/
L
-
II E T FEESTVIEREN.
O * _ JQ- y / ^ 2-j lt 7 amp;/t
In den middeleeuwschen roman ))PareivaI,quot; van Wolfram van Eschenbach, lezen wij een episode die mij voorkomt een schoonen zin te bevatten. Pareival, de held van den roman, heeft zich van het bosch verwijderd waarin hij zijne eerste jeugd doorbracht. Door een onbeperkte zucht naar daden aangespoord, heeft hij zijne moeder verlaten, Ja 00k Z1jne geliefde en beeldschoone Conduiramour. Een geiuimen tijd dwaalt hij steeds verder en verder, totdat hij eindelijk onvoorziens op het slot Mont-SaJvas aankomt, waar de heilige Graal bewaard wordt, het gewijd edelgesteente dat zijne hoogste wenschen bevredigen moet. Maai hij weet niet dat dit dtiar is. Aanverwanten ook omringen hem daar, wier herkenning hem 't hoogste »e-luk zou aangebracht hebben; maar hij weet het nik Had hij nu maar gevraagd naar 't heilige Praalgesteente, hij zou het doel van zijn leven bereikt hebben. Maar hij verzuimt er naar te vragen. Nu moet hij terug, en met allerlei omzwervingen en smarten voor die nalatigheid boeten. En eerst langen tijd later, na veel lijden en moeite, mag hij zijn doel bereiken. Dit heeft quot;eene schoone beteekenis. Hoe dikwijls verkeeren wij te midden
9
van allerlei belangrijke dingen, maar wij vragen er niet naar. Hoe dikwijls bewegen wij ons in toestanden, en ontmoeten wij menschen .die ons, hadden wij ze slechts gekend, hoogst sympathiek zouden gebleken zijn, en ons waarlijk geïnteresseerd zouden hebben. Maar wij verzuimen er naar te vragen, en berooven ons dus onwillekeurig van veel licht en troost des levens. Gij ontmoet b. v. op reis, in een gezelschap, een mensch met wien gij of een stommen-groet, of een vluchtig woord wisselt. Naderhand hoort gij : »'t is die of die geweest.quot; »Had ik 't maar geweten!quot; roept gij uit, en betreurt te laat uwe onoplettendheid. Of wel, gij wandelt door eene eenvoudige, lieve streek, zonder iets bijzonders op te merken. Daarna ziet gij datzelfde landschap op het doek overgebracht, en gij zegt; sik wist niet dat er zooveel in-zat!quot; Aldus is er zoo menig feit van het dagelijksch leven, waar wij langs of doorheen gaan, gelijk Parcival, nl. zonder naar zijne beteekenis te vragen. Het verstaan van het dagelijksch leven is eene gave, die bij sommigen, o. a. bij Dickens en bij Beets, die hierin uitmunten, voor den dag komt, en die bij menig ander onuitgesproken verscholen ligt. Het is er mede als in het sprookje van de schoone slaapster in het woud, en den rechten prins die haar vermag te wekken. Eveneens ligt er eene doorgaans onopgemerkte beteekenis in die reeks van toestanden waarover ik thans tot u wensch te spreken, nl. in onze feesten en feestelijke gedenkdagen. Hoe velen hebben wij er in de laatste jaren gevierd! Wanneer wij, om niet te spreken van 1863, het feest van onze herkregen onafhankelijkheid, ons uitgangspunt nemen bij i April 1872, hoe hebben zich dan de feesten, naar aanleiding van 't geen voor 300 jaren in ons land
3
geschiedde, in rassehe aaneenschakeling opgevolgd ! En nog houdt het niet op. Denkt voorts aan al die feestelijkheden, of lokaal, of van algemeen Nederlandsch belang, aan al de congressen en tentoonstellingen van kunst, wetenschap, nijverheid en ijdelheid, aan 't uitgebreid staand leger van ijzeren en steenen mannen, allerwege en ook bij ons op hunne voetstukken gezet of nog te zetten, aan al die eeuwfeesten van beroemde mannen, aan al die vorsten-reizen van twijfelachtige politieke beteekenis, maar van ontwijfelbaar feestrumoer, en dan nog zoo veel meer waaraan een genotzuchtig publiek behoefte schijnt te hebben; mag dit alles, met een blik niet slechts op ons land, maar op geheel Europa, niet billijk een hoofdschudden wekken ? Keeds alleen uit het oogpunt van den smaak is die luidruchtige uitwendigheid bedenkelijk. Die behoefte aan veel geraas en geschitter toont eene zekere gedachteloosheid, een ongevoel voor de schoonheid van het eenvoudige. Als men een Shakespeare is, en men een Eichard III heeft op te voeren, dan kan men, bij gebrek aan acteurs om twee legers te verbeelden, op een ruw Blackfriar's theater twee acteurs ten tooneele brengen en tot het publiek zeggen: ik bid u. houdt het gevecht van deze twee mannen voor een veldslag! Maar als de smaak gezonken is, dan moet men om belangstelling te wekken eene menigte wonderlijkheden op het tooneel brengen om 't publiek te elektriseeren. Uit dit oogpunt mag men den algemeenen feesthonger wel een treurig en bekommerend teeken van onzen tijd noemen, en zich bedroeven over de excentriciteit en smakeloosheid in die feestvieringen openbaar. Wel mag menig ernstig gemoed onder ons. wiens oog voor de dreigende gevaren onzer toestanden geopend is, hen die alzoo gedachteloos jubelen, bij kinderen ver-
-4.
gelijkeii, die aan de oppervlakte van een vulkaan dartelen. Wel mag een andere Gijsbrecht de zingenden storen met een: »dat God n allen spare, is 't nu een tijd van zingen!quot; Ja, al werd zijn stem overschreeuwd door 't opgewonden rumoer en 't geklinkklank der bokalen, al werd hij niet geloofd, maar als een pessimist uitgelachen en als een zonderling alleen gelaten, waardig is ook dan eene houding als die der edele koningsdochter, Kassandra, de steeds helder vooruitziende maar niet geloofde profetes; Kassandra, die onder de feestklanken bij 't huwlijk van haar zuster het verderf van haar dierbaar Troje ziet naderen, en die, zooals de dichter ons haar teekent, het tragisch voorbesef dat haar boezem doet hijgen, moet uitspreken in onweêrstaanbaren drang:
Alles ist der Freude offen,
Alle Herzen sind beglückt;
Und die alten Eltern hoffen,
Und die Schwester steht geschmückt.
