AMSTERDAM, HOVEKER amp; ZOON.
Joh. XT: 11—1G.
Als wij de majestueuze gescliiedenis van Lazarus1 opwekking lezen, trekt gewoonlijk liet laatste gedeelte, het machtwoord des Heeren, waardoor Lazarus het graf verlaat, de aandacht allermeest tot zich. En terecht. Want er is een onbeschrijfbare verhevenheid in dat tooneel. Daar staat de Zoon Gods alleen te midden van zoovele menschen, die den doode slechts beweenen, maar niet helpen kunnen tegen het sterven. Wel worden zij zei ven één vodr ééti weggemaaid en moeten voor de macht des doods bukken, maar den reeds overwonnene bevrijden, dat vermogen zij allen te zamen niet. Dat vermag alléén de Heiland, die de Opstanding en het Leven is.
Maar ook het vroegere gedeelte dezer geschiedenis, nok dat deel hetwelk wij boven dit opstel aan-
4
geduid hebben, heeft zijn wonderbaar verheven schoonheid en diepte van troostgedachten. Graan wij daar een weinig in.
Lazarus onze vriend slaapt, zegt de Heer.
Onze vriend. Jezus sluit zich in men-schelijke sympathie met ons samen. Hij maakt zich met de discipelen en met Lazarus tot één geheel, waarvan elk deel de smart der anderen voelt. Onze vriend. In deze zijne menscheliike sympathie met ons rust zijn hoogepriesterlijk medelijden. En wederom in dat medelijden rust zijn wondermacht, de koninklijke genezingskracht die wij Hem, ook tegen den dood zelfs, zien oefenen.
Denk toch niet verkeerd van deze wondermacht. Zij rust, zeiden wij, enkel op zijn liefde, dat is, zijn persoonlijk wezen, hetwelk niet anders dan liefde is. Hij zelf is onze verlossing: Hij zelf de verzoening onzer zonden, naar apostolisch getuigenis. Niet dat de verlossing, de verzoening door Hem, als een afzonderlijke gave, zou aangebracht worden en dus, als een andere gave die wij menschen elkaêr toereiken, van de persoon desgenen die haar geeft, zou kunnen onafhanklijk zijn, of zonder Hem zou kunnen blijven bestaan. O neen, Jezus zelf is de kern der gave; zijn persoon is de blijvende, nood zaaklij k blijvende, grond zijner daad. Daarom is elke genezing, elk wonder dat Hij doet, met een bewe-
ging zijns liavten. eeix inwendige worsteling verbonden. Niet altijd slaat, deze ons beschreven, maar meermalen toch. Ook hier bij Lazarus' geschiedenis lezen wij van Jezus1 beweging des ge-moeds, van 'zijn toorn tegen den dood, van zijn weeuen bij het graf, van zijn gebed tot den Vader vóór de opwekking. Geheel anders dan zij het ons willen doen gelooven die in den Heer, bepaaldelijk gelijk Hij ons bij Johannes beschreven wordt, een slechts door den sluier des vleesches bedekte, goddelijke, zich altijd gelijk blijvende. Almacht zien willen. Neen, „Hij heeft onze krankheden op zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen.quot; Als Mattheus in zijn achtste hoofdstuk Jezus' wonderen beschrijft, die Hij deed in het midden des volks, goeddoende en genezende, dan zegt hij dat in deze wonderen het woord van Jesaia dat wij noemden, vervuld werd. Maar dat „dragen van onze krankhedenquot; heeft Jesaia toch immers geestelijk bedoeld? Het zijn immers onze zonden die de profeet meent? O ja, maar juist daarom wordt dat profetisch woord in Jezus1 genezingswonderen ten volkomenste vervuld. Want de eigenlijke grond onzer krankheden is de zonde. Niet dat elke bepaalde krankheid of eenige bijzondere bezoeking door ons aan eene bijzondere schuld zou mogen toegeschreven worden. Verre van daar. De Heer leert het ons anders in de geschiedenis van den blindgeborene en van de slachtoffers van
6
