OP DE WEDER VU A AG
VAK
IK ü. ttROEN VAN PRINSTEREK,
DOOR
'S GRAVENHA.GE,
M. J. VISSER.
1864.
HOOGEDEL GESTRENGE HEER !
HOOGGESCHATTE VRIEND!
Uwe wedervraag Is er geen oorzaak.'' naar aanleiding van de gedachten, onder den titel Waartoe verwonderd door mij openbaar gemaakt, liob ik gelezen en herlezen onder een weldadigen indruk van de geloofswarmte die daarin ademt, en met dankbaarheid voor de uitdrukking van persoonlijke genegenheid jegens mij, die ik hooger waardeer dan ik hier uitspreken wil. Ook door deze bladzijden ben ik versterkt in de zekerheid aan welke vast te honden mij behoefte des harten is, dat wij, schoon in sommige belangrijke inzichten of liever gezichtspunten verschillende, evenwel verbonden blijven door hartelijke geloofseenheid. Eene geloofseenheid welke ons op alle vragen die rechtstreeks den eeuwigen vrede betreften, hetzelfde andwoord doet geven. Eene geloofseenheid die verre overweegt boven het verschil in overtuigingen, en die uwe geestverwanten en hen die ik volg, ten allen tijde waar het de bestrijding van den gemeenschappelijken vijand geldt, in het wezen der zaak in éénigheid des geestes zal doen naast elkander staan.
Wat rm uwen brief betreft, omtrent bet belangrijke punt van de liaiidhaving van liet recht der waarheid noor uitwendig gezag, beroep ik mij ter bekort ing op do voorrede van mijn Beginsel oi behonds-zncht? Rekenschap van gevoelen enz., dezer dagen uitgegeven. En wat al het overige aangaat, zij het mij vergund, ter algemeene kenschetsing van onze eenheid en ons verschil, reeds vooraf eene slotsom uit te spreken die mij vooral door de aandachtige lezing van dit uw geschrift duidelijk werd.
Wij willen geheel hetzelfde, wij stemmen in bedoeling volmaakt overeen. Maar de inzichten omtrent den weg die. in te slaan is, zijn verschillend.
Sta mij toe, deze algemeene woorden op te helderen door korte bespreking, of liever aanstippnig, van hoofdgedachten uit uw geschrift. Onze lezers zullen opmerken dat ik de aangehaalde woorden, welke de uwe zijn, alle beaam, doch dat ik een anderen weg dan den uwen volg om het in uwe woorden uitgedrukte
doel te bereiken.
„Evangelie zonder wet, dat is op kerkelijk terrein. slooping van de kerk.quot; Zeer zeker: de wet moet ook in het Evangelie zijn, maar als (niet ontbonden maar) vervuld. Dus tucht, handhaving der waarheid, kan en moeter zijn, (1) doch niet als een onpersoonlijke
(1) Omtrent ilc Tuclit blijf ik geheel bij ile, ook iloor 11 beaamde woorden die ik over dit punt een jaar geleden schreef in mijne Op-merkingen naar aanleiding van eene Avondmaalsvic-
regel „ daar wij nog niet toe zouden gekomen zijn quot; (FiTiiPP. 3 : 1G) en die evenwel als eene wetmatige belijdenis boven ons zou staan; neen, maar als een geloofsleven, werkzaam in hart en leven van personen, van eene kern der gemeente die haai' op geestelijke wijze verder in bet gelieele licbaam der gemeente verspreidt. Door een Kerkbestuur kan dus die tucbt alleen dan geoefend worden in onze dagen, wanneer bet zelf met dit geestelijk leven vervulden dus in staat is dat geestelijk zwaard te hanteren, en daarenboven als zoodanig door eene geestelijke meerderheid in de kerk erkend en gewettigd geworden is.