Ich allein musz einsam trauern,
Denn mich flieht der süsze Wahn,
Und geflügelt diesen Manern Seh' ich das Verderben nahn.
En tóch, hoe waar dit ook zij, in het feestvieren op zich zelf ligt eene andere, eene diepere beteekenis. Het is iets dat gewicht heeft voor het leven. Daarom is het beter dit nu te bespreken dan in een feesttijd. Veel valt er te zeggen dat ik, om de beperking des tijds, verzwijgen moet. Slechts in het voorbijgaan wijs ik op de afllei-ding van het woord »feest,quot; festns (dies) van fari zeggen, een dag door den priester in den naam der godheid aangezegd, bepaald, dus een afgezonderde dag aan godsdienstige of gewichtige herinneringen gewijd. Evenmin
kan ik eene historische beschrijving van de wording en verscheidenheid der feestviering bij de verschillende volken geven. Daarover is veel opmerkelijks bij de oude volken, en vooral bij Israël. Daar zijn godsdienstige en politieke feesten éen; bij ons zijn de feesten in dat opzicht gescheiden. In het algemeen merken wij op, dat onze feesten zich kenmerkend tegen die der middeleeuwen
afteekenen. Toen was het meer de fantasie, het hart
7 *
dat alles beheerschte; thans laat men het verstand meer uitsluitend aan het woord komen. Daarmee komt overeen, dat de middeleeuwen zijn de tijden der persoonlijke krachten, en de nieuwere tijd die van collectieve krachten, maar gepaard met het overwicht van afzonde r 1 ij k e personen. En hiermee hangt ook een gansch verscheiden feest-idee samen. In de Middeleeuwen was er voor de aanzienlijken het schitterend en forsch tournooi, waar het bij uitnemendheid op persoonlijken moed en kracht aankwam. Voor den minderen man waren er krachtvolle lichaamsoefeningen, die ook thans nog bij het volk een verbasterd bestaan voortslepen. Maar in den tegenwoordigen tijd is het feestvieren gansch van karakter veranderd. Enkele personen mogen er iets beteekenen ; een vorst of aanzienlijke, een die eene groote onderneming inaugureert, of een standbeeld onthult, of wel een feestredenaar in de open lucht of aan den feestdisch mogen daarbij wellicht iets verrichten; over 't geheel is het toch een werkeloos en krachteloos genieten, waarin de breede massa der menschen, ook meer in breedte dan in diepte, zich vroolijk maakt. V r o o 1 ij k ! ook dat woord heeft in onze dagen zijne gewijzigde beteekenis. Dat het afgetrokken verstandelijk karakter van onzen tijd tegen de gulle vroolijkheid gekant is, heeft Alfred de Musset
6
zeer juist gevoeld, waar hij in een van die goede gedachten, die als paarlen uit zijn slijkpoel ))les confessions d'un enfant du sièclequot; te lezen zijn, den eentonigen zwarten rok der mannen van onzen tijd met de aantrekkelijke veelkleuriglieid der mannenkleeding van vroeger dagen vergelekt. Hij zegt daarvan. ))Qu'on ne s'y «trompe pas; ce vêtement noir que portent les hommes »de notre temps est un symbole terrible. Pour en venir «lii il a fallu que les armures tombassent piece a pièce ))et les broderies fleur a fleur. C'est la raison humaine »qui a renversé toutes les illusions; mais elle en porte elle-même le deuil, afin qu'on la console.quot;
Over 't geheel is de menschheid niet vroolijk. Eene zekere spanning kenmerkt alles; een waas van vreugdeloosheid hangt over onze toestanden; en wij beseffen dit als wij door hooger ontvankelijkheid den algemeenen toestand kennen en beoordeelen. Grejaagd en voortijlende als hun spoorrijtuigen vliegen de menschen door 't leven, en 't schijnt of hun ontspanningen eenigszins in de ont-adeling deelen die over hun werkzaam leven ligt. Algemeen klaagt men dat, bij ontstentenis van groote beginselen, de band die de geheele maatschappij samenbindt, enkel is egoïsme. Zelfs zijn er velen die dit legitimeeren; er zijn schrandere staathuishoudkundigen die dit zeer goed vinden, daar het weiberekenend egoïsme van ieder, dat van ons zeiven in evenwicht houdt, en aldus de maatschappij kan voortbestaan. Zoo heerscht er eene zekere harteloosheid, die alles beklemt. Gelijk voor onze knapen bij de opeenstapeling van leervakken geen tijd voor rustige wandelingen of kinderlijk vrije spelen overblijft, en dus haastig, door forsche inspanning, door gymnastiek, enz., daarin voorzien worden moet, zoo blijft in
bet drukke leven ook geen tijd meer over voor het rustig genot van gastvrijheid en gezelligheid in die mate waarvan b. v. onze Vondel, Huyghens, Cats, ook de dichters der vorige eeuw, zoo aantrekkelijk getuigen. Neen, haastig, haastig leeft men dag op dag voort, veel buitenshuis; en dit wordt dau nog vaak met een paar maanden van een even druk hotelleven, een leven in nomadisehen toestand, afgewisseld. En 't volk?... Ach, het volk heeft zijne werkstakingen in een of anderen vorm ; het zingt niet, maar krijscht; het verzinkt in uitgelatenheid en venvoestende dronkenschap. Eere aan de bedoelingen van hen die de volksvermaken willen veredelen, maar zoo lang de algemeene toestand, die aan groote beginselen hangt, niet verandert, zullen ook hunne pogingen luttel vermogen. Zoo is er geen vroolijke feestelijke stemming in de menschheid, en juist daarom, gelijk kinderen die in het donker zingen om hun vrees te verbergen, zijn de pogingen om feest te vieren zoo menigvuldig in onze dagen, terwijl de wezenlijke feestviering zoo schaarsch gevonden wordt.
