schurft van het Paard en van de Kat op den Mensch als ontvvijfelachtig worden be-schouwd.
Als andersoortige niijten in het algemeen, die op den mensch voorkomen, moeten hier nog worden vermeid de Acarns eommedormm of Acarus follicwlorum, door G. SlMOiV ontdekt ('), en de Acarus ruber nulumnalis. Deze laatste vverd ge-vondeu bij jeukende liuiduitslagen door Dr. J. W. Moses in Engtland ('-), en Dr. KRAHJiEa in Duitsch-laiul (3). Wij hopea later elders uitvoeriger op den Acarus folliculormn terug te komen. Prof. ScHROülDlifi va.\ DER Kolk vertoonde mij deze mijt het eerst. met eene reeks praeparalen van hare cmbryogenesis, welke, gepaard met vordereonder-zoekingen, eene belangrijke bijdrage zal zijn lot dcrzelver naauvvkeurigere kennis. Dit is des te be-langrijker, daar men opgeeft, dat tie incnting van de-/.dveopeenen bond eenen, vierjarenaanhoudenden, hoidnitslag zoa hebben veroorzaala, met algemeen verlies der hären; en TOPPING dezelve, of althans
|
||
|
||
C) lliii.i.Eii's Archiv, 1Si2 — Vogel, Iconcs hist-path. 1843. p. ÖJ. — Rokitanskv , Ilnndb. der Path. AiiaUmne, Tii, I, S. 474. Wien, 185laquo;.
(2)nbsp; London nied. Times, ISiß, 24 Oct. Vol. V. Nquot;. 369.
(3)nbsp; Protacoll der 24cn Versammlung dci Deutseheu Nalur= forscher und Acrzte in Kiel, 1840.
|
||
|
||
|
||
10D
tlergelijkc, in grool aaatal gevonden heeft in de ])uisten van schurftige honden (').
De eigene Menschen-schurftmijt kan ook op an-dersoortixje dieren dan den Mensch overgaan. Zeker weet men dit nog alleen maar van derzelver over-gang op het Paard. Wij achten het met ElCHSTEDT waarschijnlijk, dat dit wel meer plaats heeft.
De eenige waarneming van besmettmgs-schurfi van den Mensch op een andersoortig dier isjuist die op het Paard; wij deelden haar reeds vroeger iiitvoeng niede.
|
||
|
||
AANHAKGSEL. v/, ETTEfl-MlT-SOORTEN.
|
||
|
||
Dezc niijt-soorten laten nog veel twijfelachtigs overig aangaande derzelver aard, en de Letrekking tot de dieren, waarop zij gevonden werden. De Sara. Hippopodos komt, volgens Got, ook daar voor, waar van etter of pulsten geen spoor te vin-den is, en zou niet een Sarooptes zijn, maar tot rle door Hering Glycyphagus genoemde mijt-soort behooren. Got wil daarom beide soorten uit een ander oogpunt beschouwen, namelijk den Sarc. Hippopodos als eenen Glycyphagus, die juist niet zoo bepaald een parasiet is van levende dieren; en
|
||
|
||
i1) Tui.k, in parasitic insects in tho pustules of manij dogs, in het; Provincial racd. Journ. and retrospect of (ho medical sciences. Nquot;. 173. p. 313, 1843.
|
||
|
||
|
||
106
|
||
|
||
lt;iuii Safe, Cjnoiia, als de oorzaak van tlen liuid-uitslag, waarbij hij gevonden werd, en wii gt;lit dan cene plaatselijke schürft noemen, en Hen Sarc. Cy notis als ware schürft-mijt van den hondhoamp;ckiovL-weu, —gt; IIerijvc meent, dat ze generalione aequi-voca nit den etter der pulsten zouden ontstaan. —• Schoon Got's beschouwing vvaarschijnlijk juister is, meet dit vraagpunt echter nog als onbeantvvoord geacht worden. Inen tings-proeven moeten het be-slissen.
Wij geven hier enkel de aigemeene beschrijving, en verwijzen voor verdere bijzonderheden uaar He-RING en Gor.
|
||
|
||
1. Paarden-edermyi, Sarc. Hippopodos (HfiRINc).
Beschnjvingen en Afbeeldingen. IIeiuxg, LI. S, G07. Tab. XUV. Fi;,'. 11. üurlt, in het Zeitschrift vou Gurlt imd Uekiwic , 18'laquo;3, S. 1. (Ovcrgcnomcn van Uering.) Got, 1.1. pag. 809.
AJgemeene beschrijving naar IIeuing.
Ligahaam dubbel zoo lang als breed, van vo-reu sterk toegespitst,\vitachtig geel, overal metzeer körte hareu (op de wijze van fluweel) bedekt.
Kop intrekbaar, snuit uit twee zijdewaarts zieh bewegende klappen bestaande, de opening van den niünd icts mecr naar beneden; naast den mond twee körte stckelachtige palpen, welke evenzeer kiuinen worden ingctrokken.
Pootcn 8, met vijf gelediugen, do iaatste ge-
|
||
|
||
|
||
107
|
||
|
||
leding zoo lang als de vier voorafgaanile, met eene zecr kleine hechtschijf aan hat einde, aan elk der gewrichten met twee körte hären bezet. De poo-ten staan van het ligchaam af. De beide voorste paren zijn even lang en entspringen aan den rand van het ligchaam naast den kop; de beide achterste pootenparen daarentegen entspringen op eenen afstand van den rand des ligehaams onder aan den buik, tusschen deze beide parea is eene kleine tusschenruirute.
Aohterlijf rondachtig met een klein gesteeld uit-stceksel aan het midden van den rand; van beide zijden vier lange, x'egte, gevederde baren.
Maximum van hengte 0,160 lijn, van Breedle 0,080—0,085.
Gevonden door Hering in de zweren en op de huid van een aan straal-kanker lijdend paard; — na deszelfs dood, toen men de hoeven in gips wilde afgieten. Zij bleven er nog 4 weken op voortleven, niettegenstaande de strenge wintervorst. Volgens Got ook eiders gevonden, als b. v. in een tafelkleed, op verouderde dieren-lijken.
2. Honden-etiernnjt, Sarc. Cynotis (IIbking). Plaat II. fig. J3,
Besohnjvinyen en Afbeeldmgen. IIeuing , 1.1. S. 600. Tab. XUII. Fig. t5 cu G. Gurit , in het Zeitschrift von Gurlt und Hertwio, 18i3, S. 1. (Ovcrgcnoraen van Uerino.) Cot , 11, pag. öOG,
/Vlgemcenc Lesclnijving naar Hering. Ligchaam rondaehtig, van voren toegespitsl, van
|
||
|
||
|
|||
|
108
achteren afgcstompt, bijna zonder hären , aan de buikzijde gestreept, wilachtig.
Kop kegelvormig, stark rooruitstekende, met twee paar zeer körte, haarvormige palpen, de bek bestaando uit twee klappen, tusschen welke door eene körte tong kan worden uitgestoken.
Poolen 8, \an den rand des ligchaams ont-springende; de beide voorste paren regt voorwaarts gerigt, met vijf geledingen, even lang, even dik, het eerste paar naast den kop, het tweede op eenen geringen afstand van het eerste entspringende, beide met kortgesteelde hechtschijven, aan de gewrichten kort behaard; het eerste paar ach-terpooten kort, dik, onduidelijk geleed, in twee hären, langer dan het ligehaam uitloopende; het vierde pootenpaar aan de binnenzijde van het derde geplaatst, naauwelijks l/i van deszelfs lengte lang, van boven volstrekt niet zigtbaar, in twee kortere baren nitloopend,
Achterlijf afgestompt, aan den rand van het-zelve twee kortere of längere baren; daarnaast 2 kleine wratachtige uitsteeksels.
Aan den huik in het midden eene dwarsspleet, verder naar achter de opening van den anus.
Maximum van Lengte 0,090 lijn, van Breedte 0,070. De kop van 0,012—0,019 lijnen lang.
Gevonden door Hering, in een door vuile, stinkende, verzwering aangedane oorschelp van een gladharig kamerhondje. Na het wegnemen van een gcdeeltc der mijten en het dooden der overigen genas de zweer spoedig van zelf.
|
||
|
|||
|
|||
|
|||
|
||
109
|
||
|
||
lt. SPKCIES DUBIAG VAN EIGEXE SCHURVT-MIJ ItN.
Tot deze brengen wij, in ondersclieiding van de woegere (bladz. 9), aan Heking oatleende op-gave, 1deg;. die schurftmijtsoorten, welke tea minste opgegeven worden eenmaal waargeaomen le zijn; wij duiden ze aan met.het teekea (?)j an 2deg;. die, wejke nog nooit schijnen te zijn waargenomen; wij duiden ze aan met liet teeken (?!). Ze zijn de volgende :
I. Eigene Uonden-schürfImijt (?).
Opgave der%elve.
GüiiiEii, Memoires, etc. Tom, I, Introd. pag. IX. Hertwig, 1.1. S. ö3.
llEBING, 1.1. S. GH.
ÜONNES, Compte reudu de rAeadcmie des Sciences, 1838, 1er Semcslrc, pa^. 613. Cot, 1.1. pag. 506.
Naar Hertwig zouden deze vcel overeenkomst liebben met de paaidcn-scburftniijt, echter kleiner zijn en aan de zijde des iigchaams veel dik-kere baren bebben, die zelfs als bet ware eenig-zins gevederd sebenen.
Gohier, Bosc en Bonnes vermelden de hon-den-scburftmijt, doeb voeren geene nadere be-scbrijving er van aan. — Hering en Gor zoebten er te vergeefs naar op schurftaebtige bonden.
Gohier zegt, dat ze op andersoortige eueren dan den bond zieh niet laten overplanlen.
Besmeitingsgevallen van hondeu-seburft zouden de volgende zijn :
|
||
|
||
|
||
HO
Schapen, Koeijen en Dromedarissen tloor eenen scliurf'tigen hond. (A.MOÜREÜX, Lettrcs sur la me-decine veterinaire, I. pag. 29. Volgens Hering berost deze mededeeling op eene bloote Sage.)
Een jong mensch, die eeuen schurftigen houd behandelde, kreeg aan lianden en armen een schurft-achtig uitslag. (GROGNtER, Compte rendu des ti'a-vaux de I'ücole vutcrinaive de Lyon, 1817, in de Ann. de l'Agiiculture franc. T. LXX. p. 267).
Een beer en eene dame door een' schurftigen mops. (E. VlBORG, Vatennar-Selskabeth-Skrifter, II, S. 194.)
Twee knapen door ceuen poedel. (Hertwig, 1.1. S, 55 en Medic. Zeitung des Vereins f. Heilkunde in Preussen, 1834, N0. 48.)
Een oppasser door eenen jagthond. (Hekmeuer , in Nüman's Magaz., D. III. bladz. 261.)
Zie vorder MoüRO.WAL, Recherches et obs. sur la gale, Paris, 1821. p. 10, — en Rayer, Traitc des malaJ. de la peau, I. p. 460.
Zij zijn alle tvvijfelachtig; en evenzeer de Scabies canina bij den mensch van SaüVAGEsiüs (No-sologia, Amst. 1763, II. pag. 464.)
2. Eigene Vossen~schurflmijl. (?)
Opgave dersehe. Walz, I. 1. S. 56. Uehiwig , I. I. S. 36. Hering , 1, 1. S. ('.raquo;3.
Walz vond bij ccncn, längs de wervelkolom
|
||
|
||
~1
|
||
|
||
f
|
||
|
||
Ill
|
||
|
||
sclunrtnchtigcn, Vos cene wecke, bijna em duim tlikke-korst vancigendommelijkcn, zoet-pisachtigen rcuk, waarvan de onderste, op do pcrkamcntachtigc huid gelegene, laag zieh celvormig voordeed eu vela mijten bevatte.
Zij waren in doorsnede om de helft kleiner dan de Schapen-sclnirftiuijt; zij leefdeti, van de huid der Vos verwijderd, sleclits cenen dag, enbraglen. op twee Schapen overgedragen, geene ziekelijke veiandering in de huid te weeg, maar verdwenen.
Uertwig zag ineermalen, datHonden, welke met schurftachtigc Vosseu geworsteld of in derzelver woningen rondgesnufield hadden, zelve schurftig werden , en vele jageis beweren ook , dat de Vbsseu-schurft op Paarden, waarop gedoode Vossen ter vervoer waren vastgebonden geweest, over kan gaan. (Zie Vibokg).
3. Wombat-schurflmijl. (?)
Ojjguvc derzelve.