„Br moet, ook voor dit oogenblik, een praktiscli resultaat zijn!quot; Zekerlijk. Daarom verwacht ik niet veel van 't geen men dikwerf aan Uwe zijde eenig-zins bij uitsluiting eene daad noemt, b. v, eeu verbod, eene afzetting of iets dergelijks. Tegen dien eisch heb ik het bezwaar dat hij onpraktisch is. Immers, vooreerst zou men alzoo aan het monster slechts een of twee hoofde]! hebben afgeslagen, en ze terstond op eeue andere plaats weder zien aangroeijen Maar verder: Zij die dezen eisch doen booren . blijven steeds in algemeenheden, en lichten hen, tot wie zij dien eisch richten, nooit genoegzaam in omtrent de allernoodigste vragen, als daar zijn; wie zal
ring. Tot klaarheid ben ik op dit punt vooral gckomeu door eene Voorlezing over dc Kerkelijke tucht van Stahi, , wien nader te hebben leereu kennen cu bewonderen, eeu der vele aanleidingen tot dankbaarheid is, welke mijn vricudschapiielijke omgang met Iquot; mij geel't.
afzetten, naar welken regel, binnen welke grenzen zal het bepaald blijven, enz. enz. Daarentegen is bet bij uitnemendheid praktisch (schoon niet tastbaar en in zinnelijke duidelijkheid beschrijfbaar) om tot bekeering op te roepen opdat God de Heilige Geest, die alle di ngen werkt, in ons en velen geschikte werktuigen moge vinden, en de droevig vele slagboomen die tegen Zijne werkzaamheid in de gemeente, ook vaak door welmeenenden ijver, gesteld zijn, mogen worden weggeruimd. De gezegende Opwekking, het Réveil, waarvan ook Gij, hooggeschatte vriend, een zoon zijt, (gelijk ik er een kleinzoon van hoop te wezen) is daarvan, ook hier te lande, een Godverheerlijkend bewijs. Natuurlijk bedoel ik hiermede niet dat dit geestelijk leven ook bij U niet even hooge waarde zou hebben als bij ons. Ook bij U is, met de handhaving der wet en der belijdenis, geen ander doel dan de eere Gods en het geestelijk leven der gemeente verbonden. Het is alleen de vraag of dat geestelijk leven de aanvang en grond is, gelijk wij zeggen. ofwel het gevolg, gelijk Gij vast houdt. (1)
(l)Iii de oogen van vele welmconcntlc Cliristenen die (geheel tegen ü\v persoonlijk gevoelen al staan zij aan uwe zijde) geene werkzaamheid of daad kunnen erkennen, tenzij ze grijpbaar en klinkend zij en up inethodistisehe wijze de menigte in beweging brenge, zal ik mijn standpunt nimmer kunnen rechtvaardigen. Ik bemoei mij dan ook niet met hun te beschrijven den stillen strijd van eiken dag, onder duizend vormen den prediker die onze overtuiging volgt, in onze dagen tot plicht geworden. Wat zou het baten hnn te beschrijven hoe ecu verdragen van de treurige erfenis der ingewikkelde en valsche loestan-
„Het kwaad moet riiet enkel in zijn wortel, maar ook in zijne openbaring worden aangetast.quot; Dit heb
ileii, iliu buiten ous toeduuu op ons zijn gckomenj daarom niet hci-zclfdc is met een zieh verdragen met do leugen en de zonde daarin? Zij zouden zich schouderophalend afwenden van deze „onverstaanbare philosophic,quot; cn voortgaan „met geschreeuw tegen Babel, door 't welk Babcl evenwel niet ten val gebracht wordt, zelfs niet in hunne eigene harten of hoofden.quot; Ik troost mij met de zekerheid dat zij het voor 18 eeuwen zekerlijk den Heer zouden hebben euvel geduid dat Hij toeliet dat ongeloovigc Saddueeërs in den lloogen Raad zaten, een Ka.ja.pas hoogepriester was, en heidenen over Gods volk heersehtcn — alles klaarlijk tegen de Goddelijke orde in Staat cn kerk — en dat zij ongetwijfeld de Apostelen hartelijk zouden hebben uitgelachen over hunne goedgemeende dweeperij van iillcen met het Woord dc wereld te willen gaan veroveren.
Maar ik kan mij toch niet weerhouden, hier ecne bladzijde over te zetten uit dc Christliche Reden van J. T. Bkck te Tubingen: ecu held Gods, een profeet (gelijk onze vriend Kogei. hem met innige bewondering noemde) die zeker wel niet van werkeloosheid verdacht worden k a n. Eerst iets over zijne persoon en werkzaamheid. Hij kwam 1c Tubingen vóór cenige jaren , toen Baur met zijne bekende afbrekende kritiek in vollen bloei was; en sprak: ik wil mij met bestrijding van die kritiek niet inlaten, maar eenvoudig dc heerlijkheid, de diepte van het Woord Gods aan mijne leerlingen doen zien. Aldus begon hij met zijne vijl toehoorders tegenover dc honderden van Baur. Men lachte hem uit, of vond het plichtverzuim van hem dat hij Bauk stil liet voortgaan , zonder hem aan te tasten! Doch in hei laatste jaar van Baur's steeds onverdroten werkzaamheid was de verhouding omgekeerd geworden^ Bij Baur waren er vijt, bij Beck honderden toehoorders.