Maar van waar die gewoonte ? Van waar is 't dat de mensch behoefte heeft aan feesten, die den gewonen arbeid doen ophouden, en gansch aan blijdschap, althans aan rust, gewijd zijn? Waarom? Om ontspanning? Ja, maar ook om een diepere reden. Het is hierbij bovenal de vraag, wat wij gelooven omtrent onzen tegenwoor-digen toestand. Ik geloof, met de edelsten van ons geslacht, dat ons leven van zijne oorspronkelijke hoogte is afgedaald. Deze waarheid is ten allen tijde erkend; zij behoort niet tot een bepaald standpunt. Door alle geslachten heen, bij christenen en heidenen, zijn er twee reeksen van menschen: de platte, oppervlakkige lieden
8
gelooven (met weinige uitzonderingen) er niet aan, nl. dat de menscli van een hooger standpunt is afgedaald; maar de ernstige, dichterlijke en profetische naturen, de diepste denkers, de krachtigste mannen der daad, gelooven daar wel aan. Van Schopenhauer, den genialen denker, wiens bespiegelingen, in een ander verband en van veel stof schoongeveegd, zoo veel waarheid bevatten, zoude ik u menige bladzijde kunnen lezen, waarin een voorbesef van die waarheid leeft. Maar laat mij u liever wijzen op Plato's schoone vergelijking, in het 7de boek van zijne »Eepubliek.quot; De menschen zijn als zulken, die van 't begin huns levens af gevangen zaten in een donker hol, wier gezicht gedwongen is naar éene richting. Boven, bij den uitgang, is een vuur; daar langs is er eene beweging van vrije personen, dieren, wagens, en die werpen in het voorbijgaan hunne schaduw in het hol. Deze schaduwbeelden zijn al wat de ongelukkige gevangenen kunnen zien. Maar 't gelukt van tijd tot tijd dat er een ontkomt naar 't vrije zonlicht daarbuiten, hij keert terug tot zijne lotgenooten en verhaalti wat hij zag; men noemt hem overspannen, krankzinnig. Deze gevangenen houden hun toestand voor normaal. De anderen kennen 't hoogere pad waarop de vrije menschen wandelen. En ik voor mij geloof met de laatsten dat dit niet is een hoog, maar het eigenlijke pad des w aren levens, en dus, dat dit gewone leven waarin wij zijn, niet natuurlijk is, maar benedenna-tuurlijk, in de diepte gevallen. Ik kan den menschniet zóo diep vernederen, dat ik zijn val zou loochenen: want dat is' eene diepe vernedering. Een koningszoon kan zich diep vernederen, als hij in eene kroeg zit. Maar nog een graad dieper is mogelijk; nl. wanneer hij zegt: gt;)deze kroeg is eigenlijk mijn paleis!quot; Zoo is er beneden
9
den val nog eene vernedering, een val in de tweede macht, nl. als de mensch-den val ontkent, kalm rondziet in den afgrond en zegt: »wel, ik sta op een vlakken grond; ik ben niet gevallen.quot; Die taal moge nooit de onze zijn!
De mensch is dus gevallen. Daarom is er nu eene verheffing noodig om 't eigenlijke leven weer te kennen, er in te blijven. Welnu, de feestdag en de rustdag herinneren ons hieraan. Niet de andere dagen zijn de gewone, deze de buitengewone; maar integendeel, deze, de feestdag is normaal, de andere dagen zijn gedaald en moeten weêr tot die hoogte gebracht worden; gelijk bij laaggezonken waterstand, het peil in de hoogte den stand doet zien. dien het water eigenlijk behoort in te nemen. De poëzij is normaal. Heine drukt het zoo treffend uit, in zijne Hebreeuwsche melodieën, in 't Mahrchen «Prinzessin Sabbat,quot; waar hij het edel volk, waarvan hij zelf een afvallig lid was, voorstelt als een prins in een hond veranderd; — maar eiken Vrijdagavond wordt hij in de schemering weêr tot zijn eigenlijken, menschenlijken vorm teruggebracht, en treedt met fierheid in 't paleis zijns vaders, om zijne geliefde, prinses Sabbat te vereeren. Deze alge-meene waarheid nu geldt ook voor het bijzondere veld der geschiedenis. Ook in haar is eene daling. Als nu de feestdag aan geschiedkundige herinneringen gewijd is, dan dient hij 'om 't volk te herinneren, dat het als eene geschiedkundige persoonlijkheid bestaat.
Wat is eene persoonlijkheid.' Een mysterie, gelijk het leven zelf. Het zelfbewustzijn is slechts een der onverklaarde raadselen van het leven; de natuurkunde zelf, bij monde van Tyndall, stemt dit toe. Het zelfbewustzijn is niet uit natuurlijke oorzaken te verklaren; het is de continuïteit
van ons wezen, het stempelt den mensch tot mensch, het volk tot volk. Als kind, jongeling, man, ben ik mij mijns zelfs bewust. Welnu, bet volk bewaart zijne identiteit door bet feest, door zicb te berinneren aan dingen waardoor zijn gescbiedkundig leven het bepaaldst en sterkst te voorscbijn trad. De idee van zijne geschiedenis komt daarin te voorschijn.
