I.
Luk. 15 : 8—10.
Het is een treurig teelccn des tij cis, dat onder de vragen, die thans aan de orde zijn en de aandacht quot;van de mannen der wetenschap trekken, ook deze is, of het leven wel levenswaard is. Zie, dat iemand, die met vele tegenheden heeft te worstelen, dat iemand, die afgemat en uitgeput is van den strijd des levens, het leven wel eens een on-dragelijken last noemt, en reikhalst naar het oogenblik, dat hem van dien last zal ontheffen, — dat is te begrijpen. Maar dat men die sombere levensbeschouwing tot een stelsel gaat verheffen, dat door alle verstandige menschen moet worden aangenomen; dat men het houden van deze wereld voor de slechtste, die men zich denken kan, een kenmerk der ware levenswijsheid noemt; dat men op ontevredenheid en klachten, op moedeloosheid en wanhoop den stempel drukt van verheven zielenadel — hoe is dat mogelijk? Hoeveel geweld moet men zichzelven aandoen, om den trek naar het leven, die ons allen is ingeschapen, te verloochenen! Hoe moet men in de strikken van spitsvondige redeneeringen verward zijn, om de zoo diep in ons gewortelde begeerte naar geluk te willen uitroeien! Hoe
2
arm moot men zijn aan geloof, hoe afkeerig van godsdienst, hoe vreemd aan het Christelijk leven, om zich to kunnen opdringen, dat aan do menschheid de grootste weldaad zou worden toegebracht, als zij in het niet verzonk!
Heb ik hier de eigenlijke oorzaak van dit wonderlijk verschijnsel niet genoemd? Omdat men niet meer gelooft, gevoelt men zich gedrongen, om eerst zichzelvon en daarna anderen diets te maken, dat men, door het geloof te verliezen, toch eigenlijk niets verloren, maar veeleer gewonnen heeft. Men gelooft niet meer in Christus — maar daardoor heeft men immers alleen prijsgegeven, wat aan beschaving en vooruitgang in den weg stond! Men gelooft niet meer in Ood — maar zoover moest het immers komen, om den mensch tot eene zelfstandige ontwikkeling te brengen! Men gelooft niet meer aan het eeuwige leven — maar nu kan men immers met te meer ijver zijne taak voor het aardsche leven vervullen! Men gelooft niet meer aan do zegepraal van het Ware en het Groedo — maar dit zal ons juist voor onverdraagzaamheid bewaren, en onze kalme gemoedsstemming niet verstoren, als wij soms iets ontmoeten wat van den gewonen regel afwijkt! Men gelooft niet meer aan een Ideaal — maar daardoor wapenen wij ons tegen teleurstelling, en hebben wij meer genot van het tegenwoordige!
Ach! Wat moet de Christelijke gemeente toch weinig kracht van zich doen uitgaan, dat het nog tot een ernstigen redetwist aanleiding kan geven, of men ook voortaan do werkelijkheid boven het ideaal, de aarde boven den hemel, den twijfel boven het geloof, het Buddhisme boven het Christendom zal gaan verkiezen. De blijmoedige wandel en de heilige levensernst van den Christen moesten dat onmogelijk maken. Men moest zich kunnen ergeren aan het Christendom, men moest den Christen kunnen haten, men moest het geloof kunnen bestrijden, — maar men moest niet kunnen beproeven er iets anders tegenover te stellen, dat meer aan de behoeften der menschheid voldeed.
3
O, wanneer allen, die in Christus geloofden, heilig en vroolijk genoeg waren om te tooncn hoeveel het leven waard is, als het waarlijk leven mag heeten, omdat hot een leven is in gemeenschap met God door het geloof in Christus — hoeveel meeningen, hoeveel levensbeschouwingen, hoeveel stelsels zouden dan hunnen glans verliezen en in hunne armoede en nietigheid openbaar worden!