Dictionn. des Sciences tned. XVH. pag. 203, Hering, 1. 1. S. C13.
|
||
|
||
Een dierenbewaarder van dc menagerie tc Parijs, werd , door bet bebandelen van een schurftachtigc Wombat (Fhascolomys ursinus), zelfquot; met schürft besmet; bij liem werden even als bij liet dier groote puisten en een onverdragelijk jeuken, en bet aamvezen van vrij groote mijten waargenomen. (Diet, des Sciences medic, Tom XVII. pag. 203).
|
||
|
||
|
||
112 4. KoniJ7ien-schürflmijt (?).
Opgave derzelve.
Goeiieh, Mrfm. et Obs. Tom. I. introduct. pag. IX, — en Turn II. 223.
Alleen Gohier heeft opgegeven, tlat hij dezelve op hat Konijn vond, in het jaar 1813. Door de loupe onderzocht, vertoonden zij veel overcenkomst met de eigene Paarden-schurftmijt, doch waren kleiner. Hering en Got vermelden deze opgave van Gohier; nergens vonden vvij iets meer dienaangaande.
5. Eigene 7,wijnen-schiirftmijt (?!).
Opgave derzelue. Viborg, 1.1. Hering, 1.1. S. Ci2. Goi, 1.1. pag. 51i.
Bij de schürft van lict Zvvijn lieeft men tot hcden toe nog geene eigene schürftmij ten gevonden; maar alleen derzelver bestaan vermoed uit mededeelingen van besmettingsgevallen. Dit besluit is, sints men de sleutel der besmetting in de schurftmijt zelve zoeken moet, niet meer geoorloofd. Viborg gceft op, datZvvijnen niet zelden daardoor schurftachtig werden, dat zij zieh in den mest van schürftachtige Schapen, Paarden of Runderen legden.
De Zwijnen-sclmrftmijt is derhalve geheel hypothetisch, en met dezelve evenzoo voor als nog de Scabies sarcopiica van het Varken, en ook de gevallen van besmetting van andere dicren door
|
||
|
||
|
||
113
de schürft vau liet Zwijraquo;, naartoe ile volgende zouden behooren :
'i jonge Vai'kens,en 3 landlieden, de liuisvrouw eu het kiud, door ecn schurftachtig moedervarken. (van Gemmeren, in Schmidt's Jahrb. Bd. XI. Heft. 2. S. 167).
Twee knechts door eene Zog. (Bontekoe, in NOMAN'S Magazijn, D. III. bladz. 255), en derge-lijke gevallen, geciteerd door HeemeUER, in de Yert.van Ritter, bladz. 79.
A.ldus is ook de Scabies porcina bij den Mensch, vvaarvan Baiemann eene afbeelding geeft (Delin. of cutaneous Diseases, pi. 46. fig. 2) nog niet aanne-melijk.
6. Eigene Kameel-schürfImiji (?!).
Opyave derzelve.
IlEIUXfi, 1. 1. S. 013.
Schneider's, Sciiur.maueks u. IIeugt's Annalen der Staats-arzneikuude (i0 Jahrg. 18U, H. 2 S. 32'J.
Aangaande deze vonden wij alleen bij Hering, dat, naar eene mededeeling van StraüSS-Dürkiieim te Algiers, de oppassers van schurftige Kameelen zouden zijn besmet geworden; verdere bijzonder-heden echter ontbreken.
7. Eigene E-iel-sclmrfimijl (?!).
Opgave derzelve. .
Gheve , Erfahr, u. Beobacht. überdic Krankh.der Uausthierc. Latorest, in de Mem. de la socieU dc rAgriculture, 1822. Tom. 1. pag. SS.
8
|
||
|
||
|
||
114
Ook dcze mededcclingcn betreffen cnkel gcvailcu van besmetting, zonder de opgave van den nood-zakelijken grond voor de juislheid der diagnose.
8. Eigene Lemwen-sckurftmijl (?!).
Opgave derzeive.
Alibert, VorJcsungcn über liic krankbeiteu der Haut, ge-sammcit und herausgegeben von M. Oaynac : Deutsch bearbeitet von M. Bloest. Leipzich, 1837. 21quot; Theil. S. 'iOO.
Ten gevolge dei1 behandeling van de huid eener gestorvene schurftachtige leeuwin, kregen verschei-dene menschen een jeukend, vesiculeus uitslag. lt;— Meer weet men hieromtrent nog niet.
|
||
|
||
II. HOOFDSTU K.
PROEFNEMENDE EM VERGELIJKENUE PATHOLOGIK DKR SCHÜRFT BIJ DE DIEREN C.N DEN MENSCH
Gelijk wij in het vorige Hoofdstuk, uitgaande van de natuur-gescliiedkundige beschouwing der schurftmijten, reeds meermalen noodzakelijk eenen blik moesten wei'pen op het ziekte-proces der schürft zelve, en zelfs hier en daar er tamelijk uitvoerig over moesten uitwijden, om derzelver on-derlingen band juist daar aan te wijzen, waar zulks het meest gepast was,— zoo worden wij in dit Hoofdstuk, waar vvij het ziekte-proces zelf als uitgangsraquo; punt nemen, spoedig teruggevoerd op de beschouwing der schurftmijten, en zuilen, naarmate wij
|
||
|
||
|
||
#9632;
|
||
|
||
115
hierover aitvoeriger handelden, er hier korter over kunnen zijn.
Uitgaande van de waarneming van enkele ziek-te-geva]len, leerde men in den beginne de schürft kennen als eene huidziekte, die zieh door sterk jeuken en groote hesmettelijkheid kenmerkte; ler-wijl het jeuken en de hesmettelijkheid zieh als iets standvastigs vertoonden, deed de huiduitslag zieh op velerlei verschillende wijze voor : de verschil-lende vormen van den huiduitslag nam men ten grondslag voor eene verdeeling der schurftziekte in soorten, en men zocht (op hetontologische stand-punt dier dagen, waarhij men zieh ziekte als iels geheel bijzonders dacht, dat niet slechts in den vorm, maar ook wezentlijk, van gezondheid ver-schilde) de algemeene oorzaak en het wezen derzelve in scherpte der vochten, in eene psorische dyscrasie ; hiermede meende men nu niet alleen ook het jeuken en de hesmettelijkheid helderder verklaard te hebben, maar, terwijl men zieh die scherpte of dat ontuig in het bloed meestal als een zeer wispel-lurig, vliegerig iets, als een' vasthoudenden, maar onrustigen, parasiet binnen in ons ligehaam dacht, als eenen vijand, dien men niet dan met de grootsle voorzigtiglieid, en wel niet alleen van buiten op de luiicJ, maar vooral van binnen in het ligehaam bestoken moest, opdat hij aldus, als ware het doordeporen der Imiil, zieh zoude kunnen voortmaken,— vond men daardoor ook eene geredelijke verklaring voor alle mogelijke ziekten die na de schürft den mensch of lief, dicr aaudeden : ztj werden als door de schürft
8*
|
||
|
||
|
||
HG
|
||
|
||
veroorzaakt Leschoiuvtl: de ziektestoi naiueiijk wist de meest vrecmde sprongen in ons ligcliaam tc maken ; dit noemde men schurftmetastasen; aldns ontstonden zelfs schurftberoerten ea schurftamau-rose, ja zelfs schürft-helaiinthiasis.
Deze en dergelijke waren, zelfs nog in onze eeuw, de ziektekundige bescliouwingen over schürft, van mannen, die alseerste practici, vooral in Duitschland, bekend staan. Intusschen werd door anderen, die niet met het oog der verbeelding zagen, en aid us bij het trekken van resultaten uit hunne waarnemin-gen de onvergeeflijkste gedachten-sprongen en de meest phantastische voorstellingen ntaakten , maar die, alleen op de zinnelijke waarneming afgaande, voort-gingen met zoeken, de schu/flmyi,enmct dezehc een nieuw gezigtspunt ter onderzoeking gevonden. De yraag ontstond : Is er een noodzakelijk verband tusschen hei aanweze7i der schürfImijt en de schürft %elve? en welk is dit verband!' — Terwijl dit nu door de proefnemende ziektekunde der schürft bij enkele diersoorten reeds beantwoord werd, brengt de vergelijkende ziektekunde hetant-woord hierop ook in toepassing bij de schürft van andere diersoorten.
Wij willlen bier eenvoudig de resultaten mede-deelen van diegenen, die hieromtrent de uitvoe-rigste waarnemingen, vooral längs den weg van proefneming, hebben in het werk gesteld; in de hoofdzaken voeren zij alle tot hetzelfde antwoord : Walz leerde, in zijn voortreflelijk bovenvermeld werkje, in hel jnar 1809 versehenen, het volgende;
|
||
|
||
#9632;?f
|
||
|
||
117
|
||
|
||
1quot;. Verscheidene huidziektcn van sctiapen kim-ueu moeijelijk van de schürft onderscheiden worden; alleen het aanwezen van eene eigene soort van schurftniijt kan met zekerheid de schürft doen diagnostiseren.
2quot;. Alleen dau, wanueer meerdere weken voort-durend aanhoudende regens (vooral gedurende een jaargetijde, waarin dit gewoonlijk niet zoo het ge-val is) op dezelve hebben ingewerkt, neemt men het uitbreken van schürft waar, bij die schapen, welke met reeds schurftige noch in onmiddellijke, noch in middellijke verhinding gekomen zijn. Dus of alleen aanhoudende regens, enz. zonder besmet-ting door andere, öf besmetting geven de schürft met de eigendommelijke schurftmijt. Andere oor-zaken der schürft kent men niet.
3deg;. Wijfjes-schurftmijteu, op een volkomen ge-zond Schaap overgebragt en aan zieh zelve over-gelaten, geven bij hetzelve de schürft; ze propa-geren zieh en breiden daardoor de huidziekte uit. Worden ze hier echter alle wederom met eene naald opgezocht en weggenomen, zoo houdt de schürft op engeneest. — Mannetjes-schurftmijten, op een gezond Schaap overgebragt, geven eene plaatselijke huidziekte, propageren zieh natuurlijk niet, sterven af, en de huidziekte houdt op.
4deg;. Vochtigheid met wärmte bevordert devoort-planting der schurftmijten, vermeerderl het jeu-ken.
5deg;. Het schijnt, dat bij de Regevfäule (regen-schurft) generatio aequivoca van de schurftmijt
|
||
|
||
|
||
118
|
||
|
||
plaats heeit; laquo;.lit ligt echter nog raquo;ausserhalb dem Gebiete des bestimaiten Wissens.quot;
6deg;. Bij eenen scharftachdgea ^ os \ond Walz vele schurftmijteu; de helft zoo groat als die van het Schaap. Op twee Schapen overgebragt, gaven ze na 7 weken geene schürft.
7deg;. Teer is absoluut doodelijk voor de schurft-inijlea bij Schapen; geneest de schürft bij dezelve last baste.
Uerisg's resultaten in 1835 zijn de volgende :
1deg;. De genuine schürft vanpaard, schaap, katen gems brengt inijten voort, welke onderling en van de eigene menschen-schurftmijt wezenlfjk verschillen.
3deg;. De schurftmijten dezer dieren, op andere individuell van Jiunne soort overgedragen, brengen er dezelfde ziekte voort; zijn dus cen levend con-tagium, lietwelk slechts van een' bepaalden ziek-tevorm zijn oorsprong neemt, — maar eens ge-schapen blijft het voortbestaan onder gunstige ver-houdiugen en plant zieh voort.
3deg;. Slechts bij uitzondering gaan de schurftmijten op individuen van eene andere diersoort over, en veroorzaken aldaar of eene voorbijgaande irrita-lie, of ze brengen er eene. verandering der huid te weeg, gelijk aan die, waardoor ze ontstonden. Maar ook zelfs in het laatste geval vindt eene voort-planting der mijten op een vreemd Organismusniet wel plaats.
4deg;. De manneijes schurftmijten, niet in Staat zieh te vermenigvuldigen, makes de huid slechts voorbijgaand, d. i. tot aan het afstei yen der mijten.
|
||
|
||
|
||
119
|
||
|
||
ziek. De wijfjes-schurl'jmijtm daarentegen leggen eijeren, vvaaruit mannetjes- en wijljes-mijlea voort-komen, en dragen nldus tot uitbreiding der schürft zoowel op de oppervlakte van het individu, als hoofdzakelijk op andere Individuen bij. (Hierdoor vervalt de meening, dat het eigenlijk de aan de mijten klevende etter is, welke de infeclie voort-brengt).
5deg;. Mijten kunnen zieh ook vormen in boos-aardige, eiterige zweien (bij het paaid en bij den hond); deze zijn van de paarden- en honden-schurftmijt onderscheiden. (Of ze een contagium daarstellen, is uiet uitgemaakt).
6deg;. Kaas-, meel- en andere mijten verschillen speeifisch onderling; verschillende worden soms op eene en dezelfde vrucht gevonden.