Welke is nu de idee van onze ÏTederlandscbe geschiedenis ? Wij zijn, dunkt mij, bet volk der persoonlijke vrijheid, en dit moeten wij op onze feesten verlevendigen; vrijheid, n. 1. beschouwt als sterkte, manlijkheid. »Laat ons een bui-tenlander van ons hooren getuigen. Edmondo de Amicis, in zijn boek Olanda,quot; in 1874 te Florence uitgekomen. Den Haag, waar bij veel vriendschap genoten beeft, geeft hem aanleiding om van onzen volksaard te spreken, en daar haalt hij dan, behalve van nog anderen, bet oordeel van koning Louis Napoleon aan, die verklaarde dat sin geen volk van Europa als in 't hollandsche, gezond verstand en 't gevoel voor recht en waarheid was ingeboren;quot; en hoe Descartes ons den schoonsten lof gaf, die een wijsgeer aan een volk kan toezwaaien, nl. dat er nergens grooter vrijheid van geweten dan onder ons bestaat; en Karei de V de hoogste eer die een vorst een volk kan bewijzen, door te verklaren, dat wij »zeer goede onderdanen, maar zeer slechte slaven zijn.quot; Inderdaad, daarmee kunnen wij het doen. Als ik het gemeenschappelijke van die lofspraak samenvat, dan zeg ik: wij zijn het volk van de persoonlijke vrijheid.
Wat bedoelen wij met te zeggen: 't volk der persoonlijke, en niet der individueele vrijheid? Het is, omdat wij ons volk niet als eene samenvoeging van nummers, maar als iets organisch, met geledingen, beschou-
1-J
wen. Dit vindt zijne uitdrukking, vroeger in corporaties, gilden, en nu in velerlei vereenigingen. Laat ons dit verband der eenheid niet vergeten. Alzoo vereend, moeten wij ons weerbaar houden, niet tegen Frankrijk of Pruis-sen, maar tegen veel erger vijanden; tegen eigen traagheid, bekrompenheid, hoogmoed, vleugelverlammende genotzucht. Wij hebben tot nu toe elk juk afgeworpen, behalve dat van rijkdom en fortuin. In dagen van doodsgevaar waren wij groot, in dagen van weelde krachteloos en ellendig. In het verhaal van zijne reis naar de «Villes mortes du Zuiderzee,quot; zegt Henri Ha-vard: »Plus d'un danger menace la Hollande: elle Ie sait et elle ferme les yeux pour ne pas les voir. Elle pourrait être grande dans l'avenir, et elle se contente de l'avoir été dans le passé. Cette gloire si chèrement achetée, si hardiment acquise, ses enfants la re9oivent comme un patrimoine qui leur est du: mais ils ignorent au prix de quels labeurs et de quels sacrifices elle a été payée.quot; Wij zien hieruit hoe wij die »vrijheidsliefdequot; onzer vaderen, en dan de onze te verklaren hebben. Niet op zich zelf is ze schoon, maar alleen dan wanneer wij de vrijheid goed gebruiken. Zij is slechts een kader; wat er in zal staan, daar komt het op aan. Moet het smartelijk doch waar woord van den vriendelijken beoordeelaar waar blijven.'' Dat hangt van onszelven af. 't Is de vraag of wij door liefde voor de vrijheid, bovenal voor de hoogste vrijheid des geestes, wettige zonen al of niet van onze vaderen willen zijn. Onze keus staat tusschen de knods van het valsch liberalisme, dat alles verbrijzelen en vernietigen wil wat zijne zienswijze niet huldigt, en de banier van het waar liberalisme, waaronder al wat edel en goed is in vrijheid bloeit.
Ook onze feesten, onze feestelijke gedenkdagen, niet het minst als ze lang voorbij zijn, stellen ons die vraag. Die dagen van kracht; dat leven, niet volmaakt, maar toch een leven van energie, van vroolijk en krachtvol kénnen van de levenstaak, en van haar vervulling in 't besef van éen volk te zijn, moeten, waar wij ze gedenken, niet slechts aanleiding zijn tot een beuzelachtig prestige, gelijk het officierskind schaterend met de wapenen van zijn vader, speelt, noch ook tot een senti-menteelen, ijdelen weemoed, gelijk Ossian, in de verlaten hallen van Inisthona de heerlijke daden der voorvaderen met het troosteloos heden vergelijkend, in dichterlijke smart zijne ziel verteert. Noch het een noch het ander mag bij ons gevonden worden. Neen, wat wij ons op die feesten moeten herinneren is de geestelijke kern van 't geen onze vaderen groot maakte, het beginsel van vrijheid, niet als een ledig geroep, maar als eene leuze van oflervaardigen ernst; dit ga ook verder met ons als een getuigenis tegen onze weelde; het zij eene strijdkracht tegen onze gemakzucht, eene veroordeeling van onze rampzalige partijschappen en verdeeldheden, een spoorslag tot mannelijken moed, die, als 't gevorderd wordt, voor een groot doel het leven durft wagen. In éen woord, het dagelijksch bestaan worde opgeheven tot de hoogte van het feest, dat is, tot de hoogte der waarheid, des wezenlijken levens ; dan heeft het feest zijn doel bereikt. Het feest is de opgeheven degen waarmee het legerhoofd, de schedel wegwerpend, naar den vijand wijst: nu komt het er op aan, dien vijand te overwinnen. Zoo is het ook met de feestelijke herinneringen aan 't geen onze vaderen hebben volstreden en gewrocht:.! Hier kunnen wij het onderscheid tusschen opgewondenheid en geestdrift leeren ken-
13
nen. Opgewondenheid heeft weldra uitgeschuimd: geestdrift houdt vol. Opgewondenheid maakt voor afmatting plaats; zij is de elektrieke stroom die voor een oogenblik, zelfs in een lijk, den schijn van leven kan te voorschijn roepen. Opgewondenheid drijft het bloed naar 't hoofd, tot woorden en daden, waarover men zich later schaamt. Geestdrift in het leven is kalm en drijft door de aderen 't offervuur van moed en blijde stoutmoedigheid. Opgewondenheid is inwendig ledig en heeft behoefte aan den schuimenden bokaal om zich te prikkelen en tot een schijn van vroolijkheid te blanketten. Geestdrift is inwendig van levenskracht vervuld, zoodat het exuberante leven zich toont in den ernst der daad. Voor opgewondenheid dienen ter uiting de holle, bluffende toasten; voor de geestdrift het sobere woord uit de diepte van 't krachtig gevoel. Opgewondenheid maakt den man van over de vijftig jaren tot een baldadigen knaap; geestdrift den knaap tot een man van vasten greep en kloeke beradenheid. Opgewondenheid brengt den mensch in uitsluitende afhankelijkheid van haar voorwerp, en vernauwt zóo den kring van zijn geest; geestdrift breidt dien kring uit, zij verheft en bevrijdt den mensch. Opgewondenheid brengt den mensch van zich zelf, geestdrift brengt hem tot zijn ware wezen terag. Opgewondenheid blaast zich op. geestdrift offert zich op. Opgewondenheid komt van buiten, geestdrift van binnen, dat is. van Boven. Daarom zal de groote hoop de tweede altijd voor de eerste, g e e st-drift voor opgewondenheid nemen, en omgekeerd. Bij eiken Pinksterzegen worden de nieuwe talen altijd voor 't effect van zoeten wijn gehouden. Menig drama, dat bij zijne verschijning met luide toejuichingen begroet, en snel achter elkander verscheidene malen gedrukt werd.