PilaUis uit Gulilea. Maar toch in het algemeen, het geheele menschdoni als ééuheic! beschouwd, is de krankheid, de dood die over ons heerscht, een gevolg van de zonde, ja hare bezolding. Nu kent Jezus, de Heilige üods, dezen diepsten wortel van al ons lijden. Hij draagt daarom onze zonden als Hij met de openharing, de zichtbaar-lieid dier zonden, namelijk met ons lijden, onze krankheden, onzen dood, medelijden heeft. Hij draagt het zóó, dat Hij aan de gerechtigheid Gods, die zich in dat lijden en in dien dood openbaart, haar vollen eisch geeft. Overal en in alles is zijn dragen van onze zouden een voldoening aan de gerechtigheid Gods. Daarom kan Hij door de wondermacht zijner liefde de krankheden genezen, den dood overwinnen. De volle diepte der oude, gevallen, wereld is in Hem, in zijn heilig hart, in zijn dragende liefde vertegenwoordigd. Daarom wordt de wet, die deze oude natuurlijke wereld beheerscht, de wet „der zonde en des doodsquot; geheel door Hem vervuld. Het populaire vooroordeel, altijd weer door duizenden gedachteloos nagesproken, zegt dat Jezus' wonderen de natuurwet opheffen. Maar het is juist omgekeerd. Hij vervul t die wet in dragende en omhoogheflende liefde, en brengt alzoo uit de oude tot de nieuwe wereld, uit den dood tot de opstanding over. Dat is de heerlijke beteekenis zijner wonderen: de lioogepriesterlijke barmhartigheid tot koninklijke macht ontplooid.
7
Lazarus onze vriend slaapt, zegt Jezus. Hij slaapt. Is dat woord een uitdrukking gelijk men bij de heidenen vindt, die. de diepte des doods niet kennen, en daarom zijn akeligheid dichterlijk omsluieren, zeggende; de dood is maar een slaap ? De heidenen spreken alzoo omdat zij den bodem des doods niet peilen. Maar .lezus spreekt, omgekeerd, juist alzoo omdat Hij den bodem des doods wèl peilt, en tevens de kracht der overwinning in zich gevoelt en heeft. Want inderdaad is de dood een slaap, waaruit men weer kan opgewekt worden. Een volstrekte dood is er nog niet, als dit leven van ons wijkt, de ziel van het lichaam gescheiden wordt. Een volstrekte dood is er slechts dan, wanneer de mensch, door God geëerd tot in het kiezen van de rampzaligheid toe, tot het einde toe den dood boven het leven kiest, den beker der genade van de lippen afwijst, en het eeuwig verderf kiest. Dan komt eindelijk de dood in vol-s trek ten zin, de tweede dood, de eeuwige, de eigenlijke, de weer levend gemaakte en nu eeuwig-lijk in werking blijvende dood. Deze is eerst de ware dood. Wat w ij dood noemen, is wel voor onze kracht te sterk. W ij kunnen den doode uit onszelven niet opwekken. Maar de Heer kan liet. Want de persoon die leefde, is daar nog ia dat lijk. Jezus spreekt ook tot die dooden, hen bij hun naam noemende. Hij die nimmer een overtollig of een enkel tot staatsievorm die-
nend woord sprak : Jongeling, ik zeg u, sta op. Dochtevke, rijs op. Lazarus, kom uit. Zoo tooul; Hij dat de dood inderdaad een slaap is, door de almacht der levendmakende liefde te verbreken.
Maar de discipelen verstaan dat nog niet. Zij and-woorden; H eere, indien Lazarus slaapt, zoo zal hij gezond worden. Daarom spreekt Jezus vrij uit tot hen: Lazarus is gestorven, en ik ben blijde om uwentwil, dat ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooven moogt.
Wonderbaar woord! Lazarus is gestorven, en — ik ben b 1 ij d e! Hoe is het mogelijk dat de mond der volkomen Liefde zóó spreken kan. Gij lijdende en smartdragende onder ons, gij die een dierbaren doode betreurt, wie zou tot u kunnen zeggen: uw lieveling is gestorven, en ik ben blijde!
