DE ÏÏEEIILIJKIIEID VAN HET ORDINAIRE.
Wat hier nu volgt werd in den vorm van eene losse causerie door mij te Zwolle, op eene letterkundige samenkomst in een bevriend huis, en ook elders voorgedragen. Eene bevoegde hand teekende op en werkte uit wat ik sprak. Ik geef het, als haar werk in haren vorm, gaarne aan welwillende lezers ten beste.
's Hutje, Juli 1874. J. H. Gunning Jk.
Geen letterkundige voordracht, geen paradoxaal gedaeh-tenspel, zoo als de eenigszins ongewone titel zou doen vermoeden, maar eene levensbeschouwing die voor een ieder onzer van het hoogste gewicht is, breng ik thans in uw midden; namelijk de levensbeschouwing der on-uitblusschelijke vroolijkheid, van den frisschen levenslust, van rustige kracht en moed.
«Geloof mij, niet de zwakheid, maar de kracht verstikt mij; het leven zelf is 't wat mij doodt!quot; dus sprak, den lyden Maart 1821, Napoleon tot zijn geneesheer op St. Helena. Dit is een waar woord van een buitengewoon man. Doch om alzoo te getuigen behoeft men geen gebonden Prometheus te zijn; ook als een gewoon mensch kan men dat zeggen; namelijk hij die de rechte betee-
4
konis van 't leven kent, zegt ook: ^het leven is mij ie eng.quot; Maar toch is Napoleon's woord onvolledig. Men moet liet verder ontwikkelen en er aan toevoegen: die engte, deze beperktheid, dit doodende van liet ordinaire leven, wil ik. Ik wil dezen dood aanvaarden; want juist daardoor ontvang ik de macht om hoo-ger op te rijzen. Dit ordinaire leven is mij wat de aarde voor Anteüs was in zijn strijd met Hercules; ik ontvang telkens nieuwe krachten van die aanraking. Ja ik wil dat ordinaire leven. Het moge mij een kerker zijn, moeilijker, vernederender dan de enge woning waarin Hudson Lowe zijn doorluchtigen gevangene bewaakte, maar ik wil het, ik zie er schoonheid, heerlijkheid in. Het ordinaire wordt gewoonlijk een ondragelijke last gerekend, iets dat men afkeurend zoo veel mogelijk ter zijde stelt, om zich daarboven te verheffen. Het is het tegendeel daarvan, dat ik wenschte voor u te bepleiten, wanneer ik tot u spreek over de heerlijkheid van het ordinaire.
Ondanks mijn weerzin tegen vreemde woorden zeg ik het ordinaire in plaats van het gewone; want in dat woord ligt een groot denkbeeld, dat van orde. Het ordinaire is hetgeen overeenstemt met de gevestigde orde, en zich niet van den regel verwijdert, de dagelijks voorkomende regelmaat van alle zaken, de gewone werkelijkheid waarin wij leven. Wat is eigenlijk orde? Orde is heerschappjj. Door orde beheersch ik het voorhandene. Daarom zegt Göthe in zijn Wilhelm Meister terecht dat orde is: beheersching der dingen, zoo als men b. v. een ondoordringbaar kreupelbosch eerst dan beheerscht, wanneer men er paden door heeft gebaand,
5
die in staat stellen al het tusschenliggenJe te bereiken en te regelen. Eerst door die orde wordt dit boscli met recht en ten volle ons eigendom. Nu is heerschen de eigenlijke bestemming van den mensch; tot Adam en Eva reeds is gesproken : »Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, onderwerpt haar en hebt heerschappij.quot; De mensch moet en wil dus overal orde zien, in het hoogere en in het lagere. Pascal's schoone hoofdgedachte is : de onderscheiding van drie orden in de wereld van het bestaande: »Le premier ordre est celui »de la matière; mais toute la matière ne vaut pas un »mouvement de la pensee humaine, et toutes les pen-»sées humaines ne valent pas un mouvement de cha-»rité.quot; Liefde is dus de hoogste orde, liefde het eigenlijk oorspronkelijke van den mensch; want God schiep den mensch naar zijn beeld, en God is liefde. Dit is ook de gedachte van alle groote, ware menschen. De groote gedachten komen uit het hart voort, en op de rechte wijze aangeslagen, geven alle gewetens deuzelfden klank. Samenstemaiing met het gevoelen van Pascal vinden wij in Dante's onderscheiding van 't heelal in Hel, Louteringsberg, en Paradijs. In de laagste dezer drie orden viert de onbeteugelde kracht der zinnelijkheid haar afgrijselijke zegepraal, en zij wordt er tevens gestraft. In de daaropvolgende, hoogere orde zien wij waarheid en leugen, als dag en nacht, met elkauder strijden. In de allerhoogste orde, in het Paradijs, is het de liefde, de alles doordringende en scheppende liefde, die haar eeuwige heerlijkheid doet blinken. Welnu, die hoogste orde is regel voor de lagere, want zij is ook de oorspronkelijke in onzen geest, gelijk in alles wat van adel is. Waarom spreken wij van het eindige?
6
Omdat wij in ons een denkbeeld hebben van het on-- eindige. Het oneindige is niet, zoo als het taaleigen ons zou doen denken, iets negatiefs, maar bepaald iets positiefs; eindeloos daarentegen is iets negatiefs. Wij spreken van het «eindigequot;, het «wereldsehe,quot; omdat wij een begrip hebben van het «bovenwere 1 dsche' van den »hemel.quot; Een dier, zoo het spreken kon, zou nimmer zeggen »het wereldsehe,'quot; omdat het 't hoogere niet kent. Een gevangen mensch kan niet in een besloten vertrek over bedomptheid klagen; hij voelt er zich in thuis, want hij is aan de frissche atmosfeer ontwend. ]) Zoo kan een mensch niet van het ordinaire sjjreken, wanneer hij niet in zich heeft de hoogere orde, die zijn eigenlijk leven is.
Het extraordinaire, hetgeen buiten deze aardsehe orde gaat, is daarom nog niet zelf regelloos, ordeloos:
') Hier vernemen wij eene bedenking: «Noemt gij dit ordinaire leven eene bedomptheid, dan verbeurt gij het recht om het heerlijk te vinden.quot; Doch het wederwoord luidt: gt;.Op tweeërlei wijze kan men iets waardeeren. Ken kind steekt een handvol gepinkte bloemen bij den stengel in den grond, en verheugt zich over dien schoonen tuin. Hij begrijpt niet, dat zijn oudste broeder met nog veel grootere vreugde op een zwart strookje gronds neerziet. Het kind weet niet, dat onder die donkere aarde een kiemend zaad sluimert, waaruit een heerlijk leven bloeien zal, wanneer zijne bloemen reeds lang verdord zijn. Bunsen sprak op zijn sterfbed tot zijne, vrouw: nin dir liebte ieh das Ewigequot;. Dus heeft hij in haar niet eigenlijk liefgehad de rozen op de wangen dei-bruid of den bloei der jonge vrouw, maar datgene wat eerst in de toekomst ten volle ontplooid zal-worden. En die vrouw is met zijne liefde niet ontevreden geweest, maar heeft haar, in de biografie die zij van haar beroemden man heeft gegeven, als het geluk baars levens geprezen.