Hoeveel het leven waard is! Wie kan dat uitspreken, die zich door Christus weet verlost en tot het ware leven weet gebracht? Predikt die verlossing hem niet, meer dan iets anders, do hooge waarde van liet leven? „Wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij ecnen penning verliest, ontsteekt niet eene kaars en koert het huis met bezemen en zoekt naarstiglijk totdat zij dien vindt? En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen tezamen, zeggende: Woest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had. Alzoo zeg ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over oenen zondaar, die zich bekeert!quot; Wie kent die woorden niet, eens door onzen Heiland gesproken tot de Farizeërs en Schriftgeleerden, die er zich aan geërgerd hadden, dat hij „de zondaars ontving en met hen atquot;? Zijne bedoeling was duidelijk, evenals toen hij sprak van den herder, die niet rustte voordat hij het ééne afgedwaalde schaap tot do kudde had wedergebracht, of van den vader, die den verloren zoon, toen deze berouwvol was teruggekeerd, met blijdschap weder aannam als zijn kind. Hij wilde zijne handelwijze er mede rechtvaardigen. Zoo God zich met zijne engelen verblijdde over do bekeerihg van den zondaar, hoe zou er dan bij hem, die de Zoon, het Beeld dos Vaders was, geen blijdschap wezen over hot wedervinden van een verloren zondaar? Hoe zou hij kunnen nalaten om juist die verlorenen te zooken, of het hom ook gelukken mocht, zo voor eeuwig te behouden? Met verachting mocht men op die „tollenaars en zondaarsquot; neerzien als op menschen, wier leven „niets waardquot; was.
4
allerminst de belangstelling en zorg van een deftigcn Kabbi — voor God en vgor Jezus was een enkele hunner reeds zóóveel waard, dat geen inspanning te groot geacht werd om hem te redden van het verderf. Wat dwaze moeite voor dien éénen penning! mocht menigeen zeggen, die de vrouw zoo druk in de weer zag om den verloren penning te vinden; anders moest hij oordeelen, die wist wat men voor een enkelen penning over had, wanneer deze een deel uitmaakte van den kostbaarsten schat.
Voor den een heeft do hoogste waarde, wat de ander met minachting voorbijgaat. Voor den rijke is één penning niets, voor den arme misschien alles. Voor hem, die aanziet wat voor oogen is en zich door den glans van rijkdom en macht laat verblinden, heeft eene eenvoudige menschenziel, naar wier deugden en gaven men lang moet zoeken om ze te kunnen vinden, bitter weinig te beteekenen.
Maar niet voor Hem, die alles heeft geschapen en daarom weet, hoeveel alles waard is. Niet voor Hem, die den mensch naar zijn beeld heeft gemaakt, en daarom een schepsel in hem ziet van oneindige, goddelijke waarde. Niet voor Hem, die onzen geest zoo hoog en ons hart zoo groot heeft gemaakt, dat de gansehe aarde met al wat zij schoons en heerlijks bevat ons niet kan bevredigen.
Voor Hem heeft de ziel van den monsch, ook do ziel van den tollenaar, de hoogste beteekenis. Zóó zwaar weegt zij in zijne schatting, dat Hij haar niet opgeeft, hoe dikwijls zy Hem ook teleurstelle, haar niet loslaat, hoe dikwijls zij ook aan zijne hand tracht te ontglippen. Als het maaksel zijner handen heeft Hij haar lief, zóó lief, dat Hij zijn eengeboren Zoon in de wereld zond om haar te redden. Hoor het Kerstevangelie: God heeft in men-schen een welbehagen! Zie den Zone Gods in de gestalte van een dienstknecht, wandelende onder de kinderen zijns volks, zoekende en zaligmakende Avat verloren was. Ga dat leven van liefde na, door don Christus geleid, totdat Hij den heuvel Golgotha besteeg. Aanschouw den Man
5
van smarten, hangende aan hot hout des kruises, om uwe zonden te bedekken voor het aangezicht Gods — cn gij zult niet langer vragen, of uw leven ook waarde heeft in Gods oogen. Tegenover die welsprekende feiten moet elke twijfel verstommen.
Zie, dat is de heerlijkheid van ons Evangelie, dat het ons niet allereerst met redeneeringen en betoogen, met beschouwingen en bespiegelingen tegemoet komt, maar met feiten, met daden Gods. Het doet ons niet alleen van de liefde Gods hooren, het doet ons ook die liefde zien. Het spreekt niet alleen van de hooge waarde onzer ziel, het toont ons die waarde in dat heerlijk werk der verlossing, door Jezus Christus volbracht.