7deg;. Deze mijten kunnen op de huid van de die-ren niet voortleven.
HertwiG leverde, eveneens in 1835, twee voor ons hier bijzonder belangrijke Verhandelingen : 1deg;. l]e-ber die Krälz- oder Räudemilben. — 2deg;. Ansteckungsversuchen an Schafen, mit Milben, mit Jauche, mit Schorfen und mit B/m/von räudigen Schafen. — Wij ontleenen het volgende aan de 2deg; uitgave daarvan, in 1844 versehenen.
In de lquot; Verhandeling schrijft hij over de schurfl-mijten bij den Mensch, het Paard, het Schaap, het Rund, den Hond, de Kat, het Konijn en de Vos;eu behandelt dan de aetiologische strijdvraag: raquo; Sind die Milben die Ursache, oder sind sie das Produkt der Krätze und der Räude, — und sind
|
||
|
||
|
||
120
sie beständig oder nur •zufällig bei diesen Krankheilen vorhanden?quot; Wij veroorloren ons, zeer bijzonder de opmerkzaamheid te vestigen op de volgende aphorismen, die wij uitdezelve, als zijnde de, voor ons nu belangrijke, hoofdresultatea van dien vooi'treffelijken natuuronderzoeker, zullen trekken.
raquo; Slechts de aanwezigheid van de schurftmijt bij een Paard kan allen tvvijfel over de natuur van tleszelfs huidziekte, als schürft, weguemen, en is een positief teeken in de diagnose.quot;
raquo; De eigene Paarden-schurftmijt gaat ookopden Mensch en andere dieren over, en vez-oorzaakt al-daar in enkele gevallen eene scabieuse huidziekte; waartoe alsdan echter eene praedispositie, doorver-schillende dikte en digtheid, uitwaseming en vet-afzondering enz., in de huid schijnt bij tedragen.quot;
raquo; Van den Sarcoptes ovis, bovis, canis, cati, en andere is hetzelfde, deels door ouderviuding reads zcker, deels uitanalogie hoogst waarschijnlijk.quot;
Het aniwoord op de boven aangegeven aeliolo-(jische strijdvraag bestaat in de volgende resulta-ten zijner onderzoekingen :
1deg;. De spontane wording van schürft der dieren uit siechte en weinige voeding is nooit grondig be-wezen, nooit waargenomeu, Van de andere zijde zag Uerxwig, in lb37, elf scabieuse Schapen in een zindelijken sta! afgezonderd, bij regtgoed dieet, zondcr verdere therapie, na 3 maanden tijds ge-nezen, als van zelf; de vrocger zeer talrijke mijten waren verdwenen.
|
||
|
||
|
||
121
|
||
|
||
2deg;. Regev/äule (regenschurft) der Schapen is tot nu toe de eeaige ziekelijke toestand, waarbij zieh de seiuaftmijt spontaan uit de organische stofontwikkelt.
3deg;. Eene specifieke aeritas scabiosa oi psorioa sanguinis vel aliorum humorum is door geene ma-teriele eigenschappen van dezelve ooit bewezen;en in het algemeen is eene abnormale bloedmenging in bet begin dezer ziekte nooit op te merken. Wan-neer echter de schürft zieh over een groot gedeelte van het ligchaam verbreid heeft, en alzoodehuid-f'unetie in hooge mate en voor langen tijd gestoord is, dan kan als effectus funotionis cuiis laesae eene cacochi/mie en dyscrasie ontstaan.
4quot;. Repulsie of retrogressie van schürft der die-ren met al derzelver kwade gevolgen, die men tot een bevvijs der dyscrasia psorica heeft willen aan-voeren, zijn niet door de ervaring bewezen. Trans-fusie van het bloed van schurftige dieren op ge-zonden was zonder resultaten. Vele duizende ge-vallen der ziekte worden door plaatselijke uitwen-dige middelen volkomen en zonder nadeel genezen. Die echter, alvvaar na het snel genezen en zooge-naamd onderdrukken der scabies door exsiccantia en adstriugentia, b. v. lood-praeparaten, kwade gevolgen zijn nagekomen, laten zieh \oldoende verklaren, of daardoor, dat men daar niet heeft te doen gehad met de scabies genuina, maar met 2gt;/2-petigines of andere ziekten , of door dat, indien het ook al ware schürft gevveest was, de kwade gevolgen slechts door eeneplotselinge omslemming van de reeds ziekelijk veranderde huidfunctic zijn voortgebragt.
|
||
|
||
|
||
122
|
||
|
||
a . Eene positieve daadxaak is het, dal overen-ting van den Sarc. hominis, equi et ovis op den Mensch, het Paard en het Schaap, binnen eenen bepaalden tijd en op bepaalde wijze, schürft doet ontstaan; dat — hoe talrijker zieh de Sarcoptes voortplant, des te meer uitgebreid de ziektewordt; dat door dooding of verwijdering van den Scarcop-tes de schürft geneest. Zoo als Walz bij schapen , zag ook Hertwig bij Schapen en Paarden door het enkel aflezen van de mijten, de schürft genezen.
6deg;. Ilierdoor is het reeds hoogst waarschijnlijk dat de schurftmijt alleeii de oorzaak is der echte schürft bij menschen en dieren, wanneer deze ex contagio oaislasX; terwijl, bij spontane ontwikkeling derzelve, de schurftmijt als produkt der generatio aequivoca voorkomt. Het vruchtelooze der tot nu toe ingestelde inentiagspi-oeven met schurftetter en schurftkorsten maakt het echter evenzeer hoogst waarschijnlijk, dat bij dezen vorm der ziekte eene aiidere aanstekingsstof niet bestaat.
7deg;. Ook kan de schurftmijt niet alleen slechts de drager zijn van misschien een sereus of purulent of ander contagium , hetwelk haar aankleeft , maar de Sarcoptes is het ens contagiosutn, want alleen de wijfjes-schurftmijt, die zieh kan voort-planten door eijeren, geeft de genuine schürft; de mannetjes-schurftmijt geeft slechts eene zeer locale huidontsteking en even beperkt in duur als zijn kort eindje leven. Was de schurftmijt enkel dra-ger van een haar aanklevend contagium, dan was het mannetje hiertoe even goed in Staat als het wijije.
|
||
|
||
|
||
123
|
||
|
||
Uit du alles volgt als coticlusie van Hertwig ten antwoord op de aetiologische strijdvraag :
raquo; Dat de scliurftmijt slechts bij het oorspronke-lijk ontstaan der schürft, en slecbts in zoo verre als zij dooi- hare ouders in deze ziekle worden voortgebragt, een produkl van dezelve is; dat zij ecliter bij het ontstaan der ziekte ex contagio stellig als de hoq/doorzaak en een wezenlijke vereischte van dezelve moet gehouden worden.quot;
De resultaten der 2deg; Verhandeling, welke 16 uitvoeiige ineiiticgsproeven met de schurftmijt, met den euer of iclior, met de korsten en met het bloed bevatten bij Schapen. zijn hoofdzakelijk reeds beval in het vorige antwoord; wij nemen dus alleen uog het volgeude voor :
raquo; De proeven, die omtrent de Paarden-schurft werden in het werk gesteld, gaven dezelfde resultaten als die bij de Schapen-schurft.quot;
raquo; De schürft na aansteking ontwikkelt zieh dui-delijk, ongeveer tusschen den lO'quot; en 16'quot; dag na de aansteking.quot;
v De Schapenschurft is op zichzelve eene bloot plaatselijke huidziekte, en kan als zoodanig zeer lang bestaan, zonder den algemeenen gezondheidstoe-stand van het Schaap te stören. Deze algemeene storing volgt slechts seeundair bij groote uitbreiding der ziekte, door de voortdurende storing derhuid-funetien, door de aanhoudende verontrusting der Schapen door de schurftmijt (als slapeloosheid), door het verlies van vochten in de korstenvorming, en door de oplossing van den schurft-ichor.quot;
|
||
|
||
|
||
I2i
Van inculingspioeven, ter ophelderitig vau de pathologic der schürft bij den mensch, vinden wij het eerst melding gemaakt in Wichman's Aetiologie der Krätze, 1785. Na te hebben gezegd, dat raquo;inenting met schurfletter %or(j vereischl, omdat de etter mijteneijeren bevailen Aan,quot; deelt hij ons eea uittreksel mede uit eenea brief van Proi. Hecker; wij nemen er eenige regels uit over : raquo; Bios zu meiner eignen Unterhaltung (schrijft Hgcker) zog auch ich mir dies Uebel (de schürft) zu, weil ich die Mittel in den Händen zu haben glaubte, dasselben in solchen Schranken zuhalten, dass es unbemerkt bliebe; das gelang auch. raquo; #9632;— Maar eerst ruim 50 jaren daarna, sedert 1834 na-melijk, werden dezelve door Albin Gras ('), KÖHLER (*), Somnenkalb (3) en Hebra (*) in het werk gesteld, en de uitkomst gaf dezelfde resultaten, als wij boven zagen bij de schürft der dieren; wij deelen hier uitvoeriger alleen Hebra's mededeeling woordelijk mede :
raquo;Ik entte (zegt Hebra) namelijk, zoowel mij, als anderen, de in de vesivulae o£pusiulae be-vatte vloeistof meermalen in, zonder ooit meerdan eene kleine pusluta aan de inentingsplek waar te nemen, ja dikwijls ontbrak deze,
Nu zette ik mij eene, te voren onder het mi-
|
||
|
||
(') T. a. p.
(*) Zeitung des Vereins f. Ucilkuude in Preusseu, 183ö Nquot;. 941.
C3) Diss. de Scabic Humana, Lips. 1841. (l) T. a. p.
|
||
|
||
|
||
#9632;r I
|
||
|
||
croscoop nageziene, levende sclmiftmijt aan de Jbinneuvlakte van den middelvinger der linkerhand, ea na veiloop van 8 dagen, gedmende welken tijd eene zeer starke jeukte mij plaagde, versehenen bijna te gelijkertijd ann beide banden de eerstc schmil-efflorescenlien. Om mij naauwkeuriger over het beloop der ziekte te onderrigteu, wendde ik gedurende twee maandeu geene middelen ter ge-nezing er van aan.
Aan meerdere zieken-oppassers, benevens eenige andere, wegens huidziekte bij ons vertoevende, lij-ders, werden eveueens en wel aan de meest ver-scbillende deelen van bun ligchaam, schurftmijten opgezet; bij de meesien brak ook de schürft uit. Waarom niet elke keer eene aanstekiug werd vvaar-genotnen, laat zieh deels even zoo min beantwoor-den, als waarom niet elk van mazelen, pokken, enz. aangesloken wordt, wanneer hij met derge-lijke zieken in aanraking komt, gedeeltelijk ook uit de bekende waarneming, dat sommige menschen nooil noch van vlooijen, noch van luizen of weeg-luizen, noch in de zuidelijke klimaten van descor-pioenen, moskieten, chigoes, enz. aangevochten worden.quot;
SONNENKALB en tie zelfs den etter en de Ijmphe in op dezelfde menschen, waarvan hij ze genomen had; er volgde geene scabieuse eruptie op. Köhler zocht alle schurftmijten op bij schurftigen, en nam ze weg (hi) entte ze af), en de schürft genas verder van zelf.
Vat men nu al de bier medegedeeide daadzaken
|
||
|
||
|
||
126
|
||
|
||
van waarneming te zainen, en stelt men, om tot eene conclusie naar de hedendaagsche wetenschap te komen, voor de hier aangevoerde redeneringen, welke gedeeltelijk ten minste aan een vroeger en lager standpunt der wetenschap beantwoorden, zijne eigene streng logische redenering in plaats, dan komt men tot het volgende algemeene ant-woord op de voorgestelde hoofdvragen, aangaande het verband tusschen de schurftmijt en het ziekte-proces der schärft : Het ziehle-prones der schürft heefl tot eenige essentiiile oorzaak de %ich in de huid voortplantende wijfjes-schurftmijt. Dene wyjjes-schurftmijt is het ens conlagiosum der schürft en de eenige eerste schaket in de reeks van verschijnselen, die hei ziekte-jjroces der schürft oplevert. Zij ontstaat, bij mensch en dier, het allereerst meestal ongetwijfeld door overplan-ting van het eene individu op het andere; soms verschijnt %y daar, zander dat men iveet van tvaar, terwijl de grand voor het vermoeden eener overplanting onibreekl; daaruit echter kan men tiiet besluitcn tot eene cjeneralio aequivoca.