ó
alleen het behoort tot een hoogere oi-de. Extraordinair, naar den loop van onze planeten, is de beweging van sommige verwijderde hemellichamen; de sterrekundenoemt ze daarom toch niet regelloos. Extraordinair is, voor zelfzuchtige weekelijkheid, de toewijding van den held die met blijdschap zijn levensbloed uitgiet voor 't groote doel zijner geestdrift: maar die held is zelf weèr ordinair, een gewoon strijder in de schitterende rij van hen die, door alle eeuwen heen, den eigenlijken adel der mensch-heid vertegenwoordigen; een gewone ster in den melkweg, die den hemel der historie overwelft. Leeft een mensch niet in die hoogere orde, maar is hij zelf alle-daagsch en onbeduidend, dan kan hij het ordinaire niet kennen, noch in zijn eigen leven doorzien; hij ziet slechts het breede, gelijk men in eene onafzienbare steppe van geen hoogte of laagte weet, omdat alles er gelijkelijk plat is.
De mensch vergeet doorgaans dat het hoogere en groote zich in het kleine, het verhevene zich in het ordinaire openbaren moet. Dit willen wij niet. De gevallen mensch houdt het groote voor het grenzen-looze, het onmetelijk uitgebreide; en wat zulks niet is, houdt hij voor klein. Wij zijn telkens geneigd het quantitative te nemen voor het qualitatieve. De reden hiervan is daarin te zoeken, dat de mensch is afgevallen van het waarachtig groote, en nu, op zijne wijze, de grootheid, als in afmetingen bestaande, opzoekt. Om slechts éen voorbeeld hiervan te noemen: in een groot deel der menschheid wordt verkondigd, dat op deze aarde zeer centrale feiten hebben plaats gehad; dat deze aarde het tooneel is waarop de verlossende, eeuwige Liefde haar heerlijkheid openbaart, en dat hier het ontzaglijke drama is voorgevallen, dat beslist, niet alleen over het lot van
8
onze aarde, maar van 't heelal. »Neen,quot; zegt nu menig astronoom, (het is niet de astronomie die aldus spreekt, want de wetenschap kan nooit in strijd zijn met de waarheid; wanneer zij zulks schijnt, is het te wijten aan de bekrompenheid van haar beoefenaars, die niet op haar hoogte zijn;), »neen, wat gij daar verkondigt is ^onmogelijk; want deze aarde is daartoe te klein, te »onbeduidend onder de vele en zoo ontzaglijk groote »hemellichamen.quot; Men moet dus vragen: »wel, hoe veel vierkante mijlen zijn er noodig, opdat iets voor God groot genoeg zij ? Of is u wellicht de Afrikaansche woestijn, of Aziatisch Eusland, grooter, belangrijker dan het kleine, onaanzienlijke Attica ? Met waar, zij zijn van zoo veel meer gewicht en belang, die breede stoet van deftige Spaansche grandes met hunne hooge waardigheden, tegenover Columbus, dien onaanzienlijken vreemdeling, met zijne éene gedachte?quot; Deze dwalende opvatting om dus het quantitatieve voor het qualitatieve te nemen, is het gronddenkbeeld van het pantheïsme. Goethe zegt:
«Wer in 's Unendliche will schreiten
Geh' m:s Endliche nach allen Seiten.quot;
En Spinoza, de vader van het modern pantheïsme, zegt: »Omnis determinatio est negatio.quot; Men kan dit gezegde aldus vertalen: »alle bepaaldheid is beperktheid.'' Bepaaldheid, beteekent omschreven te zijn binnen bepaalde grenzen, aan eene bepaalde orde, met matigheid, regelmaat gebonden te zijn, en dit nu acht men beperktheid. Een vrij algemeene opvatting van het geniale is, dat het regelloos uitschiet. B.v. een jong student zal het eene beperktheid, een knellend juk achten, zich naar de convenances der beschaafde wereld
te moeten voegen. Hij verwart nog vrijheid met losbamlig-heid. Hij spreekt met andere woorden dan de gebruikelijke; hij deelt zijn tijd anders in dan dit gewoonlijk geschiedt; in éen woord, hij tracht uitzonderingen te maken op de gewone sleur van het dagelijksche leven. Doch na eenige jaren laat hij deze excentriciteit varen, en dan is hij vaak zelf de eerste om slaafs onder die maatschappelijke ordeningen te bukken. De ve rh e v e n s te beschouwing der vrijheid is, dat men zich van de bepaalde orde in de maatschappij, in staat en huisgezin, late doordringen, om haar vrijelijk te aanvaarden en te gehoorzamen, en door die aanvaarding haar te beheerschen. Daarentegen is de oppervlakkige, en dus meer gewone opvatting der vrijheid deze, dat men niet gehoorzaamt, dat men ter zijde uitspringt, dat men liefst door niets bepaald is; want dat zon beperktheid zijn, denkt men. De dwaling is hier nog eens, dat men geen oog heeft voor de openbaring van het hoogste in het geringste, voor het goddelijke in knechtsgestalte, voor de heerlijkheid van het ordinaire.