't Is niet maar in het hart des menschen opgekomen, 't Is niet maar gedacht, gevraagd, vermoed door den mensch, die zich van den adel zijner ziel bewust is geworden. Neen, 't is God zelf, die van den hemel heeft gesproken in de overgave zijns Zoons; God zelf, die door het feit zijner liefde ons de gedachte aan zijne liefde in het hart heeft gebracht, op de vraag naar zijne liefde het beslissende antwoord heeft doen hooren, en het vermoeden van zijne liefde tot onwankelbare zekerheid heeft gemaakt.
Ongelukkig de mensch, die aan dat Evangelie den rug toekeert, en de wijsheid Gods voor de wijsheid der menschen verruilt! Die hooggeprezene wijsheid, die buiten het Evangelie, buiten het feit van Gods openbaring in Christus om, den mensch zijne hooge waarde wil doen kennen en gevoelen, hoe ver heeft zij het gebracht? Er zijn geleerde mannen geweest en er zijn er nog, die een zonderling behagen schijnen te hebben in het verlagen van den mensch, en de meening, dat wij nog iets anders zijn dan hoog ontwikkelde dieren, als eene hoogst gevaarlijke dwaling met alle kracht trachten uit te roeien.
Maar ook zij, die voor het hoogere, voor het geestelijke en onzienlijke een oog hebben, hoever is het er nog van af, dat zij den mensch in al zijne waarde erkennen! Of
(5
is het goon miskenning van 's menschen heerlijkheid, is liet geen verlaging van de beteekenis van ons leven, wan-neer do blik wordt afgewend van hetgeen er is aan de overzijde des grafs, om alleen te rusten op de dingen van het aardsche leven, mogo dan al dit leven uit een hooger oogpunt worden beschouwd dan uit dat van zinnelijk genot? O, ik weet wel, dat er een leven voor den hemel is, dat ongeschikt maakt voor het leven voor deze aarde, en daarom met den naam van ziekelijke vroomheid moet worden bestempeld. Het dagelij ksche opnemen van het kruis om het achter Jezus te dragen, do strijd der zelfverloochening, de voortdurende overgave van onzen wil aan den wil van God, het ingespannen luisteren naar de stem des gewetons, de nauwgezette vervulling van onze plichten — het staat hooger bij God aangeschreven, en getuigt meer voor den adel onzer ziel, dan al die godsdienstige oefeningen, al die bespiegelingen over de dingen der eeuwigheid, waarbij wel gevoel en verbeelding werkzaam zijn, maar de wi^ werkeloos blijft, en het leven geen hoogere wijding van Boven ontvangt. Immers niet zooveel de mensch denkt en gevoelt, maar zooveel hij is en doet, zooveel is hij waard.
Maar zullen wij daarom het leven voor do eeuwigheid en het leven voor deze aarde tegenover elkander stellen, zoodat of het ééne of het andere moet gekozen worden ? quot;Wie dat doet, kent den aard van het Christelijk geloof niet. Als er van het vinden van het verlorene, van het behouden worden van den zondaar in het Evangelie sprake is, wordt wel voornamelijk gedacht aan dat koninkrijk der hemelen^ door Christus eenmaal op te richten voor al de zijnen. Maar dit leven wordt daarom niet buitengesloten. quot;Wie door Gods liefde gevonden, behouden is, heeft niet eerst in de toekomst het eeuwige leven te wachten; reeds terstond wordt hij dat leven deelachtig, en oefent het in hem zijne kracht uit, tot vertroosting en tot heiliging beide. Daar echter dit leven al zijne kracht hier
7
op aarde niet kan ontplooien, daar zonde en ellende hier blijven heerschen, daar het stoffelijke en zinnelijke aan de openbaring van do heerlijkheid des nieuwen levens veelszins in den weg staat, richt de Christen van zelf gedurig het oog naar de Godsstad die hem wacht, naar die hemelsei)e heerlijkheid, waarin het leven des geloofs eerst recht zal kunnen toonen wat het is, wat het geeft, wat het werkt. Van hem te eischen, dat hij, bij al wat hij doet hier op aarde, dat eeuwige leven wegdenkt, en, bij hot bepalen van de waarde van zijn leven, do eeuwigheid niet mede-rekent, is dwaas. Wie eenmaal gelooft aan het eeuwige leven, en daarvan de vervulling wacht van zijne diepste behoeften, voor dien is het onmogelijk om dit aardsche leven, met hetgeen het te genieten en te doen geeft, buiten het. licht der eeuwigheid te plaatsen. Hoe! hij zal gelooven, dat deze wereld voorbijgaat met al haar begeerlijkheid, en dan toch mot zijn gansche hart aan de genoegens dezer wereld zich overgeven! Hij zal gelooven, dat do hoogste vreugde hem na den dood wacht, en dan de tegenspoeden dezer wereld niet beschouwen als eeno lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat! Hij zal gelooven, dat eerst de eeuwigheid hem zijne bestemming zal doen bereiken, en dan toch zijn hoogste doel tot de dingen dezer aarde beperken! Onmogelijk! Ontneem hem — zoo gij kunt — zijn geloof aan de eeuwigheid; maar betwist hem het recht niet om zich door de gedachte der eeuwigheid te laten bezielen en leiden. Hij zegt liet den spreukdichtor na, en in nog hoogeren zin dan deze het kon bedoelen: de weg des levens is, voor den verstandige, naar boven.quot; Naar boven ziet hij telkens heen. Naar boven stijgen telkens zijne gedachten, zijne wenschen, zijne dankzeggingen, zijne gebeden. Naar boven wijst, roept, trekt hem alles, al wat hij ziet, al wat hij gevoelt, al wat hij ervaart.