En nog vreemder; de Heer zegt: ik ben blijde dat ik daar niet geweest ben. Hij wil te kennen geven dat, als Hij er geweest ware, dan Lazarus niet gestorven ware. Hij had het kunnen verhinderen. En dus is Hij nu blijde — omdat Hij dat sterven niet verhinderd heeft? Welk een onverklaarbaar hard woord is dat!
Doch waarom is de Heer dan daar niet geweest? Zou Hij opzettelijk daar van daan zijn weggebleven, om het tot den dood van Lazarus te laten komen, en dan uit dien diepen nood des te heerlijker te helpen? Neen, dat wordt niet
gp/,egd. Dat toevoegsel: „opdat gij gelooven moogtquot;, staat geenszins ter verklaring daarvan, dat de Heer niet te Bethanie geweest is; maar alleen ter verklaring daarvan, dat Hij blijde is. Hij zegt niet: ik ben uit Bethanie weggebleven om u daardoor tot het geloof te brengen, maar: ik ben blijde dat gij tot het geloot' komen, in het geloof bevestigd worden zult, doordat ik ben afwezig gebleven. Die afwezigheid had een andere oorzaak. Welke dan?
De Heer was enkel afwezig gebleven omdat Hij naar 's Vaders besturing niet gaan kon, niet gaan mocht. „De Zoon kan niets doen tenzij Hij den Vader dat zie doen.quot; Jezus, de Menscheuzoon, is hier op aarde ons in alles gelijk geweest uitgenomen de zonde. Niet uitgenomen de zonde en dan ook nog daarbij uitgenomen d i t, dat w ij hier op aarde moeten gehoorzamen aan Gods Voorzienigheid, en dat Jezus daarentegen de Voorzienigheid zelve geweest zij. Neen, enkel uit genomen de zonde, en niets anders uitgenomen. Ook niet dit, dat [lij niet, even als wij, in de gehoorzaamheid des geloofs gewandeld hebben zou. Want juist is Hij in de volkomenste mate gehoorzaam geweest, als aanvanger en voleinder des geloofs.
Er was dus hier, in het Over-Jordaansche, naar 's Vaders aanwijzing een of ander, ons onbekend, beletsel dat Hem verhinderde, naar Bethanie te gaan. Iets dat Hij daar, waar Hij was, nog te
10
doen had, of iets dergelijks. In elk geval, een in Gods wil gegronde reden waarom Jezus niet te Bethanie kwam om de krankheid van Lazarus te verhinderen, tot het uiterste voort te gaan.
Neem het ter harte, gij lijdenden en bedroefden. Hoe licht komt gij er toe, om te zeggen: o ware dit of dat anders geweest, mijn geliefde ware niet gestorven. Ware de tegenwoordigheid des Heeren, tot stuiting der ramp, in deze of die schikking der omstandigheden merkbaar geweest, ware slechts deze of gene onachtzaamheid niet gepleegd, deze of die verkeerde maatregel niet genomen, — kortom ware de Heer in dien zin bij ons geweest, het ware niet zoo ver gekomen. Spreek zoo niet. Mogelijk is menschelijke zonde, nalatigheid of onverstand, hierbij in 't spel geweest. Maar nu het gebeurde alzoo vóór u ligt als een voltooide zaak, nu hebt gij daarin Gods wil, de uitvoering van Zijn raad te zien. Het heeft zóó moeten wezen naar Zijn onnaspeurlijke beschikking.
Gij weent, en hebt recht om te weenen. Men-schelijk gevoel heeft zijn recht. Ook de Heer zelf heeft geweend. En toe h kan Hij ook bij uw weenen, ook in Zijn heerlijkheid in den hemel zeggen: deze smart is alzoo over dien mensch tot uitvoering, voltooiing gekomen — en Ik ben blijde!
Blijde — waarom ?