Maar nu de bladzijde uit zijne Toespraak over Johannes den Doopcr.
„Welk doen leerden toch alle profeten van het Oude Testament, als het de redding van volk cn land gold? Welk doen leert Johannes, leert Jezus, leert Petrus, toen het gold het beslissende werk om in een verwarden mocijelijken tijd gelijk ook dc onze is, voor den
ik zuo weinig' voorbijgezien, dat juist mijn geheele geschriftjen ten doel beeft om die openbaring als
Uccr cn Zijn Kijk Jon weg to bereiden, en daardoor nog voor hot naderende gericht des toorns te redden wat nog te redden was ? Welk doen vorderen zij eenstemmig? Wij hebben het reeds gehoord: bekeert ü, verandert Uwen zin, betert U, anders komt gij allen om, anders helpt alles niets. Bit beslissende doen, waarom geldt het zoo weinig? Waarom doet men alsof men hiermede reeds in orde was en drijft al het andere zoo veel meer? Omdat men gevoelt dat dit zoo gering geachte werk toch het zwaarste is, omdat alles in de wereld gemakkelijker te verandoren en in toom te houden is dan des mou-schen gezindheid. Maar juist daarom hebt gij ook niets veranderd on niets gewonnen, allerminst voor het Kijk Gods, zoo lang de oude gezindheid blijft, de oude door den goeden schijn en liet booze zijn van deze wereld bevangen gezindheid. — — En zegt gij, dat toch ook uitwendige werken bij dit inwendige hoofd-werk gevoegd moeten worden, welnu, in welke woorden vat Johannes de Dooper alles te zamen, als hij een geheel volk op de rechte uitwendige werken te wijzen heeft ? welk doen is hier nu weder noodig? Doet, brengt voort, vrnchten der bekeering waardig! Vruchten moeteu het volgens de geheele Schrift zijn, wat goede werken zullen wezen, vrnchten, d. i., die natuurlijk, van zelf, uit het inwendijje wezen, door de inwendige kracht te voorschijn wassen, niet werken die door uitwendige middelen gedwongen worden. Want zulke door ongeestelijken dwang te voorschijn gebrachte levendigheid is een schijn-leven, dat niet uit den in-wendigen geest en uit het lcven-zel( voortkomt, dat daarom ook niet stand houdt en niets bestendigs uitricht, maar als kaf verwaait cn het vnur des gerichts niet overleeft.quot;
Met welke bedoeling voer ik deze schoouc woorden aan? Alleen In het belang van de groote waarheid die bij al deze kerkelijke overwegingen behoort vóoraangesteld te worden. Namelijk dat al wat men doet, gedragen moot worden door de inwendig in het hart levende kracht des Heiligen Geestes. l)e Wet, de uitwendig in hare eigen volledigheid daar staande en rechthebbende Waarheid, Je wet (ik
openbaring, dus als zaïnenliangend met een geesle-lijken grond, in haar rechten aard te doen kennen, on aldus, door wederlegging en door anderen er tegen te waarschuwen, die openbaring zoo krachtig mogelijk te bestrijden.
„ Er zijn toestanden, zoo ongerijmd, zoo onverdra-gelijk, dat daaraan een einde moet worden gemaakt.quot; Zekerlijk. De Heer zal ook op zijn tijd dat einde maken, Joh. XV, ; 2, 6. Dat moet aldus komen, en ieder die dat inziet, heeft getrouw er toe mede te werken, opdat het waarlijk des Heer en werk zij door den ijver en de trouw zijner dienaren.