Met dit hoogst belangrijke en eenvoudige resultaal inoeten noodzakelijk de vroegere ontologische be-schouwingen van het ziekte-proces der schürft, de psorische djsciasie, de schurftziektestof, hare re-percussie en metastasen, en biermede tevens ook nog de Don Qmchotterie van menscben-en dieren-artsen tegen die herschenschimmige eigeoaardige ziektestoflen, wezens en verschijnselen, zooals die vioeger toch vooral met inwendige middelen werd
|
||
|
||
|
||
127
|
||
|
||
gevoerd, in het niet terug zinken. Zelfs de paivi-siten-theorie der ziekten in het algemeen van Jahn, c. s., die laatste lange ademtogt der onto-logen in Duitschland, (om van de oorlogs-theorieen van ScnöNLEiN en Schulz en de zonden-theorie van Ringsgis aangaande het wezen van ziekte in het algemeen niet eens te spreken) vindt in de parasitische schurftmijt slechts eenen vijand, die haar ondermijnt. AI die beschouwingen bebooren tot de fabelen, die, nog in onze eeuw en voör weinige jaren door mannen, als zoogenaamde prac-tici bijna vvereldbei'oemd, voor waarheid werden uitgevent en door dankbare leerlingen nog worden verdedigd en voortgeplant, en kunnen, als voor-werpen der gesebiedenis, alleen daartoe nog nuttig zijn, om den practici, tegen over de door hen beweerde cerlüudo in de praktijk, een krachtig bewijs te meer te zijn van de imbecillüas, waar-aan de grootste practici bloot staan, indien zij den eenig waren weg van natuurkundig onderzoek, door waarneming en logische induetie, uit het oog verliezen.
|
||
|
||
III. UOOFOSTU K,
AI.bEMEENB VnRKLARINGEN , OPMKHKINGCX EN WE.NKKN AAN-
tiAANDE UK J'ATHOLOGIE, TUERAPIE EN 1'KOPUYI.AXIS
DER SCUURFT.
|
||
|
||
Wat is schürft? Hoe moet men haar behan-delen? Hoe haar trachten te voorkomen? Zie
|
||
|
||
|
||
128
|
||
|
||
tlaar de hoofdvragen, wier beanlwooiding iraquo;et lioofd-doel dezer \ erhandeliug is. Wij willen dit in körte algemeene trekken trachten te ontwikkelen, welker toepassing op do bijzondere gevallen elk een gemakkelijk zal vallen.
|
||
|
||
I, Wat is schürft?
|
||
|
||
Tenvijl men de ziekten bij menscben, dieren en planten op een echt natuurkuudig-wetenschap-pelijk standpunt als niets anders en niets meerders of minders beschouwen mag, dan eenvoudig als natuurverschijnselen hij menschen, dieren en planten, — als natuurverschijnselen^ waarin zieh dezelfde wetten handhaven, als in de verschijn-selen der gezondheid, al uiten zij zieh ook onder seheel verschillende vormen , onidat de omstan-digheden verscliillen, waaronder die wetten in werking en tot uiting worden gebragt, — zoo valt ook bet begrip van de schürft bij mensch of dier onder diezelfde eenvoudige beschouwing. — Geen enkel der denkbeeiden van de vroegere pathologen om achter bet wezen van ziekte iets, dal afwijkt, of legen de natuur strijdt, of met het gezonde lig-chaam in strijd zou zijn, of de uiting eener eigene heelkracht in reactie zijn zou, of het gevolg zou wezen van de reactie van het levende Organismus legen eene schadelijke oorzaak, of de strijd van liel Egoistische Princip met het Planetarische Prin-cip (ScnoNLEiN 1833), of wel het afdalen van het menschelijke Organismus tot eenen lageren trap van
|
||
|
||
|
||
I
|
||
|
||
129
uvganisatie, boantwoordeiidc aan laquo;lien van een olquot; ander dier (Hoffmann 1834), of wel lets, dat een eigen zelfstandig wezen zoa uitmaken = Krank-heits-individu = Krankheits-organismus = Pai-asiet (Paracelsus 1530, Jahn 1835, Starck 1838, Eisenjiann 1846), of iets, dat men als eene straffe Gods hebbe op te vatten, of als de naweeen van den Zondenval (RiNGSErs 1841), of als den strijd van hat Leven met den Dood (C. H. SCHULTZ 1845), cnz. enz., — geen enkel, zeggen wij, der denkbeeiden der vroegere pathologen om achter het wezen van ziekte een of aw van dat alles te zoeken, —?#9632; mag heden ten dage, nu de Geneeskunde zieh met bewustzijn onder de Natuurvvetenschappen moet rangschikken, noch op eeuige andere ziekte worden toegepast, noch ook op de schürft bij mensch en dier. Zelfs de gewoonte (die tweede natuur der menschen), waaraan men gewoonlijk in het praktische leven den maatstaf voor de norma ont-leent, mag in de strenge wetenschap de maatstaf niet zijn ter beoordeeling van dingen in de Natuur, en dus ook niet van begrippen over het wezen van ziekte ('): in de wetenschap is ziekte niet
|
||
|
||
(') De voürtrcffelijkc IIenle vcrvalt nog in dcze dwaliog, eu bcpaalt het wezen van ziekte in zijn Hb. d. Rationellen Pathologie , 18-'(6, S. 97, als raquo; Aeusserung dor typischen Kraft unter ungewöhnlichen Bedingungen.quot; — Uij kwam hiertoe door terstond in hel begin zijner redenering (S. 83) uit to gaan van de Stelling : raquo; Die Natur nöthigle uns die Begriffe der JVom und Abnormität auf, als — u. s, w.quot; — Ucze praemis is ecue onwaarheid. Onzc humana imbecillitas, onzesubjec^
|
||
|
||
|
||
130
lets ongevvoons of afvvijkends, maar iets noodzake-lijks, iets wettigs, iets natuurlijks, evenzeer als gezondheid, en evenzeer als b. v. het loopen van een uuiwerk, dat opgewonden is, maar verstooid kan worden in zijn loop : ziekle en gezondheid, die het object uitmaken van pathologie en phjsiolo-gie, zijn bier een en identisch, hoe benielsbreed zij ook verschillen in de vormen {Iieleromorphismus).
Aldus mag men bet scburft-proces ook niet meer bescbouwen, zoo als gewoonlijk tot heden toe gedaan werd, als eene ziekte, welke de uitdrukking zijn zou van de reactie van bet dierlijk Organismus tegen den prikkel van de ziekte-oorzaak; want zulk eene bescbouwing bij een natuurverschijnsel is, natuurkundig-wetenscbajjpelijk genomen, niets dan onzin, evenzeer als het onzin zijn zou te beweren dat een uurwerk, met al zijne zamenstellende dee-len in massa, reageert tegen eene horologiesleutel, die door de veer alleen slecbts aan te spannen het uurwerk opwindt, of dat eene menigte kruid, (des noods een geheel kruidmagazijn, als een zoo-genaamd Organisches Ganzes), in massa reageert tegen eene vonk vuur, die slecbts de eerste korrel kruid in werking brengt.
Wij moeten het schm-ft-proces eenvoudig bescbouwen als een natuurverschijnsel bij mensch en dier ('), welks wezenlijke voorwaarde van wor-tiviteit, hecft ze ons opgcdrongcn, — niet hot GoddeJijke object, de Natuur.
(') Ziekte noemcn wij het, omdat het in strijd is met ons ogoismus. Dczc opvalling wordt vooral dnidclijk als men oens denkt aan de aanlnppelen-ziektc.
|
||
|
||
|
||
131
|
||
|
||
ding en onlwikkeling (Genesis, Pathogenie), gelegen is in de wederkeerige betrekhing van de deelen der levende dierlijke huid (en verder indirect, door eene groote reeks van bemiddelende tusschen-schakels, ook des ganschen ligchaams) tot de zieh voortplantende schurftmijt : hierin ligt het wezen der schürft, hierin de eenige tuet van haar ontstaan en voortdurende ontvvikkeling; hierin de grond van hare een/teid en identiieit als Scabies sarcopiiea.
Is die wederkeerige betrekking eenmaal ingetre-den, en komt zij tot ontvvikkeling voor onze objective zinnelijke waarneming, dan uit zieh het natuurverschijnsel onder de groolsle verscheiden-heid van vormen (polymorphismus); de eenvou-digste vorm (elementaira of grondvorm) is die van den mijtgang, als objeetief verschijnsel {Scabies sine exanthemate); een minder eenvoudtye vorm is die, waar mijtgangen en blaasjes de objective verschijn-selen mimaken {Scabies vesicularis); meerzamen-gesielde vormen zijn die, waar daarenboven door krabben en schüren : verwondingen der huid, en verder of ten gevolge van de constitutie des indi-vidu's : 7-oosachtige huidontsleking, neiel%ucht, puislcn, knobhels, zweren, een vrij over de op-perviakte uitgebreid, ligt stolbaar, exsudaat, als drooge korslen, of een dergelijk niet ligt stolbaar exsudaat, als naiie, vettige, kleverige opper* vlakte, verder furunkehy enz. enz. {Scabies rubra. So. urticaria, Sc.pustulosa, Se. tubercu-losa, Sc. ulcerosa, Sc, Crustacea of squamqsa,
9*
|
||
|
||
|
||
132
|
||
|
||
So, sicca, Sa. humida, Sc.pimjuis, So. fxumn* culosa); hi door noodweadig volgende stoiingen in de voeding : cachexie {So. eachectica); of door complicatie met andere huidziekten : heterogene huiduilslagen, h. v. sypliiliden (So. syphililica), enz. enz., de objective verscliijnselen van de Scabies sine exanlhemale en van de Scabies vesicularis komea verveelvoudigen; en deze eenvoudigste (elemeutaire) vormen niet alleen meer zamengesteld makeia, maar dezelve vaak zoodanig op den achtergrond brengen. dat dezelve uaauwlijks worden waargenomen (raquo;laquo;e-ieanorphosen), en de schürft, aldus gemetamorpho-seerd, ligtelijk, door de meest in het oogspringende verschijnselen, eene bedriegelijke overecnkomst in vorm (isomorphismus) vcrkrijgt met zeer heterogene huidziekten, b. v. met syphilitische of her-pelisclie buiduitslageu, en aldus aanleiding geeft tot valsche diagnosen, Indien tevens niet gelet wordt op de objective verschijnselen van den allereen~ voudigsten vorm {grondvorni) : op de mijtgangen met hunne moedermijt en eijeren.
Dat eindelijk al deze objective vormen door het bijkomcn van subjective verschijnselen van het schürflige object nog meer verveelvoudigd worden, en dit vooral voor den geneeskundigen waarnemer, dieligtelijk aan subjective verscliijnselen hangen blijft, (natuurkundige waarnemers kennen in hunne ob-jecten van waarneming geene subjective verschija-selen) de gelegenheid tot verkeerde diagnosen nog gemakkelijker maakt, is klaar C).
(') Subjcctivi; \crscliijusclcii kunncn bij alle raogelijke
|
||
|
||
|
||
I
|
||
|
||
133
|
||
|
||
Uit deze algemeene genetische en morphologische beschouwing van het schürft-proces wordthet klaar, wat men te denken hebbe van het antwoord op de vraag : wat is schürft? — Even als elk natuurvei'schijnsel is het, niet een individueel iets, raaar slechts een proces, eene zieh ontwikkelende reeks van verschijnselen, die op het allereenvou-digste standpunt zieh onderling verhouden als de zieh opvolgende schakels van eene wordende ke-ten; het proces vindt ziju wezen, niet in do schurftmijt alleen, noch ook alleen in de huid-aandoening, maar in de bepaalde wederzijdsche betrekking tusschen deze beide, uitgedrukt in de wet van wording en ontwikkeling van het proces; en de allereenvoudigste vorm, waarin zieh deze wet kenbaar maakt aan onze zinnelijke waarneming, de grondvorm van het geheele proces, is en levens de eerste schakel in de reeks der opvolgende verschijnselen en te gelijk het meest noodzakelyke, het meest wezenhjke (yohivekt niet het wese^tderziekte, zooalsmengewoonlijkmeentC)),
|
||
|
||
ziekten nicer of minder dezclfde zijn, eu moeleü, althans voor dc Diaguostiek, hoe langer des te meer in de leer der ziektcvormen tNosomorpliologie) op deu achtergrond ge-steld worden. — Hoezeer zij voorkomen in het object onzcr zinnelijke waarneming, zoo zijn zij zelve echter niet onmiddellijk voor ons waarneembaar, ea hebben voor ons slechts de waardij cener waarheid, die wij bij overlevering hebben.