Wat oneindige waarde heeft dan voor hem het leven: niet alleen het leven dat hij tegengaat, maar ook het leven, dat hij hier op aarde leidt! Hier wordt het leven be-
8
gonnen, dat in de eeuwigheid wordt voortgezet. Hier wordt de grond gelegd, en de voorsmaak genoten van do vreugde, die eens voor Gods kinderen is weggelegd. Hier wordt het werk verricht, dat'eenmaal wordt bekroond, en de strijd gestreden, die den overwinnaar de poorten van het hemelsch Jeruzalem ontsluit.
Maar heeft dit leven dan alleen waarde omdat er eene eeuwigheid op volgt? Och, mijn lezer! Wat zonderlinge vraag! Hoe vreemd moet zij ons in de ooren klinken, wanneer wij het leven hier op aarde en het leven in den hemel als één leven hebben leeren beschouven. Dan spreekt het immers van zelf, dat alles wat voor het eeuwige leven wordt gedaan, ook gedaan wordt voor dit leven; en dat, als dit leven waarde heeft met het oog op do eeuwigheid, het ook waarde heeft op zich zelf.
Zeker zouden wij dat niet kunnen zeggen, wanneer het verlangen om de hemelsche vreugde te beërven het beginsel moest heeten, dat den Christen tot oen vroom en heilig leven drong. Maar wie zal zoo spreken, die het nieuwe leven bij ervaring kent? Neen, het is niet om zalig te worden, dat de geloovige God dient; maar omdat hij zalig gemaakt, of liever, behouden is door de genade van Christus. Geen loonzucht drijft hem tot het onderhouden van Gods wet, maar dankbare wederliefde voor de verlossing hem in Christus geschonken. De hoop op de hemelsche heerlijkheid moge hem een sterke prikkel zijn, zijne drijfveer is eene andere. Ten minste, wanneer het nieuwe leven zich naar zijn aard heeft ontwikkeld, en de vreemde bestanddeelen heeft uitgeworpen, die onze zelfzuchtige natuur er zoo licht in mengt. Wat het leven van het leven der eeuwigheid uitmaakt, de liefde tot God die ons het eerst heeft liefgehad, dat is ook het leven, de ziel, het beginsel, de kracht van het leven hier op aarde. God is het, onze Vader in Christus, van wien wij het leven, den adem en alle dingen hebben. In en met zijnen Zoon heeft Hij ons alles geschonken, wat wij tot het leven en de godzaligheid noodig
9
hcbbon. Als wij maar oogon hebben om te zien, zien wij eiken dag do meesr verrassende blijken van zijne goedertierenheid. Wie zegt dat het kwade het goede overtreft, die heeft God niet lief, die heeft God nooit gekend. Hij heeft een lust in het zegenen, en kastijdt ons niet zwaarder dan wij dragon kunnen. Alles wil Hij voor ons maken tot eene bron van genot; zelfs het lijden wil Hij doen medewerken ten goede. Geen vermogen dat ons eigen is, geen kracht die ons bezielt, geen gave die wij bezitten, geen weg die zich voor ons opent, geen omstandigheid waarin wij ver-koeren, of hot kan dienstbaar zijn aan het grooto dool van ons leven, aan dat doel dat aan hot loven zijne hoogste waarde geeft: hot dragon van Gods beeld in een heiligen on godzaligen wandel. O, het kan niet anders of, wanneer deze gedachte in ons looft, zal ook een heilige ijver ons bezielen om ons met alwat in ons is aan God toe to wijdon. Hoeveel waarde heeft het leven in onze oogen, als wij er oen geschenk Gods in zien, het kostelijkste dat Hij ons geven kan! Hoeveel waarde hoeft alles, ook het geringste dat tot ons loven in betrekking staat, als wij er oen werktuig in zien, door God in onze handen gesteld, om ons hot hoogste geluk te doen smaken, en ons te doen beantwoorden aan onze heiligste roeping!
