■ ^ gt; V gt;-gt;*1
K X r^WA-W
vquot; --r ■ r ^ quot; V- ^ \ }-\1 .■ . W-: . -
/ - ÖSr- lr\ ■ - nu ' ^ ^ A
- w •gt; V ■: f ï
ii 'ki ■* *is.lt;- * •quot; tv.y ^--Hy-^
^ ' ' Tv^lt; .--'\ f ^V ' \ quot;J f **^L. gt; quot;/
gt;■lt; . v»- , y - ^ ,' ^T1 #_ ' ,v-r i
4 \A: li Vigt; ^tamp;-igt;£j- * lt;J v' A*-^ ' %• r/^gt;rS-^V gt;4
A . i: .Alt;^H' T ■ rf' •' MH -P,
V . . ^
's ^ ■« * quot;_■' V'. .,r/
°i •quot;. .1- quot;'- -t- ■' ■, ■ \ ■ • .i- •,
V t gt; -Vf gt; ^ gt; ^vVj I V
^ , ,r j__ 'V I ' AtT -^r rJ r'il quot; t ^
*y ■ v y ■ x'quot;v i
; ♦ rA Je :Mgt; lt; ■
( ,-A
A -- f J
KT^ , , /X X , . \ - ' i '/^ gt; j/ • ^ ^ l jf
-'•' r-gt;- ïV lt; fli- % -l* tfX^jY
;^v-. V^-T. v' gt;' \ 4lt; y i
■--. n w--» \ r- ^ J- . • ^ ■' »
'K ^
- V. « ^ ' s v
IV-:
/. -*■ /* -.
gt;: ■•\V7gt; ^ '.A . . ^ .
X r V gt;- vrv -L- quot;■- 1 • '' i. -f%r' , • '■'
„=3«r—j»* ■ quot; ^ gt;
V'
si /*
r r x l-'quot;quot; A- '^Xl ^
^ quot; . W jK ^ -; r ' * ^ v ■-' ^
GUNNING 2 A
lüfRITES^ëRf^R |
7
Pit HET fioOGDUITSCH
EERSTE DEEL.
AMSTERDAM. HÖVEKER amp; ZOOS.
HELONS BEDEVAART.
|
*G 3CTUUK. |
/ W-A AR /
UIT HET HOOGDUITSCH VAN
do or
^vuLKK viiorwE A. KJjEYN oeb. OTKERSE
M£T EENE VOORBEDE VAK
en opiielderende aanteelcemngen door
VIES BE f/lTGAKE DE VERTALING HERZIEN DOOK
'IV AMJjTKK 3MM. bij H Ö V E K E R ?O e
6iDLlO'hc K DEP. • auKboNiVt-Abirtn | U T rl E C H T. J
Zelden is eene poging, om het verkrijgen en vermeerderen van letterkundige wetenschap, door een bevallige inkleeding, op een aangename en gemakkelijke wijs te bevorderen, met een gelukkiger uitslag bekroond, dan toen de beroemde bakthélemy, in zijne Reizen van den jongen Anacharsis, de zeden, gewoonten, burgerlijke en godsdienstige gebruiken, wetten en geschiedenis van Griekenland, in het luisterrijkste tijdperk van zijn bestaan, voortreffelijk en meesterlijk afschilderde. Hoezeer de bijkans onnavolgbare uitvoering van dit werk natuurlijk iedereen moest afschrikken, om een gelijke taak bij de hand te nemen, kou ik echter, van den tijd af dat dit werk mij bekend werd, den wensch niet van mij weren, dat ook de Israelietische oudheid, wier kennis, sedert de laatste helft der vorige eeuw inzonderheid, zulke aanzienlijke vorderingen had gemaakt, op dezelfde wijs mocht in het licht gesteld worden. De moeielijkheid in het gemeen aan zulk een arbeid verknocht, werd bijzonderlijk ten aanzien der Hebreeuwsche oudheden daardoor nog vergroot, dat zij zich in twee zeer verschillende tijdperken scheiden, die bezwaarlijk onder een en hetzelfde gezichtspunt kunnen gebracht worden, en nochtans elk hun afzonderlijk belang hebben; waarvan het eerste eindigt met de Babylonische ballingschap en het tweede met de verwoesting van den Joodschen staat door de Romeinen. In het eerste ziet men de Israelietische zeden, wetten en plechtigheden in haar oorspronkelijke eenvoudigheid en zuiverheid, en het Israelietische volk ten toppunt van zijne macht en luister; in het tweede de voorvaderlijke instellingen door latere bijvoegselen verdonkerd, en na vele worstelingen eene schaduw slechts der voormalige grootheid; maar tot dit tijdperk behoort de
IV
komst van jezcs in liet vleesch, zijne prediking en die zijner iipos-telen, en de vroegste verspreiding der Christelijke leer. Gelijk dus de kennis van het eerste tijdperk voor de uitlegging van de schriften des Ouden, zoo is die van het tweede voor de verklaring dei-schriften des Nieuwen Verhouds onontbeerlijk. Doch hoe dit zijn moge, de heide tijdperken als door samenstelling tot een te brengen, zonder ze door een sterk geteekende grenslijn vaneen te scheiden, is mij altijd bezwaarlijk, voor duidelijkheid en nauwkeurigheid hoogst iiiideelig toegeschenen.
Toen mij derhalve het ontwerp, om een Hebreeuwschen Anacharsis te schrijven, voor den geest zweefde, en ik ontveins niet, dat het mij meermalen bekoorde, schoon andere bezigheden mij altijd verplicht hebben het ter zijde te stellen, hechtte ik mij bij voorkeur op het eerste der twee tijdperken. Een voornaam persoon uit het gevolg der koningin van Scheba zou mijn Anacharsis geweest zijn. Deze kon de Israelietische staats- en godsdienstgesteldheid en het gansche huiselijke leven des volks beschrijven, onder de luisterrijke regeering van salomo , den machtigsten van Israels koningen! Hij kon zich aangaande al het merkwaardige der vroegere geschiedenis voldoende inlichting doen geven: de verschillende gedeelten des lands doorreizen; na het vertrek der koningin achterblijven; salomo zeiven overleven; getuige zijn van de scheuring des volks in twee rijken en niet weinig voorspellen van hetgeen naderhand gebeuren moest; terwijl eindelijk een aanhangsel het overige, tot op de wegvoering door jjEBUKAUNEZAK, kon aanvullen. Zoodanig bijkans was de ruwe omtrek •van het ontwerp, hetwelk ik mij somtijds voorstelde, doch hetwelk ik oin vele redenen niet ten uitvoer bracht, en mijne later opkomende bezigheden wel gebieden zullen voor altijd te laten varen.
Intusschen vreesde ik steeds, dat een Duitsch philoloog van den nieu-weren stempel zich aan dien arbeid wagen zou; van dat slag namelijk, die het hoogere oordeelkunde heeten, geschiedkundige waarheden en onbetwistbare getuigenissen der oudheid door uit de lucht gegrepen hypothesen te bestrijden; al wat hun niet behaagt uit te monsteren; al wat oud is voor nieuw te verklaren; al wat wonderbaar is tot de klasse der ongerijmde volksvertellingen te vernederen; alle denkbeelden van goddelijke openbaring uit de Bijbelsche Schriften zoo ver mogelijk te verwijderen; en niets redelijks, niets echt godsdienstigs of Gode-
waardigs daarin te vinden, dan hetgeen de Joden van de Heidenen in latere tijden zullen overgenomen hebben! Welk eene beschomving van Israelietische zeden en plechtigheden, geschiedenis ea goddelijke leiding uit zulk eene pen zou gevloeid zijn. laat zich gemakkelijk raden: gelukkig heeft men er zich niet aan gewaagd, en liet gemakkelijker gevonden, afzonderlijke deelen te verdonkeren. te verminken, te verdraaien en te verwringen, dan liet geheel in een valsch licht te stellen.
Hoezeer moest het mij daarentegen verheugen, te vernemen, dat een Duitsch bijbelbeoefenaar en bijbeluitlegger van een geheel anderen aanleg, een vriend en vereerder van de goddelijke openbaring, ook des Ouden Ver bonds, een man, blakende van die zuivere geestvervoering, zonder welke de Hebreeuwsche schriften een verzegeld, boek zijn, deze taak had aanvaard, en gelukkiglijk was begonnen te volvoeren. Zulk een man is fr. strauss, de opsteller van het werk, welks vertaling, door de bekwame hand van Vrouwe a. or-kekse. Wed. ki.eyx, vervaardigd, en door eenige aanteekeningeu van mijn geachten en waardigen vriend en ambtgenoot j. clarisse verrijkt en bruikbaarder gemaakt, thans den Nederlandschen lezer wordt aangeboden. En indien de heer sïkauss door zijne Kerl'klois-foueii zich als een getrouw leeraar, als een man vau echt godsdienstig gevoel, als een schrijver van beschaafden stijl en schoone verbeelding ook onder ons heeft bekendgemaakt, zijn helon zal hem als Bijbelsche oudheidkenner geene mindere toejuiching en goedkeuring doen verwerven.
De heer strauss heeft niet het eerste, maar het tweede tijdperk van het bestaan des Israelietischen staats tot het tooneel gekozen. waarop hij zijnen reiziger plaatst; en deze reiziger is geen vreemdeling, die alles met het oog der verwonderde nieuwsgierigheid beschouwt: maar hij is een Jood, buiten Kanailu geboren en wonende, die zijn vaderlijken godsdienst kent en betracht, maar den tocht onderneemt naaien door het land, waar de voornaamste plechtigheden van dien godsdienst alleen mochten, en ook alle overige eerst in haren waren zin en geest konden waargenomen worden. In beide opzichten verschilt dit van het ontwerp, hetwelk ik mij van zulk eene reize had voorgesteld: maar het verliest daardoor, ook in mijne oogen, niets van zijne waarde of belang. En misschien zelfs verdient het stand-
VI
punt, door dezen schrijver gekozen, daardoor boven liet mijue de voorkeur, dat liet hem daarbij vergund is, op liet eerste tijdperk mede het oog te slaan, terwijl het geheele tweede tijdperk door mij onaangeroerd had moeten gelaten worden.
Wat voorts de dichting betreft, die de heer sïeauss ten grondslag van zijn werk heeft gelegd, men kan haar niet anders dan gelukkig noemen. Zijn helon, een jong mensch, onbedorven van zeden, vurig van karakter, in Alexandrië, destijds de zetel van Grieksche en Ooster-sche geleerdheid beiden, geboren, opgevoed en onderwezen; die ter rechter tijd en uit edele beginselen de Hellenistische school verlaten heeft, om zich aan de letter der vaderlijke wet met des te grooter getrouwheid te hechten; en nu de bedevaart naar den tempel onderneemt. om zich geheel in den zegen van zijn godsdienst te baden: deze helos is buiten twijfel een belanginboezemend personaadje; en alles kondigt aan, dat hij het gedurig meer zal worden, wanneer hij door ondervinding en opmerking zal gevormd zijn tot zulk een Israeliet, aan het ideaal van den heer strauss beantwoordende, een echte zoon is van den vader der geloovigen. Ook de keus van heloxs leeftijd, het einde der roemrijke regeering van johannes iiykkanüs, getuigt van het goed oordeel des schrijvers; en de personen. die nevens hem ten tooneele gevoerd worden, waaronder vooral ook de Griek mvron, zijn zeer geschikt om én aan het verhaal een natuurlijken en levendigen gang én aan de voor te stellen zaken een geleidelijke ontwikkeling te geven.