(gt;) Het wezen der dingen neemt men nooit zinnelijk waar; dc zinnelijke waarneming geeft ons M66n verschijnselen in meer of minder zaraengestelden vorm; dc allereenvoudigste zijn dc grondvormen; zij zijn het meest wesentlijkc, en
|
||
|
||
|
||
I3i
het standvastig blijvendc verscliijnset, van het gansche ziekte-proces, door al deszelfs verschillen-de mogelijke metamorphosen been, zelfs dan,wan-wanneer het zieh in naauwelijks kenbaar zamenge-stelden vorra aaa ons vertoont. Die wet nu is deze: raquo;er bestaat geene schürft bij mensch cfdier, zondereene in derzelver /mid zieh voort-#9632;planlende eigene schürftmijt, als eenige enblij-vende oorzaa/c;quot; — Hie grondvorm \s : raquo;demijt-gamj met eene moedermijt en derzelver eyeren.quot;
Terwiji wij de noodzakelijkheid dier wet reeds door de proefnemende en vergelijkende ziektekunde in het IP Hoofdstuk, en de ontvvikkeling van dien grondvorm reeds in het algemeene' gedeelte der natuurkundigc geschiedenis in het P Hoofdstuk hebben leeren begrijpen, blijft ons nu overig het schürft-proces in deszelfs verdere oidwikkeling, in deszelfs meer zwmenrjestclde doch minder wem zenlvjke vormen na te gaan, door hot anatomisch en physiologisch onderzoek naar de materiele en functionele verschijnselen, die dezelve oplevei-en; dit onderzoek maakt uit : de pathologische analomie en pathologische physiologic van het schürft-proces.
Zeer uitvoerig hebben wij vroeger in onzemeer-
|
||
|
||
uit tleze vindt men door het exinriment en hzl denken ievoeltm die het wezen hepalen. — Nict uit het majestueuse, doch za-mciigcslelde, verschijnsel van de harrnonie der planclen-stelsels werd de zwaartekracht ontdekt; niaar uit eeu zcer eenvoudig vcrscliijuscl, uit cencn grondvorm , nit den val ecus appels op den geond. Niet de waarncnier Newto.v, maar de denker Newxoh ontdekic liajr.
|
||
|
||
|
||
135
|
||
|
||
malen aangehaalde mededeelingeu in het Lancet, dit onderzoek ontwikkeld, eu deszelfs algemeene resultaten in eeu zoo kort mogelijk bestek te zamen gevat, voor het schurft-proces bij deamensch; — daar het schurft-proces bij de dieren, heezeer he-teromorph het bij elk dier in het bijzonder zieh ook möge voordoen, echter in genetische ontwik-keling volkomen analoog (homogeen) is met dat van den mensch, achten wij het onnoodig, hier nog-maals in de anatomische en physiologische bijzon-derheden der dierenschurft te treden.
De algemeene resultaten, die wij aldaar verkre-gen, komen hierop neder :
Wanneer het schurft-proces bij den mensch, aan zieh zelf overgelaten, zieh verder ontvvikkelt, dan tot den grondvorm, dan doet zieh, even als bij elk zieh ontwikkelend proces in mensch of dier, eene achtereenvolgende reeks van verschijnselen op, welke aan het proces eenen steeds meer en meer zamengestelden en ingewikkelden vorm geven, maar waarvan slechts enkele volgenSj wetten van nood-zakelijkheid, van physiologisch en anatomisch verband, ontslaan {Essenitaita), vele ten gevolge van verschillende, als ware het toevallig, bijkomende omstandigheden of reeds voorhanden zijn, öf te voorschijn worden geroepen {Accidentalia). Na naauwkeurige ontleding en ontwikkeling dier zamen-gestelde vormen bij den Mensch, verkrijgt men aldus bij Scabies sarcoptiaa, behalve den grondvorm vau hetgeheele proces, de volgende elementen voor de vormen van meerdere ontwikkeling :
|
||
|
||
|
||
13Ü
I. Als £sseatialia : l^eenieliopatkisekieaken en een idiopalhisch exanthema daar,\vaar de mijt-gangen zijn, (vooral hydroen of vesiculae, met de haar eigene metamorphosen), — 2deg;. een sympathisch jeiiken en een sympathisch exanthema, op verwijderde plaatsen, waaiquot; geene mijtgangen voor-handen zijn, (vooral papulae, met de haar eigene metamorphosen), — 3deg;. een door het idiopathische en sympathische jeuken opgevvekt krabben ofsohu-retiy en ten gevolge hiervau verwondingen der huid, secundaire metamorphosen der Lestaaude exanthemata en eenen nieuvven prikkel voor een secundair exanthema.
IF. Als Accidentalia, 1quot;. allerlei mogelijke Sympathien, afhangende van de irritabiliteit des lijders, 2deg;. allerlei complicatien ten gevolge van de constitutie en eigendommelijkheden des lijders en der localiteit, en 3quot;. allerlei mogelijke nieuw aan-gebragte ziekten, ten gevolge van uitwendige om-standigheden, waartoe vooral onvoorzigtigheid van den lijder en verkeerde diagnose, en onnoodige inwendige of ondoelmalige uitwendige behandeling het hare bijdragen.
Tenvijl \vij Aq ÄcoidenlaUa\i\e.T, kortheidshalve, gclu'ol laten varen, achten wij het noodzakelijk bij dc Ksseniialia nog eene wijle stil te staan,hoofd-zakelijk ter beant^YO0^diug der physiologische vraag : raquo; hoe vcrklaarl men uit %ulk eene plaatselijke oor~ zuuk, als de werking der schürffrnijI, het onlslaan van de zoo algemeen verbreide jeukle en huid-uitslag?quot; — want, terwijl de vroegere leer der
|
||
|
||
|
||
137
|
||
|
||
psorische dyscrasie, waaruit men hiervoor eene ge-reedelijke veiklaring maakle (eigenlijk door eenen cirkel in de redenering), vervallen is, is dit voor ons het nu Lelangrijkste vraagstuk geworden.
Wij willen hiertoe ook alleen slechts het meest noodzakelijke van de opgesomde Essentialia eenig-zins uitvoeriger trachten te verklaren, d. i. eene, zoo veel mogelyk, klare voorstelling van derzelver wording en ontwikkeling trachten te geven.
Het eerste essentiele verschijnsel, dat bij den grondvorm optreedt, is een subjectief verschijnsel des lijders; het is het Jeuken; het is minder we-zenlijk met be trekking tot de diagnose, ID. omdat het voov onze objective waarneming niet toegang-haar is, en 2deg;. omdat het bij vele andere ziekte-processen ook voorkomt. Dc lijder neemt dit jeu-ken waar met verheffmgen en dalingen (exaeer-batie en remissie); gewoonlijk verlieft het zieh des avond en is des nachts (ook in den nanacht) on-dragelijk 5 des morgens neemt het wecr af in sterkte; verder neemt hij het waar niet alleen op de plaats zelve, waar de mijtgang zieh bevindt, maar ook op verwijdei'de plaaisen des ligchaams. — Men verklaart ditjeuken zelf het eenvoudigst door den plaatselijken mechanischen prikkel van de moeder-mijt en de zieh ontwikkelende eijeren, welke onder de epidermislaag bijna omniddellijk in de periphe-vie de gevoelszenuwen aandoen; of zij nog anders dan als mechanische (als chemische) prikkel werkt is onbekend. Dat het jenken exaeerbeert en re~ miiteert, plecgt men te verklaren uit rustigeren oi
|
||
|
||
|
|||
138
|
|||
|
|||
|
woeligeien locstand der schurftdiertjes, afhankelijk vooral van de uitwendige temperatuur, buiten of in het bed; ongetwijfeld is dit wel cene der omstan-diglieden, doch slechts eene enkele. Eene andere belangrijkere voorwaarde vooiquot; exacerbatie en remissie van het jeuken (ook bij andere ziekten, b. v. prurigo), vindt men in de algemeene wet der ißnuw-functien zelve, volgens welke zij zieh nooit anders uiten dan in gestadige periodische golving, d. h. afwisselende rijzing en daling op bepaalde tijden des dags; gedurende de vei'heffing barer functie uiten zij al hare verschijnselen steeds krach-tiger; minder en minder krach tig gedurende de daling derzelve. Gewoonlijk nu ziet men cerebro-spinaal-zenuw-verschijnselen, hoe meer zij eenvou-dig en alleen van de zenuw-werking, zonder op-#9632;wekkende bijomstandigheden, af hangen, des morgens exacerberen en des avonds remitteren; de exacer-batio matutina vangt dan vaak reeds in den vroe-gen morgenstond of den nänacht (3 ure des nachts) aan. De grond dezer eenvoudige uiting der zenuw-werking moet waarschijnlijk hoofdzakelijk in de zenuw-centra (materies grisea, globuli nucleati) gezocht worden. — Voegt zieh nu echter hierbij een tweede element van opwekking voor de zenuw-werkzaamheid, een element aan de peripherische gedeelten der zenuwen (hyperaemie, stasis, exsuraquo; datie-proces), hetwelk volgens zeer zamengestelde, meest nog ongekende (misschien hoofdzakelijk van den invloed van het ganglien-zenuw-stelsel af hangende), voorwaarden des avonds pleegt tc exacerbe-
|
||
|
|||
|
||
139
ren, dan wordt hierdoor ook de gevoels-zenuw-werkzaamheid (steken, jeukeu, branden) des va.dnso verhoogd [exacerbatio vespertina), en wanneer zieh aan deze de, wettig des morgens vroeg optredende, zelfstandige verheffing des cerebro-spinaal-zenuwlaquo; stelsels nog toevoegt, dan moeten die gewaarwor-dingen van jeuken, enz., vooral des nachts den hoogsten graad van hevigheid bereiken. DU nu leert ook meestal de naauwkeurige waarneming. — Dat bij zoo zamengestelde natuurverschijnselen ve-leilei afwijkingea in vorm kunnen plaats hebben , door tal van wijzigende bijomstandigheden, is klaar. Het jeuken wordt ook waargenomen op verwij-derde plaatsen van de opwekkende oorzaak : dit sympathische jeuken moet men zieh tegenwoordig als door zenuw-sympathie, d. i. door voortplanting längs de banen der zenuwen naar de grijze stoiquot; en irradiatie van daar op andere zenuw-banen, voortgebragt, denken. Vroeger verklaarde men zieh dit door eene Sympathie längs de huid zelve, welke hax-en grond in de gelijksoortigheid des weefsels kon hebben; doch daar sympathische verschijnselen zieh toch niet anders dan längs een stoffelijk continuum in ons ligehaam kunnen voortplanten, en dit continuum in de gelijksoortige weefsels niet ge-zocht kan worden, wanneer het verschijnsel zieh niet eerst op de naastbij gelegene deeleu derzelve ver-toont, vöor dat het op verwijderde deelen te voor-schijn treedt, zoo vervalt deze wijze van zien, en de eenvoudigste en eenig raogelijke weg ter ver-klaring van den grond der sympathische gewaar-
|
||
|
||
|
|||
HO
|
|||
|
|||
,
|
wordingen van de huid, is dan die längs de ze-nuwbanen met bemiddeling van derzelver centra {synergie door irradiatie, Henle).
Het tweede essentiele verschijnsel is het exanthema of het exsudalie-proces in de huid. Ook dit komt voor op de plaats zelve, waar de hoofd-oorzaak, de mijtgang met zijnen inhoud, zieh bevindt (tdiopatAiaeh) ^ en op verwijderden afstand {sympathisch). — Terwijl men tegenwoordig meestal in de theoiieen van wording en ontwikkeling van een idiopathisch exsudatie-proces den geprikkelden toestand der idiopathisch aangedane gevoels-zenu-wen als eerste bemiddelende schakel aanneemt, zoo heeft men voor de theorie van wording en ontwikkeling van de sympathische exsudatie-pro-cessen ook grond, als eerste bemiddelende schakel de sympathisch geprikkelde gevoels-zenuwen aan tc nemen. Een hoofd-argument voor de noodzake-lijkheid dier aanname van prikkeling der zenuvven, als eerste bemiddelende schakel bij het ontstaan van exsudatie-processen, heeft men namelijk daarin, dat de waarneming als waarschijnlijk leert, dat cen-trale prikkeling van gevoels-zenuwen oorzaak kau zijn van een exsudatie-proces aan derzelver peri-pherisch gedeeltc. — Uoe nu verder dergelijke prikkeling der gevoels-zenuwen het exsudatie-proces den eersten aanstoot geeft en hetzelve doet worden en zieh ontwikkelen, daarvoor heeft men verschil-lende theorieen, wier uiteenzetting wij hier nala-ten; genoeg zij het, kortelijk de wijze te hebben aangetoond, waarop men naar de meeste waarschijn-
|
||
|
|||
|
||
141
|
||
|
||
iijkhcicl het algemeene grootendeels sympathische uxantliema uit de plaatselijke werking uer scliurft-mijt hebbe af te leiden. Voor de verdere bijzon-derheden dienaangaande verwijzeu wij kortheids-halve naar het I[1Jdeg; Hoofdstuk onzer Mededee-lingen.