Maar er is nog iets anders, dat wij evenmin mogen vergeten, wanneer er sprake is van do waarde van het leven. Het leven ontleent zijne waarde niet alleen aan hetgeen hot is voor ons zeiven, maar ook aan hetgeen het is voor anderen. Al gaan wij niet mode mot hen die, het men-schelijke in den monsch miskennende, van geen zelfliefde willen hooron, en het doel van ons loven alleen in hot wolzijn van andoren willen gezocht hebben, toch donken wij er niet aan om do zelfliefde tot het beginsel, en hot eigen welzijn tot hot hoofddoel van het leven te maken. Noen waarlijk, hot leven krijgt dan eerst de rechte waarde, wanneer hot waarde hoeft voor anderen- In hot leven voor anderen, komt het leven tot zijne hoogste kracht. In de
10
liefde, de dienende, zelfopofferende liefde openbaart onze natnur hare grootste heerlijkheid.
Wèl ons, wanneer wij aan dien penning gelijk zijn, die verloren was maar gevonden werd! Maar driewerf wèl ons, wanneer wij gelijken op die vrouw, die zich geen rust gunde voordat zij den verloren penning had weergevonden! Of moot die vrouw niet het beeld zijn van al Jezus discipelen, gelijk zij het beeld was van den Meester zelven? Zijn wij niet geroepen, en dringt ons daartoe niet het leven des geloofs, om het verlorene te zoeken, totdat wij het gevonden hebben, en hot op zijne rechte plaats hebben wedorgebracht ? Eu dat zoeken van het verlorene, het is immers nog maar eeno enkele zijde van dat veelzijdige loven der liefde, dat de liefde van Christus in ons wekt? Hier is een bedroefde te troosten, daar ecu arme te helpen. Hier zijn zwakken die gesterkt, daar onwetenden die onderwezen moeten worden. Hier is oen gevaar af te wonden, daar een verrassing te bereiden. Hier zijn het banden des bloods, daar banden der vriendschap, die ons oen offer komen vragen. Hier is hot de gemeente van Christus, aan welker bloei wij hebben moe te werken, daar de maatschappij, welker wolzijn ons tor harte moet gaan. Waarheen wij onze oogen ook richten, overal hooren wij ons toeroepen: geef u aan ons, wijd ons uw gaven on krachten; wij rekenen op u, wij hebben u noodig; niet alleen u zelven, maar ook ons behoort uw loven toe, ook voor ons heeft het waarde!
O, hoe wordt ons levensgevoel verhoogd, wanneer wij die roepstemmen hebben verstaan, en gewoon zijn geworden er aan gehoor te geven! In hot werk dor liefde gevoelen wjj ons eerst recht te huis. tn don vollen zin des woords gevonden, dat is op onze plaats teruggekeerd, zijn wij niet eer, voordat wij ons zelven aan anderen geven, voordat de zelfzucht hooft plaats gemaakt voor zelfverloochening, en de vurige begeerte ons vervult om hot geluk van anderen te verhoogen. Men zegt wol eens: geen beter
11
middel om het leven te waardeeren en blijmoedig onzen weg te gaan, dan de ingespannen arbeid! En men zegt waarheid. Wij zijn voor den arbeid geschapen, onze gansche natuur is op werkzaamheid aangelegd. Traagheid en geluk kunnen dus onmogelijk samengaan. Maar men houde dan ook in het oog, dat die arbeid niet alleen een arbeid voor ons zeiven, maar ook een arbeid voor anderen moet wezen. Zoolang hot eigen Ik hot middelpunt is, waarom zich al ons denken, gevoelen en willen blijft bewegen, betrappen wij ons gedurig op onvoldaanheid, ontevredenheid, moedeloosheid. Wij doen niet wat wij kunnen, wij kunnen niet wat wij willen, wij willen niet ernstig wat wij begceren. En zóó blijft de begeerlijkheid aan ons levensgeluk knagen.