Voorts draagt deze arbeid alleszins de blijken van nauwkeurigheid, van vlijtig en verstandig onderzoek, en van gebruikmaking der beste bronnen, waaraan de bijzonderheden van zulk een verhaal konden ontleend worden. De voorstelling der godsdienstige gebruiken en plechtigheden i.s zoodanig, als zij, immers zoo ver men kan nagaan, eene eeuw voor jezds geboorte in zwang waren. Dat zij toen reeds van de oorspronkelijke Mozaïsche eenvoudigheid waren afgeweken, en vele nietige instellingen en beuzelachtige nauwkeurigheden den grootschen indruk der oude wetgeving hadden verzwakt, is zelfs in de hier gegeven beschrijving niet te miskennen. Doch de schifting van het oude en nieuwe, van het echt goddelijke en daarbij gevoegde eigendunkelijke mag men vrijelijk in den loop des werks aan den Auteur overlaten, die waarschijnlijk ook uit dezen
VII
hoofde liet oordeel over zijn gansdie werk tot ua de voleinding er van wenscht opgeschort te zien. Ten aanzien der liederen en andere min of meer uitvoerige aanhaling nit het dichtkundig deel der Hehreeuwsche schriften, moet men altijd in het oog houden, dat daarbij meer gezien i.s op de krachtige uitdrukking der godsdienstige gevoelens en de wijze van aanhaling bij de Joden destijds in gebruik, dan op een uitlegkundige toepassing op elke gelegenheid, waarbij zij aangevoerd of gebezigd worden. Zij brengen in-tusschen niet weinig toe tot bevordering dier zacht verhevene en godsdienstige gemoedsstemming, waarmede men eeu geschrift van dezen aard behoort te lezen.
Ik durf hier tot slot met vrijmoedigheid bijvoegen, dat de stijl zuiver, levendig en onderhoudend is, zonder iets van die opgeblazenheid, die vele hedendaagsclie Duitsche schriften misvormt: en dat de schilderingen van voorvallen en karakters even rijk van verbeelding als getrouw van voorstelling zijn, en somtijds meesterlijk zijn uitgevallen. Reeds in den aanvang kunnen daarvan het tafelgesprek te Alexandrië, de karavanentocht van Pelu-sium naar Graza, en de beschrijving van den aartsvader a nu a ham . in zijne roeping, gezindheden en wandel, ten bewijze strekken.
[k verblijd mij dus, dit werk den Nederlanders in hunne taal te zien aangeboden, en wensch het een aantal lezers toe, tot bevordering van gezonde Bijbelkennis en aankweeking van gemoedelijke godsvrucht.
J let i/esclwift, dat men hier oidvani/t, behelst een tafereel van het Joodsrhe volk, zooals wij ons zijn kerkelijk, burgerlijk, maatschappelijk en huiselijk leven, in den tijd toen de verschijn int/ van onzen Heer nabij was, voorstellen.
De Schrijver geeft- het hier zijnen icelwillenden lezers over met die gewaarwording, met -welke men aan geliefden, die men gaarne iets beters wilde aanbieden, hef geringere overreikt.
Van den tijd af dat hij als jeugdig knaapje dergelijke schriften over beroemde Heidensche volken der oudheid las, was reeds het verlangen naar zulk eene schildering bij hem ontstaan.
In zijne jongelingsjaren, toen door voorname mannen dit verlangen weder opgewakkerd werd, kwam het besluit om het te beproeven bij hem tot rijpheid.
Namoelijks echter waren in later tijd de toebereid,seis tot de volledige uitvoering er van gemaakt, en het werk in eenige deel en begonnen, toen het den Heere behaagde, den Schrijver uit zijn vroegere, meer ledigen tijd overlatende bezigheden, in een zeer werkelijk en moeie-lijk ambt te verplaatsen, zoodat hij het voor geraden moest houden, het ontwerp, dat hij zoolang met liefde en vlijt in stilte gekweekt, verpleegd en gekoesterd had, geheel op te geven. Niet zonder smart gaf hij het lievelingsdenkbeeld op,. rondom hetwelk letteroefening en dichtgeest zich zoo langen tijd bij hem bewogen hadden.
In weerwil hiervan rezen de heelden, die hem onder deze werk-zaamhedefn eigen geworden waren, hij iedere aanleiding weder op in zijne ziel, en vervulden die met den vroeg eren trek en neiging. Bij het voordragen der bijbelsche geschiedenissen inzonderheid kwam hem
IX
de crdcif] dikwerf voor den geest: of het dun niet geoorloofd zon zijn, dm voornamen indruk, dien de schriften des Ouden en Niewven Verhonds van dat leven, waarin zij geschreven waren, ojj zijne ziel (jeinaakt hadden, in zulk eene manier weder te geven, als waarhij cm zoo angstige nauwkeurigheid ten (tanzien van enkele bijzonderheden juist niet gevorderd werd? Hij heeft het daarop gewaagd de zeldzaam gegunde, en dan nog afgebroken uren van uitspanning aan de mede-de. el in g dezer heelden te besteden. Hij kon zich het genoegen niet ontzeggen om tenminste dit te ondernemen, en gaf zich gaarne toe in de hoop en het vermoeden, dat de toegevendheid, welke hem vroeger zoo rijkelijk ten deel gevallen was, nog niet geheel e)i al zou verloren zijn.
Een jonge, in de toenmalige Grieksche wijsheid onderwezen en A alzoo gevormde Jood is hier op een der hoog ere keerpunten des levens tot de wet van jehovah teruggekeerd. Hij wil nu de wet volkomen vervullen, en terwijl hij gelooft dat hem dit slechts in het land zijner vaderen voor het altaar van jehovah gelukken kan. reist hij van Alexandria, waar hij geboren en opgevoed was, met zijn oom naar Jeruzalem; houdt zich dat half jaar, waarin de hooge feesten invallen, in het beloofde land op, wordt priester en echtgenoot, en komt door onderscheidene leidingen en ondervindingen tot de overtuiging, dat de vrede der ziel slechts in het geloof aan den beloofden troost van Israel te vinden is.
Terwijl nu de helangrijkste en bekoorlijkste afdeel ing van het hoog ere leven des gemoeds tusschen het zoeken en het vinden des innerlijken vredes ligt, en deze in het hijzonder eigenaardige van heloxs karakter geschilderd wordt, biedt zich tevens overed ruime gelegenheid aan, om een levendig tafereel der zeden, begrippen en wetten des Joodschen volks te ontwerpen. Bij het vergelijken intusschen van de onderscheidene tijdperken dezes volks scheen voor zulk een geschrift als het tegenwoordige het tijdvak onder johannes hybkanus hij uitstek en allermeest geschikt. Bij den aanvang dezes tijdperks eindigen de hoeken der Makkabeën. Het is de laatste tijd der vrijheid en zelfstandigheid des volks; daarbij heeft zich alles reeds tot op die hoogte ontwikkeld, dat er tusschen dat tijdperk en de verschijning des Heilands slechts een kleine verscheidenheid valt op te merken. Dit maakte hel mogelijk, eene schilderij te ontwerpen , welke ook voor de schriften des Kieuwen
X
Verbonds, voor zooceel zeden en gewoonten betrof. nog bruikbaar kon zijn; men kon het leven dezes volks in zijn vrije bewegingen voorstellen en afmalen , zonder aan den misstand te zijn blootgesteld, van in zulk een geschrift een bekenden persoon uit de geschiedenis handelende te laten optreden. Slechts op eene plaats moesten hykka-nus en zijne zonen bedrijvig zijn; maar er werd tevens voor gezorgd, dat zij met hunne persoonlijkheid zoo ver mogelijk op den achtergrond bleven; ivant billijkerwijze mocht die enkele man in zijn historische waarheid zich niet in eene rij van gebeurtenissen ingemengd vinden, die door des schrijvers vernuft vrijelijk verzonnen en zoo voorgesteld werden, als zij aan het hoofddoel des werks meest dienstbaar schenen te kunnen zijn.
Bepaaldelijk zijn het in de lange regeering van hyukanüs zijne laatste jaren, in welke de twist en verdeeldheid tussrhen dé Farizeën en Sadduceën uitbrak; ja, het is juist in het honderd en negende jaar vóór de geboorte onzes Heer en, waarin Samaria verwoest werd, dat ons dit geschrift verplaatst. Alleen is men bij de beschrijving van den tempel eenige jaren voornitrjeloopen, om de pracht van de Herodiaansche vertimmering, waardoor de tempel zoo werd als hij was, toen onze Heer daarin wandelde, te kunnen aanvoeren. In het verhaal van de gebruikelijkheden bij gebed en offer scheen het desgelijks niet ongeoorloofd, niet bescheidenheid van de latere berichten gebruik ie maken. Daar waar psalmen en plaatsen uit de profeten aangehaald werden, iras men bedacht om erkende meesters van onzen tijd te volgen, en beklaagt men zich slechts van niet in het bezit te zijn geweest van cd die voortreffelijke overzettingen van alle bijzondere gedeelten, welke in de laatste jaren in het licht verschenen zijn.
Doch de schrijver moet nog éene zaak herinneren. Wegens de betrekkingen , waarin hij leeft, heeft hij te verwachten dat ook zulke lezers zich met dit geschrift onledig zullen houden, die met den aard van zulk een dichterlijk schilderend werk niet bekend zijn. Ten dienste van deze lieden moet hij aanmerken, dat de vooral in de eerste deel en uitgedrukte denkbeelden en beschouwingen niet altijd die des Schrijvers zeiven zijn; gelijk hij dan ook cdle lezers dringend bidt, om hun oordeel over het geheele werk tot aan de volledige uitgave met toegevendheid wel te willen opschorten.
Het is bekend, dat hef gemis eener levendige aanschouwing van
XI
h.et hi ltd, can het volk en cm de tijden nienujen lezer der Meilicfe Schrift nu eens hindert, dan weder op het dwaalspoor hreiK/t, ju, wel eens geheel terugstoot. Mocht dit geschrift door den Heere ook daartoe gezegend worden, dat er voor het hoek der boeken in. onzen leeftijd meer en meer gezette lezers mochten (jeiconnen worden. Wie, die zonder tegenzin op dit afgeleide heekje het oog geslagen heeft, zoii' niet wenschen zich tot de bron zelve te hecjeven!
Voor het overige, indien kracht en tijd aan den lust en de liefde, waarmede deze bladen geschreven werden, waren evenredig geweest, de schrijver zou daar hij ze aan zijne lezers overgeeft, niet zoovele redenen hebben om voor alsnog meer van zijn willen dan van zijn volbrengen te spreken.
I.
ALEXANDRIË.