14
is na twintig jaar geheel vergeten. Want de opgewondenheid verdampt; maar de geestdrift houdt vol wat in 't oogenblik der verheffing in 't hart opvlamde. Opgewondenheid is een bel-esjirit, die dartelend en onbeduidend van de eene naar de andere schoonheid fladdert, en alle vurig prijst, maar niet éene bemint. Geestdrift is een Dante, die eenmaal Beatrice gezien heeft, en nu haar in 't hart draagt door alle levensstormen heen, en met eigen ontwikkeling van hart haar in waarheid steeds hooger ziet stijgen, totdat ze hem draagster van de ver-hevenste goddelijke schoonheid en waarheid wordt. Zoo zij het ook met onze historische feestvreugde. Niet 'zoo zeer heeft het feest een program, maar het feest in zijne geschiedenis i s zelf een program, en het leven dat daarna volgt, moet daarvan de uitvoering wezen. Sommige historische tijdperken zijn feesten; b. v. in Griekenland, de tijd van Perikles, ons zoo schoon in Hamerling's »Aspa-siaquot; beschreven; voor Eome, de tijden van Augustus : zoo ook is het begin der XVI eeuw eene krachtige ontwik-kelingsperiode voor enkele geesten en voor geheele volken geweest; later nog bij ons, het tijdperk van Frederik Hendrik en Rembrandt; dan te Weimar, in de vorige eeuw, het tijdperk van Goethe en Schiller, enz. Maar ook op bescheidener tooneel dan dat der wereldgeschiedenis herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. Het leert ons deze waarheid, dat er eene krachtige t r a n s s c e n-d e n t i e, eene uitwendige belichaming in enkele uitstekende personen, noodig is om de immanentie, de verborgene krachten, die in het leven eens volks sluimeren, te doen te voorschijn treden.
Fierson in zijne »Levensbeschouwingquot; zegt ons: «Idealen zijn vormen, door onze verbeelding geschapen, waarin wij
45
onze wenschen, dat is een deel van onze gemoedservaringen uitspreken. In die ideaalvormen werkt het kunstenaarsvermogen in ons, opgewekt door onze gemoedservaring, die de dingen beoordeelt uit het oogpunt van hunne aangenaamheid. Maar eene volmaakte wereld zou voor ons niets aangenaams kunnen hebben.quot; Dus is er voor Pierson geen sprake van eene volmaakte wereld, die de grond onzer idealen is, en waarvan de afzonderlijke idealen slechts eene openbaring zijn, eene levensuiting. W ij gelooven aan zulk eene ideale wereld en aan idealen daarin gegrond. N.l. in ieder mensch is eene zwevende aspiratie naar de ideën van 't ware, goede, en schoone. Maar zoolang de mensch zijn middelpunt niet gevonden heeft, zweven die ideën als »idealenquot; ordeloos rond. Doch als de mensch zijn middelpunt, zijne vrijheid gevonden heeft, dan worden al deze ideën, al de verschijnselen van zijn diepsten levensgrond vereenigd in de centraal-idee. God; dan wordt G-ods Eengeboren Zoon als de rechte Heer weder hersteld, en onze kennis- wordt wederom in zijn diepsten grond een geestelijk aanschouwen; daardoor is de geheele mensch dan omgezet in de sfeer der eeuwige waarheid. Dan erkent de mensch dat de eeuwige gedachte Gods, zijn raad met ons leven, in zijn geweten afgedrukt ligt; deze afdruk werkt in ons den dorst naar het ideaal.