„Er zijn toestanden, waarin men, door lijdelijk te blijven, medeplichtig wordt.quot; Hier moet ik, zeker niet tegen Uwe bedoeling. Uw woord verscherpen om het te kunnen overnemen. Ik meen dat niet alleen lijdelijk tc blijven, maar ook lijdelijk te zijn, in eiken toestand onchristelijk is. Het Evangelie is de kracht Gods welke ons van de lijdelijkheid die in de zonde wortelt en iu den dood uitloopt, verlost. Want leven is niet anders dan de hoogste werkzaamheid:
herhaal het) kan en moet wel in het Evangelie blijven bestaan, maar als vervuld, met geest en inwendig leven vervuld. Bij voorbeeld, als de verwijdering van een dwaalleeraar slechts is het gevolg van een beroep op de rechthebbende en uitwendig daar staande waarheid, dan U zij geene vrucht van liet inwendige leven dat in zijne voortgaande werking de strijdige bestanddeelen over de grenzen voortstuwt. En dan kan het zeer welgemeend zijn, maar er rust geen blijvende zegen op. Daarentegen. i s dat geestelijke leven er waarlijk, zoo brengt het van zelf in zijn voortgang ook deze, gelijk alle andere vruchten voort.
10
doud niet anders dan de voltooide lijdelijkheid. Dil hebben sedert jaren, ten opzichte van onze kerkelijke toestanden, vele vrome Christenen met wie ik innige gemeenschap des geloofs gevoele, ingezien. Sommigen van hen hebben gearbeid en arbeiden steeds voort met middelen die ik, met het oog op de eischen onzes tijds, niet de meest geschikte kan noemen, doch met eene bedoeling wier heiligheid ik nooit betwist heb. Anderen, welke ik meer bepaald volg, hebben gearbeid en arbeiden steeds voort onder den moeijelijken druk van zich door geliefde broeders, op wier oordeel zij prijs stellen, lijdelijk (ik sprak zoo even uit, wat lijdelijkheid volgens ons beteekent!) te hooren noemen. Sedert jaren hebben zij, schoon meest onaangehoord en van onbruikbare (en evenwel niet onschadelijke!) al'getrokkenheid verdacht, tegen het komende en reeds tegenwoordige gevaar gewaarschuwd en gestreden, en omdat zij geen gesloten partij maar slechts een beginsel hebben, alle partijen tegen zich gehad: onder welken toestand (door sommigen een heulen met den vijand genoemd) hun instandblijven zelf in der daad wel eenige levenskracht en werkzaamheid schijnt te verraden.
„ De waarschuwing van den Heer en de Apostelen vergunnen geene voortdurende kerkgemeenschap met dwaalleeraars.quot; Voorzeker niet. Die kerkgemeenschap zal ook, zonder eenigen twijfel, niet voortdurend zijn. Slechts is er tnsschen ons verschil van meening omtrent de wijze barer opheffing.
Ik weet niet, hooggeschatte Vriend! of deze korte
11
opmerkingen mij, schoon mijne redeneringen naar Uwe beschouwing onjuist zullen zijn, evenwel in Uw oog-recht geven tot de slotsom die ik hier herhaal van zoo even: Wij willen geheel hetzelfde, wij stemmen in bedoeling en vol maakt over een. Maar de inzichten omtrent den weg die in te slaan is, zijn verschillend.
Ik althands heb behagen in die onderstelling, „omdat ik met niemand liever dan met U volkomen eensgezind werd. quot; Is het reeds zoo aangenaam Uw vriend te mogen wezen ook bij verschil van inzicht, hoeveel liefelijker zou het mij dan zijn niet telkens een beroep te behoeven te doen op de bekende edelmoedigheid waarmede gij dat verschil. ook bij den veel jongere, draagt!
Nog iets uit uw geschrift moet ik aanhalen.
Op de laatste bladzijde schrijft gij: „wellicht zijl gij van de schuld der onkerkelijke richting nog nicL overtuigd.quot;
Ik weet dat gij de richting welke ook ik volg, als „ de onkerkelijke richting van vele geloovigenquot; kenschetst. Ik weet niet of die benaming juist is. Maar of ik van de schuld dier richting overtuigd ben? O voorzeker. Want, om slechts dit ééne te noemen, hadden zij ten allen tijde hun beginsel met heilige toewijding van hun gansche leven en alle krachten doorgevoerd, vele van Uwe beschuldigingen of bezwaren zouden reeds onmogelijk meer kunnen ingebracht worden. Persoonlijk wensch ik voor mij ten minste uit deze korte gedachtenwisseling met U den indruk
vast te houden die, nevens den in 't begin van mijn andvvoord genoemden indruk, bij mij bestaat. Den indruk van beschaming en verootmoediging daarover dat liet beginsel hetwelk wij voorstaan, nog steeds aan vele Christenen onaannemelijk, gevaarlijk, onwaar kan voorkomen. Dit wijst terug op gebrek aan overgave en toewijding bij ons die er van overtuigd zijn. Voor mij zei ven kan ik dus ook daarom niet nalaten, U hartelijk voor Uw aan mij gericht woord, en voor hetgeen ik er uit geleerd heb, te danken.