Neen, willen wij voor moeheid en matheid bewaard blijven, dan moeten wij gewoon zijn met anderen mee te leven, mee te denken, mee te gevoelen, ook, als het noodig is, mee te strijden en te lijden. Het is de liefde alleen die het edelste wat er in ons is doet ontwaken, die al onze krachten in beweging brengt, en aan al onze vermogens de hoogste vlucht geeft. Heb lief, heb lief met geheel uw hart, heb velen lief, heb altijd lief — en gij zult, u gelukkig gevoelende, de waarde van het leven beseffen. Ja, gij zult ook smart lijden, maar die smart zal u niet ongelukkig maken. Teleurstelling zal menigwerf uw deel zijn, maar uw vrede zal daarmede niet wijken. En tegenover tal van teleurstellingen staat altijd een veel grooter tal van verrassende ervaringen. Waarlijk, als wij door onze liefdevolle zorgen eenen zondaar mochten behouden van de dwaling zijns wegs; als wij een zwaar beproefd gezin van den bedelstaf mochten redden; als wij een neergebogen hart mochten opbeuren en verkwikken; als wij door woord en schrift het zwakke geloof mochten versterken; als wij mede door onzen arbeid de macht der leugen en de kracht der zonde rondom ons mochten zien verzwakken; als wij door opvoeding en onderwijs mochten medewerken om mannen in de maatschappij te doen optreden, mannen van karakter en talent,
12
die haar dienen met hunne gaven; als wij door onze onvermoeide pogingen, hier of daar, in dozen of genen kring, welvaart en geluk' mochten doen toenemen — dan vragen wij niet meer, of het leven wel levenswaard is, dan overmeestert ons vaak een heilig gevoel van vreugde, dat ons op de knieën brengt, en ons doet uitroepen: ik dank u, o God! dat Gij mij het leven hebt geschonken! Sta mij bij in den schoonen strijd des geloofs en der liefde, opdat ik steeds meerderen tot een zegen zij!
Zeker, het gevaar, dat men zijne krachten, en daarmede de beteekenis zijner werkzaamheid overschat, is niet gering. AVy houden ons in onzen eigenwaan zoo spoedig voor onmisbaar. Alsof God zonder ons niets zou kunnen doen! Alsof Hij niet in onze plaats anderen kondo verwekken, die zijn werk honderdmaal beter deden dan wij! Alsof Hij niet ontelbare wegen en middelen had om zijn doel te bereiken! Maar toch is het ook niet minder waar dat wij, zoolang wij hier beneden onze plaats bekleeden, noodig zijn voor het een of voor het ander, voor velen of voor weinigen. God kan ons missen. Dat toont hij ons vaak op vernederende wijze; hetzij door ons weg te nemen op een oogenblik, dat wij meenden minder dan ooit gemist te kunnen worden; hetzij door buiten ons om tot stand te brengen, wat wij langen tijd met inspanning van alle krachten hadden beoogd. Maar ook kan God ons niet missen, zoolang Hij ons spaart, daar al wat wij doen, van hoe geringe beteekenis wij het ook achten, en hoe vruchteloos wij ook meenen te arbeiden, toch een schakel is in de onafzienbare keten van zijn aanbiddelijk Bestuur, Tot niets nut! — hoe dikwijls die klacht ook over onze lippen kome, zij is onredelijk, en zondig tevens. Al wat God geeft, heeft waarde, hoe gering het in onze oogen ook sclujne. Met ieder talent zijn andere talenten te winnen. Geen woord zoo zwak, of het kan harten verteederen. Geen kracht zoo klein, of zij kan wonderen doen. Geen plaats zoo nietig, of men kan er op zijne plaats
13
zijn en daardoor velon ten zegen. Geen leven /00 arm, of liet kan rijk zijn aan vreugde, rijk aan liefde.