Het gansche huis was in beweging. Buiten op het voorplein ')' werden de kameelen opgeladen, en uit de bronnen onder de palni-boomeu voor de afreis gedrenkt. De knechts liepen door elkander. In de vrouwenvertrekken waren de dienstmaagden bezig met het
1) Het is hier en vervolgens van belang, eenig-ennate met de bouworde der aanzienlijke Oostersche huizen bekend te zijn. Wij durven elk, die daartoe in de gelegenheid is, wel aanraden, om de Rcize van til shaw, door Harharye e?i het Oosten, Deel T. bl. 301 en volgg'. daarover te raadplegen. liet voorplein, hier bedoeld, ligt buiten het voorportaal of voorhuis, hetwelk op kolommen rust, rondom met zitbanken, waarop kussens gelegd worden, bezet is, en waar de heer des huizes de lieden ontvangt, die hem over zijne of hunne belangen komen spreken. In het midden van het gebouw ligt nog een ander plein, een ruime, sierlijke, rondom met pilaren en gaanderijen omgeven plaats onder den blooten hemel, op welke de vertrekken uitzien, en die men gebruikt als eene zaal om bijzondere vrienden, en zelfs wel eens talrijke gezelschappen te ontvangen, of tot eene wandelplaats, enz., zijnde de vloer veelal van veelkleurig marmer; terwijl in het midden niet zelden palmboomen, en daaronder spelend waterwerk geplaatst zijn tot verkwikking, en het geheele plein tegen al te brandende zonnehitte, of ook tegen de ruwheid van het koudere jaargetijde, .met een zeil kan gedekt worden. — Dit strekke tot opheldering van bl. 4. In het binnenste des huizes bevinden zich de vertrekken voor de vrouwen, welke niet dan door haarzelven, of den heer des huizes betreden worden. — Voor het overige zal de geoefende Bijbellezer, gelijk hier, zoo ook vervolgens, vrij wat aantreffen, dat tot opheldering van vele plaatsen der Heilige Schrift dienen kan; hier, b. v., van bijzonderheden uit de lijdensgeschiedenis van den Zaligmaker; bl. 8. van den maaltijd bij simon, van den paaschmaaltijd, en dien te Bcthanit, enz. enz. Doch dit telkens aan te wijzen, ligt zoowel buiten het bestek dezer ophelderende aanteekeningen, als het opgeven der bronnen, uit welke de schrijver bij plaatsbeschrijving en daarstelling van zeden en gebruiken, zoo der Oosterlingen in het gemeen, als der Israelieten in het bijzonder, geput heeft.
alexandrië.
afscheidsmaal voor den zoon van het huis te bereiden. De moeder was nu hier dan daar, gaf hare bevelen, en zong den psalm des verlangens:
Gelijk een hert ') schreeuwt naar de waterbronnen,
Zoo schreeuwt mijne ziel naar U, o God.
Mijn ziele dorst naar God, naar God, de levensbron.
Wanneer zal ik eens wederkeeren En voor Gods aangezicht verschijnen?
Zij was in het beloofde land geboren, en haar overleden man had haar naar Egypte medegebracht. Het land van hare jeugd, en de optochten naar Jeruzalem, die zij als jonkvrouw medegedaan had, vertegenwoordigden zich levendig voor hare ziel, en hare oogen stonden vol tranen. Zij voer voort;
'k Heb dag en nacht mijn tranen tot mijn spijs.
Zij dacht aan het verlies haars mans, en overvloediger stroomden hare tranen. Zij zong:
Daar zij mij daaglijks vragen:
quot;Waar, waar is nu uw God?
Evenwel gezang- en hart verhieven zich weder, toen zij aan de volgende plaats kwam:
Mijn hart vloeit weg in tranen, als ik denk,
Hoe 'k plag naar 's Heeren tent te gaan,
Hoe ik met statelijken tred Den blijden feestrei leidde naar Gods huis,
Bij lof— en ■vreugdezangen.
Hier ontmoette haar helon. Zij omhelsde hem, en zeide: „Zoo ging ook ik eens naar de heilige stad, en nu moet ik gevangen blijven in het vreemde land. Den ganschen dag ligt mij deze psalm der kinderen koeah in de gedachten. Uw vader zong dien op den laatsten avond, dat wij bij elkander waren. Hij reisde daarop weg naar het beloofde land, en kwam niet weder.quot;
2
De smart zijner moeder moeide helon zeer; het was geen andere dan die ook zijn hart vervulde. Maar hij was nu de vervulling van zijn verlangen nabij. Hij zou nu de heilige stad en zijns vaders
1) Hier en overal is de voortreffelijke vertaling der Psalmen van den hoogleeraar mun-tinghe gevolgd. Een enkele zeer kleine afwijking heeft men zich nu en dan veroorloofd.
alexandkië.
graf in het dal Josaphat') gaan zien. Hij hief zich uit de armen zijner moeder op, en antwoordde: „Vergeet gij dan de driemaal terugkeerende strophe van het koor, in onzen psalm?1)1'
Wat buigt gij u neder, o mijne ziele?
Wat zijt ge in mij ontrust?
Hoop slechts op God!
Want ik zal Hem nog loven,
Mijn redder en mijn God.
In dit oogenblik trad sallü, een jonge Jood, naar hem toe, die zes jaren geleden aan dit huis verkocht was2). Hij was zeer terneergeslagen, en vroeg diep bedroefd: „Wilt gij mij dan niet mede-nemen, mijn Heer?quot; „Gij zijt immers vrij,quot; zeide helons moeder, „gisteren zijn iwve zes jaren ten einde geweest. Het zal helons laatste werk voor zijne afzeis zijn, u plechtig vrij te laten.quot; De knaap zag helon met onafgewenden blik aan, als vroeg hy nog steeds: „Wilt gij mij dan niet medenemen, mijn Heer?quot; „Waarom wilt gij dan uwe vrijheid niet ?quot; zeide helon. „Mijn Heer,quot; antwoordde de jongen, „uw vader heeft mij zes jaren geleden gekocht als een kleinen verlaten knaap. Ik ben met u opgevoed. Indien ik vrij werd, zou ik weder arm en verlaten zijn, gelijk voorheen. Ik kan van u niet scheiden. Immers gaat gij ook naar Jeruzalem, en ik zie anders nooit het altaar mijns Gods, en de plaats, waarheen ik mijn gebed richte. Neem mij mede. Ik wil aan uw huis verbonden blijven, en uw lijfeigene zijn. De oudsten heb ik herwaarts genoodigd, en zij zullen zoo aanstonds komen.quot;
Men raadde het hem af. Helon schilderde hem de waarde der vrijheid, en de weldaad, die jehovah door deze verordening van het zevende jaar, als dat der loslating, aan de knechten bewezen had. De moeder beloofde hem, hij zou niet ledig van haar weggaan, zij wilde hem een gedeelte geven van hare schapen, van haren dorsch-vloer, van hare wijnpers, opdat zij hem gave van hetgeen, waarmede de Heer, haar God, haar gezegend had, gelijk de Heer door mozes in zijne wet had geboden. Sallu evenwel zeide: „Neen,
3
Belangrijk voor den Israeliet, wegens de voorspelling Joel III : 2—12.
Hierbij vergelijke men Exod. XXI : 1—6 en Deut. XV : 12—18. Waarop gedoeld wordt Jer. XXXIV : 13—16.
4 alexandrië.
het is mij wel quot;bij ?lt;.quot; Intusschen kwamen de oudsten, die hij in- hui
„Deze knaap wil zich voor altijd aan uw huis laten verbinden,quot; dei
zeiden zij; „komt aan de huitenpoort.quot; gai
De oudsten met den knaap, en helon en zijne moeder, gingen Wa
het binnenste plein over, de overdekte gaanderij door, tot aan de lal
poort, die naar het binnenste voorhof leidde. Sallu trad tot aan op
een der posten van de poort, en de oudsten vroegen hem: de
„Wilt gij niet vertrekken van helon?quot;' Sallu antwoordde: „Ik
wil niet vertrekken van helon, want ik heb hem en zijn huis lief.quot; he
Toen nam helon eene priem, en doorboorde zijn oor aan de deur, n£ en deed hem dus voor eeuwig zijn knecht zijn.
De oudsten spraken hierover den zegen uit, en helon hing sallu hi
een ring in de ooren, want hij was nu zijn lijfeigene. Doch sallu w
juichte, en riep uit: „Ik heb mij aan u met mijn bloed verkocht; ii
nu neemt gij mij toch mede naar het beloofde land?quot; d'
„Ga naar de kameelen,quot; zeide helon, ,en bereid u tot de afreis!quot; w
De moeder noodigde de oudsten, om den laatsten avond met e
haar en haren zoon te vieren. Elisama zou ook komen. Zij namen s
het aan, en gingen met haar naar het binnenste hofplein') (den li
Helon vertoefde nog op het buitenhof, om na te zien of alle
toebereidselen tot de reis naar behooren bezorgd waren. De knechts (
waren met drie heerlijke drommedarissen bezig; het waren jonge j
dieren, die den bijnaam van schepen der woestijn1) verdienden. Men lt; had hen uit de bronnen laten drinken, en voor een geruimen tijd
De kemel, of kameel, zoowel de eenbultig'e [drommedaris), die vooral tot lastd^ag-en g'ebruikt wordt, als de tweebultig'e [bactrianus), op welken men, wegens zijne natuurlijken zadel en snellen draf, rijdt, is door de goddelijke Yoorzienigheid bestemd, om den mensch het reizen door de verbazend uitgestrekte Afrikaansche ea Aziatische zandwoestijnen mogelijk te maken. Hij verduurt lang honger en dorst, vergenoegt zich met distels en doornachtige struiken, welke de woestijn oplevert, en de zonderlinge inrichting zijner maag doet hem strekken tot een levend en wandelend watervat, in hetwelk het water, zonder bederf te ondergaan, lang wordt opgehouden. Yandaar de benaming, aan het nuttig dier door de Arabieren gegeven, op welke de schrijver zinspeelt. — De eenbultige [drommedaris] is voor de Arabieren hetgeen de tweebultige voor de-Mongolen, Tartaren en dergelijke Aziatische volkeren is.
alexandkië.
hun dorst laten stillen. De knechts hadden de pakken met kleederen en levensmiddelen voor de reizigers, en met geschenken voor den gastvriend te Jeruzalem, reeds in orde geschikt. In het Oosten gaat iedere betuiging van vriendschap van daden verzeld. Ook hier waren voor den geliefden gastvriend kostelijke kaftans '), Egyptische lakens en lijnwaden, een met goud gestikt opperkleed, en schriften op papyrus -) bestemd. Nu moesten de kameelen nederknielen, en de lasten werden er op vastgegespt.
Helons oom, elisama, die zijn geleider op de bedevaartreis naar het beloofde land zijn zou, kwam ook bij hem, zag alles bij helon na, en bepaalde den knechten het uur om te vertrekken.
Nu was alles in orde, en iielon volgde met een hevig kloppend hart vol hoop en verlangen zijn oom naar het binnenste hofplein, waar de oudsten onder de palmboomen rondom de bron zaten, en iu de koelte van den avond zich verfrischten. Dit binnenhof, aan de zijden van zuilen en gaanderijen omgeven, was bont, met groen, wit, geel en zwart marmer geplaveid. Veelkleurige kleeden Maren er over uitgespannen, om voor de brandende zonnestralen te beschutten; in het midden was eene bron, en daar rondom groeiden hooge palmboomen. Dit prachtige plein diende tot een gezelschapskamer in Alexandria, gelijk overal in het Oosten.
De maaltijd was bereid, en de oudsten stonden van de bron op, om zich op de matrassen aan de tafel neder te leggen. Een grijsaard met zilveren lokken nam de eereplaats in, want daarvoor houdt men de middenste op de middenste peluw. De zevenarmige kandelaars brandden met een en twintig vlammen, en verspreidden een helder licht. De bedienden hadden de tafel, de peluws en den grond met bloemen der lente bestrooid. Sallu kwam met een zilveren bekken, begoot
1) De haft an is een manskleed van satijn of moor, met wijde mouwen, afhangende tot het midden der beenen. — Het met gxmd gestikte opperkleed [hyké) was mogelijk voor des gastvriends vrouw bestemd. Verg. d. arvieux, Hetze naar den grooten JSmir bl. 303, 307.