Laat ons nu dezelfde wet verklaren op het gebied der litteratuur. Wat wij het ordinair e noemen, moet zich daar als het eenvoudige, voor ieder bevattelijke, populaire openbaren. Letterkundige populariteit verkrijgt men door het ovenvinnen van de zelfzucht; n.1. door zich zelf terug te trekken, het voorwerp dat men behandelt geheel zelf te laten spreken, het op den voorgrond te plaatsen, het zijn eigen aard te laten ontvouwen. De eenzaamheid der alles beheerschende eerzucht maakt plaats voor eenvoudige vereeniging met het groote geheel der wereld; alzoo leert men alle baatzucht, alle gespannen onnatuurlijkheid overwinnen. Eenvoud wordt niet bereikt, tenzij de mensch met zijn hart in de hoogste
10
orde leve. Eenvoud, dat is een hooge eisch. Eenvoud is daarom het zegel der waarheid, omdat hij onafscheidelijk verbonden is aan liefde; immers liefde, die de uitdrukking van 't eigenlijk mensehelijke is, kan uit den aard der zaak slechts op het éene gevestigd worden. De liefde is monogaam, dat is: zij eiseht eenvoud. Naarmate in den mensch de menschelijkheid, dat is de liefde, den boventoon voert, zien wij hem in alles eenvoudiger worden., 't Is hetzelfde met de kleeding onzer vrouwen, waar men als vasten regel kan stellen: hoe hooger, hoe kalmer ; de hoogste distinctie vertoont zich in de weldadigste kalmte der kleuren, in de natuurlijkheid der vormen. Van dienzelfden regel »hoe hooger, hoe kalmer,quot; ontmoeten wij overal de toepassing. Denk b.v. aan Nelson, waar hij voor den slag van Trafalgar zijne manschappen toespreekt: «Engeland verwacht dat elk man zijn plicht doe.quot; Waardoor onderscheiden zich, in litteratuur en kunst, de hoogste genieën van de geesten van lagere orde? Is het niet door den metaalglans dei-eenvoudige kalmte, zich openbarende in den vorm, en in den tot het hart sprekenden inhoud hunner werken? Hieruit toch blijkt dat zij de n a t u u r, de werkelijkheid hebben bereikt, dat is: dat zij op den trap dor liefde staan en dien van den hartstocht zijn te boven gekomen.
Niet slechts inden vorm betaamt eenvoudige kalmte. Dat onnatuurlijkheid, jacht op effect, gezwollenheid moeten vermeden worden, is te duidelijk dan dat men het zou behoeven in te scherpen; maar ook de inhoud zij door waren eenvoud gekenmerkt, en die eenvoud wordt verkregen door aansluiting aan de natuur zelve; want als men de werkelijkheid zelve laat spreken, behoeft men niet meer allerlei aanduidingen, sterk sprekende bijvoegelijke naam-
11
woorden, hartstoclitelijke lofprijzingen, en wat dies meer zij, om het liart te roeren. Welk een ondersclieid in kalmte en eenvoud tusschen »die Jlaüb e rquot; en » Wallen s t e i nquot;! en waarom ? omdat de blik op het heroïeke bij Schiller in de tusschen het vervaardigen dier twee stukken verloopen levensperiode zoo oneindig verhoogd, dat is vereenvoudigd, is geworden. Ik zou u geen sterker sprekend voorbeeld weten te noemen dan de ervaring, die ik ieder uwer aanraad te maken, gelijk mij dat voorrecht dezen zomer te beurt viel, namelijk, om uit al de veelkleurigheid, den verwarrenden rijkdom dei-geesten van lateren tijd, tot Homerus terug te vluchten. Den onbeschrijfelijk weldadigen indruk van die lezing weet ik niet beter terug te geven dan met hetgeen Göthe aan Schiller schrijft; »In welken glans verscheen de »Odyssea voor mij, toen ik gezangen van dat gedicht »te Napels eu op Sicilië las. Ik beken dat het mij op-»hield een gedicht te zijn, het scheen de natuur »zelve. Hoeveel van onze gedichten zouden de proef »kunnen doorstaan van op de markt, of elders onder »den vrijen hemel gelezen te worden?'' Het eenvoudige, de natuurtoon, schijnt dus niet zoo licht te bereiken als menigeen denkt. De gangbare meening is: dat het eenvoudige, het ordinaire wel voor gewone geesten bereikbaar is, terwijl men 't hoogere dan maar aan buitengewone geesten moet overlaten. Doch een ieder die met mij de eer en het voorrecht heeft kinderen te onderwijzen, weet welke groote inspanning vereischt wordt om duidelijk en voor hen verstaanbaar te spreken. Ik spreek liever eenigen, tijd geheel onvoorbereid tot wetenschappelijk ontwikkelde menschen, dan dat ik een uur, evenzoo onvoorbereid, tot kinderen het
12
woord zou voeren; indien het er ten minste om te doen is, niet enkel om het kader van een uur te vullen, maar om hen werkelijk te onderwijzen. »Voor een kind,quot; zegt Göthe, »is het allerbeste nauwlijks goed genoeg.quot; Evenzoo spreekt de oppervlakkige: »ik laat al die diepe «geloofsmysteriën ter zijde; ik houd mij aan 't gezond »verstand.quot; Uitnemend, zeggen wij, als gij maar eerst op die hoogte waart, dat gezond verstand te bezitten. Men ziet dus duidelijk dat het ordinaire niet voor alle-daagsche, banale geesten te bereiken is. Ja zelfs voor menigen buitengewonen geest niet! Zie een tweetal voorbeelden, u allen bekend, zoodat hunne litterarische werkzaamheden geen toelichting behoeven. De eerste mist geheel deze harmonie van blik op het ordinaire; de tweede kent haar slechts valsch en onvolledig. Lord Byron is de eerste dien ik noem. Wellicht uit reactie tegen vroegere, buitensporige bewondering, schijnt hij tegenwoordig niet zoo veel meer gelezen te worden. Toch worden wjj altijd ten machtigste aangegrepen, als de »bevroren storm,quot; zoo noemt zijn Manfred de natuur die hem omringt, en zoo mogen wij den geheelen geest van Byron noemen, als de bevroren storm van zijn poëzy, in de warmte van ons hart opgenomen, daarin ontdooit, en zijn geweldige macht doet uitstroo-men. Althans waar wij menig lievelingsdichter van onzen tijd, bv. zijn zoo zeer gevierden geestverwant, Heinrich Heine, naast hem stellen, kan 't wel in ons opkomen, Byron daarbij te vergelijken met de forsche wapenrustingen der oude riddertijden, tegenover de houten zwaarden en blikken harnassen der opera-helden van onzen tijd. Wie Byron is zal ik u niet uitvoerig behoeven te beschrijven ; ik zal niet het duizendmaal gezegde herhalen.