Onze broederlijke strijd. ik ontveins het mij niet, is in dubbel opzicht een ongelijke strijd. Vooreerst om de ongelijkheid onzer persoonlijke krachten; over 't geen zoo duidelijk is als dit, behoef ik geen woord verder te zeggen. Maar dan vooral ook, omdat de rivrnpathiën der meeste belangstellende christenen in dezen vóór U moeten zijn; en zulks — laat mij het vrijmoedig zeggen — om het schijnbaar overwicht van praktische bruikbaarheid hetwelk Uw standpunt boven het mijne vooruit heeft. Reeds heb ik over dat s c h ij n b a r e op pag. 5 mijne bescheiden meening geuit. Laat mij er nog iets aan toevoegen, en om mijne meening gemakkelijker te kunnen uiten, de kwestie een oogenblik van U op anderen overbrengen. Wanneer van tijd tot tijd belangstellende en warmge-voelende belijders, na krachtige woorden omtrent het jammerlijke van onzen toestand, op de oude vraag; „wat moet er gedaan worden?quot; een andwoord geven; b. v. een oproep tot afscheiding, tot buitengemeente-lijk vieren van het li. Avondmaal, en vele dergelijke
13
vooi-stellenj weet gij dan, hooggeachte Vriend! wal doorgaans daarbij mijn indruk is? Ik weet dat, zoo lang liet bij redeneringen blijft, deze broeders niet te wederleggen zijn, eensdeels om het wezenlijk deel van w a a r h e i d , dat in hunne rechtmatige verontwaardiging over onze treurige toestanden erkend moet worden; maar anderdeels , en vooral, omdat de kerkelijke toestanden zóó ingewikkeld zijn, dat iemand die zelf niet daarin is, mét zijne eenvoudige al-gemeene stellingen een schijn van onoverwinnelijke klaarblijkelijkheid aan alle zijne bewijsvoeringen zeer gemakkelijk bijzetten kan. Want er zijn duizend groo-tere en kleinere omstandigheden die, zoo hij zelf daarin ware, zijn oordeel zeker zouden wijzigen, maar die in de redenering niet aan hem medegedeeld kunnen worden. Daarom is bij zulke gelegenheden doorgaands mijn oprechte wensch, dat het toch eindelijk eens werkelijk met deze broeders tot praktische uitvoering van hunne voorsla g e n komen m'ocht; dat zij zelve daartoe de handen aan het werk mochten slaan ; want dan zouden zij spoedig van hun ongelijk overtuigd zijn. Maar — wat geschiedt er? Doorgaands komt van al deze dingen die ter sprake gebracht zijn, niets tot uitvoering; en zoo blijven deze eenvoudige algemeene redeneringen voor de oogen des Algemeens hun glans van klaarblijkelijkheid behouden dien zij, ware het tot uitvoering gekomen, terstond verloren zouden hebben.