Opdat g ij g e 1 o o v e n rn o o g t. De Heer
11
wil hier niet mede zeggen dat de discipelen toe aan dat oogenblik toe ongeloovigen geweest waren. Neen, maar Hij kent verschillende trappen van geloof. Wij spreken vaak, met onze afgepaste stelsels, van //geloovigenquot; en „ongeloovigenquot; alsof wij de eersten, als een wit veld, ter rechter, de anderen, als een zwart veld, ter linker zijde zouden kunnen stellen en alzoo in twee kleuren den akker der menschheid verdeeleu. De Heer doet anders. Zijn regel was hier op aarde; u geschiede gelijk gij geloofd hebt, of: naar dat gij geloofd hebt. Ook zij die van Jezus geloofden dat Hij wonderen kon doen en hen wilde helpen, en die dus tot Hem kwamen zonder-te weten dat Hij iets meev was dan een barmhartig, wonderdoend profeet, ook zij heetten reeds bij Hem f „geloovigen.quot; Alleenlijk moest zulk een geloof dan verder voortgeleid, ontwikkeld worden door verdere openbaring van Jezus heerlijkheid, door Zijn kruis en opstanding. De Heer kent dus een voortgang van geloof. Maar elke voortgang is als het ware een nieuw, van den grond op, gebouwd worden van het geloofsleven. Daarom spreekt Jezus van eiken zoodanigen voortgang op zulk een wijze alsof nu eerst liet geloof ontstond, maar de bedoeling is, dat het geloof nu een nieuwe diepte, een nieuwe kracht ontving. Zoo b. v. na het wonder van den wijn te Kana staat er geschreven: en Zijn discipelen geloofden in Hem. Ook als
12
Petrus en Joliannes naar lief, ledige ^raf gaan, en Johannes clan in het graf gaat, en gelooft.
Het moest dus naar Gods wil tot deze diepte van smart te Bethanie komen. Dit geschiedde bij eeue familie welke de Heer liefhad. „Jezus nu had Martha, en hare zuster, en Lazarus lief.quot; Zeg gij dus ook niet in uwe droefheid; Zou de lieer ons huis wel liefhebben, als het met zoo vele smarten geslagen wordt? O uw huis kan van den Heer geliefd zijn, ja zeer geliefd, terwijl t o c li dezs donkerheid over u komen moet. De zonneschijn des gewonen, ongestoorden levens verteert, dikwerf onze beste levenskrachten. Het lijden is u noodig. En de Heer in den hemel, de barmhartige Hoogepriester, die medelijden heeft mei. onze zwakheden, ook met de uwe, is toch daarbij b l ij d e, ja blijde opdat gij gelooven moogt.
Gelooven, dat is in 't geloof bevestigd worden. Tot een nieuwen trap van geloof komen. Verder I voortgaan in het leven des geloofs. Zoo geschiedde het, behalve met de discipelen voor welke de Heer het uitspreekt, ook kennelijk met Martha en Maria. Deze zusters hadden tot nog toe wel een geloof in den Heer, maar toch een geloof naar de maat harer oogen, een geloof dpt haar betuigen deed: Heere, indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven. Maar nu moest het tot deze wonderbare hoogte komen dat, als Martha zeide; Heer, hij riekt al, want het
13
is nu reeds vier dagen — Jezus haar toevoegen kon; heb ik u niet gezegd dat, z o o g ij g e-looft, g ij de h e e r 1 ij k li e i d Gods z i c n zult 'r1
Ja mijn lijdende broeder, tot het zien van de heerlijkheid Gods ook in deze diepte, ook daar waar ons menschelijk levensbesef zich in onuitsprekelijk pijngevoel afwendt, tot liet zien van de heerlijkheid Gods moet het met n komen. Dat is de hoogere macht des geloofs, ook hier door dit uw lijden bedoeld. O gij z ij t geen ongeloovige, dat neem ik gaarne, gaarne van u aan. Maar toch, in den zin dien de Heer in deze geschiedenis bedoelt, moet gij tot het geloof komen. Gij moet de heerlijkheid Gods zien. Dat is, gij moet in de verteering van het aardsche leven de opstandingsmacht des waarachtigen Levens vastgrijpen. Gij moet, door de diepte der benedenste donkerheid heen, het licht der andere hemelstreek, de heerlijkheid der hoogere wereld aanschouwen. Het dierbaarste, liet innigst met uw hart, uw zieleleven verbondene, moet gij beg ra ven, moet gij overgeven aan de verteering — dan is liet de tijd dat gij het wonderwoord van Jezus leert verstaan; deze krankheid is niet tot den dood (niet tot in den dood slechts gaat zij, alsof het daar nu ophouden zoude) maar ter h e e r-1 ij k h e i d Gods, opdat de Zoon Gods door haar verheerlijkt worde. Want dit is de groote
14
heer) ijk hei cl Gods, dat gij Jezus leert zien als liei middelpunt, der hoogere wereld, stralende van rlen lichtglans der eeuwige Liefdemacht. Pit is de heerlijkheid Gods, gezien hier op aarde reeds, in Jezus in wien de macht rust om al het doode weer op te wekken tot hooger levensgestalte. In Hem is de oude, natuurlijke wereld gestorven, en de nieuwe wereld opgestaan. Overal en in alle toestanden des levens is zijn woord : sta op, kom uit, rijs omhoog. Het geloof is: de verheffing. De Heer is; de Verhevene.