13
geen nieuwe voorbeelden zal ik u opnoemen van de schrikkelijke tegenstrijdigheden, die dat hart, dat leven doorwoelden. Ik zal ti niet schilderen hoe dat ongeloo-vig, derhalve bijgeloovig en in den grond eentonig gemoed, nooit met iets anders dan alleen met zichzelven vervuld, toch als Paganini uit zijn éene snaar zoo verrukkelijke tonen wist te doen klinken. Ik zal u niet ontvouwen, hoe hij, zeer bepaald een kind van zijn tijd, toch tevens den mensch van alle tijden, den menscli die een verloren ideaal betreurt, heeft weergegeven. Wij zien in hem bet rampzalige leven van den zelfzuchtige, wien dit leven alleen een last, en niet in den waren zin een strijd is. Doch ik laat dit alles daar, en heb slechts dit éene te zeggen; voor hem was het ordinaire iets stuitends, daar hij bet licht der hoogere orde er niet liet indalen. Hij ergerde en kwetste er zich voortdurend aan, en kwam dus nooit tot harmonie. B.v. in de »Childe Harold,quot; waar hij in de aandoenlijke coupletten aanvangende met: »the castled crag of Drachenfels,quot; voor den' reiziger de schimmen van het verleden, de geesten der lang gestorven ridders laat voorbijgaan, legt hij hem in den mond: »here is no solitude,quot; terwijl waar hij elders, b.v. op de Londonbridge, staat onder bet gedruisch der menschen die hem benauwen en duwen, en wier kreten hem hinderen, hij zijn Childe Harold laat uitroepen: »this, this is solitude indeedquot;! Dit klinkt nu wel zeer fraai, mijne hoorders, maar in den grond is 't een leugen. De bestaande regel en orde van dit leven, de heerlijkheid van hot ordinaire is aan Byron's blik ontgaan, en wel omdat zijn blik niet rusten kon in de hoogste orde, door de chaotische rookwalmen in zijn binnenste verdonkerd. Wat ik bedoel, heeft Götho
14
uitnemend uitgedrukt in een gesprek met Eckermann: »De wereld was voor Byron eene gevangenis, ondanks «zijne grenzenlooze persoonlijke vrijheid. Zijn gaan naar «Griekenland, de laatste sclioone episode van zijn leven, »was geen vrijwillig besluit; zijne valsclie verhouding »tot de wereld bracht hem daartoe. Dat hij zich van »het overgeleverde, vaderlandsche losrukte, heeft niet »slechts hem persoonlijk te gronde gericht, maar zijn »revolutiezin en daaraan verbonden agitatie des gemoeds »lieeft ook zijn talent niet tot behoorlijke ontwikkeling «laten komen. Ook is die eeuwige oppositie aan zijne «voortreffelijke werken zeer schadelijk.quot; Zoo juist oordeelt Göthe over Byron's miskenning van de heerlijkheid van het ordinaire.
■ Maar hij zelf, heeft hij 't beter gemaakt? Hem, Göthe, stel ik u voor, mijne hoorders, als de tweede type dei-miskenning van de heerlijkheid van het ordinaire, omdat hij de vereischte geestelijke harmonie niet dan valsch en onvolledig heeft. Bij een eersten blik schijnt dit oordeel onrechtvaardig. Göthe, de vijand van eiken «Sturm und Drang,quot; de man van klassieke maat en helderheid in alles, de man wiens «Eoslein auf der Heidequot; en vijftig andere juweeltjes men slechts even behoeft te noemen, om de voorstelling te wekken van eene geopend-heid van hart voor het ordinaire, van eene ontvankelijkheid voor het werkelijke, gelijk ze bij niemand, neen bij niemand, zoo schoon wordt gevonden; Göthe die gezegd heeft dat geen mensch zoo alledaagsch is, of de wijze kan nog veel van hem leeren, Göthe, zou die de heerlijkheid van het ordinaire hebben miskend? En toch antwoorden wij mot vrijmoedigheid: ja, dat heeft hij gedaan. In die werkelijkheid heeft hij evenmin als
15
Byron bevrediging gevonden, omdat ook hij de Loogere werkelijkheid, de eeuwige, volmaakte wereld niet kende. Byron slingert met ruwen kreet of wegslepende passie zijn wanhoop den Almachtige, of liever bet Noodlot, in 't aangezicht. Göthe predikt in schoone melodieën en harmonieuse klanken, — wat? tevredenheid? geluk? ja, hjj noemt het zoo; maar 't is slechts resignatie en zelfbeheersching. Byron legt woest de wonde bloot en rijt ze verder open; Göthe, door dien aanblik gekwetst, wendt zich af, gebiedt zich zelf en ons aan die wonde niet te denken, omwindt haar tot geheele bedekking toe, en zingt daarbij een lied van betooverende schoonheid; maar genezing heeft hij evenmin. Waarom niet? Eeeds hebben wij 't gezegd: omdat hij de hoogste werkelijkheid niet, kent, namelijk niet anders dan in aesthetischen zin, als het eeuwig vrouwelijke dat ons aantrekt, niet als het eeuwig heilige, dat als volmaakte liefde tot ons is afgedaald om ons tot zich op te heffen. Daarom zingt Göthe ter eener zijde in zoo wegslepende variaties het lied;
sMicli erfüllt, ich weisz nicht wie,
nHimmlisclies Behagen
maar dan keert hij zich naar eene andere zijde tot zijn Eckermann en zegt: »Men heeft mij altijd als een van «'t geluk bijzonder begunstigde geprezen, ook wil ik mij yniet beklagen en den gang van mijn leven niet schei-aden; maar in den grond is het niets dan arbeid en »moeite geweest, en ik kan wel zeggen dat ik in mijne »75 jaren geen vier weken van eigenlijke tevredenheid »heb gehad, 't Was bet eeuwige opwentelen van een »steen, die altijd opnieuw omhoog geheven moest.quot;
16
Komt daar geen einde aan ? Is er dan geen hoogere wereld van zaligheid, van volkomene bevrediging? Acli, als hij zijne vriendin herdenkt, l-Vaülcin von Klettenberg, die hij zelf als eene »snhöne Seelequot; zoo aantrekkelijk heeft beschreven; als hij haar vroomheid, haar Gods-betrouwen, haar onverstoorbaar geluk in 't geloof herdenkt, dan kan hij niet nalaten er gedurig bij te voegen; »aber freilich sie war kiank!quot; Een schoone troost voor 't gemoed, een liefelijke vrede, eene be-geerenswaarde opgehevonheid, maar te verklaren uit de beperktheid der geestelijke levenssfeer, uit eene behoefte aan zwakke zielen eigen: »aber freilich sie war krank!quot; Ik weet niet, mijne hoorders, hoe u deze levensopvatting van Göthe voorkomt: wat mij betreft, zij maakt op mij een diep weemoedigen indruk. De slotsom van Göthe's leven is dat het geen slotsom beeft, dat het zonder resultaat afloopt in het onbepaalde, en dat bij zelf de treffendste waarheid uitsprak, toen hij zijn arbeid bij dien van Sisyphus vergeleek, die den steen altijd op-wentelt, maar om hem ook weer altijd te zien afrollen. Neen, noch aan Byron, die alleen ernst maakt met de hoogte en de diepte der persoonlijkheid, noch aan Göthe, die eigenlijk alleen wil weten van de breedte des h e e I a 1 s, is de heerlijkheid der hoogste orde, eu daarom ook niet die van de lagere, die van het ordinaire, bekend. En zoudt ge mij oproepen om clan nu een voorbeeld bij te brengen van een dichter wien in dezen de palm wel toekomt, ik zou verlegen staan iemand afzonderlijk te noemen, als die dat ideaal volkomen bereikt had. De trekken van zulk een beeld zijn, ja, te ontleenen aan de gestalten van die dichters, die het dagelijksche leven in zijnen eenvoud en zijne