Ik keer nu tot u terug. Uw puntig geteekend beeld „ als de brandklok slaat, is, vóór al het andere, de
14
preliminaire quaestie het blusschen van den brand'' — dat woord is mij dezer dagen meermalen voorgehouden door velen, die (en geen wonder!) onder den sterken indruk verkeerden van Uw, als altijd, warm en medeslepend vertoog. Ik gevoelde zeer wel dat ik daarbij in hunne oogen in het niet zeer voordeelig licht stond van een theorist, die, terwijl de brand om hem woedt, onnoozel genoeg is om te blijven zitten bespiegelen over de oorzaken van den brand oi' over de physische beteekenis van bet vuur, of iets dergelijks. Nu deel ik intussclien geheel en al met U en met al onze lezers de overtuiging dat, bij een natuurlijken brand , niets eenvoudiger en noodzakelijker is dan hem met water te blusschen. Maar ik heb daarenboven de door U, blijkens de aanwending van dit beeld, niet in dezelfde mate als door mij gekoesterde overtuiging, dat de kerkelijke toestanden zeer veel meer ingewikkeld zijn dan een natuurlijke brand. Waarom dat? Ach, ik gevoel dat ik op die vraag niet andwoorden , dat ik met de duizend omstandigheden die hier in het spel zijn , het geduld mijner lezers en het Uwe niet op de proef stellen kan. En zoo blijft dan Uw schitterend beeld onwederlegbaar in zijne algemeenheid van uitdrukking. Ik moet dat dragen. In de oogen van de meeste lezers kan dus niet anders dan eone goedaardige maar gevaarlijke dwee-perij zijn de overtuiging welke ik toch werkelijk koester — namelijk dat er op het kerkelijk terrein sommige branden zijn, die men inderdaad niet het zekerst overwint door cr eenvoudig van buiten af
15
eene voldoende hoeveelheid waters op te werpen : dat met andere woorden, een geestelijke vijand niet waarlijk overwonnen wordt door hem eenvoudig' een zeker grondgebied, waarop hij tot nog toe staat en werkt, te ontnemen. Ik weet nog niet , in hoeverre mijne bestrijding van de „ behoudszncht zonder beginsel quot; in de voorrede van mijne „ Rekenschap van gevoelenquot; bij U instemming vindt. Maar wel weet ik, dat ik voor mij, door de gedachte over te nemen, die in het beeld van den brand door U aanbevolen woi'dt, gevaar zou loopen van met mijn en Uw vijand, de behoudszuclit, gemeene zaak te maken. Ik word hierbij eenigzins herinnerd aan sommige staatkundige redenaars van het hedendaagsche Frankrijk, die steeds zeggen: „men moet kiezen tusschen het Recht en het bestaan-zelf der zamenleving; spreken, beraadslagen , theoriën over vrijheid en recht, och dat alles is wel goed, maar de hoofdzaak is, het behoud der zamenleving, der bedreigde maatschappelijke orde!quot; 1 'eze hunne salut-public-beschouwingen hebben natuurlijk met Uwe geestelijke en edele bedoelingen niets dan den uitwendig en klank gemeen. Maar toch staan mij de leerrijke herinneringen uit de lezing van Ongeloof en Revolutie, bepaaldelijk ook wat betreft de krachteloosheid van het conservatisme, te levendig voor den geest, dan dat ik niet onwillekeurig een zeker wantrouwen bij mij zou voelen opkomen , zoodra ik iets zie of hoor dat naar deze laatste richting gelijkt.
En nu ten slotte nog ééne opmerking. Er is nog
*
1()
één woord in üw geschrift, waarvoor ik U zeer bij-zonder heb te danken. Ik bedoel, waar gij, mijne titel vraag „Waartoe verwonderdquot;' aanhalende, zegt: „O ik begrijp den gloed der verontwaardiging die in deze schijnbaar eenvoudige vraag ligt.quot;
Met ieder begrijpt dit, hooggeschatte vriend.
Niet ieder begrijpt mijn opzettelijk streven om, bij eenige kracht (zoo ik hoop) in de daad des levens, in de uitdrukking zoo kalm en sober mogelijk te zijn; eene kalmte die in een strijd gelijk-deze mij dringend noodzakelijk schijnt opdat de aandacht in geen enkel opzicht noodeloos van de hoofdzaak afgeleid, en den tegenstander geene enkele ware of schijnbare aanleiding tot klacht over onbillijkheid gelaten worde. Welnu, gelijk ik in dit Andwoord aan U over het geheel eigenlijk meer tot onze lezers dan tot LT sprak (want U is dit alles genoegzaam bekend: in hoe menig aangenaam zamenzijn besprak ik het met U!) zoo richt ik mij ten slotte nu meer tot tl persoonlijk dan tot de lezers. Dit uw „begrijpen'' is mij weldadig en ik dank er ü voor. Want ja het is zoo, eene diepe verontwaardiging is in mijn binnenste over de wijze waarop de moderne theologie, zeggende (en zeker dikwerf meenende) Christus te huldigen. Hem verlaagt en bespot, gelijk gij het in Uw geschrift gezegd hebt. Een onbekende briefschrijver roept mij op om in mijn andwoord aan U deze uitdrukking „zeer streng af te keuren, quot; tenzij ik wilde niet langer door hem (of haar) als een eerlijk man beschouwd worden; en zegt dat ik „in liet belang mijner partij zelfquot;