Omtrent de wording en ontwikkeling van de ver-schilleude grondvormen des exantheems bij de ver-scbiHende dieren en deszelfs verschillende raeta-morphosen in de verschillende stadia van ontwik-keling der ziekte, alsmede over het krabben of scburen en deszelfs invloed op de metamorphosen van het scburft-proces, en over de bovengenoemde Accidentalia, achten wij het hier overbodig uit te wijden, deels onidat bet eersce nog vrij onzeker, het laatste in do boofdzaken ligt begrijpelijk is.
En biermede meenen wij de boofdpunten der vraag : tvai is solmrft? zoowel in deszelfs grond-vorm als in deszelfs onlwikkeliruj tot demeerza-menyestelde vomien, naar ons bestek genoegzaam ontwikkeld te bebben. — Het booge belang van de kennis des grondvorms bij de waarneming der ziekte springt in het cog; zonder denzelven ware al het overige niets; de grondvorm speelt door alle meer zamengestelde vomen beuen; bij meet dezelve beheerscben; zonder hem wordt het, ook bij de grootste ondervinding : raquo;la forme empörte le fonds;quot; eene ondervinding zonder de hoogste waardering van de grondvormen als het meest we-zenlijke bij alle waarneming kan geene weteuschap worden geacht.
|
||
|
||
|
|||
|
142
II. Hoe moet men het schurft-prooes beliande~ lent' Hoe hel%elue trachten te voorkomen?
Terwljl ziekteprocessen in het algemeen, uit een absoluut natuurkundig-wetenschappelyk , dus zuiver objectief, standpunt beschouwd, niet anders zijn dan natuurverschijnselen in menschen, dieren of planten, — voelt evenwel de Mensch in het praktische leven, als egoist en philanthroop, zieh gedrungen en gedwongen, die Natuurverschijnselen niet alleen in verband met eeuvvig onwankelbaar vaste natuurwetten te beschouwen, met wetten, die aan den ijzeren boei der noodzakelljkheid lig-gen vastgeklonken en geene norma kennen; — maar ook dezelve in relatie en verband te brengen met ayn egdismus en zijne philanthropie, met zijne menschelyke subjectiviteit (1). Met deze nu als
|
||
|
|||
(') Op dit relative standpunt nu e^ne misstap, — en de mensch ziet, menschelijk kortzigtig, in de verscliijnseleu zelve ietsen, dingen, wezens (de pouvöpsva houdt liij voor ovra of asBpaiKot), aan welke liij nu ook derzclvcr cigen-schappen en mcnschclijkc subjectiviteilcn : een nicer of minder klaarbewustzijncn verstandelijk overlcg, een zelf-liewust strevcu naar hot schoone eu het goede, egoistische en philanthropische bedoclingen en eigene krachten, overdoet en tocdeclt : van daar de anthropo-morphistischc , ontologischc en teleolo-gische dwaalbegrippen van cene Natuur als alma mater, van het Leven door cene Levenskracht, van ecne Heelkracht der Natuur met hare heilzamc pogingen in de genezing, vooral door de crises, enz. — Wie toch is dc cenvoudige, grondigc denker, de Newton, die dcze en dcrgclijkc krachten hceft ontdekt laquo;it eenig zecr cenvoudig vcrschijnsel, uit cenen grand-
|
|||
|
|||
|
||
143
|
||
|
||
raaatstaf, wordt zyne opvaltiiig van het begiip : raquo; ziekte-procesquot; noodzakelijk ook affmnkelijk van de relative begrippen van schade of voordeel, on~ gewoonte of gewoonte, disharmonie of harmonie, enz,,en van de hieruit Wederom afgeleide relative denkbeeiden van gevaar of heil, abnormiteit oinorm, verbroken evenwigl of niet verbroken evenwigi, enz., en aldus worden hem die natuurverschijnse-len in menschen, dieren en planten, welke de wetenschap onder den naam van ziekteprooessen voorstelt, in het praktische leven : schade of ge-vaardreigende, ongewone of abnormale versohijn-selen in de Naluur, door verbroken evenwigt ('), die hulp vereischen. Zij verkrijgen den alge-meen onderscheidenden naam van ziehte, in te-genstelling of liever in onderscheiding van de zoo onschatbare gezondheid. Beide namen drukken dus, van wege hunne dubbelzinnige afkomst, niets meer dan relative, objectief-subjeetive, begrippen uit, vvaarvan wij echter in het maatschappelaquo; lijk-praktische leven niet kunnen, in de absolute wetenschap geheel en al moeten afzien; — en in het wetenschappelijk-praktische leven %oo vcel mo~
vorm? (zie terug op bladz. 134, in de noot). Voor de uitvoe-rige ontwikkeling vau dit alles verwijzen wij naar onze : raquo; Proeven van bijdragen tot Batienele Pathologie en Therapie,quot; in het Nederl. Lancet, 1847. N0. 6 en volgende,
(') Daar deze begrippen alleen onze opvatting van de ver-schijnselen, in al derzelver verscheidenlieid van vormen, uit-drukken, en niet door inductie, maar uit relative analoga zijn afgeleid, kunnen zij tot ecne objective definitie van het wezcn derzclve niet anders dan op den dwaalwcg voeren-
|
||
|
||
|
||
144
|
||
|
||
%elijk. Ook andere natuurverschijnseJen, nameiijk in liet zoogenaamde doode of anorganische natuur-rijk, als b. v. overstroomiugen, brand, onweders, zijn den mensch als egoist en philanthroop schade-of gevaardreigende verschtjuselen, die evenzeer Aulp vereischen, doch worden niet bestempeld met den naam van ziekte; hoezeer zij in diezelfde relative, objectief-subjective, opvatting volkoinen hetzelfde zijn.
Is de grand, waarop de nooclzakelijkheid van hulp-aanbrengen bij alle natuurverschijnselen, die schade of gevaar dreigen, berust, dezel/de, ook de algemecne methode van hulpvemchafjing moet bij alien in hare grondbecjinsclen damp;zelfde zijn: van daar ziet men dan ook (men vergeve het triviale voorbeeld) eene organiseriug van brandspuiten-ma-kei's, brandmeestcrs, spuitgasten, waak-brandspui-ten, brandpiket, enz., legen het natuurverschijn-sel brand) even als het tegen het natuurverschijn-sel ziekte de organisering van geneesmiddel-makers (pharraaceuten), geneesmeesters (arisen), genees-iniddel-toedieners (zieken-verplegers), wakende ge-neeskundige Commissien, geneeskundige politic, enz.
Op de logische grondbeginselcn dier algemeene methode moet ook in de geneeskundige weienschap deila/eowe/e Tkerapia generalis enspecialis berus-ten. Wij willen dezelve kort trachten uiteen te zetten, om aan dezelve ook ons antwoord te ontleenen op de vraag : Hoe moet men het schurft-proees behan-delen? Hoe helzelve trachten te voorhomen? waarbij wij, om de klaarheid te bevorderen, de
|
||
|
||
|
||
145
logische behandeling van INatuur-vti'schijtiseleii in liet aJgemeen op den voorgroud -ullen plaatsen.
I. Exspectalive metkode.
Indien men op goede gronden van eenig uatuur-verschijnsel, hetwelk gewoonlijk met schade en gevaar pleegt te dreigen , in een gegeven geval geene schade of gevaar, ja, zelfs misschien voordeel en heil, verwachten kan, zoo als b. v. van brand in sommige gevallen,- dan laat men hetzelve zijnen vrijen loop. Zoo lang de vvezenlijke voorwaarden van deszelfs wording en ontwikkeling dan blijven voortbestaan, zai het natuurverschijnsel ook moe-ten voortduren, met klimming (inoremenlum) , wan-neer die voorwaarden zieh vermenigvuldigen; met afneming {decrementum), wanneer die voorwaarden zieh verminderen; eindelijk zullen die voorwaarden ophouden te bestaan en het natuurverschijnsel houdt op [ßnis)', de evenius is gunstig: daar is geene schade, misschien nog wel voordeel, bij gekomen. — Bij de behandeling van vele ziekte-processen bij menschen en dieren geldt hetzelfde als grondbeginsel, b. v. bij de meeste sporadische ty-phus-gevallen en febres iutermittentes vernales; omdat de ondervinding en het gezond verstand ge-leerd hebben, dat de wezenlijke voorwaarden van derzelver wording en ontwikkeling na verloop van eenigen tijd ophouden te beslaan {sanatio sponta-7ieu), en de uitkomst meestal gunstig is, door dat de aangebragte schade meestal allecn bestaat in ach-terblijvende zwakte, en hiervoor dikwijls later nog eene betere gezondheid dan vroeger veikregen wordt.
10
|
||
|
||
|
||
|
||
|
|||
-
|
146
Knn men van den anderen kant tegen eenigge-#9632;vaardrcigend natuurverschijnsel zelf volstrekt geene hulp verleeneii, als b. v. tegen eene aardbeving, dan moet men ook exspecteren, en ziet alleen om naar de accidentalia, om daarin te lielpen. Zoo ook bij vele ongeneeslijke ziekten, voor zoo verre men hier niets beproeven dürft.
Bij liet scJmrfl-prooes van mensck of dier is dergelijke exspectatvoe methode met geoorloofd, omdat de wczenlijke voorwaarde van dcszelfs wording en ontwikkeling, namelijk de zoederkeerige betrekking van de deelen der levende dierlijke huid tot de zieh voortplanlende schm'ftmtjt niet na eenigen tijd van zelve 02)lioudt, inaar steeds voortduurt en toeneemt in graad, door de gestadigo voortplanting en bet vermenigvuldigen dersclmrft-mijten in de buid zelve; omdat dien ten gevolge de lijder of het lijdende dier vermagert en zelfs Sterven kan; en van den anderen kant omdat deze ziekte wel te genezen is.
II. Aativc Methode.
a. Indicatio rudicalis. Wanneer men een ecn-maal bestaand natuurverscnijnsel wocV tiaclilen tegen te gaan, opdat Let den menscli of bet dier zoo min mogeüjk schadeoigevaar aanbrenge, dan heeft men, ternijl men locb liet we%en zelf van bet natuurvcr-scbijnsel niet zinnelijk waarncmen kan, vöör alles te letten op den grondvorm ven bet gebeele proces, d, i. op dut 4ene versohijnsel(p{ h'Q zeer zamengestelde, nog niet volkornen geanalvseerdejiiatuurverscliijiisclen, altbans op dat ecne complex van noodzakelijk te
|
||
|
|||
|
|||
147
zamen behoorende verschijnselen,) hetweJk wel hei wezen zelf niei \s, maav toch het meest wezenlijke symptoma, welllaquo; zinnelijke waarneming alleen ons de kennis aan het wezen #9632;van het natuurverschijn-sel verschaffen kan, omdat het de meest noodza-kelijke, eerste en allereenvoudigste uitdrukking is van het daarzijn der wezenlijke voorwaarden van deszelfs wording en ontwikkeling. Alleen door dien grondvorm geheel (als ware het de wortel) uit te roeijen, heft men das de bestaande wezenlijke voorwaarden van wording van het geheele natuur-verschijnsel op, en, wanneer die voorwaarden zelve zieh niet vveer op nieuw van elders ontwikkelen, en aldus niet den grondvorm weder op nieuw te voor-schijn doen treden, dan zal geheel de reeds bestaande reeks van opvolgende Essentialia ook, na het opheffen van den grondvorm, van zelve voorbijgaan en verdwijnen. Zulk eeu grondvorm is b. v. bij het natuurverschijnsel brand devlam, bij het on~ weder de bliksem, bij nog rein primaire Syphilis de pustula of ulceratio cancrosa, bij het Sohurfl-proces de mijtgang met de moedermijt en eijeren. Het uitblusschen van de vJam, het af-leiden van den bliksem, het cauteriseren van den chancre-puist of zweer, hetdooden van de moeder-schurftmijt en eijeren, zietdaar de eerste indicalie bij de behandeling der genoemde, den mensch of het diermet schade of gevaar bedreigende, natuur-verschijnselen. Dit is de indtcaiio radicalis (').
|
|||
|
|||
') Men plccgt dpzc indicatie
|
iraquo; ilr TIm rapia generalis m-10*
|
||
|
|||
|
||
148
|
||
|
||
b. hidicatio pnllialivu. Behalve de grondvorm, als het meest wezenlijke, kaa ook elk der aan den-zelven opgevolgde essentiele verschijuselea een na-tuurverschijnsel voor den mensch gevaarlijk of al-tlians schadelijk maken, zoo b, v. de regen bij het onweder, bij brand de bitte voor de beiendende buizen , bij primaire Sjpbilis de primair-sypbilitische bubo, bij bet scburft-proces het jeuken. — De indicatie tegen deze cssentiiile symptomata, die niet tot den grondvorm behooren, is wat men indicalio symptomatica pleegt te noemen; eigenlijk is bet de indicatio pallialiva (').
|
||
|
||
dicatio causalis of ook iiiilicatio csscnlialis of itulicatin morbi to nocracn, inouderscheiding \an dp iudicalio symptomatica; strong wetCDScbappelijk is iiet echter eveazeer ook eene indicalio symptomatica; want do grondvorm is evenzeer ook slooliis ecu symploma; niaar liij is hot sjmptüuia maxime essentiale: daarom zoudc do indicatie tegen dczeive liol nicest juist in-dicalio maxime essentialis (niet cnkcltm/icalio essentialis] hceteii. of korter indicatio elemmtaris of mdkalis, iodien men Iiierbij sleclits nict denkt aan ccne parasitische plant, welke ontwürtcld moot worden. —Wij kozen den chirurgischen naam.