Zoo is ook zijn woord, dat Hij nu nog tot de discipelen spreekt: laat ons tot hem gaan.
Laat ons tot Lazarus gaan: tot het graf, tot de troosteloosheid. Zoo spreekt de Heer, en vormt, evenals met zijn woord: „onze vriendquot;, ook nu weder door zijn „onsquot; een samenvoeging van hem-zelven en de zijnen. Zij zullen gaan, doch met Hem in hun midden, als de kracht door welke zij gaan. Desgelijks spreekt Hij ook tot ons. Laat ons ook gaan, met Jezus, als de kracht tot die beweging, in ons midden, in ons hart. Laat ons alzoo gaan tot Lazarus, tot het graf. Dat is: tot dit leven, gelijk het is rondom ons. Laat ons het aanvaarden, er verder in voortgaan, de donkerheid der toekomst te gemoet.
Het leven dezer aarde is éene groote grafspelonk met vele, vele bijzondere donkerheden. Laat ons met den moed des geloofs, dat is: met Jezus
15
in ons, derwaarts gaan 'Met Jeuns gelijk Hij den doorle gaat opwekken. Dit is het wat wij van onzen Heer hebben te gelooven. Anders kunnen wij ook wel' met Jezus derwaarts gaan, maar het is in de aantreklijke docli onvoldoende sentimentaliteit waarvan het laatste vers dat wij bespreken, ons in Thomas een voorbeeld stelt.
„fiaat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.quot; Zoo spreekt de man die gelooft, die innig liefheeft, maar die toch meent dat het laatste woord van Jezus de dood is. AVij spraken van sentimentaliteit. Wat is dat? Het gevoel van hel lijden dezer wereld zonder dat wij er de z o n d e als e i g e n 1 ij k e n grond in zien. De dood en alle lijden is een boetprediking. Wij weenen. hebben smart en sterven o ra dat w ij s a m e n gezondigd hebben.
Is dat een gedachte die plaats mag vinden in een overdenking welke wij noemen': een troostwoord uit Gods Woord? Dit is immers'een nog dieper maken van de wonde. Een hard, kwetsend woord. Spreek den lijdende van de liefde Gods, van de onbegrijpelijke maar toch gewisse liefde die ook in deze leidingen het verborgen doel is en eenmaal heerlijk zal ontdekt worden. Maar spreek hem niet van zonde, van oordeelen Gods. Dat is een nog dieper neerdrukken van den ge-bogene. Een steen, den worstelenden drenkeling toegeworpen, in plaats van een hand der hulpe
16
die hem barmliartig toegereikt behoorde te worden.
Neen, dit is de ware, eenige troost. Er is geen andere troost dan deze. Juist omdat wij u troosten willen, spraken wij aldus. Alle andere troost is slechts schip, een aangename streeling wellicht van 11 gevoel, maar een onware, oppervlakkige, daarom niet waarachtig troostende rede.