17
ilaai'tegen zou moeten opkomen. Ik andwoord liior-openlijk, dat ik liet niet doe. Tot eene par tij, wier belang ik zon hebben te verdedigen, behoor ik niet. Ik verdedig' Uwe uitdrukking alleen omdat zij waar is. Ik zeg hiermede volstrekt niet dat iemand, den Christus beschouwende gelijk de moderne theologen doen, daarbij de bewuste bedoeling moot hebben om Hem te beleedigen. O neen, onder de heerschappij der modern-genoemde wereldbeschouwing volgt, ook bij edele gemoederen zelfs, deze daling van zelve. Maar, den Christus op ééne lijitte stellen (al is het op eene eereplaats) met de overige genieën en heroën der mensebheid, dat is in den grond een stilzwijgend, en daarom smartelijk beleedigend, voorbijgaan van alle zijne eigene woorden, die Hem eene betee-kenis verzekeren oneindig boven die der üitnemendsten onder de menschenkinderen verheven. Dat is in den grond een loochenen van dat groote woord dat, zoo het niet waar ware, den Christus eenzaam op een toppunt van waanzinnige zelfverheffing stellen zou: „Gijlieden zijt van beneden en Ik ben van Boven.quot; Dit weg te nemen en toch Christus te huldigen, ja ik begrijp, nog eens, dat men meent het te moeten doen op grond van de eenmaal opgevatte wereldbeschouwing; maar die wereldbeschouwing zelve is niet buiten verband met een verminken van het edelste en diepste in ons geestelijk wezen. Vergun mij hier eene gedachte aan te halen van den diepchristelijken wijsgeer Fiunz von Ba ader (terwijl ik onzen geliefden vriend van der Jagt nog eeno dankbare groete over
18
de zee nazend voor de weldaad van mij deze „philoso-phie de la prièrequot; te hebben doen kennen). Von Ba a -tier (1), sprekende over de Opstanding van Jezus, bewijst hoe de inwendige, verrukkelijke, goddelijke noodzakelijkheid van die opstanding, gelijk ook de Schrift daarvan getuigt, door de zonde des men-schen in zijn hart onduidelijk wordt en gaandeweg verbleekt; en hoe deze kwijning van de heilige geestdrift, van het geheele zedelijke leven, vrij spel geeft aan de neiging van het ongeheiligd verstand om zich tegen alle werkelijkheid te keeren, en van lieverlede dan ook het aannemen van het historisch feit in het binnenste des menschen doet wankelen en verdwijnen. En het is, zegt hij, het zwijgen van deze diepste en heiligste behoeften van 's menschen natuur. die anders, zoodra ze spreken, de Opstanding des ïïeeren met blijde geestdrift doen omklemmen en omhoog houden als de boven alles dierbare zekerheid — bet is dit zwijgen van bet edelste en reinste in 's menschen geestelijk wezen, waarop eigenlijk de oudere en nieuwere loochenaars van deze geschiedenis een beroep doen.
Deze redenering, ik weet het zeer wel, is in hunne oogen ongerijmd en liefdeloos; wij moeten dat dragen. Maar ten minste wil ik die beschuldiging gaarne mol U dragen en met U een geloof belijden, zoo innig met ons diepste geestelijk leven verbonden, dat eene
(1) SauiniH. Werke BJ. 10 pas;. 41
Ill
aanranding van die waarheid ons grievender is dan de ergste persoonlijke beleediging. Tegenover U (Christenen achten elkaar te hoog om te durven vleijen) tegenover IJ staan zij die ik volg, en ik met hen, wat betreft sommige eischen van godgeleerdheid en kerkelijk en maatschappelijk leven, in welke wij van weerszijden meenen liet eeuwig Evangelie en dus ook de ware eischen van dezen tijd vóór ons te hebben. Maar met U, of beter gezegd, te zamen onder den éénigen Heer en Meester, staan wij in de dankbare belijdenis van Zijn heiligen en boven alles dierbaren \ aam. Met U in vreugdevolle zamenstemming wil ook ik tegen het neen des ongeloofs een ja over-stellen, waarin niet mijn verstand slechts, maar mijn hart, mijne liefde, mijn leven en alles wat de Heer van mij gemaakt heeft, mede spreekt.
J. 11. GUNNING Jr,
■
■
■
_