17
huiselijkheid met frissehe, praktische levenswijsheid bezongen hebben, maar ook aan hen die onzen geest tot de hoogste sferen opvoeren, indien ze slechts waar zijn, zoodat de overgang van hot hoogere tot de dagelijksche werkelijkheid zich van zelf aanbiedt. Gij vindt ze bij onzen Beets, den schrijver van den onvolprezen »zwarten tijd,quot; den dichter van het bekoorlijke »Madeliefje,quot; bij Staring in het meeste, bij Tollens quot;in het beste van wat hij leverde, bij Hebei, Claudius en Burns; maar evenzeer bij Shakespeare, die ik nooit verlaat zonder met meer frischheid en nieuwe opgewektheid tot het dagelijksche leven terug te keeren, en wiens meest dichterlijke gestalten altijd als uit het waarachtige leven gegrepen zijn; ja ook nu, om in plaats van vele namen met den éenen naam van den koning der idealisten te volstaan, wijs ik u op Dante, een dichter dien ik bij uitnemendheid liefheb; Dante, die nergens den bodem der werkelijke wereld schijnt aan te raken, maar die inderdaad dien bodem nooit verlaat. Als Dante met u hel en louteringsberg doorwandelt, houdt hij u toch altijd, niet alleen bij zijn Florence en de politieke belangen die dat vlammend hart bewegen, maar vooral bij uw eigen hart en leven. In de hoogere orde aldus levende is men realist, en erkent men ook het lager geordende, het ordinaire, in zijne hoogste beteekenis, omdat men de dichtspreuk beaamt:
Slaapt een lied in alle dingen,
Te allen tijd en te eiken oord:
En 't heelal vangt aan te zingen.
Treft gij slechts het tooverwoord.
Ik voorzie deze bedenking: Gij miskent het natuurlijke, onbevangene, al wat niet verder deukt. Weg
2
18
met die hooge bespiegelingen; geef ons den vollen, fernaen glimlach van iemand die het leven op zich laat werken en zegt: »Ich musz nun einmal singen.quot; Maar ik misken dit niet. Laat mij tot voorbeeld nemen den beminnelijkste dezer natuurkinderen, Lafontaine. Hij predikt het genoegen en is geheel een type van het »esprit gaulois.quot; Hij prijst Epicurus, en wil dat men dit leven verlate gelijk men opstaat van een feest, zijn gastheer bedankende. Deze naieveteit die niet verder ziet J), is zij de ware natuurlijkheid? Begrijpt zulk een mensch als Lafontaine de heerlijkheid van het ordinaire 'i Neen, antwoord ik, hij geeft tot die appreciatie slechts de bestanddeelen; hij levert enkel de photographic van de wereld gelijk zij is, maar zoo wordt zij slechts oppervlakkig, nl. als indruk, genoten. Dit is niet het ware genot, de ware kennis. Men kan wel eene photographic van de zon maken, maar dan moet de astronoom komen om haar te begrijpen. De ware kritiek bederft het genot niet; zij verhoogt het, getuigen de kunstkenners.
Het zien van heerlijkheid in het ordinaire bestaat daarin, dat wij het licht der hoogere orde laten doordringen in deze lagere stoffelijke wereld. Dit licht in zijne waarde te kennen, geeft eene groote beteekenis
') Faust, in hoogen ouderdom blind geworden, staat voor zijn graf en laat er aan arbeiden, meenende dat het een kanaal is voor nieuwen toe- en afvoer, en als 't gereed is, stort hij er in. Tegenover den grooten Faust, die, zijn graf niet ziende, in die diepte verzinkt, staat een arm, blind, onkundig vrouwtje, van wie het heet:
ïBlinde Elze ziet het kerkhof niet,
gt;Maar wel er over henen.quot;
19
aan dit ons tegenwoordig aanzijn; het spreekt moed in aan allen, die door de eentoonigheid van dit aardsche leven gedrukt zijn. Gij kunt zelf uw leven voor banaliteit vrijwaren. Onze tijd is in menig opzicht zeer onridderlijk, zeer moeilijk voor een dichterlijk gestemd gemoed. Ln vroegeren tijd, in Griekenland en Rome, leefde ook de burger slechts weinig in de zorgen voor ambacht en betrekking. Sober, met weinig andere behoeften dan een dak, een mantel, een paar eenvoudige meubels, leefde hij geheel voor de politiek, den oorlog, de gedachte, of de kunst. Tegenwoordig heeft de overal verspreide gelijkheid hem allerlei serviele vaardigheden noodzakelijk gemaakt. De uitvinding der groote machines op 't gebied van de industrie der handen, en dezelfde uitvinding op 't gebied van de industrie der politiek, maakt dat zijne individualiteit meer en meer iu groote algemeenheden, 't zij werkplaats of bureau, moet opgelost worden. Zelfs de landhoeve is eene fabriek geworden, die mest omwerkt tot gras, koren, of vleesch, met zoo veel percent winst. Wat aan stoffelijk welvaren is gegeven, schijnt aan de schoonheid ontnomen te zijn. Voor het landschap schijnt de moestuin, voor de harpsnaar de telegraafdraad, voor het enthousiasme de mathesis in de plaats te zijn gekomen. Dit alles schijnt zoo; maar wij komen er tegen op, dat in dit ons aldus genivelleerd modern leven enkel proza zou zijn in ongunstigen zin. Niet de eischen van onzen modernen tijd zijn valsch, alleen de wijze waarop men ze vervult. In het licht der groote worstelingen, die wij in alle dingen zien, om tot hun eigenlijke voltooiing te komen, en beluisterende het zuchten der creatuur om van haar banden bevrijd te worden, vinden wij poëtische schoonheid ook in onze eeuw. Wij
20