Terwijl men Ueze indicatio ook indicalio causalis nueimle, in hetrckking tot de züogenaarade causa proxirna van do zick-te, noemde men haar echter ook indicatio causalis, met ho-trekking tot de cohors van zoogenaanidc causae rcaiotiores; dit zijnal dicgene, welke wcl somtijds tot het untstaau \ari don grondvorm kuimen bydrageo, zooals b. v. onvoorzig-tigheid tot brand, enz., doch nict zonder bemiddcling van tneerdere bijkomende voorwaarden. Dc indicatie tegen dezc causae reaiotiores behoort cigcuüjk lot de prophylaxis.
(gt;) Uaar dikwijls ecu lt;lci opgevolgde essentiele verscliijnse-Icn schrikbarender en oogenblikkclijk gcvaaiiijKci zijn kaogt;
|
||
|
||
|
||
|
||
|
||
149
c. Indicutio vomptioationum. Eindelijk kunaeti de Accidentele verschijaselen bij een nalaurver-scbijnsel bijzoadere hulp vereischen; hiertegen wordt de Indicatio complicationum gesteld, b. v. wanneer er bij eea onweder veel wind komt, tegen de togt; wanneer bij brand een mensch een on-geluk krijgt; wanneer een sypbiliticus of scabiosus eene catarrhus bronchialis krijgt of reeds heeft.
in. Prophylaotische Melhode.
Wanneer de Mensch eenmaal door bepaalde natuurverschijnselen (b. v. brand, onweder, cpi-demien, kwaadaardige ziekten) voor zicbzelveu of zijue medemenschea kwaad heeft zien ontstaan, dan meet bij als egoist en philanthroop bedacht zijn op btijvende maatregelen en middelen, om dat kwaad in bet vervolg te voorkomen {prophylaxis).
De keuze dier maatregelen en middelen is af han-kelijk van velerlei omstandigheden, welke het hier de plaats niet is te ontwikkelen. In het algemeen hebben zij tot grondbeginselen of het : raquo; nave ab occasioned of bet raquo;mrincwüs obsia.'quot; AI naar de mate van de mogelijkheid en de doelmatigheid in
|
||
|
||
dan de grondvorni zclf, b. v. dc primaire Syph. bubo, plcegt ouze egoistische en philantbropische opvatting de zoodanigc Jan ook weder tot den rang ecner eigene zickte to vcrheffen, cu de indicatic tegen dezelve wordt dan weder eeue indicatio radicalis van do nicmv b\jgekomen ziekte. Dcrgclijkc :ncoa-sequentien zijn op lid relative standpunt der praxis naliiui-lijk en eeoorloofd.
|
||
|
||
|
||
150
gegevene gevallen \indt het eene en het andere zijne aanwending. In het eerste worden de moge-lijke aanleidiog-gevende oorzaken (pausae remoiio-res), in het laatste de grondvormen vooral beoogd: b. v. omdat vuile schoorsteenen ligt aanleiding ge-ven tot brand, moeten zij alle 1/i deel jaars worden schoon geveegd, uit voorzigtigheid, opdat er door hen geen brand ontsta; maar daarenboven moeten er waak-brandspuiten zijn, om ontstanen brand zoo veel mogelijk. te stuiten in deszelfs eerste begin, in zijnen grondvorm. Zoo verhuist de moe-ras-bewoner naar gezondere streken, om de aanleiding tot moeras-koortsen te verminderen; doch, door de koorts overvalien, moet de rationele arts hem terstond het reeds bereide quininum toedie-nen, om zooveel mogelijk de koorts in hären grondvorm, als enkelen parosysmus, nog te kunnen onderdrukken. In de prophjlactische handhaving van het raquo;prineipiis obstaquot; ligt tevens de meest rationele grond van de active methode.
Beschouwen wij nu de logische grondbeginselen dezer drie algemeene methoden in betrekking tot het schurft-proces bij menschen dier, dan is het vooreerst klaar, dat de exspectative methode hier niet in aanmerking komen mag.
De active methode geeft ons drie indication : 1deg;. de radicale, 2deg;. de palliative, 3deg;. die der com-plioatien :
lquot;. De radiealc indicalie, dat is : het ophcf-fen van den grondvorm^ als het mecst zvezenlijke
|
||
|
||
#9632;MM
|
||
|
|||
151
versehnnsel, en de onmiddellijke uildrukking van het wezen van het scliurft-proces, bestaat in het : vernietigen van de mijtgangen met derzelver moedei-mijten en eiferen. De zitplaats van dezeu grondvorm is in de huiden wel meestal zeevjjlaat-sehjkyop enkele gedeelten aan de oppervlakte des ligchaams; aldus komen hier uilsluitend uilwen-dige en slechls plaaiselijk aan te wenden mid-delen te pas. Die middelen bij voorkeur, welke tulo, cilo et iMCMwt/e werken. Derhalveis noch het afzoeken cn verwijderen derschurftmijten (methode der oude vrouwen van Corsika bij schurftige menschen), noch het aanwendeu van hevig ingrijpende en vergiftige middelen, als rattenkruid- of sublimaat-houdende wasschingen en zalven (methode van vele veehouders en herders) doelmatig. Op de eerste wijze is het niet cito etiucunde. Op de laatste niet tuto et iucunde; bij deze laatste methode is het geneesmiddel erger dan de kwaal, en menig dier wordt genezen van de schürft, terwijl, het sterft aan het vergiftige middel (').
|
I
|
||
|
|||
(') Om het belang der zaak uemen wij liier iu het kort de door Prof. Kuman in zijn werk : Aamvijziny tcr gmezing van de Schürft der Schapen cn van ander Fee, zonder de aan-wending van Batlehrvid enKmkmiddden, Utrecht, bij Boi.-laan , 1847, raedcgedecldc gcvallen over van Vergiftiging van dkren met liuidzichten door Itatlekniid- cn Sublimaat-gcneesmiddelen uilwendig aangeaend.
1quot;. Door BatfeJtrtnd-geneesmiddelcn werden vergifligd ;
Een schurftig t'aani ; op den lf)equot; dag gestorveo. :Goiiii-iigt; Mem, et Oi?, Tom II. p, öS).
|
|||
|
|||
|
||
152
Terwijl wij voorts, voor al de liiervoor verder op-gegevene en geroemde bijzondere geneesmiddelen, naar de handboeken en geschriften, hierop belaquo; trekkelijk, verwijzen, willen wij hier nogmaals de aandacht bijzonder vestigen op het, door den Hoog-leeraar NüMAN vooral liiervoor bij Schapen aanbe-volene, Spinnat of de Carottesaus. In zekerheid en snelheid van uitwerking staat hetzelve zoo niet
|
||
|
||
Verscheidene Schapen. iUodine, Ilapport dc I'Ecole V^ter, 1843, pag. 779),
Een Paard met eene uitwas aan den pool, (A. NuHAN, T. a. p., bladz. 17).
Meer dan 6 Runderen met luizen; cene 2jarige Os stierf binnen 24 urcn. (lb. bladz. 19). Dil geval had plaals in de Provincie Groningen.
Hierbij behoort nog hct volgende voorbeeld van vergiftiging van een mensch :
Eene zieke vromo gaf men, bij vergissing, voor schoou drinkwater, eene hclderc rattekruid-oplossing, bestemd voor schurftige Schapen. Ka 4 uren volgdc de dood. (Groninger-Courant 19 Jan, 1847, en Staats-Courant, 21 Jan. 1847).
2deg;. Door üu'i'/t-genecsmiddclcn werden vcrgiftigd :
Vcle schurftige Schapen. Zij stierven ondcr siddering en kwijling. (De Gaspaiun , des Maladies contagieuscs des betes ä lainc. Paris, 1821, pag. 181 et suiv.) Zic ook dergelijkc gevallen in de Biblioth. Brittanuique (Agriculture), Tom.XVI. p. 4Ö1.
Zuigcndc larameren ten gevolge van de vergiftige melk der zogende moederschapeu. (De Gasparin, T. a. p., p. 184),
Meerdcre Schapen eu Runderen. (Dick, The Veterinarian, 1344, pag. 23 en 171).
Ncgen Kalveren, waarvan 3 weggckwijnd (i achter elkan-der gestorven, (A. Nubian, T. a. p. bladz. 20). Dit geval had plaats le Middelbarnis , in d^ Provincic Zaid-UolIaDd),
|
||
|
||
|
||
153
|
||
|
||
hooger dan — ten minste toch gelijk aan — het in Duitschland vooral zoozeer geroemde middel van Waiz; maar verre voorzeker overtreft het die mid-del in de eenvoudigheid der methode van aan-wending. Hoezeer het als zoodanig reeds uitvoerig behandeld en aanbevolen is door den Hoogl. Noman in deszelfs, in de vorige noot aangehaalde , werk, achten wij het der moeite overwaardig van hetzelve ook hier nog in de hoofdzaken lets uitvoeriger te spreken.
Het Spinnat of Spinwater, ook Carotlesaus of Carotte~sweet genaamd, wordt als eene soort van extract, door uitpersing, verkregen uit den tabak, voor dat deze tot strengen of zoogenaamde carotten wordt te zamengedraaid of gesponnen. Het heeft eene donker bruine, bijna zwarte kleur, en de lijvigheid eener dunne sijroop. — Deszelfs aanwending is eenvoudig deze, dat men bij de eerste maal aj de schurftige plekken opzoekt, er het haar of de wol uit elkander wart en van een scheidt, en de schurftige korsten wegkrabt, zoodat de huid er eenigzints raauw wordt; na deze voorbereiding bevochtigt of bewrijft men de genoemde plekken en derzelver omgeving (om de afgedwaaldc mijten ook te treffen) met het vocht. Slechts eene be-vochtiging is meestal voldoende; anders is zij ge-makkelijk te herhalen. De plekken genezen spoedig volkomen, en de groei van de wol wordt er niet het minste bij verstoord. Men kan zelfs terstond na eene zorgvuldige insmering het schurftige schaap weder vrij onder dc kudde laten loopen, en behoeft
|
||
|
||
|
|||
laquo;1.
|
|||
|
|||
|
154
geene voortplantiiig van besmetting le vreezen. — Aldus voldoet men volkomen aan de indicatie legen den grondvorm der schürft; men vernietigt de mijtgangen en doodt de mijteu. Derzelver be-trekking tot de dierenhuid is opgeheven, en daar-inede ook het wezen van hat schurft-proces.
Gelijk dit voor de schürft bij schapen een feit van waarneming is, zoo laat hct zieh tevens ook als een allerwaarschijnlijkst uitmuntend iniddel bij die van andere dieren denken.
Bij den mensch hebben vvij het veelvuldige malen aangewend; bij den vohvassen mensch eveneens met een uitmuntend, bij kinderen slechts met een betrekkelijk goed gevolg. Men moet altijd volstrekt in het oog houden, dat men er alleen die plaatsen, waar de grondvorm, d. i. de mijlgan-gen, voorhanden is, mede behandelt; deze eerst opkrabt en daarna inwrijft. Wrijft men het na-melijk, althans op cone maal, over eene alte groote opperviakte der huid in, dan volgeu er bij vol-wassenen zeer dikwijls, bij kinderen standvastig, verschijnselen van intoxicatie : misselijkheid, bra-ken en duizeligheid enz ('). Maar tervvijl men slechts vooral aan banden en voeten den grond-
|
||
|
|||
(') Dc Hoogl. Numan deck in zijn genoemd werk , bladz. 2i ecu geval van dcrgclijkcu invloed bij ccn schurftigen Uam mede, die ook over eene al te groole opperviakte der huid was ingesmcerd geworden ; de Kam genas spoedig bij cene doelmatige tcgcnbchandeling. Dit is overigens liet ceniijc ge-\al , waarin schade van de Caroltesaus werd ondcrvondcn.
|
|||
|
|||
. #9632;
|
|||
|
|||
|
||
155
|
||
|
||
vorm te zoeken heeft, kan men door dagelijks een paar plekken ter grootte van een driegulden-stuk op te krabben en in le smeren, meestal binnen weinige dagen eene volkomene genezing verwachten. Kiaderen willen het ligt aflikken, waarscbijnlijk laet voor boeren-sijroop aanziende; dit is zeer nadeelig, en kan gevaarlijk worden.