2) Men had, voor ongeveer 200 jaren de kunst uitgevonden, om op de binnenste vliezen van de Egyptische breede biezen, jtapyrus genoemd, en in de moerassen bij den Nijl wassende, te schrijven, en jjlaarvan boeken te vervaardigen. Dit was destijds nog geenszins algemeen, daar men zich elders van boombasten, bladeren van palmboomen, en zelfs van plankjes, met was overtogen, bedienen moest. Men zie onder anderen h. pri-dkaux, Het O. en 2s. Yerb. aaneengesch. bl. 572—576.
alexandeië.
de handen der gasten mefc water, en besprengde die, nadat zij afgedroogd waren, met kostbaren nardus.
Het beste, dat het vruchtbaar Egypte voortbrengt, werd opgedragen, en boven alles had de moeder niet vergeten haren zoon nog eenmaal den voortreffelijken visch van den Nijl te bereiden '). Helon lag voor elisama, hetgeen toen in het Oosten heette in iemands schoot te liggen.
Elisama sprak als huisvader den zegen over het brood J). Hij bedekte het met beide handen, en sprak de lofzegging: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God, Gij Koning der wereld, die ons brood uit de aarde laat voortspruiten!quot; en al de overigen zeiden: „Amen.quot;
Dewijl het een gastmaal was, werd ook de wijn gezegend. Elisama vatte den beker op met beide handen, hief dien met de rechter eene el hoog boven de tafel op, loofde den Heer, en zeide: , Geloofd zijt Gij, Heere, onze God, Gij Koning der wereld, dat Gij het gewas des wijnstoks geschapen hebt!quot; Al de overigen zeiden weder; „Amen.quot; Brood en wijn werden met beide handen gezegend, om door tien vingeren zich de tien geboden te herinneren. Hierna bad hij den schoonen 23sten psalm:
Jehovah ia mijn Herder,
Niets zal mij ontbreken.
Hij legert mij in groene beemden,
Ter drenking leidt Hij mij aan beken.
Wier oevers mij de stilste ruste biên.
Hij schenkt mijn ziel verkwikking,
En leidt mij in het rechte spoor,
Ter eere van zijn naam.
Ja, ging ik in een dal der schaduwe des doods.
Ik vreesde nog geen kwaad;
Want Gij blijft steeds bij mij;
Uw staf en stok zijn mij ten troost.
Gij richt voor mij den maaltijd aan,
1) Zekerlijk bedoelt hier de schrijver den Nyldaars [Perca Nilotica), van welken fr. hasselquist [Reizc naar Palestina, enz. II. 193) zegt: ,.De smaak van het vleesch is zeer goed, wat zoetachtig, niet hard te verteren, en zeer wit. Hij is de beste der Nyhisschen, die, wanneer hij geheel gestoofd wordt, gelijk men in Egypte doet, een schoon sieraad aan den disch geeft; vooral wanneer hij zeer groot is. — De grootte is aanmerkelijk; ik heb er van vier of vijf voeten gezien, en die honderd ponden zwaar waren.quot;
2) Over dit een en ander kan men nader bericht bekomen bij de schrijvers over de zeden der Joden; onder anderen, bij j. buxtorf, Scholen der Joden, bl. 200 en volgg.
6
ALEXAND1UË.
Voor t (lots van mijne wederpartij.
Gij zalft mijn hoofd met olie,
En schenkt mij volle bekers in.
Mij volgt geluk en overvloed,
Mijn gansche leven door,
'k Zal wonen in jehovah's huis Een lange reeks van dagen.
Dlfc was het gewone gebed, waarmede in Israel een vroolijke maal-tijd gezegend werd. De aangezetenen tastten toe, en lieten zich de spijzen wel smaken. Na het laatste gerecht begon elisama weder: „Ik heb toch waarlijk den schoonen dischpsalm in lange jaren niet met zulk een gevoel gebeden als heden. Het is als ware hij opzettelijk voor een afscheidsmaal, waarop men den volgenden dag naar de heilige stad reizen wil, gedicht. Welgelukzalig is het volk, dat het bazuingeschal kent!quot;
Helons vonkelende blik dankte zijn oom, dat hij de taal van zijn eigen hartsgevoel gesproken had. Dan een der oudsten had deze aanmerking: „In Leontopolis klinkt ook het bazuingeschal1),
1) Dit zal den lezer duidelijker zijn, wanneer hij het verhaal zal gelezen hebben, hetwelk de schrijver elisama in den mond legt. Onias namelijk, zoon van omas III, na hot ter dood brengen zijns vaders door zijn oom jasox, naar 'Egypt! gevlucht, en de hoop opgevende van immer in Bet ambt van Jeruzalemschen hooge— priester, waartoe zijne geboorte hem anders recht gaf, onder de regeering van jonatham den Makknieër, hersteld te worden, wendde het over een anderen boeg, om toch dezelfde waardigheid te bekomen. Immers, bij ptolemeus Philomctor wel ontvangen, wist hij zich in diens gunst en in die van cleopatra, zijne gemalin, dermate in te dringen, dat het hem vergund werd in het landschap Seliopolis een tempel voor de Egyptische Joden te stichten, geheel (met weinig uitzondering altoos) ingericht naar dien van Jeruzalem, en zelf daarbij het hoogepriesterambt te bekleeden. Den koninj wist hij dit smakelijk te maken door de aanmerking, dat de jaarlijksche optocht der Joden naar Jeruzalem, hetwelk destijds onder de macht der Syrische koningen stond, voor de belangen van zijn rijk nadeelig moest zijn. En om de Joden zeiven voor de zaak in te nemen, beriep hij zich op de Godsspraak, Jes. XIX : 18, 19, alwaar hij, met eene kleine verwisseling der letter H voor D, las: Stad der zonue [ïleliopolis in het Grieksch) voor Stad der verstorinye [hacheres voor haheres). Van toen aan deelden zich de Joden in Egypte in twee partijen, blijvende de eene bij het oude en rechtzinnige gevoelen, dat Israel slechts Israel ware in het beloofde land, en de Jeruzalemsche tempel de eenige bij de wet erkende; terwijl de andere hare godsdienstoefening in de stad Leontopolis, in den temuel Onion, door onias naar zijn naam gesticht, ging verrichten, en daarin volhardde tot vijf jaren na de verwoesting van den Jeruzalemschen tempel toe. Wat beide partijen voor hun gevoelen wisten in te brengen, heeft de schrijver zeer aardig in dit gesprek van den rechtzinnigen oom en den Oniasyezindeu oudste voorgesteld. Wie meer hiervan
7
alexakdkië
en men kan den dischpsalm ook voor de afreis naar het Heliopoli- ?,e tische gebied bidden.
„Tk pleeg altijd te zeggen,quot; voer de oom voort, „Israël is slechts Israel in het heilige land.quot;
„Maar den Egyptenaar, zult gij ook voor geen gruwel houden, zoo spreekt de wet zelve'),quot; hernam de andere, „want gij zijt als vreemdeling in zijn land geweest. Hebben ook niet bijna al de vaders van ons volk in tijd van nood Egypte opgezocht, en heeft dit land Chams niet bijna altijd broedertrouw aan de zonen van sem bewezen? Waarom anders zijn zij altijd naar dit wondervolle land getrokken, en nooit naar Syrië, Mesopotamië ? Is het niet alsof een bijzondere bestiering iskael immer met zijn broeder mizkaïm heeft willen vereenigen ? Is niet onze vader abraham ook in Egypte geweest ? 1)quot;
„Maar hoe ging het hem bij pharao met saka ?quot; bracht elisama hiertegen in, „en aan izaak gebood de Heer zelf, niet naar Egypte te trekken').quot;
„Daarentegen is jakob met zeventig zielen herwaarts gekomen 2). Jozef was als vader des lands uitgeroepen, en phakao sprak tot hem: Ik ben phaeao ! zonder uwen wil zal niemand zijne hand of voet uitstrekken in gansch Egypteland. Mozes is in dit land geboren, en aan het hof opgevoed. Jekemia is ook hier geweest. Toen alexandeu deze stad gebouwd heeft, heeft hij eene menigte van ons herwaarts getrokken 3). En de eerste ptolemeus heeft honderd duizend man in het land verspreid c), en terwijl de koningen indachtig waren, dat wij broeders van de Egyptenaren zijn, hebben wij in dit land, evenzoo als in het be-
8
Gen. XII : 10—20.
Verg. Gen. XLI : 3S en volgg. Gen. XLVI. Exod. II. Jerem. XLIII : 6.
Zie f. josephus, Joodschc Oudh. B. XI Hoofdst. 8. B. XIV H. 7, en tegen Apion B. H. Hoofdst. 2 of, naar denzei ven h. prideaux, t. a. p. bl. 572, 644 en 757.
G) Zie f. josephus. Joodschc Oudh. B. XII H. I. en Tegen Apion t. a. p., of h. prideaux, t. a. p. bl. G43, G44.
li- loofde land, het voorrecht van den eersten stand, en worden, met |:le overwinnaars, Macedoniërs geheeten '). Nu heeft de Heer de lts liarten des konings en der koningin bestuurd, en onias , ONiAs-zoon, lieeft ons den tempel in Leontopolis reeds voor veertig jaren ge-ouwd -), die in alles aan den tempel op Moria gelijk is. Eerlang .Is zullen wij nog hooger komen. Gij weet het, laat ptolemeus lathyküs le ^aanslagen beramen :i), welke hij wil, zijne mederegentes en moeder ft Cleopatra heeft het opperbestuur in het land, en, hetgeen nog in :jr jgeen land gehoord is, door haar zijn twee van ons volk, chalkias en d fAnanias, de zoons van onias, aan de spits des legers gesteld.quot;
1) Zie de onder (l) aangeh. Schrijvers.
2) Gelegen in lldiopolis, in welk gewest [Nomos] onias zijne stad en tempel neeft opgericht. Leontopolis [Leeuwenstad) schijnt champollion [VJEgypte sous les Fharaons, T. II p. 110. syq.) toe dezelfde plaats te zijn, die nog heden TUI Assdbou [Leeuwcn-hcnvcl) genoemd wordt, en destijds in het Egyptisch Th amnio ui of Tit hel Ammo ui zal geheeten hebben.
3) Deze oudste zoon van ptolemeus physcon was reeds, voor hij gekroond kon worden te Memphis, door zijne moeder cleopatra gedwongen, om zijn oudste zuster, met welke hij uit liefde gehuwd was, te verstoeten, en met de jongste niet beminde, selene ge— lieeten, te verwisselen. Schoon hij den toenaam van Soter '(Redder) aangenomen had, behield hij toch steeds dien verachtelijken van Lathyrus (erwt), waarschijnlijk naar zeker uitwas. Zijne moeder wist haar jongsten zoon alexander op den troon van Cyprus te brengen, om een tegenwicht tegen Lathyrus, in geval van nood, te hebben, daar zij er
i- over uit was, om de klem der regeering in Egypte in honden te houden. — Wat den ■\ aanslag betreft, waarop de schrijver doelt, hij schijnt te denken aan de hulpbenden, •; welke ptolemeus aan de Samaritanen zond, toen hunne hoofdstad door de twee zonen van johannes hyrkanus belegerd werd, en antiochus Cyzicenus, die haar had willen ontzetten, geslagen was. Hij zond dezen vorst te dien einde '6000 man, „hoewelquot; (zegt prideal'x) „het zeer tegen liet goedvinden was van zijne moeder cleopatra. De reden hiervan (dus vervolgt hij) was, dat chalkias en ananias, twee Joden zoons van dien onias, welke den Joodschen tempel in TJyypte gebouwd had, hare voornaamste gunstelingen en bewindslieden waren, die het bevel over hare troepen en veel invloed hadden in hare raadsvergaderingen. Hierom was zij den Joden in het algemeen zeer toegedaan, en had een afkeer van alles, dat tot hun nadeel kon strekken. Zelfs ging haar misnoegen in dit geval zoo ver, dat het weinig scheelde, of zij zou lathyrus afgezet hebben. omdat hij tegen haar goedvinden gedaan had.quot; (Zie hem t. a. p. bl. 1095 en 10(j8, waar hij zich ter staving beroept op pausanias, in Atticis p. 2i. Jüstinus, Hist. i. XXXIX. c. 4, en vooral josephüs, Joodschc Oudheden, B. XIII H. 17.) Men herinnere zich hierbij het gezag der koninginne-moeder aan Oostersche hoven. In de Reize van bruce naar Ahysinie vindt men daar niet zelden iets van. Ook aan het Jeruzalemsche hof was het oudtijds zoo. Verg. j. hinlopen. Gedachten over eenige zaken en plaatsen in de 11 S. voorkomende, bl. 80—84«.