gelooven dat het ordinaire leven van onzen tijd zijne heerlijkheid heeft, mits men die werkelijkheid hoog genoeg opvatte. Ook in onze eeuw is heerlijkheid; ja zij is er ook in den eentonigsten, schijnbaar onbe-duidendsten levensloop of toestand, waarin dit gewone aanzijn ons brengen kan. Amalia Sieveking zegt ergens: »Een uur in vervelend gezelschap doorgebracht is van »meer reëele waarde voor ons dan het verkeeren in »de aangenaamste kringen, omdat wij alsdan gelegenheid »hebben om ons in zelfverloochening te oefenen, en dus »meer macht over ons zeiven te verkrijgen.quot; Ja het is zoo; want elke daad van vriendelijkheid is eigenlijk eene machtsbetooning. Vergunt mij, ter opheldering, een greep in het volle leven. Gij kent den bruisenden jongeling, die aan de akademie bestemd scheen om alles te omvatten. Hij leefde enkel voor het ideale; hij deed zich aan u voor als een geest boven het alledaagsche verheven, als met den gloed vervuld van Alexander, die als knaap Homerus op zijn bed las en zich voornam een tweede Achilles te worden. Maar hoe is hij na eenige jaren veranderd! Gij vindt hem later terug als een zeer bedaard huisvader, als een zeer gewoon lid der maatschappij. Maar de wereld heeft niet gezien wat het hem gekost heeft, langzamerhand de ijdelheid in zich te dooden, zonder het beeld Gods te treffen. Wat al oefeningen, welk een moeilijke weg is er toe vereischt, opdat de heiligste bewegingen des harten uit vroege-ren tijd niet zouden verloren gaan, maar slechts op beteren bodem overgebracht worden. Nu is zijn tred niet meer zoo veerkrachtig als voorheen; maar in deze rijpheid, welk een sterkte; in deze schijnbare verarming, welk een rijkdom van leven, van leven bereikt door meni-
21
gerlei dood! Vroeger meende hij lioogleeraar te zullen worden, om van aandachtige toehoorders omringd, dei-wereld nieuwe schatten van wijsheid te ontdekken. Of wel, hij zou als uitnemend staatsman het raderwerk des staatshestuurs met ongekende wijsheid en beleid in beweging brengen. Doch ziet, geen dezer idealen is vervuld, en nu moet hij met Socrates bekennen dat »hij niets weet.quot; Hij doet dit niet uit moedeloosheid, maar omdat de heerlijkheid van het bestaande hem zóo is gebleken, dat hij eerst in volkomen zelfverloochening het beginsel der waarheid ziet. Hieruit ontstaat als de heerlijkste vrucht, een klaar besef van de aan onze individualiteit gestelde grenzen, van dat wat Göthe noemt »die Fortificationslinien unseres Daseinsquot; — nl. de moeilijke gave om telkens te weten wat men naar zijn aanleg niet mag en kan.
Heb ik noodig te oni wikkelen dat dit niets heeft van banaliteit? Ach, deze is er maar al te veel in de wereld! Een fransch dichter van weinig bekendheid, en die ze ook niet verdient, Duverny, wist in de verlegenheid waarin de rekening van zijne waschvrouw hem bracht, geen anderen uitweg dan om haar te trouwen en bij haar in te wonen. Door den glimlach heen waarmee wij deze geschiedenis vernemen, speelt, is 't niet? de zucht eener diepe melancholie, wanneer wij ons herinneren hoe velen in Duverny het zinnebeeld van hun leven hebben te zien, daar zij aan de lagere noodzakelijkheid des levens niet hebben weten haar eisch te geven, dan door er zich aan te trouwen en hun geheel innerlijk leven tot de gelijkvloerschheid van dat waterpas neêr te drukken. O menigeen viert de herinnering aan zijne dooden, die de loop des levens hem ontnam. Smartelijk
22
is voorzeker het verlies door den dood; maar smartelijker nog het verlies door het leven. Gedenk aan al wat gij rondom u verdwijnen zaagt: denk aan die verloren onschuld, gestorven liefde, versleten vriendschap, verbruikte krachten, verwelkte hoop, uitgeschuimden hartstocht, verijdeld streven, al te maal verstomde liederen van eertijds, waarvan de klank in uw gebroken hart nog nabeeft, oneindig weemoediger dan het gefluister der oude heldenzangen die Ossian nog meent te hooren in de verlaten hallen van Inisthona! Ik denk hierbij aan de »TJ n-dinequot; van La Motte-Pouqué. Zij is eene elementaire natuurgestalte, een riviergeest in den vorm van eene bekoorlijke maagd, door haar huwelijk met een ridder b e-zield. Maar na zijne ontrouw, nl: zijne verbintenis niet Bertalda, eene vrouw van vleesch en bloed, komt zij later, in zijne hoogtijdsure, nog eens tot hem terug, buigt zich over hem neder, kust hem, en door dien kus geeft hij den geest. Zoo komt tot menig mensch, nadat hij lang het ideaal zijner jeugd verzaakte, dat ideaal nog eens voor den laatsten keer tot hem terug, omzweeft hem, raakt hem aan, en dan vliedt zijne ziel weg in deze laatste omhelzing. Doch niet gelijk de ridder sterft hij; neen, zijn geest alleen is dood, maar zijn lichaam waart in ons midden rond. Ach, het is vernederend, verschrikkelijk vernederend, aldus versteende lava in zich om te dragen!
Dit is genoeg hoop ik, om u te doen zien dat wij, met de levensopvatting die wij u voorstellen, geen banaliteit verdedigen. Wat wij bedoelen is een ander, een nieuw aanvaarden van de lager genoemde werkelijkheid, een ander en beter zien van het ordinaire, door het nl. te beschouwen in het licht van een hart dat de
23
hoogere wereld, de volmaakte wereld in zicli draagt. Als uien ingezien heeft dat het eene verkeerde neiging is om zich af te zonderen, alsof men voor de maatschappij te goed, te edel ware, hetgeen in den grond slechts eene kinderziekte van den geest is; als men beseft, dat de hoogmoed iets laags is, omdat hij den drang tot zelfzucht vermeerdert; dat persoonlijke eerzucht de schande najaagt van zich toomeloos boven het groote geheel, waarvan wij een deel zijn, te isoleeren ; dat Je hoogvliegende idealiteit van de jongelingsjaren langs den grond kruipt, zoo lang ze nog niet, door sterven aan zich zelven, tot den adel der beproefde, rustige kracht is verheven;—als men dat alles heeft ingezien, dan wordt 'dit gansche leven meer en meer vereenvoudigd. En even als een mensch, die van het kunstmatig geprikkelde dieët der weelde tot kwijning vervallen, zich tot eenvoudiger en kariger spijze gewend heeft, en nu, gezond geworden, in dat gewone voedsel een geur en smaak vindt dien hij er vroeger niet in proeven kon; zoo ziet zulk een geestelijk gezond geworden mensch in het gewone leven voor zijn verrast oog eene onuitsprekelijke schoonheid stralen. Wilt gij een voorbeeld, mijne hoordeïs'? en zal ik tegelijk opheffing geven aan het onedel beeld van de waschvrouw, dat ik zooeven moest aanhalen, welnu, dan herinner ik u aan »de oude waschvrouwquot; van Adalbert von Chamisso, die hij, met al haar herinneringen van huiselijk lief en leed in 't verleden, welgemoed aan haar wasehtobbe ziet staan, eu van haar zuinig bespaarde penningen haar doodshemd naaien en wegleggen, opdat men het in orde vinde na haar sterven, en van wie hij dan, mij dunkt onvergelijkelijk schoon, in het laatste couplet zegt:
24
ïIJnd ich an meinem Abend wollte,
Icli hatte, diesem Weibe gleich,
Erfüllt was ich ei-füllen sollte In meinen Grenzen und Bereich.