Welnu, van tijd tot tijd moet de mensch dat ideaal zien; het geestelijk aanschouwen moet met een reëel aanschouwen verwisseld worden. Daarin nu ligt de beteeke-nis, het doel onzer feesten; in den hoogsten zin onzer rebgieuze feesten. Uit deze zijn bij alle volken de andere feesten voortgekomen, even als uit het Panathenea-feest te Athene het drama. Gelijk de steden ontstaan zijn, niet eerst door eene samenvoeging van huizen en
1()
daarna ook eene kerk; maar integendeel, er werd eerst een heiligdom ingericlit, waarom heen de mensehen allengs hunne woningen bouwden; zoo is 't ook met het religieuze feest. Feesten dienen dus om ons de realiteit beter te doen verstaan en haar alzoo te beheerschen. De blijdschap, de levensvolheid is eigenlijk alleen wat het leven beheersoht. De bij de feestviering heerschende gedachte is de opheffing tot het ware niveau, waar het zelfbewustzijn des volks wordt wedergevonden. Daar hervindt de mensch zijn waren, uit de geschiedenis blijkenden, persoonlijken aanleg. Maar ook de grond van die samenleving, het huisgezin, is eene zedelijke persoonlijkheid, de grond van elke andere, ook van die der maatschappij. Daarin is ook eene continuïteit eene eenheid die allen verbindt: de geest des huizes. En het huiselijk feest, de famiheréunie, dient om van die eenheid zich weder bewust te worden. O, heerlijk is 't als ouders, broeders en zusters elkander weèr ontmoeten. Het zal wel niet noodig zijn hier 't gewicht van het handhaven van den familieband te verdedigen. Wij staan niet individueel op ons zeiven; wij zijn leden van een gezin. Daarin liggen de kostbare realiteiten van gezag en gehoorzaamheid, alles omvat door de liefde, die daarvan tevens de kern is. Welnu, tegen deze beginselen is veelvuldig de strijd in onze dagen. Want de meeste men-schen zijn te klein van zedelijke statuur om de idéé van gezag, die een sterken manlijken geest onderstelt én om het uit te oefenen én om het te ondergaan, te kunnen dragen; en zoo is onze atmosfeer vervuld met beginselen en praktijken, die niet alleen tegen gezag en gehoorzaamheid in het afgetrokkene, maar zeer'bepaald ook tegen de incarnatie daarvan, het huwelijk en de familie gekant zijn. Zoolang nu de traditiën van het huis heilig blijven.
17
•zoolang ('om in éen voorbeeld alles wat ik hiermede bedoel samen te vatten en te verduidelijken) een man als Buckle, die den verstandelijken factor zooveel gewicht tegenover den zedelijken toekent, van de onsterfelijkheid zegt dat geen bewijzen voor haar iets bij hem golden, maar dat, als hij aan zijne moeder dacht, hij daaraan niet ongeloovig worden kon, zoolang zullen de golven der naturalistische woelingen tegen dit hecht bolwerk niets vermogen. Denk dan hierbij van hoeveel gewicht het huiselijk feest is, waar de familie tot zelfbewustzijn komt, of dat herstelt.
Ook over 't huiselijk feest kan ik in geen détails treden. Niemand schrome, in valsch eenzijdig ascetisme, te erkennen dat het middelpunt daarvan, de middagmaaltijd, eene zaak is van zekere beteekenis. Wij beheer-schen de dingen dezer aarde; wij eigenen ons de wereld toe. In het arbeiden is iedereen apart; maar de maaltijd, vooral de feestelijke, vereenigt ons weder te zamen. Dientengevolge is nu ook de elevatie van geest het voornaamste dat hierbij geldt. Vooreerst, is er een weder-keerig eerbetoon. Als gast kleed ik mij zorgvuldig, want ik waardeer de eer, in 't huis van mijn vriend bij het huiselijk feest aan zijn maaltijd mede aan te zitten. Als bezoeker ben ik slechts in do ontvangkamer toegelaten, met schilderijen versierd, als gast kom ik in zijne binnenkamer, waar ik de portretten zijner vrienden en familie te zien krijg. Als gastheer zet ik mijn gast naar mijn stand zorgvuldig gekozen spijzen voor, niet om die spijze op zichzelf (want voor zijne voeding kan bij in hotel of restauratie het nog beter vinden dan bij mij), maar om hem te eeren en opdat ik mij door zijne tegenwoordigheid gestreeld toone. Dit alles is reeds geestelijk, onder schijn van bloot uitwendig te zijn. Dat het geeste-
'18
lijke de hoofdzaak van het feestmaal is, beseft een ieder. Hetzij de maaltijd begonnen worde op de wijze der heidenen, bepaaldelijk der fijngevoelende oude Grieken, met plengoffer en gebed, hetzij naar de wijze van vele christenen en onzer huisdieren, zonder tafelgebed; in elk geval is in een beschaafd huis alles meteen geestelijken glans verhoogd. Het haastige middagmaal in restauratie of wachtkamer, heeft het daarentegen niet iets stuitends voor ons gevoel ? Stel daartegenover het symposion van Plato, alwaar, bij de verhevenste. edelste, diepzinnigste wijsbegeerte, van tafelgenot nauwelijks sprake is. Geen wonder dat, van oude tijden af, aan verheffing des geestes niet slechts door wijn, maar door de onderlinge bezieling met elkanders gedachten en levenswarmte, zooveel gehecht is. Gij kunt het vinden bij Hofdijk ))Ons voorgeslachtquot;, of in den derden zang van »Adegildquot;, uit de Nederlandsche legenden van van Lennep, hoe daar beschreven wordt het gebruik onzer voorouderen, om voor de behandeling van gewichtige staatsbelangen den maaltijd, bepaaldelijk het nagerecht af te wachten, omdat de blik dan verruimd, de geest vroolijk opgeheven wordt en geschikt om breede gedachten te denken en tot kloeke besluiten te komen, even als reeds Plutarchus boeiend verhaalt van 't gastmaal bij Periander van Corinthe, waar de uitstekendste mannen van zrn tijd over den besten regeeringsvorm beraadslaagden. Maar het is er verre van daan, dat wij de tafel enkel aan de bespreking van zoo gewichtige onderwerpen zouden willen dienstbaar maken. Neen, de gulle scherts, het Attiscb zout, de fijne humor of meer schitterende geestigheden zijn daar bij uitnemendheid aan haar plaats. In eene harmonische levensbeschouwing heeft de scherts, wel te onderscheiden van spot, in geëleveerden zin even goed recht