Overigens herinneren wij hier nog voor de be-handeling der schürft bij den mensch aan de methode van Hebra met de vereenvoudigde Wil-KiNSON'sche zalf, welke wij reeds vroeger in onze mededeelingen in het Nederl. Lancet uitvoerig uit een gezet hebben, en waarvan wij zoowel in zijnen privaat-cursus in het K. K. Allgemeine Krankenhaus te Weenen, als later in eigene praktijk de doelmatigheid ondervonden; is dezelve al een weinig minder eenvoudig dan die met de Carottesaus, welligt is er minder mogelijkheid van schade of gevaar aan verbunden.
2deg;. De palliative indicatie komt bij een] rationed voldoen aan de radicale indicatie, zelden te pas. De minder wezenlijke Essentialia verdwijnen dan van zelve of komen niet eens tot ontwikkeling. In de bijzonderheden der uitzonderingen hierop te treden, sehijnt ons onnoodig.
3deg;. Ook de indicatien legen de compliaalien kunnen hier niet in de vele bijzonderheden, waarvan zij kunnen afhangen, behandeld worden, — lioe belangrijk en noodzakelijk de kennis hiervan ook zij , bij de behandeling voora! van verouderde en verzuimde gevallen.
|
||
|
||
|
||
156
Deprop/tytacliso/ic mcthode gitilals 1deg; indicatie: Cave ab ocoasione. Aan deze iadicatie kau voldaan worden door afsluiting, althans isolering, der met schürft aangedane iadividuiin; door naamvkeurige reiniging van alles, waarmede dezelve noodzakelijk in aanraking hebben moetenkomen, en door strenger toezigt of welligt hier of daar, waar groote verzamelingen van dieren of menschen Kijn (onder de kuddcn, in de winterstallen of hokken, in de vrijwillige- of dwang-werkhuizen, fabrieken, werk-plaatsen van kleer- en schoenmakers, enz.) zieh schürft begint te ontwikkeleu. Met dit laatste, voor zoo verre men die verzamclings-gelegenheden zelve niet kan opruimen, gaat men alzoo in de 2deg; indicatie : Principiis obsta over, waarbij men tot de middelen tegen de radicale indicatie der active methode zijne toevlugt nemen moet.
Het is eene vraag, welke der twee indication de meest gewigtige en meest genoegzame zij? en in welke van beiden van regeringswege het meeste dient voorzien te worden, om de individuen, die er het meeste schade bij lijden zouden, als de regering er zieh niet mede inliet, te gemoet te körnen ? Hierop kan in het algemeen geantwoord worden, dat de maatregelen van prophylaxis legen schürft bij de dieren zeer veel eenvoudiger zijn kan, dan tegen schürft bij de menschen. Tot de eerste behoort alleen verhinderiug der onmiddellijke aanraking, en inlichting van boeren, herders en vechouders om-trent het raquo;principiis morbi obsta;quot; verder kan men, volgens de omlervindinp en hot oordeel van
|
||
|
||
n
|
||
|
||
_lt;_
|
||
|
||
157
Jon Hoogl. NOJÄAN, die in zijn laatst yeuoemcl werk er te regt nadrukkelijk op oplüttend maakt, dat men hier met een contagiuai fixiim, animatum, en niet met een contagium volatile, zooals bij Runder-pest, Longziekte, enz. van doen heeft, gerust wachten tot deze indicatie daar is.
Bij de prophylaxis der mensclien-schurftdaarente #9632; gen moet de regering maatregelcn nemen, waardoor de arisen en opzieners der werkhuizen althans in Staat worden gesleld en gedwongen de in huune inrig-tingen endemisch beerschende schärft uit te roei-jen; de middelen er toe liggen in de !0 indicatie vooral. De noodzakelijkheid hier van blijkt, wanneer men verneemt, dat naauwelijks een enkele mensch, of geheel huisgezin, althans schnrft-rein daar henen gckoinen, er niet na een jaar of langer, sehurft-onrein van terugkomt. 1k heb hier het oog bepaaldelijk op de Kolonien Frederiks • oord en Veenhuizen, van welke ik in liet laatste half-jaar er meerdere te Utrecht zag wederkeeren en behan-delde met zeer ontwikkelde schürft.
Voorts zal liet zooveel mogelijk ophefl'en van langdarige voiks-bacchanalien, b. v. het afsehafTen der kermis, ook van zelve de epidemien (?) van schürft, die hierin eene groote gelegenheidgevende oorzaak hebben, doen voorkomen.
|
||
|
||
|
||
VERKLARINC DER PLATEN.
PI.AAT ! ').
Fig, 1. Mijtgangen {cunicidi}, zooalszij hij de schärft van
den Mensch op do liuid gezien würden, in gemiddelde na-tuurlijke groolte. /gt; is het begin of Kupcinde, waar zieh de Yesicula of Pustula ontwikkelt. s hot uiteinde of Slaart-cinde. h' het Eopeinde van eenen nieuwen zijdcliugsclicn mijt-gang; s' het uiteinde van denzclven. Aan dc Staartcimlcn s en s' moet men dc scburflmijtcn zocken.
Fig. 2. Ken stukjo epidermis, waarin men den mijtgang met dc moeiknnijt, Iiaro eijeren, hare faeces, ca, links van ondcr, ceu gebarsten eihulsel zict. (öO-malige vergrooting.)
Big. 3. Verschillendc onlwikhelimjslrappenmnhet mijtenei. a. it. c, d. Eerste veraadcriagco binnen in het et, (ougevcer 200-maIigc vergrooting).
n. De bijna volmaakt ontwikkelde Embrijo binnen in het ci; met den vooral ziglliaren kop, 4 voorpuoten , znignapjes, enz. {ongeveer COO-malige vergrooting).
p. Hetzelfde, met vooral ziglbaar ncliterlijf en de 2 acbterpoo-ten (naar Eicbstedt).
Fig. i. Ecu gebarsten cibulsel- [Ongeveer 240-maiige vergrooting. Wij geven hicrvan de bijzondere afbeelding, om-
dat zij verscbillend is van die van EicnsiEDT).
Fvj. quot;5. Ecnc lt;gt;• poolige kinderiiiijt in bet vcrvellhigs-pro-ccs. De S-pooiige ziel men doorscheraereo. (naar Eicbstbdt).
Fiy. (). Ecnc 8-poolige niijt in den aan het vervellings-proces voorafgaanden larven-toestand, (naar Eichstedt).
|
||
|
||
*) Van onzc liicil'ij gelcverde Hieuwc praepsraten bebhen wij brt af-t f?ckpiien naar de natunr te danken a;'ii onzfn !ion^lt;jear!itrii vrirnd, dfn verdienstclijken entomoloog en Prosertor Scmn-insr.
|
||
|
||
|
||
159
H.A.VT II ').
Fia. 1. I'aardenschurftmijten in copulalie', van boven, op de rugzijillaquo;, te zien, (a, hel mannetje , h. hel wijfje, slechta in omtrck geschetst; met bij c. naiir under ingetrükken kop.;
Fiy. 2. ra.irilenseliuri'tmijl, vau under op de btiikzijdc gezien.
Fig. ii. CD 4. Schapensthurrtmijt, op dc rug- en de buik-zijdc gezien.
JFig. quot;}. iMannctjcs-RunderseliiirftmiJl, op de riigzijdc gezien.
Fig. (i. Wijfjes-nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp;quot;nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; nbsp; raquo; raquo; buikzijdo ge-
zien.
Fig. 7. en 8. Gemsen-sclinrftniijt, op de rug- en de buik-zjde gezien.
Fig. 9 eu 10. KaUeu-siliurftmijt, op de mg-en de bnik-zijde gezien.
Fig. 11 en 12. Menschen-schnrftmijt, op de rug- en de buikzijde. gezien. (o, bet orgaao, dat naar EicasTEOi vooml bij dc mannetjes zigibaar zou zijn.)
Fig. 13. Sarcoptes Cyuolis (Honden-ettermijt ?), Hering, op de rugzijde gezien.
|
||
|
||
*) Belialvc fig. 11 i'n 12zijii ;#9632;[ deseafbeeldiogen overgenomen van Hriumj.
|
||
|
||
OVERZIGT.
Inleiding Over de uurzaak der dwalingen aangaande de Scburft.............(bladz. .')2—öö'.
I.nbsp; HOOFDSTUK. Kaiuurlijke Geschiedenis der sckurftmij-ten..............(bladz. 5ü—löö;.
1nbsp; Afd. Natuurlyke Geschiedenis in bet algemeen.
a. Karaktcrislick en Tabcllarisch-critisch overzigt. l. Over dc Methode van opzocken en ondcrzockeu derzclve. c- Over eenigc natuurgcscbicdkundigc boofdpiiDtcn : 1deg; de Generalio aequi-vuca , 2deg; dc wording en onlvnhheling, door copulatie, eijer-leggen en vervellinqs-proces, 3quot; dea overgang op andere dieren,
2nbsp; Afd, Natuurlijkc gescliiedenis in liet bijzonder. I.Faardcn- It. Scbapeo- 11!. Uniuier- IV. Gemsen- V. Kalten- en VI. Menschen-scharftmijt,
Appendix van a. Klteniiijtsüorteu. b. Specie? dubiae (?;, en Species dnbinc ('?').
II.nbsp; HOOFDSTÜK. Proefnemende en vergelijkende ziektekun-de. Resultaat derzclve.......(bladz. Kio—178).
III.nbsp; HOOFDSTÜK. Algemeene verklaringen, opmerhingen en wenden aangaande de l'atholvgie, Therapie en Prophylaxis dir Schlaft...........(bladz. 178—208,.
|
||
|
||
. I -7
|
||
|
||
|
|||||||||||||
///
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
Fig.2.
|
%.J
|
||||||||||||
|
|||||||||||||
s A- Pk |
. 11 - i
I IX- #9632;'•#9632; ¥
|
-:
|
||||||||||||
|
#9632;
|
||||||||||||
|
f -
|
|
';#9632;—#9632;';*
|
||||||||||
^J^/
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
Fia.-t.F.
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
..,-#9632;#9632; 'quot;i
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
|
'
|
||||||||||||
|
|||||||||||||
#9632; i
|
^
|
||||||||||||
|
|||||||||||||
C .- I
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
^ \v #9632; ^.
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
|
|
||||||||||||
|
|||||||||||||
|
.- .#9632;
|
||||||||||||
: ; , Iraquo; : , ' quot;
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
vkj
|
#9632; ^^ quot;-'•' .„
|
Av/.-jV.'
|
|||||||||||
|
|||||||||||||
/.y 6'.
|
|
||||||||||||
|
|||||||||||||
|
fgt;^
|
|
hr/.6.
|
||||||||||
|
|||||||||||||
if
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
!JS
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
#9632;quot;#9632; , quot;,'L;, -..
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
/;laquo;/
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
'
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
#9632;
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raquo;cKiipni Schmiliiiijt
|
/y. //
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Biarclni - St'lnirflnnjl
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
#9632;•••
|
|
^
|
x1 —
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
|
Ä
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
-#9632;'-
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•, :v.- '-i,-^ mm
|
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
P
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
/I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
^H
|
V
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
/''/.i'.
|
/•raquo;'
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
f
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FiffJi
|
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
,v ilaquo;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
,i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
;
|
iraquo;
|
#9632; Ö
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m
|
:y ,$
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^ #9632;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f-'i/i. 0
|
|
#9632;
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KjKtni - fichiivfiiini!
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
'i'S
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fw.^
|
laquo;
|
#9632; Uli
|
^ -gt;,
|
'-^ i
|
|
- 8* .gt; . v
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
1 ,
\
|
|
i c- Is: 'y-quot;.
|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
/•iv.
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'
|
rii
|
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gi'inseii- Si'luu-riiiiiU
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MisHsclirn - ^chnrnirtijt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.l^,„..' /#9632;// ,#9632; ./. //-#9632;, .,#9632; f'/,r.,'i .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^^^^^^
|
|||
|
|||
f V It
|
1 /
|
||
|
|||
|
||
|
||
|
p
|
||
p
|
|||