Ich wollt' ich hatte so gewuszt Am Kelch des Lebens mich zu laben,
Und könnte am Ende gleiche Lust An meinem Sterbehemde haben.quot;
Wat wij het besef van de heerlijkheid van het ordinaire noemen is niet, in de werkelijkheid die ons omringt geheel op te gaan, maar er zich door te laten vernederen en dooden ten leven. Er is een nienw oog noodig om de hoogste orde te zien. Maar dan verder om de lagere orde, het ordinaire, te kunnen liefhebben, daartoe is zelfverloochening noodig. Toen aan een man, die zeker in de wereld door weinigen in ontzaglijkheid van lotsverwisseling geëvenaard werd, toen aan vorst Alexander Menzikoif, nadat hij in ongenade gevallen was, werd medegedeeld dat hij van zijn paleis, zijne schatten, zijne titels, zijne waardigheden, zijne orden, in éen woord van alles had afstand te doen, en in de strafkleedij der misdadigers naar Siberië had te vertrekken met vrouw en dochter, terwijl deze laatste den ring der verloving aan den Czarewitsch terug moest geven, toen antwoordde hij, in het ongeluk groot en waardig (zoo als 't wel meer gezien wordt) aan den officier, die het hem kwam aanzeggen: «Volbreng uwen last, ik ben op alles voorbereid ; hoe meer gij mij ontneemt, des te minder onrust blijft mij over.quot; Dat is het wat wij bedoelen! Als het leven u aftakelt, dan moet gij u niet laten berooven; maar treed dan bereidwillig in het alledaagsche, ja, in het meest moeilijke in, en schep daarin behagen, omdat het er u om te doen is gereinigd te worden en nw eigen
25
ik te laten dooden, u zeiven uit te wisschen, en dan de sporen dier nitwissching uit te wisschen; want anders vervalt gij in de ergste soort van hoogmoed, den hoogmoed op uwe nederigheid. In zulk eene opvatting en aanvaarding van het ordinaire ligt eene heerlijkheid, die aan de blinkendste hoogheid faalt. Zulk een sterven aan zich zeiven is een ingeplooid opstaan. Het is eene geloofsdaad bij uitnemendheid. O, men heeft vele namen om het geloof te bestempelen, maar ik noem het liefst eeuwige jeugd, onverwelkelijke kracht, frissche vreugde, vollen levensmoed. Ja, dan ervaren wij het dat, naarmate het getal onzer jaren op aarde toeneemt, wij telkens een jaar jonger worden, daar wij weer een jaar nader tot die eeuwige jeugd gekomen zijn, die geen tijd noch dood ooit verstoren kan. Eerst dan heeft de mensch de breedte van blik, die noodig is om het ordinaire in zijne werkelijkheid te kennen. Hierin ligt het ware realisme, namelijk het zien van heerlijkheid in het wel geordende leven, en dit is oneindig reëeler dan het realisme dat in onze dagen door zoo velen geroemd wordt. Eene Madonna van Eafaël is reëeler dan een tafelschuimer van (Jourbet. Niet zónde, maar schoonheid, is de voor God reëele karaktertrek van den mensch. De Genestet zegt:
bVerlos ons van den preektoon, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weer!quot;
en wij stemmen in met dien wensch, wij beamen deze behoefte. Doch het werkelijke, de natuur, ziet hij alleen die ze van de hoogte der waarheid af aanschouwt. Het landschap overziet en kent niet hij, die zich nog door de struiken der laagte met moeite een weg moet banen, maar hij, hij kan het eerst waarlijk, die op een heuvel staat en zijn blik vrij uit kan laten rondgaan over de vlakte
26
beneden hem. Gij roept: geen dweeperij! geen idealisme! weg met fantastische droomen ! Wij antwoorden u: o ja, maar weet dat het fantastische niet alleen is in de wolken boven u, maar ook in het slijk beneden u, aan uwe voeten; alleen is het wat morsiger, maar overigens even fantastisch, even onbetrouwbaar als die wolken. Ook die moerasgrond doet ons niet kennen den waren bodem dei-waarachtige orde, noch de realiteit die wij noodig hebben. Ook daarin is geen vast steunpunt voor onzen voet, geen opening om met helderen blik rondom ons te zien, geen licht om chaos van orde te onderscheiden. Alleen wie in 't licht der eeuwige waarheid, dat is de hoogste orde, staat, die onderkent ook de lagere orde als haar afschijnsel en gevolg, en aan hem alleen is geopenbaard de heerlijkheid van het ordinaire. Als men de realiteit der zonde heeft ingezien, dan blijkt dit gansche aardsche leven slechts éene barmhartigheid Gods, éen ons in onze helling ophoudende genade, opdat wij niet in den afgrond vallen. Deze goddelijke tusschenkomst, blijkendein de gesteldheid van ons lichaam met al wat er bij behoort, in de gansche stoffelijke natuur rondom ons, bedoelt eene suspensie, eene ophouding van den val, waartoe wij na onzen afval van God neigen. God houdt ons, almachtig, door deze dichtheid, door de ondoordringbaarheid van deze stof, op in onzen val, opdat wij in dien toestand nog zouden leeren ons weer tot Hem terug te wenden. Is dit doel eens bereikt, is die toestand eens niet meer noodig, dan zal deze wereld verheerlijkt worden, en ons verheerlijkt lichaam en gereinigdeu geest blijvend ontvangen. Hetgeen wij u hier verkondigen vindt slechts zijne oplossing in het kruis, het kruis waarvan do voet gegrond staat in de rots, en wiens boveneinde ten he-
27
mei wijst, van waar bet licht en heerlijklieid ontvangt, terwijl het zich van weerszijden in de breedte uitstrekt over het ruime gebied van God's schepping. Wij spreken nu van dingen die wij, stonden wij op eene andere plaats, nog met andere woorden zouden aanduiden: doch deze spreken wij hier niet uit, het is er de plaats niet voor; want wij geven u volkomen recht in uwen eisch dat we, hetgeen wij u willen meêdeelen, mogen uitdrukken in woorden van onzen tijd, gangbaar op de algemeene markt des maatschappelijken levens. Gij herinnert u wat ik u in 't begin zeide, namelijk, dat het woord van Napoleon; het leven zelf doodt mij,quot; een dieperen en meer waren zin heeft voor den mensch, die zyne bestemming in de wereld kent. De zoodanige wil dan dien dood, hij wil verootmoedigd worden, omdat hij gelooft aan een kern van zijn geest, die door dat sterven vrij wordt, en waardoor hij reeds hierbeneden het leren der opstanding kan genieten: die dood is hem een ingeplooid opstaan.