Want waarlijk; er is te veel lijden op deze wereld, dan dat het enkel uit de hoogste liefde zou kunnen verklaard worden. Er zijn smarten, die daartoe te diep gaan. Gruwelen die al te zeer het merk eener daemonische afgrijselijkheid dragen, dan dat men. ze op deze wijze voldoende kunne beteekenen. üe zoetvoerige rede dat God ons enkel uit liefde bezoekt, kan eigenlijk het hart niet troosten. Is er geen zonde, die heiliglijk aan ons bezocht, is er slechts zwakheid, die door lijden tot meerder sterkte geoefend moet worden, neen dan is die oefenschool te onbarmhartig streng en ook de tuchtigingen zijn te ongelijk, te partijdig verdeeld, ïs de dood — met al wat aan hem vast is, met zijn voortocht van krankheden en ontbeeringen, met zijn achtertocht van ellenden en rouw — is de dood niet bezolding der zonde, maar alleen het natuurlijk, schoon dan ook tot loutering voor een „hooger levenquot; dienend, einde dezes levens — voorwaar dan is dit leven ondragelijk. Dan kan ik, bij dieper inzien, niet gelooven dat liefde, eeuwige liefde, dit leven heeft geordend. Zoo ik
tie gelieele wereld aanzie, hare einclelooze reeks van jammeren, de golven van bloed en ontzettende donkerheden die den loop barer gescbiedenis bepalen, en dan zeggen moet: dat lijden is slechts tot ontwikkeling, niet tot b e k e e r i n g en vernieuwing — voorwaar dan is de gescbiedenis mij niet. meer een raadsel, maar een verbijsterende ongerijmdbeid. Zwakker natuur en beperkter denkkracbt kan zicb met bet liedeken : God is liefde, in dezen zin bedoeld, nog wel troosten, of altbans de fluisterende twijfelingen onderdrukken en in zacbt-scbreiende weekheid stilzitten. Maar een forscher levensgevoel, als b. v. van Job in sommige hoogtepunten des lijdens, slingert dan woest gillende zijn vloek den onbarmbartigen God in bet aangezicht, of een diepdenkend wijsgeer als b. v. Arthur Schopenhauer, toont in klemmende redeneering het ijdele dezer vertroosting aan en verklaart dat de s m art, de wanhoop, het eigenlijk diepste woord des levens is.
Doch zie, Gods Woord, het Woord des kruises, gaat dieper dan deze beiden. Het leert ons dat alle lijden is om de zonde, en verlost ons daardoor van alle blijven staan bij het lijden als lijden, ook van alle verklaringen die in den grond het raadsel laten bestaan of nog droeviger maken.
Nu zeggen wij niet langer: kom laat ons, al zij het ook met Jezus, naar het leven, naar het graf gaan om te sterven — maar laat ons gaan
18
om te teven. Want is de dood de bezolding der zonde, dan is hij onnatuurlijk, dan is liij er van den beginne niet geweest, dan is hij ook niet met dit leven noodzaaklijk en eeuwig verbonden. Er is een verlossing, niet slechts een leeniging. Br is een n i e u w leven, niet slechts een verzoeting van dit oude leven. Is dit lijden een oordeel Gods, o dan komt het ook niet van een (al is 't ook van God gestelde) natuurnoodzaaklijkheid over mij, onder welke ik mij slechts zou hebben te
buigen, zeggende; er is niets aan te doen..... Neen
dan komt het uit de hand der heilige Almacht, die ook een weg van volkomen bevrijding, eeuwige verlossing moet hebben aan te wijzen.
En die weg i s er. Hij is gebaand. Hij is aangewezen. Hij wordt verkondigd. Die in den Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven. De bezoldiging der zonde is de dood — maar de genadegift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heer. Het tweede heeft zonder het eerste geen zin. Geen eeuwig leven tenzij als genadegift. Geen genadegift tenzij er een oordeel des doods zij, dat door deze genade overwonnen moet worden. Daarom geen troost tenzij de dood en het lijden niet een natuurnoodzaaklijkheid maar een bezolding der zonde z ij.
Laat ons tot hem gaan, zegt dan Jezus tot zijne discipelen en tot ons. Dit geheele leven hier op aarde is een Lazarus-graf en Jezus is op weg er heen.