9
alexandiuë.
„De God Israels zegene cleopatba, ouze koningin! Hij late haar „ï
wassen tot veel duizenden maal duizenden, en haar zaad bezette de jerei
poorten zijner vijanden!quot; riepen de oudsten uit. vrou
„Hetgeen gij van onze vaders en hunne tochten gezegd hebt is „]
waar; maar gij moet mij toch ook toestemmen,quot; zeide elisama, „dat schc
zij bijna allen weder naar het heilige land teruggekeerd zijn, en „]
wij zullen het ook doen.quot; slac
„Neen!quot; zeide de oudste, „wij hebben thans een tempel in doo
„Maar die is tegen de inzettingen des Heeren. Slechts op Moria ,
mag de tempel en de plaats des altaars zyn. Jeiiovah sprak tot en
mozes '): „Naar de plaats, die de Heer, uw God, verkiezen zal uit,
uit al uwe stammen, opdat Hij zijn naam daar late wonen, zult ma
gij zoeken en daarheen gaan, en uw brandoffer brengen. Wacht scl
u, dat gij uw brandoffer niet brengt aan alle plaatsen, die gij ziet, de
maar aan de plaats, die de Heer verkiest. Ergens in een uwer hei stammen, daar zult gij uw brandoffer offeren, en doen alles wat Ik
u gebiede.quot; Zoo sprak de Heer tot mozes, en vijf honderd jaren wi
later, toen de tempel gebouwd werd, tot salomo, terwijl Hij hem el: des nachts verscheen; Ik heb uw gebed verhoord, en Mij deze plaats verkozen ten huize des offers. En deze plaats is Moria, waar aera-
ham zijn eenigen zoon offeren moest.quot; de
„AVeet gij dan niet,quot; voer de oudste voort, „wat jesaja, de
grootste aller profeten in Israel, twee honderd jaren daarna voor- di
zegd heeft? Onze hoogepriester onias heeft de plaats den koning e(
en der koningin bij den bouw van den Onion aangewezen: In dien g
tijd zullen vijf steden in Egypteland spreken naar de sprake Kanaans, n
en zweren bij den Heere zebaoth. Een er van zal heeten Ir-ha- k
Elisama zeide: „Ik blijf bij hetgeen de psalm zegt s): „De Heer V heeft Sion verkozen ,Fen heeft lust om zelf daar te wonen.quot; En tot
jesaja sprak de Heere ook 1): „Ik wil u troosten, gelijk een, die i
zijne moeder troost, ja; gij zult u om Jeruzalem verheugen.quot; -
10
Jes. IXVI : 13.
alexandria.
ir „Men kon ons Alexandrijners toeroepen, hetgeen de Heer door le jeremia sprak1): „Ga op naar Gilead, en haal balsem, o gij jonkvrouw, dochter uit Egypte!quot;
is „Evenwel noemt jehovah in diezelfde redevoering Egypte een 't schoon kalf 2).:'
a „Maar Hij bedreigt ook 3): „Van den middernacht komt de slachter!quot; en aan ons zal dit woord vervuld worden 4): „Gij zult 1 door Egypte te schande worden, gelijk gij door Assyrië te schande geworden zijt.quot;
i- „Hij zij vervloekt, die den tempel des Heeren, Onion, en Egypte t en de koningin lastert,'' riep in de hoogste gramschap de oudste ' uit. Men had reeds lang slechts gesproken en niets meer gebruikt, gt; maar rechtop op de peluwen gezeten. Nu stond de oudste op, en ' scheen zijn moed dadelijk aan elisama te willen koelen. Maar de zilverlokkige grijsaard trad tusschen hen in, en met de bedaardheid en omzichtigheid des ouderdoms sprak hy beiden dus aan:
„Bedaart toch, lieve broeders! er is al twist genoeg in Israel, wij willen dien niet vermeerderen. Blijft gij in Egypte, en gij elisama trek naar Jeruzalem. De messias zal komen, en ons alles leeren.quot;
De moeder kwam binnen, om naar de gasten te zien.
„Wat zegt gij toch,quot; voer de grijsaard voort, „gij bedroefde moeder in Israel?quot;
De moeder klaagde en gaf hare smart en de vrees te kennen, dat een der beide reizigers misschien niet zou terugkeeren. Zulk eene vrees kon men haar niet kwalijk nemen, daar zij, zes jaren geleden, het had ondervonden. Haar éenige troost was, dat haar man in het dal Josaphat begraven lag, en niets zou haar hebben kunnen bewegen om helon te laten trekken, indien zijne reis niet naar het graf van zijn vader gericht ware. „Gij hebt hem allen gekend ,quot; zeide zij, „hy was een steun voor Israel in het vreemde land.quot;
De oudsten wendden zich nu tot helon, en zeiden: „Zijt gezegend, helon, want gij zijt de zoon van een rechtschapen, een godvree-zend man!quot;
11
Jerem. XLVI : 11.
Aid. vs. 20.
Ter zelfder plaatse.
i] Jerem. II : sg.
alexandeië.
„Wat voor liet overige het terugblijven van een van ons beiden betreft,quot; zeide elisama, „wij willen liever hopen, dat wij nog een nieuwe hnisgenoote mede zullen brengen, een toekomende moeder des huizes, uit Jericho of Anathoth.quot;
De moeder glimlachte met een schalkschen oogwenk, die zeggen wilde, dat zij er reeds meer van wist. De oudste, die nog nauwelijks eenigszins van zijne drift tot zichzelven gekomen was, scheen zich te ergeren, dat het getal der Arameïsche Joden V in Alex-andrië vermeerderd zou worden. Helon bewaarde dat bescheiden stilzwijgen, dat een jongeling in Israel in het gezelschap der ouden betaamt. Daarenboven kreeg hij eene kleur.
„Gij zoudt de nieuwe huisgenoot toch het liefst uit A.nathoth ontvangen,quot; voer de grijsaard voort.
„Ja,quot; zei de moeder, „wij hebben daar een gedeelte onzer maagschap , en het is de geboortestad van den heiligen man Gods, je-kemia. Maar jehovah zal het voorzien.quot;
Dien jekemia liet zich de oom niet tweemaal herinneren. Zijne vaders waren met dien profeet naar Egypte gekomen, toen deze na ismaels misdaad aan gedalja gepleegd quot;), het angstvolle volk, dat in weerwil van zijne vertroosting voor de wrake des konings van Babel vreesde, naar Egypte geleidde. Hij had bij deze familie gewoond.
„Zoolang er nog een van ons bloed in wezen is,quot; riep hij uit, „zal ons huis niet vergeten dat het een profeet des Heeren geherbergd heeft. Zijne schriften zijn onze lievelingsboeken, en vade en zoon en kleinzoon onder ons wijst hij naar Jeruzalen heen.quot;
Het gesprek kreeg een vroolijke wending. De laatste beker werd geledigd. Sallu wiesch de handen der gasten, en besprengde die niet welriekende olie. Elisama deed, daar hij den laatsten beker gezegend had, het dankgebed. Nu stond de grijsaard op, nam he-lons hand, en zeide: „Vaarwel, ik wil u zegenen.quot; Toen legde hij zijne handen op het hoofd des jongelings, en sprak:
1) Die zoogenoemd Hebreouwsch of Syrisch spraken, en naar den Jeruzalemschen tempel optogen ter godsdienstoefening-. De andere partij heette Hellenistische of Alexandrijnsche Joden, sprak Grieksch, en was grootendeels den tempel te Onion toegedaan.
2) Zie Jerem. XL—-XLIIL
32
ALEXANDRIË.
o Neen! hij slaapt, Hij sluimert niet 1),
De Hoeder Israels.
Jehovah is uw hoeder.
Jehovah is uw schaduw aan uw rechterhand.
Waarheen g-ij gaat, vanwaar gij komt,
Jehovah zal u hoeden.
En nu, en t'allen tijde.
De anderen zegenden hem ook, maar men voelde, dat zij hem liartelijker zouden zegenen , wanneer lilj naar Leontopolis op reis gegaan ware. De gasten namen van elisama afscheid en begaven zich naar huis.
HET AFSCHEID.
Het was reeds Iaat. De dienstboden deden niet spoed de zeven-armige lampen uit. Men rolde de matrassen in de groote kamers» die het binnenhof omringen, tot rustbedden uiteengerold, weder op. Alles haastte zich ter ruste, om morgen des te vroeger te kunnen zijn. De moeder echter kon niet wegkomen. Hare smart scheen, naarmate het afscheid naderde, toe te nemen. Zij zong niet meer, zij weende slechts. Zij omarmde haar kind, en zeide; „Noem mij Mara 2), want ik ben ook een bedroefde moeder in Israel. Mijn oude zit niet meer in de poort, en de jongeling, mijn zoon, roert het snarenspel niet meer.quot; Helon zweeg en legde het hoofd op hare borst. Eindelijk kwam elisama, en zeide tot de moeder:
„Bedenk toch, wat bij onzen profeet staat 3): Rachel beweent hare hinderen, en wil zich niet laten troosten; maar de Heer spreekt: „Laat af van schreien en weenen, en van de tranen uwer oogen, want uw arbeid zal wel beloond worden, spreekt de Heer: Zij zullen wederkomen.quot; Nu dreef hij haar naar de binnenste ver-
ij Ps. CXXI : 4—8.
Toespeling- op Naomi's zeg'g'en, Ruth I : 20.
Jerem. XXXI : 15, 16.
trekken, en hijzelf legde zicli in de zaal van het binnenhof op de tot een leger uitgespreide matrassen neder.
Helon dacht niet aan slapen. Hij wenschte zijnen oom een goede nachtrust, en klom op het platte dak van het huis, waar de stille Allja stond '), een klein torenachtig vertrekje, aan de stille uren van den huisheer gewijd.
Op het dak had men een ruim uitzicht over Alexandrië, over de Middellandsche zee, ten noorden; op het meer vanMareotis, ten zuiden, en op den Nijl tot in de groote Delta, ten oosten. Hier had hij zoo dikwijls als knaap gestaan, terwijl zijn hart zich in onrustig verlangen naar het heilige land verhief. Het was een stille heldere lentenacht; de geuren stegen uit de tuinen der naburen verkwikkend tot hem op. De tallooze sterren vonkelden hem toe, en het nog flauwe licht der maan spiegelde zich in de zee en in de kanalen van den jSijl.