Zóó was het in het: oude jaar, dat achter ons ligt. Zóó zal het zijn in het nieuwe jaar, dat wij zijn ingetreden. quot;Welke onze ervaringen ook mogen geweest zijn, hoe smartelijk ook, hoo ontmoedigend ook in vele opzichten, dit hebben wij zeker niet ervaren, dat voor hem, die een oog had voor het groote doel des levens, het leven geen waarde had. Wie door 's Heoren liefde gevonden is, die heeft ongetwijfeld ook het leven gevonden, en met het leven ook do levenslust en den levensmoed. Wie de kracht des geloofs en het geheim der liefde heeft verstaan, die heeft kunnen klagen, maar meest over zichzelven; die heeft teleurstellingen kunnen ervaren, maar ook weer het hoofd vroolijk opwaarts kunnen beuren; die heeft oogenblikken van zwakheid kunnen hebben, maar om weder nieuwe kracht bij zijnen God te zoeken en te vinden.
■quot; En waarom zou dit nu anders wezen op den nieuwen weg, die zich weder voor ons opent P Hetzelfde Evangelie gaat met ons mede. Dezelfde God is onze leidsman. Dezelfde prijs wacht ons aan het einde. Dezelfde oneindige waarde behoudt ons leven. Dat geloof bljjve ons bij, en overstemme die vele stemmen van ontevredenheid en gemor, van lichtzinnigheid en spot, van twijfel en wanhoop, die zich overal rondom ons doen hooren. Ach! Waarom laten wij ons zoo spoedig onze opgewektheid, onze blijmoedigheid, onzen fleren moed ontnemen ? Dat liet er in menig opzicht donker uitziet in de maatschappij en in de Kerk van Christus — wie zal het ontkennen ? Het gelooven is nooit eene lichte zaak geweest; maar vooral niet tegenwoordig. Meer dan ooit is het voor een ernstig man, die voor vertwijfeling wil bewaard blijven behoefte om in levendige gemeenschap te blijven met zijnen Heer, en zich lederen dag opnieuw te overtuigen van den rijkdom, dien hij door het geloof bezit. Maar die weg staat dan ook immers altijd open! Hetéénejaar
14
gaat, het andere. komt; maar 'onveranderlijk is de zorg van Christus voor de zijnen, eeuwig houdt Gods liefde stand.
Laat ons dan moed houden tot het einde — dat geen einde meer voor ons is, als het leven van Christus in ons woont, maar veeleer het begin eener ongestoorde ontwikkeling van al wat God waars en goeds en schoons in ons gelegd hoeft. Zij het ons maar een onwederstaanbare drang des harten, om de heerlijkheid van Gods gaven reeds in dit leven te doen schitteren, en alzoo ons leven vruchtbaar te maken voor allen, die ons omringen. Dat geen uur van ons leven verloren ga! Dat wij onze dagen, ja onze oogenblikken leeren tellen, opdat wij een wijs hart bekomen! Grijpen wij gretig iedere gelegenheid aan om te werken, oin invloed uit te oefenen, om winst te doen met hetgeen ons is toevertrouwd. Weder-staan wij de verzoeking, die hoe langer hoe zwaarder wordt, om ons terug te trekken uit eene wereld, die ons niet verstaat, omdat zij het loven des geloofs niet begrijpt. Haar op te zoeken, in haar midden te werken aan het Godsrijk zonder door haren geest te worden besmet, haar te toonen wat een leven waard is, dat in Christus is geworteld, haar te overtuigen van hot vruchtelooze om zonder geloof en zonder liefde aan afmatting en verveling te ontkomen, haar te bewijzen, met woord en daad, dat wat zij edels en groots in haar streven heeft, eerst zijn vollen eisch ontvangt, wanneer het door den Geest van Christus is geheiligd — ziedaar de roeping van hem, die de waarde van het leven kent en gevoelt.
J. Cramer.
Groningen.
f
HET EE]( VVKJ EVAXdELEK verschijnt als Maandschrift, telkens met eene op zich zelf staande proeve van stichtelijke lectuur voor den beschaafden Christen.
De prijs voor het Maandschrift is per jaar ƒ1.80 en men verbindt zich telkens voor een geheelen jaargang.
De i 'itgever VV. II. KIllBEIiGEH.
Stoumdrukkeiij Lomsui, Kirlxii'gor A van Kosteion.