Ons gansche leven is een kunstwerk. Eerst hij begrijpt het eenvoudigste détail, die een wijden blik heeft op het geheel. Omvat het geheel, eerst dan zijt gij meester van 't enkele. Ken de gansche wereld, dan doorgrondt gij de beteekenis van het kleinste plekje waar uw voet op staat. Zoek • eerst het koninkrijk Gods, en dan wordt al het overige u toegevoegd! Gelukkig wie alzoo elke bijzonderheid des levens heeft leeren zien in den glans van den lichtkring die 't heelal omgordelt; gelukkig wie zich geoefend beeft, in de alledaagsche tonen der wereld bestanddeelen te hooren der eeuwige harmonie, die door de schrille dissonanten heen zich zoekt uit te drukken en te voltooien! Van deze geheelheid omsloten, en in
28
dat licht gezien, heeft elk nietig deel van 't bestaande ook 't allerordinairste, zijne heerlijkheid!
Anastasius Grün, op een berg staande, en dóór zijn verlovingsring naar het landschap ziende, zingt:
jO schünes Bild zu sehen,
Vom King der Liebe umspanut.
Die Erde und den Himmel,
Die Menschen und ihr Land.quot;
Wij allen die de beteekenis des hoogeren levens verstaan, wij hebben zulk een ring der liefde, van eene liefde die hooger is dan aardsche verloving, eene liefde wier vlam van boven komt en een is met de hoogste Liefde zelf; en door dien ring zien wij de werkelijkheid, het gewone leven waarin wij zijn, de alledaagsche dingen die ons omgeven; wij zien ze niet enkel door die Liefde omspannen, maar tevens door de kracht dier Liefde gedragen. »0 schoon beeldquot;, zeggen ook wij, deze dingen te zien gelijk ze ons zijn, meest eene oefenschool der kracht om door lijden af te sterven aan ons zeiven, maar toch ook wel eene fluisterende profetie van een hooger en heerlijker bestaan. Wie dit verstaat, die bezit het geheim van den onuitblusschelijkcn levenslust, als kiem, als belofte van hoogere krachten, en van de zaligheid eener eeuwige jeugd. Alzoo staat men met de eene hand aan het kruis geleund, met de andere do banier der opstanding omklemmende, vastgeworteld in dien mannelijken moed, die zonder gedruisch de wereld overwint: in die waarachtige idealiteit, die de werkelijkheid niet voorbijziet, maar haar doorziet, en, door haar dood heen-tastende, op den diepsten bodem daarvan het verheerlijkte leven vastgrijpt. Tot hem die deze din-
29
gen voelt en verstaat, zal hoop ik ook mijn zwak woord, waarvan ik mij bewust ben dat het de schoonheid en den heiligen rijkdom van mijn onderwerp slechts even aanraken, maar niet uitputten kon, — tot hem zal ook mijn woord niet tevergeefs noch onverstaanbaar gesproken hebben van de h e e r 1 ij k h e i d van het ordinaire.
S-V 1
: :
'
é
Do wijsbegeerte wordt dikwerf ten onrechte beschouwd eensdeels :ils een verkeeren in afgetrokken en onpraktische bespiegelingen, andersdeels als vijandig aan den godsdienst en het geloof. Tegen de eerste dezer twee bedenkingen geldt dat de wijsbegeerte slechts uitdrukking is van het denken en streven dat een geheelen tijd vervult. Zij is het geestelijk leven van dien bepaalden tijd in den vorm van een stelsel gevat; en zoo behoeft het dan ook niet onpraktisch of afgetrokken genoemd te worden, wanneer men beproeven wil, in eenige bevattelijke voordrachten aan den tijd waarin men leeft het beeld van andere tijden ter vergelijking voor te houden, of hem den aard van zijn eigen streven nader te doen kennen. Wat de tweede bedenking betreft, slechts een onwetenschaplijke wijsbegeerte of een onzuiver geloof kunnen deze beide uitingen des geestelijken levens met elkander in stiijd stellen: maar hoe meer beide zich louteren, des te vriendschaplijker is hare onderlinge verhouding.
In deze overtuiging staande heeft de ondergetcekende den vorigen winter twee openbare voorlezingen in het lokaal Diligentia gehouden; eene over de wijibegeerle der ervaring (David Hume en zijn tijd) eene over de heilige Schrift als hit bock van hel Kruis. De welwillende ontvangst, aan deze voorlezingen te beurt gevallen, moedigt hem aan, voor dezen winter iets dergelijks te beproeven. Hij stelt zich dus voor een zestal lezingen te houden over onderwerpen, aan hetzelfde gebied ontleend. Niet in afgetrokken redeneeringen zich te verdiepen, maar de Gc-
i ' ^ ^
schiedenis zelve op voor ieder beschaafd menscli, man of vrouw, duidelijke wijze te laten spreken, is zijn doel. Hij gelooft dat, hoedanig ook standpunt en levensbeschouwing zij, alle ernstig denkenden toch in zekere aanrakingspunten met elkaar verwantschap gevoelen. Veel meer geneigd op dergelijke punten van overeenstemming dan op die van verschil en strijd nadruk te leggen, hoopt hij met deze voorlezingen ook dienstbaar te mogen zijn aan het wegruimen van misverstanden die onnoodig de harten verdeelen en der samenwerking tot hetgeen de kranke maatschappij kan sterken en veredelen; in den weg staan.
Hij heeft de eer, zijne stadgenooten voor zoover dergelijk streven hunne sympathie heeft, tot het bijwonen van die voorlezingen uit te noodigen. Deze aankondiging is slechts voorloopig. De Heeren C. J. tan Heel en J. Makgadaut, die hem ten vorigen jare welwillend in de daartoe noodige beschikkingen hebben ter zijde gestaan, hadden de goedheid hem ook voor dit jaar dezelfde hulp toe te zeggen, en zullen plaats, tijd, voorwaarden van deelneming en het bepaald onderwerp van elke dezer lezingen nader in de beide hoofddagbladen onzer residentie bekend maken.
's Hage, September 1879.
J. H. GUNNING Jr.