Voor hem lag Alexanders stad, die met recht in de dagen van haar bloei de koningin van het Oosten en het hoofd der steden genaamd werd. Hoe rustig lag zij daar met haar rijzige obelisken! Welk eene stilte zweefde er over de zesmaal honderd duizend inwoners, en de bij dag zoo gedruisvolle vijf havens. Het huis stond nabij het Panium quot;), vanwaar men de geheele stad kon over-
1) Thans Olec, een stil vertrek boven op het dak, met een afzonderlijken trap, op de straat of in hst voorportaal uitkomende; doorgaans in de Statenvertaling der II. S. ■opperzaal overgezet, werwaarts men zich begeeft, om buiten het gewoel in stille eenzaamheid ter overpeinzing, tot het gebed, of ook tot het nemen van een noodige middagrust, zich af te zonderen. Ook tot verscheidene andere gebruiken dient deze opperkamer. De geschiedenis van elisa, ten huize der weduwe te Siment; die van petrus te Joppe, ten huize van simon den lederbereider; van tabitha, na haar overlijden daar nedergelegd, enz. kunnen ter opheldering dienen. Verg. voor allen siiaw's Seize. I. Deel. bl. 301—310. — Dat de daken der Oosterlingen veelal plat waren, en die der Israelieten. plat zijnde, met eene leuning, naar de Mozaïsche wet, omringden beveiligd moesten zijn, opdat men er gerust op kon zitten, wandelen en derg. (Deut. XXII: 8) is genoegzaam bekend.
2) Het Panium, de tempel van den boschgod pan, was (naar etrado, L. XVII p, 1145. ed. 1707) een hoog, tolvormig gebouw, naar een steeneu heuvel gelijkende, en met een wenteltrap voorzien; het stak boven andere gebouwen uit, en men had daarop een natuurlijk panorama der geheele stad. — Hst Bruchinm [-updyjiov) -was een gedeelte der stad, dicht bij het koninklijk paleis, waarin het Museum of de Ahademie was, waar openbaar geleerd werd, en de voornaamste leeraars op koninklijke kosten gehuisvest en onderhouden werden. Aldaar was ook de groote boekerij, bij welke, nadat deze tot het aanzienlijk getal van 400000 boeken aangegroeid was, eene tweede, binnen het Serapeum, een tempel voor Serapis in de voorstad Sa/iotis opgericht, aangelegd werd.
14
het afscheid. 15
le zien. Ginds lag het Brucliium, dat behalve de koninklijke paleizen, ook het museum bevatte, waar, wegens de groote bibliotheek met le hare viermaal honderd duizend boeken, en de aldaar wonende gele leerden, de zetel der geleerdheid te dien tijde gevestigd was. Hier ,n had helon jarenlang aan de voeten der wijzen gezeten. Hij dacht aan dien tijd en aan dien, welke hem nu aanstaande was, en le riep uit:
Een enlde dagf in uw paleis Haalt tegen duizend elders op.
'kWil liever aan den dorpel staan g Van 'thuis van mijnen God,
Dan in der boozen tenten wonen.
(Ps. LXXXIV vs. 11.)
„Ja, wel in der boozen tenten,quot; zeide hij bij zichzelven, terwijl hij het dak overging, „zelfs als ik aan mijn volk denk, dat hier in hooge eere leeft. Al mogen zij zich Macedoniërs heeten; al mogen de zonen des hoogepriesters de opperste aanvoerders van de legers zijn; al maken zij zich van cleopatra de schitterendste verwachtingen; hun lot blijft immer eene ballingschap, en een Israel in ellende. Ziet men het niet aan de verdeeldheden en dolingen in leer en leven!quot;
Hij ging de Alija binnen, om die weder uit te treden met zijne harp. Door den stillen nacht lispelden de tonen des geklags, en hij zong: (Ps. cxxxvii)
Aan Babels stroomen zaten quot;wij en weenden Wanneer we aan Sion dachten,
En aan de velden, die daarinne zijn,
Zoo hing-en we onze harpen aan de wilgen.
De wilgen, die daarinne zijn.
„Ook hier zullen wij ze ophangen aan de piramide,quot; voer hij in stille alleenspraak voort. „Nog hoor ik den wanklank der twistredenen over den maaltijd van dézen avond in mijne ziel nagalmen.
God zij geloofd, dat jeremia bij mijne vaders woonde, en zij, evenals ik, Arameïsche Joden gebleven, en niet tot de Hellenisten overgegaan zijn.quot;
die ook tot 300000 boeken aangroeide. Deze laatste bleef bespaard, toen de eerste in den oorlog met juli us caesar verbrand werd, en is, hoezeer nu en dan geplunderd, in stand gebleven tot op het jaar 6iJ na Christus geboorte, toen zij hetzelfde lot als hare moeder onderging. Men verg. de schrijvers aangeh. in de Algem. Gesch. D. VIII bl SOO, 7. XIII 479, 80.
HET AFSCHEID.
Men verdeelde toen ter tijd de in de diaspora, of verstrooiing onder vreemde volken levende Joden in Hellenisten en Arameïsclie Joden. De eersten hadden de toenmalige taal der wereld, het Grieksch, als moedertaal aangenomen; de anderen bedienden zich ook ouder vreemden van de Hebreenwsche, of liever de Arameïsche taal ') , waarvan de Hebreeuwsche slechts een bijzondere tongval is. De laatste hielden zich aan Jeruzalem, terwijl de eersten hunnen tempel in Egypte, te Leonto-polis hadden. Wanneer eenmaal zulk eene verdeeldheid mogelijk geworden is, breidt zij zich gedurig uit. Met de Grieksche wereldtaal hadden de Hellenisten ook de beschaving der Grieksche wereld aangenomen-), zij wilden echter ook Joden blijven; en zoo bestond de behoefte om hunne wet met de wijsbegeerte te vereenigen. Dit nu was slechts langs éenen weg mogelijk, dien zij ook werkelijk insloegen, dezen; dat zij der wet de leerstellingen der Grieksche wijzen, als haren innerlijken en geestelijken zin, onderschoren.
Daarin waren hun de inboorlingen van Egypte reeds voorgegaan. — Egypte is het vaderland der allegoriën. Sinds langen tijd was de volksgodsdienst van dien der priesterkaste onderscheiden, en beiden stonden ongeveer tot elkander in verhouding als letter en geest, als beeld en waarheid. Terwijl de Hellenistische Joden zich van deze Egyptische leerwijze bedienden, hadden zich drie. klassen onder hen gevormd. Een gedeelte verwierp beiden, wet en allegorie, en leefde openlijk zonder wet, gelijk het dan in een vreemd land ook bijna onmogelijk was de wet stipt te houden. Een ander gedeelte betrachtte openlijk de wet, maar alleen ter liefde van haar verborgen geestelijken zin. Een derde gedeelte had alleen met dien verborgen zin, dien zij eigendunkelijk aan de wet gaven, op, en hield zich verder niet tot de betrachting van den letterlijken zin verbonden. De ver-
1) Het Hebreeuwsch, Arabisch en Oost- en West—Arameïsch (Chaldeeuwsch en Syrisch) zijn eigenlijk alle tong-vallen van een oude, doch verloren, taal, of liever zustertalen, uit die oude moeder gesproten.
2) Sedert de Joden, in andere landen buiten Palestina verstrooid, door de overhcersching van Grieksche koningen, benevens handels— en andere betrekkingen, in bijzondere aanraking met de wijsheid-zoekende Grieken gekomen waren, namen zij van hen ook doze zucht naar wijsgeerige kennis over. Wij hebben inzonderheid nog eenige Schriften, die van dezen trek getuigen; b. v., het Boek der wijsheid onder de Apokryfen des Ouden Verbonds, zekeren aristobülus, die ongeveer te dien tijd te Alexandria leefde, waarin helon ondersteld wordt zijne bedevaarts-reize te doen, den beroemden milo en den
16
HET AFSCHEID.
warring, die uit deze verdeeldheden en den onvermijdelijkeri, al-tijddurenden strijd der onderscheidene opvattingen ontstond, was niet gering.
Helon was door den geest van zijn tijd en land voor eenige jaren ook met den maalstroom van dat allegoriseeren medegesleept geworden. Een zoo vurig en begaafd jongeling uit een huis, dat door zijn aanzien met zoovele der eerste familiën in Alexandrië in betrekking stond, kon de verzoeking daartoe niet ontgaan. Ware zijn vader in leven gebleven, dan ware hij onophoudelijk door dezen gewaarschuwd , maar sedert die op de reis naar de heilige stad gestorven was, versterkte heloxs vrijheid de kracht der verzoeking. Daar-
niet min beroemden geschiedschrijver flavius josephus. Een enkel woord van elk hunner mog-e hier niet overtollig' geacht worden, als zijnde geschikt om hetgeen verder bij onzen schrijver volgt op te helderen. De onbekende schrijver van het Boek der Wijsheid verraadt zoowel als philo een groote overhelling tot die soort van Alexan-drijnsche wijsbegeerte, welke deels van den ouden pythagoras deels van plato het een en ander overnam, en op een bijzondere wijze ondereen mengde en bewerkte. Van den laatstgenoemde hebben wij vele werken over, waaruit blijkt, dat hij inzonderheid plato's voorname leerstellingen en de leidende denkbeelden van zijne wijsbegeerte in een nauw verband had weten te brengen met zijn nationale Joodsche godgeleerdheid. Doch om dit te kunnen doen moest hij noodzakelijk beiden, én plato's wijsbegeerte, én de leeringen des Ouden Verhouds naar elkander verwringen. Ilij deed dit door behulp van allegorische verklaringen van het Oude Verbond, en door zekere wijzigingen te geven aan plato's denkbeelden aangaande de idcën, den logos, enz. Aristobulus verbond de ^Peripatetische wijsbegeerte, dat is die van aristoteles, met de Joodsche geleerdheid. Josephus, een Jeruzalemmer, had zich vroeg met de beginselen der drie heerschende Joodsche secten bekend gemaakt, (die der Farizeën, Sadduceén en Essecn) — waarvan ce eerste eenigermate met de gestrenge Stoïcijnen, leerlingen van zeno, de tweede met de luchtige Epikureërs, en de laatste met bespiegelingminnende Pythagoreërs kunnen vergeleken worden, — en de Farizeesche beginselen omhelsd; vervolgens eenigen tijd te Alexandrië, toen daar vespasianus was, verkeerd hebbende, en ook elders in het gevolg der Romeinsche veldheeren en keizers zich-verder beschaafd hebbende, poogde hij door behulp der opgedane Grieksche kundigheden, aan het Jodendom zulk een wijsgeerige gedaante te geven, waardoor het den Grieken en Romeinen smakelijk scheen gemaakt te kunnen worden; doch ook juist daardoor werd hij wel eens verleid, om zich op een onbehoorlijke wijze ten koste der waarheid naar hun smaak te schikken. — Over de bijzondere stelsels der oude wijsgeeren hier te handelen, zou onvoegzaam zijn en te veel ruimte innemen. Dien diogenes lacrtius, of de schriften van brücker, buhle, tiede -mann, tennkmann, degérande en derg. niet ter hand zijn, kan zich, hiervan meer be-geerende. met de ïïederduitsche vertaling van stanlei vrij wel helpen. Maar aangaande de nieuw-platonische school, welker zetel Alexandrië, en welker stichter plotinus was, vergelijke men g. less, üher die Religion, 1 Deel, bl. 54-2 en volgg.