10
als de eerste; beide tock drukken evenzeer de waarheid uit. Alle dingen toch zijn klein in vergelijking van 't geheel des levens; zij zijn groot, inzoover tot het leven des geheels niet éen kan worden gemist. Scherts nu is de erkenning van de dingen in hun kleinheid; ernst de erkenning van die dingen in hun grootheid: dus hebben beide hun recht; maar de scherts nog meer bij den maaltijd en het feest, waar een gevoel van overwinning, van rust is. Daarom laat op elk feest, vooral op 't huiselijke, de gulle scherts van den levenslustige zich uiten, de vroolijke opgewektheid des jongelings en van zijne schalke, blozende nevenpartij eene aantrekkelijke profetie der toekomst zijn. Dat vooral ook de kinderen des huizes geen atmosfeer vinden, waarin hunne blijde bewegelijkheid zich eng en gedwongen voelen zou. Slechts éene voorwaarde is er, nl. dat elk tafelonderhoud zelf een kunstwerk moet zijn, dat, in 'juiste maat ontwikkeld, 't geheel der feestelijkheid accompagneert. Ik breid die opmerking over 't geheel der feestvreugde zelve uit. Zij moet zelve een kunststuk, een werkelijk idealiseerende, dat is, de waarheid uit de werkelijkheid te voorschijn lokkende, verhooging van het leven zijn. De kunstenaarsblik op het leven vindt schoonheid en zin ook in 't geringste détail. In alle dingen slaapt een lied, dat men moet weten te verstaan. Daar is een lief versje van Eückert, dat deze huiselijke wijsheid uitdrukt, een versje op zijn ÜSjarige bruiloft. Hij spreekt daar zijne vrouw aldus aan: sHad ik voor 25 jaren zooveel grijze haren gehad als nu, ik vrees gij hadt mij niet genomen, en hadt gij toen zooveel rimpels gehad als heden, ik vrees, ik u ook niet. Moeten wij nu daarom elkander laaggestemd en beuzelachtig vinden? Neen, prijzen wij liever
'20
de zinvolle wijsheid van moeder Natuur, die door zulke kleine liefelijke aanlokkingen trekt tot eene hoogere, inwendige éenheid, tot de geestelijke hoogte der reine liefde, die ons verbindt!quot; Zoo is het! Is er een harmonieus gestemd gemoed, een hart dat de ware beteekenis des levens gevat heeft, zulk een mensch zit ook gul vroolijk bij de bruiloft aan, en verandert voor zijn deel in stilte het water der geesteloosheid en banaliteit in den paarlenden wijn der schoonste geestverheffing en des ge-loofs, dat de diepsté grond is van alles wat waarlijk leeft., Ik zou kunnen voortgaan, mijne hoorders! met de beteekenis van het feest nog in een ander verband toe te lichten. Ik zou ook nog van zulke feestelijkheden kunnen spreken, die eenigszins tusschen de openbare historische en huiselijke feesten instaan, b. v. de openbare muziekuitvoeringen. O, hoe kostelijk zouden die tot verheffing van het volksbesef kunnen dienen, zoo wij ons niet slechts wilden amuseeren, maar tot eene feestelijke stemming op-heifen, door de muziek nl.j op de wijze, waarop de Grieken die verstonden. Voorheen werd in de muziek de macht van de maat verheerlijkt; en gelijk de begeleidende dans een beeld was van de rei-bewegingen der sterren, zoo moest de muziek de uitdrukking zijn van de overeenkomstige harmonieuze orde, die in 't heelal alles, welluidend en met juistheid in elkaar grijpend, verbinden moet. Waarlijk muziekaal is, volgens Plato, slechts hij die niet slechts verstaat een instrument te bespelen, of eene schoone harmonie te waardeeren, maar wiens loven in woord en daad, op echt helleensche wijze, samenstemt. Al is onze muziek oneindig ontwikkelder in techniek en ook in gevoelsuiting dan de Grieksche, toch zou deze idee, ruim opgevat cn wèl verstaan, in onze muziekfeesten een
O /
M
21
adel vestigen, die er maar al te vaak aan ontbreekt.
Maar ik kan niet te uitvoerig worden. Ik trek om te eindigen den kring nu nog nauwer samen. Eerst sprak ik u over de volksfeestviering. Van deze breede basis trokken wij ons tot eene engere terug, als wij van 't huiselijk leest handelden. Laat ons eindigen met op te mei'ken, dat er een nog nauwer saamgetrokken feestviering is; ik bedoel de bloot persoonlijke, die ieder onzer in de eenzaamheid genieten kan. Het genot der poëzy; als de omgang met uitverkoren zieners der menschheid in ons de diepste bewegingen des levens wakker maakt; het hoog genot der ideale verheffing des harten, gelijk ons ook buiten het gewoel der menschelijke samenleving kan te beurt vallen, oin de vermoeide ziel te sterken en haar een stillen voorsmaak van de eeuwige heerlijkheid te geven. Wij zeiden zoo even, dat geloof de diepste grond is van alles wat waarlijk leeft. En indien het feest is, naar onze verklaring, liet opklimmen van 't gedaalde leven tot de oorspronkelijke hoogte, zoo moeten wij, na elk gevierd feest, dit hooger standpunt trachten te bewaren, en onze geestdrift vasthouden; want »jede Gabe ist eine Aufgabequot;. Dit woord »de geestdrift moet men vasthoudenquot;, richt men tot niemand liever dan tot u, die 't voorrecht hebt van in den bloei van 't leven u voor de wetenschaii, voor het leven te mogen vormen. Gij staat voor groote gedachten open. Als men op lateren leeftijd waagt te zeggen: »de vreeze des lleeren is het beginsel van alle wijsheid,quot; zoo wordt er geroepen: »'t is een preek, een preek!quot; Maar gij weet, dat het niets anders is dan Plato's woord : bewondering is het beginsel der wijsbegeerte.quot; Welnu, de jeugd, wat is zij? Een versnelde bloedsomloop? Neen, zij is iets dat wederkeert.