19
Die ii dit schrijft, o lijdende broeder, lieefi zijn oog rusten op een geteekend tafereel dat hem sinds vele jaren de schoonste verklaring des levens is. Het is de opwekking van Lazarus gelijk Bida haar geschilderd heeft. Hier staat Jezus niet, gelijk anders overal waar deze gescliiedenis afgebeeld wordt, op den v o o r g r o n d, terwijl dan Lazarus op den achtergrond uit het graf rijst. Neen, hier is op den voorgrond de ruime, zwarte grafspelonk, trouw naar de werklijkheid door Bida, die liet Oosten bezocht, teruggegeven. In deze donkere ruimte zijn dwarsgangen en vele nissen ter zijde. Maar op den achtergrond, daar staat Jezus met opgeheven rechterhand, omgeven met Martha en Maria en de schare der vrienden. Achter hem de lichte hemel, door den ingang der spelonk heen blinkende. En onmiddellijk bij ons, op den voorgrond, begint Lazarus uit het graf te voorschijn te treden ...
Zoo verbindt Jezus in deze schoone teekening de hoogere wereld, den hemel, eu de lagere, de aarde: de eerste, door het licht achter hem, de tweede door de grafruimte vóór hem, ons voorgesteld. Op den drempel, op de grensscheiding tus-schen beide staat Hij. Zoo even heeft geklonken zijn woord der hoogepriesterlijke voorbede: ik dank u, Vader! dat Gij mij gehoord hebt — naar boven gericht. Nu klinkt, en is als 't ware de zichtbare doorademing van de zwarte ruimte, zijn woord
20
van machfc en levenswekking: Lazarus, kom uit. Aldus ziet Hem het geloof, staande als de verbinding van hemel en aarde, en beide vervullend met zijn woord. Door Hem is het graf geen kerker meer; het doode dat in dit aardsche bestaan is, beweegt zich reeds, op zijn woord, met de eerste roerselen des levens, en de lichtstraal verheldert reeds deze ruimte.
Aan den horizont, met blinkend licht van achteren omgeven, verschijnt reeds Jezus, en de eerste opstanding is nabij.
Ook de sluim'ring heeft haar graden: ook zijn trappen heeft
(het graf.
Eerst aan 't eind daalt 's Heeren Engel tot de ontelbre dooden af • Maar de heilgen rijzen vroeger uit des aardrijks killen schoot, Waar zij minder diep in zonken, want zij waren minder dood»
Het geloof is het hooren van Zijn stem, dus het begin en beginsel der opstanding. Het nieuwe leven des geestes voltooit zich in de „opstanding des vleesches,quot; d. i. in de voltooide overwinning, in het volle leven, dat aan gene zijde is, evenals, naar wij huiverende zagen, de volle dood. Maar reeds hier hebben wij de eerstelingen des Geestes, den aanvang des levens. Dat leven is: het ontvangen van Jezus in ons. Gelijk Jezus eerst voorbiddend, als onze Voorspraak, zijn woord naar boven richt, dan, in die ontvangen macht, zijn „kom uit \quot; in de wereld inroept;
alzoo zijn volk, de gemeente die zijn lichaam is. Eerst bidden wij in Jezus naam, d. i. dat God niet naar onzen ziu en wil (al verscheurt deze verloochening ons het hart) de wereld regeere, maar tot Zijn heerlijkheid. En Hij zegt; al wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Daarom ontvangen wij dan op dat gebed in den geloove de macht om, na het woord naar boven, nu ook het woord naar de aarde, door de zwarte ruimte heen, te lichten. Het woord: Sta op, kom uit. De belijdenis van Christus is een opwekkende macht. De waarheid, in ons levende, is het oordeelende licht dat tusschen dood en leven scheiding maakt, het gebonden en begraven leven te voorschijn roept, en daarna, nog verder bevrijdend, voor het herleefde zorgt dat het van de zweetdoeken ontwonden worde en vrij moge heengaan. Ook tot onze smarten moeten wij aldus in de kracht van Christus spreken: Komt uit de donkere diepte, wandelt met mij over de aarde, totdat ik u verheerlijkt met mij opneem als eeuwige levenswinst, als onverwelkte vrucht van het zaad dat, in de donkere diepte gestrooid, tot overwinning naar boven groeide.