17
18 HET AFSCHEID.
bij schijnt een geest van edeler aanleg, die bestemd is op een hoo-ger trap dan die van zijn tijd te staan, de dwalingen van zijn tijd voor eene poos te moeten rondloopen, om die daarna te kunnen bestrijden. De losse, hier en daar gestrooide wenken der wet openden voor zijn geest een zoo nieuw, en zoo aantrekkelijk veld, dat hij zich met groote begeerte met hare volkomen navorsching bezighield. Men raadde hem, zich onmiddellijk met de Grieksche wijsbegeerte als de bron bekend te maken. Hij ging in het Museum. Het eerst geraakte hij bij een Stoïcijn, die van hem nog grootere gestrengheid vorderde dan de wet, en toch geene uitlegging van haar gaf, terwijl hij leerde dat de kennis van God niet noodzakelijk was. Helox verliet hem, en zocht een scherpzinnigen Peripateticus op: maar deze man sprak eer van het loon, dat hij in geld van helon begeerde, dan van het loon in meerdere wijsheid, hetwelk helon van zijne onderzoekingen te hopen had. Ook dezen verliet helon onmiddellijk. Een Pythagorist maakte tot een voor-loopige voorwaarde een langdurige beoefening van de toonkunst, sterre- en meetkunde, en melon dacht zonder dezen omweg tot de kennis der waarheid te kunnen geraken. Eindelijk bracht hem een jonge wakkere Griek, Mykon, dien hij reeds als kind gekend had, bij een Platonist. Bij dezen geloofde hij nu gevonden te hebben hetgeen hij zocht. Met mtbon las hij de gesprekken des wijsgeers ') dien zij den goddelijken pi.ato noemen. Onvergetelijk schenen hem die uren te zijn, waarin de leer van de herinnering, van de beide paarden en hun geleider, van de deugd, die niet onderwezen wordt, noch geleerd kan worden, van hetgeen is, enz. zijnen geest verlichtte. In dezen tijd werd hij met een Jood bekend, die ook een Platonist en in de uitleggingen der wet zeer ervaren was. Deze kon hem volkomen alle vragen beantwoorden, die in zijne ziel omtrent den zin der goddelijke Schriften oprezen. Hij verklaarde hem de zeven dagwerken der schepping; de tien geboden in hun geestelijken zin, en leerde hem veel nieuws over de ideënwereld, dat hij in plato niet gevonden had. Hij beschouwde het goddelijk verstand niet als eene eigenschap Gods, maar als buiten God be-
_
1) Dit alles is door den schrijver met kennis en kunst zoo gesteld, als inzonderheid piiiLO de wijsbegeerte van plato heeft weten te gebruiken, zoodat men zeide, dat plato evenzeer scheen te pJiiïoniseercn. als philo platonisecrde.
I
:
HET AFSCHEID. 19
staande, en noemde het Gods evenbeeld, zijn eerstgeboren Zoon. den oppersten Engel en den oorspronkeljikeu Mensch.
Een tijdlang baadde zich zijn verstand in deze denkbeelden, en zoodanig was hij er mede ingenomen, dat hij slechts aan de schoone vaderlijke zeden in huis te danken had, zoo hij daar beneven nog de wet betrachtte.
Intusschen wordt alles, wat alleen aan het verstand gevallig is, voor het gemoed oud zelfs als het voorheen nieuw was, inzonderheid bij zeer levendige en vurige menschen. Toen de eerste vreugde over de opklaring zijns verstands voorbij was, en hij nu koeler en meer beredeneerd zag, dat myron met diezelfde lichtvaardigheid, waarmede hij de uitspraken der heilige Schrift zijns volks uit de spreuken der wijsheid wist te ' rechtvaardigen, ook zijnen Jupiter '), Dionysus en Apollo, de Orphische 1 en Bacchische mysteriën en allen afgodendienst der wereld rechtvaardigde, toen ontstond bij hem de eerste opwelling van verdenking dezer uitleggingen. Wat de dwaling tot waarheid maakt, dacht hij, kan toch wel der waarheid geen meerdere zekerheid geven. De groote beloften, die aan Israel gegeven waren, de waarschuwingen van jehovah tegen afgoderij en gemeenschap met de afgodendienaars kwamen hem voor den geest. Het beeld van zyn vromen vader werd hem dagelijks door zijne moeder ten voorbeeld gesteld, en hem voorgehouden, hoe die van het Hellenistische stelsel een afschuw ■ gehad had. De trots op zijne natie, jehovah's lievelingsvolk, ont-| waakte in zijne ziel, en mykons omgang wilde hem niet meer behagen.
Nu viel hem ook de menigvuldige verscheidenheid dier uitleggin-;1 gen in het oog, die hij tevoren over liet hoofd gezien had. Hij , zag. hoe ieder, die zich voor een wijsgeer hield, naar zijn eigen manier uitlegde en verklaarde. Hierdoor moest hij overtuigd worden, dat die gansche wijsheid een eigendunkelijk, zelfuitgevonden, menschelijk leerstelsel over goddelijke zaken was. Daarentegen
De Grieken hadden diepen eerbied voor de wijsheid van homerus, en gebruikten zijne rhnpsodicn of zangen, om hunne kinderen te onderwijzen. Doch vermits zij daarin een en ander vonden, dat met de zuivere wijsbegeerte onvereenigbaar scheen en was. kwamen zij dit ongemak tegemoet door hun allegorische verklaring, dat is geheel vreemde en gewelddadige onderschuiving van een anderen, kwanswijs verborgen hoo-ger, edeler en zedelijken zin, als schuilende achter het kleed der fabelen aangaande zeus. Bacchus, apollo en de andere godheden. Verg. less, t. a. p. bl. 91 en 179.
het afscheid.
20
zeide hem niet alleen plato '), maar ook de beschouwing der gan-sche heilige Schrift, dat omtrent goddelijke dingen God zelf slechts onderwijs mededeelen kon, en dat de mensch daartoe eene openbaring behoefde. Deze openbaring vond hij in de wet, die God zelf op Sinaï aan zijn volk onder de treffendste omstandigheden gegeven had.
Terwijl hij nu door deze tweede aaneenschakeling van denkbeelden reeds van den Hellenistischen denktrant begon vervreemd te worden, zoo werd hij het ten volle, toen zijne moeder op een avond hem met droefheid op zijne traagheid in het vervullen der goddelijke voorschriften opmerkzaam maakte. In het eerst nam hij dit zoo euvel op, dat hij het moederlijke woord slechts met een spottenden blik beantwoordde. Hij ging naar zijne boeken. Maar zijn geweten liet hem geen rust. Plotseling viel hem de goddelijke bedreiging in 2): „Het oog, dat den vader bespot en de gehoorzaamheid 'der moeder veracht, zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten.quot; Hij werd tot in zijn binnenste geschokt, en zag nu ineens den afgrond van zedeloosheid, aan welks rand hem deze wysheid gevoerd had. Hij had toch in het algemeen reeds lang zich gaarne van de lastige betrachting der wet ontdaan, en thans had hij rechtstreeks tegen dat eerste gebod gezondigd, hetwelk eene belofte heeft. Hij gevoelde het nu werwaarts de Heidensche wijs-
ij Deze voert, onder meer andere wenken van dien aard, sokrates in eene samenspraak met aloibiades aldus sprekende in: „Gij moet met het offeren v/achten totdat iemand u leere hoe men jegens God en menschen gezind moet zijn;quot; en, op de vraag zijns leerlings; „Wanneer komt die tijd? En wie is die leeraar? Hartelijk verlang ik hem te zien!quot; antwoordende: „Hij is het, die u in waarheid liefheeft.quot; — En zelf schrijft hij (in het Vide Boek otei- het Oemeenebest) het volgende: „Nooit gebeurt het, noch is het gebeurd, noch zal het immer gebeuren, dat iemand, die zulk eene opvoeding genoten heeft, een veranderden zin tot de deugd bekome; doch ik spreek op mensche-lijke wijze, mijn vriend! Het woord (of de kracht) der Godheid zonder ik uit, zooals het spreekwoord zegt. Want gij moet wel hegrijpen, dat zoo gij beho'tden en ten goede veranderd wordt, in zulk eene gesteldheid der algemeene zaken gij uie' dwalen zult met die verlossing aan de beschikking van God toe te schrijven.quot; Naar de vertaling van den geleerden Heer n. g. van kampen, in zijne Verhandeling over dc deugd en het geluk der oude en hedendaagsche volken, in teijlers Godgeleerd Genootschap. D. XXIV bl. 3SS.
2) Spreuk. XXX ; 17.
HET AFSCHEID.
lieid en de eenzijdige beschaving van het verstand heenvoert'): en hetgeen hij bij zichzelven zag opkiemen, dat zag hij in het leven en den wandel der philosofen') en der Hellenisten op de afschrikwekkendste wijze heerschen. Een leven geheel zonder wet, vol Heidensche ondengden en de diepste zedelijke ellende. Hij begreep nu. dat slechts de stiptste gehoorzaamheid aan de wet hem tot een gelukkig mensch maken kon, en dat slechts op dezen weg de beloften Gods, aan de rechtvaardigen gedaan, hem ten deele konden worden. Hij zag in, dat de vreemde allegoriënzucht hem niet dan slechter gemaakt had.
Hiermede was zijne bekeering tot het geloof der vaderen beslist.
Thans was hij weder als teruggekeerd in het ouderlijke huis. Voor zijne moeder voelde hij weer den ouden kinderlijken eerbied. De geest van zijn vader scheen zijne bekeering toe te lachen; en de ervaring van zijn oom gold nu meer bij hem dan alle wijsheid des museums. Alle vreugde en alle verlangen zijner kindsheid kwamen voor hem terug. Het vorige kwam hem als eene verdwaling voor, en nu eerst hing zijn leven weder met zijne kindsheid tezamen. Ook het verlangen naar Jeruzalem kwam met de oude kracht weer boven. Dit was het duidelijkste, dat hij zich van zijne kinderjaren herinneren kon. De namen van het land Kanaan, Sion, Jeruzalem hadden altijd met een verwonderlijke kracht op hem gewerkt. Reeds op den schoot zijner moeder hadden zich deze beminnelijke beelden in zijne ziel geprent. Als zij hem telkens verteld had van den grooten tempel, van de plaats, waarheen men zijn gebed richt, en van de duizenden, die naar het
1) Hier en reeds vroeger schijnt de schrijver een zijblik op onze tijden geworpen en met opzet wenken gegeven te hebben, welke ook nu nog aller behartiging waardig zijn.
2) Dit althans getuigen de Ouden zeiven. Bijzonderlijk stelt luc i an us hen zeer ten toon in zijne samenspraak der Dooden en andere Schriften b. v. Necromant c. 5. Men zie een uitvoerige getuigenis, vertaald door den zoo evengenoemden van kampen, t. a. p. bl. 337 en volg. Zeer merkwaardig is onder anderen hetgeen Cornelius nepos aan cicero schreef: ..Het is er zoo verre af, dat ik de wijsbegeerte voor de leermeesteresse des levens en de volmaaktster des geluks zou houden, dat ik voor niemand meer dan voor hen, die zich met hare ontvouwing bezighouden, leermeesters des levens noodig acht. Want ik zie een groot'deel van hen, die in de scholen zeer spitsvindig over de eerbaarheid en ingetogenheid handelen, zeiven in alle ongebondenheid en wellust leven.'* (Zie de Frajm. C. Nep. in de edit, van van staveren, bl. 787).