V
22
omdat het geestelijk is. De jeugd is eene profetie der eeuwige jeugd. »Die Leidenscliaft fiiehtquot;; maar de liefde 1) 1 ij ft; de liefde die opheft en veredelt. Hebe, die Hera-kles, den overwinnaar, den beker reikt, is ons het zinnebeeld der eeuwige jeugd. Welnu, in onze jeugd, en ook later, zijn het niet de edelste, feestelijke uren die wij, schoon eenzaam, doorbrengen in 't genot der waarachtige poëzy.? Poëzy, o hoe hoog staat zij bij hem, die haar verstaat, boven verpoozing van den arbeid of veraangenaming van een ledig uur, of welke knechtendienst men aan deze hooggeborene wil doen vervullen. Poëzy, wat is ze, mijne hoorders? Onder de diepzinnige zinnebeelden, waarin het dikwijls miskende tweede deel van Faust zoo rijk is, schijnt mij een der schoonste dat van de eerste akte, waar Faust op verlangen van den keizer het waagt om af te dalen in het rijk der moeders, waar alle dingen, die geworden zijn of zijn zullen, voorhanden zijn en uit dien diepsten grond aan 't licht gebracht worden. Het is eene gewaagde onderneming ; men kan er in verzinken, maar Faust slaagt er in, en brengt uit dat onbeschrijfelijk oord een drievoet mede, wiens wierookwalmen dan in de begeerde gestalten van Helena en van den koninklijken herder Paris veranderen. De zin is, dat wie in dat rijk der ideën, waarin al het bestaande gegrond is, zich zelf niet verliest, er de inspiratie mede uit terugbrengt, door welke hij in staat is goddelijke gestalten te bootsen. M. a. w. dat de poëzy wijsbegeerte is, opgehaald niet uit het spel van eene onbetrouwbare fantasie, maar uit den diepsten grond der bestaande dingen. Daarom hebben wij behoefte aan poëzy, daarom is poëzy niet slechts het in bepaalden vorm en maat gegoten woord ; maar alles wat in 't leven waarde en elevatie heeft is
poëzy; en de dingen zijn goed en waar, naarmate er do poëzy, de afdruk der hoogste idee in leeft. Ik pas dit toe op onze levensdagen; niet slechts op den arbeid, op hetgeen onze levensdagen vervult, maar op die levensdagen zelf. Ook daarin is poëzy, te midden van al hun drukte en zorgen. Dit verhindert echter niet dat die poëzy van tijd tot tijd wordt apart gesteld, als met groote letters te lezen gegeven. Dat zijn onze feestdagen. In ieder onzer ligt een hof; verkleumd is de grond, inge2)looid zijn de bloemen en plantingen; dit alles is verdord, levenloos, een ontkleurd, een vertrapt, een verloren Paradijs. Maar een hoogere kracht komt, een zuidewind waait door dien h of, een bevrijding van den ban dier verstorvenheid, een nieuw leven van zoo teêre en heerlijke beteekenis, dat ik er hier niet van spreken wil, omdat het voluit te zeggen aan deze plaats niet voegt. Dit éene slechts: nü is er levenslust, nu is er behoefte om dien hof wijd open te zetten, en de atmosfeer van alle zijden er in te laten stroomen, en te ervaren dat als zij over de bloemen strijkt, een wierook daaruit opwasemt van onuitsprekelijke heerlijkheid en stille kracht. Die wierook is de poëzij. Elk mensch is naar zijn aanleg poëet, en de gan-sche wereld is vol van krachten om in ons te wekken die bedekte, sluimerende poëzy. Doch daar zijn helpers, bevoorrechte geesten, die u den staf telkens op nieuw in handen geven, — men noemt ze dichters, — zij geven u den staf waarmee men op de rots slaat, en het water der zaligste verkwikking ruischt u tegen. Dat zijn de feesturen des harten. De taak des levens is, ze meê te dragen in den strijd des dagelijkschen bestaans. Laat het ons leeren begrijpen: de poëzy, die wij zoo noemen, schept niet: want de poëzy, dat is de waarheid, is er:
24
de gansche wereld is er van vervuld: alle dingen zijn gereed. Wij zien niet al wat bestaat in zijn samenhang, maar wat waarlijk bestaat, dat is poëzy; de eenige realiteit, dat is het ideaal. Peest en leven moeten door den voortgang van het leven vereenigd worden; zoo wordt de feestzaal voor die haar verstaat een wapenkamer met toerusting van kracht om den strijd des levens te strijden. Meermalen reeds spraken wij van de oude Grieken; en wij doen het nog eens hier aan 't einde onzer beschouwing. Een deel van hen, nl. het Spartaansche volk, toont ons eene schoone profetie van die vereeniging van feest en leven, die ons doel behoort te worden. Als de Spartanen ten strijde zouden trekken, droegen zij een purperen gewaad, hun wapentuig was schitterend gepolijst-voor den veldslag bekransten zij zich als voor een feest! Dan verrichtten zij hun offers aan de goden, bepaaldelijk aan de godheid der liefde, omdat zij broederlijk aaneen gesloten wilden strijden; daarna rukten zij onder muziek en zang, die den golvenden rhythmus van 't slaggewoel moesten aanduiden, met geestdrift en kalme vastberadenheid tegen den vijand op. Mag ik u, mijne hoorders! in hooger zm nog dan waarin. de Spartanen het wisten, hebben opgewekt om feestvreugde en slagvaardigen ernst te vereenigen, dan blijft mij slechts de wensch over dat de wijze waarop ik het deed, u dit uur niet al te zeer tot het tegendeel moge gemaakt hebben van de zaak waarover ik waagde tot u te spreken. Ik heb gezegd.
Dit opstel ia door eene vriendelijke hand uit miin
'sSage, Sept. 1876. --'.H
J. H. GUNNING Jquot;.