21
feest in bedevaart opgaan; van mozes, david en salomo; en hoe lijk
Egypte voor hem eeue plaats van ballingschap was, en niet beter „da
dan Babel, in vergelijking van het land der vaderen; dan had zich zijn
reeds een allesovertreffende heerlijkheid voor de ziel van het ver
knaapje geschilderd. Dikwijls zag hij zijne moeder weenen , als zij stai
van Jericho en hare vaderstad verhaalde; en hoe zij als jonkvrouw ver in de rei der zingenden naar het feest getogen was, en nn in het J
vreemde land blijven moest. Als de zwaarste straf voor een kinder- er
lijken misstap was hem altijd aangezegd, dat hij in lang niet het
geschikt was, om met zijn vader naar het heilige land op te vro
gaan. En werden zijne gehoorzaamheid en vorderingen geprezen, wa;
dan wees men hem, als de grootste belooning, op den tijd dat hij ten Jeruzalem zien zou. In latere dagen werden de vertellingen en be- ^
schrijvingen telkens wijdloopiger en meer bestemd, en zijn verlangen mt'
naar die mate levendiger. Als er Joden uit de heilige stad Alexan- 0Pr
drië bezochten, en dan gewoonlijk bij zijn vader in huis kwamen, ner
was het voor hem een feestdag. Hij vereerde die mannen gelijk zijne wquot;
vaders Jeremia deden, die in hun huis gewoond had, en de vrien- ^ij
delijksten zocht hij te winnen; opdat zij hem veel van het land der s^e
vaderen vertellen zouden. Het was toch het land der beloften, de ^sr
liederen prezen het, en de heilige geschiedenissen behoorden er 'ie*
tehuis. Als zijn vader in een vroolijke stemming was sprak hij ^ai1
van zijne reizen; en dan begon telkens de vertelling en eindigde 1116
met de plaats uit het lied der kinderen Korahs: 'ev
wa
Wat is er niet al heerlijks van u te verhalen, stad Gods!
De stad, die Hij g-egrond heeft op den heil'gen berg-, biJ
De poorten Sions, haar bemint jeuovah vol
Boven alle woningen Jacobs. rrg]
(Ps. LXXXVII.)
Toen zijn vader voor de laatste reis daarheen toog, wilde hij
nog slechts deze maal alleen trekken, de naastvolgende zou helon vei
met hem gaan. Zijne smart, dat hij tehuis blijven moest, de tranen 'le'
zijner moeder en het door voorgevoel plechtige afscheid zijns va- S11
ders; vervolgens de dagelijksche gesprekken van zijne moeder over 001
zijn vader: „Heden is hij te Hebron; nu komen zij aan; thans 'le wordt het Pascha gehouden; nu loopt het feest ten einde;quot; daarna, de vroolijke verwachting zijner wederkomst; en eindelijk de vreese- ai
het afscheid.
:oe lijke boodschap van zijn afsterven, met het troostrijk bijvoegsel: ter „dat hij immers in het dal Josaphats begraven was;quot; dat alles had ch zijn hart een zoo besliste richting gegeven, dat slechts de gansche iet vereenigde kracht der wakker geworden vorderingen van zijn verzij stand voor een tijd dat alles had kunnen onderdrukken. Maar nu iw verhief zich het oude verlangen in zijn vorige kracht.
iet Ja, het was zelfs nog veel sterker geworden. Had zijn verstand 11- er voorheen groot nadeel aan toegebracht, des te meer voedsel gaf ^et het er nu aan, en sterkte het des te meer. Hoe aanlokkelijker in te vroegeren tijd de stem der Grieksche wijsheid voor hem geweest n, was, des te sterker gevoelde hij zich nu in zijn gemoed daarvan iij teruggestooten, dewijl hij bij haar geene bevrediging gevonden had. e- Een vurig Oostersch jongeling als helon kon niet anders dan in ;n uitersten vallen. In de vorige jaren had hij gaarne de wet er aan 2- opgeofferd, om zich in zijne uitleggingen des te ongestoorder te kun-n_ nen verlustigen, maar hij durfde niet om zijne moeder en oom; thans ie wilde hij de wijsheid van Alexandrië er gaarne aan geven; en daar !_ hij dit deed, verblijdden zich al zijne bloedverwanten. Er was nu ;r slechts een wensch in zijn gemoed, die namelijk, om een waar [e Israeliet, een getrouw dienaar van de wet en een waardig lid van ;r het volk van jehovah te worden. Dat Israel slechts in het heilige jj land Israel is, klonk onophoudelijk in zijne ziel, en hij kon zich e niet losmaken van eene gedachte, welke zijn oud verlangen opnieuw levendig in tem opwekte Eene bedevaartsreize naar Jeruzalem was nu, sinds zijn terugkeer tot de wet der vaderen, zijn droom bij nacht en zijne gedachte bij dag.. Dat Egypte de plaats dei-voltooiing zgner bekeering niet was, konden hem Leontopolis, het geheele gedrag en de handelwijze der Hellenisten en zelfs de maal-tijd van dezen avond leeren. Daarom — Jjruzalem!
[j Al deze overwegingen en het nadenken over zijn vorig leven
n vervulde zijne ziel, toen hij , zijne harp tegen de borstwering van , het dak zette, en met driftige stappen over het plat heen en weder ging. Tusschenbeiden stond hij stil, wendde het oog naar het noord-[. oosten, en verbeeldde zich de bergen van Juda te zien, ofschoon 3 het slechts de wolken waren.
Sallu had intusschen, dewijl hij zelf evenals zijn heer van verlangen niet had kunnen slapen, in stilte eene lamp in de alija
23
24 het afscheid.
(koepeltje) gezet. Helon werd door het schijnsel van dit licht der- H waarts gelokt, en trad binnen. Zijn lievelingsrol lag opengeslagen, uit hy zag hem in, en trof juist de volgende luisterrijke schildering aan. hij die een balling uit Naphtali, te Nineve, in zijn lofzang') uitsprak: sten
„Jeruzalem! Gij stad des Heiligen! Gij zult als een heldere glans uit lichten, en aan alle einden der aarde zal men u eeren. Van verre Psa landen zal men tot u komen, en u geschenken brengen. In u zullen hen: zij den Heere aanbidden, en gij zult het heiligdom genaamd worden!quot; dacl
„Wel hun, die u beminnen, en u toewenschen dat het ,u wel ga.
Mijne ziel love den Heere^ want de Heere onze God zal de stad Jeruzalem van alle droefheid verlossen. De poorten van Jeruzalem zullen van saffier en smaragden gebouwd worden, en van edelgesteenten al hare muren rondom. Met blank en zuiver marmer zullen al hare straten worden geplaveid, en op allen zal men hallelujah zingen. Geloofd zij God, die haar verhoogt, en zijn rijk blijve eeuwiglijk over
haar! Amen!quot;
„Hallelujah!quot; riep hij uit, „dat toch ook reeds voor mij een Egyptische Jood een der vaderen in Ninevé zoo kon laten spreken. Die heeft gevoeld wat ik gevoele?quot; Hij spoedde zich naar zijne harp, en schoof het voetbankje nader. Naar het heilige land keerde hij 1 zich, en bij de tonen der harp zong hij: tril
O God! Gij zijt mijn God:
Naar U dorst mijne ziel;
Mijn vleesch verbleekt; daar ik naar U Terlang'
Zijl
In dit verschroeide, dorre en waterlooze land! •'
'k Aanschouwde U dus in 't heiligdom,
Dat ik daar zag uw majesteit en eer. Wa
Alle Psalmen, die van Jeruzalem spraken, kende hij van buiten, en en als hij er een gezongen had, lag als vanzelf reeds een andere ov weder in de greep der hand en in den toon des monds. Hij voer de voort: be
Toen Israel Egypteland,
't Huis JAKOBS, dat barbaarsche volk verliet,
Werdt gij, o Jr.da! Hem ten heiligdom.
Gij, Israel! zijn koninkrijk. ______(Ps. CXIV.)
1) Tob. XIII.
het afscheid.
Hi) stelde zich zijne bedevaartsreize voor als den tocht Israels uit Egypte voor veertien honderd jaren. Zoo levendig verplaatste hij zich in dien overouden tijd; of zoozeer paste het lied in zijne stemming, dat hij het ten laatste zong als ware het nu eerst nieuw uit zijn hart opgeweld. Maar ineens viel hem de drie en veertigste Psalm in. Met een biddende houding en het oog naar den sterrenhemel gericht, zong hij stil als de nacht, en ootmoedig als de aandacht zijner jonge ziel:
Zend mij uw licht en uwe trouw,
Dat deze mij geleiden,
Mij brengen tot uw heil'gen berg,
De plaats van uwe woning.
Dan ga ik tot Gods outer op,
Tot God, die mij van vreugd doet juichen.
Dan klinkt mijn citer uwen lof,
O God! mijn God! —
Wat buigt ge u neder, o mijn hart,
Wat zijt ge iu mij ontrust?
Hoop slechts op God;
Want ik zal Hem nog loven .
Mijn redder en mijn God.
Langzaam lispelde de harp na; lang nog ruischten uit de zachtelijk trillende snaren eenige flauwe tonen, die als verstierven; maar nog langer was melons ziel in dank en gebed tot jehovah , als verzonken.
25
Eindelijk stond hij op om zijn avondgebed te verrichten. Sedert zijn terugkeer tot de wet was hij hier gestreng in, en wilde niet eens onderzoeken wat onmiddellijk een gebod des Heeren en wat vrome inzetting en overlevering der vaderen ware. Alles scheen hem bij een zoo gewichtige bezigheid des levens als het morgenen avondgebed nuttig, en hij had gaarne nog meer gewoonten overgenomen. In den eersten alles bezielenden ijver voor het houden der wet kent eene ziel als die van helon, geene maat. Ook beviel hem zeer de in zijn tijd onder de Arameïsche Joden algemeen bekende onderscheiding tusschen rechtvaardige Joden '), die zich beijverden om de wet, zooals zij door mozes opgeteekend
1) De eersten worden veelal geacht de voorloopers der JZssecn geweest te zijn; mogelijk waren zij het nog veel meer van de Farizeën.
het afscheid.
was, getrouw te vervullen; en vrome Joden, die zich daarmede in Ma
het geheel niet tevreden stelden, maar ook de andere verordeningen 13
voor noodzakelijk hielden, en daarmede het goddelijk welgevallen wa
in een hoogeren graad dachten te verdienen. In vroegeren tijd zou en
het hem overvloedig geschenen hebben , een rechtvaardige Jood te . eer worden, omdat hij zichzelven voor een wijze hield; thans wilde
hij niets minder zijn dan een vrome, in den volsten zin der opgc- bai
Aan het gebed ging het wassclien der handen vooraf, opdat wa
niemand onrein voor het hoogste Wezen verschijnen zou. Vei- Xl
volgens bedekte hij zijn hoofd met een mantel, eene soort van Ni
tallith '). Deze mantel was aan de hoeken met franjes, die men ho
zizis- of schuifkoorden noemt, bezet. Dit zijn koorden van acht zej
dubbele, getweernde wollen draden, die door hunne hemelsblauwe he
kleur den hemel moeten herinneren, en met vijf knoopen verbonden ge zijn, welke op de vijf boeken van mozes wijzen. Deze schuifkoorden
zijn reeds by de wet geboden ■): „Opdat zij zich de geboden des va
Heeren herinneren, zoo dikwijls zij die aanzien, en niet met hunne de
oogen, noch met hunne gedachten afdwalen, en zich bezondigen.quot; w;
Hij sprak daarbij deze lofzegging uit: ,Geloofd zijt Gij , Heere onze w God, Gij Koning der wereld, die ons met uwe geboden geheiligd
en bevolen hebt, ons met zizis te omhangen!quot; a'*
Daarop sprak hij de lofzegging: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze d( God, Gij Koning der wereld, die ons met uwe geboden geheiligd, te en ons bevolen hebt gedenkcedels te dragen!quot; terwijl hij de ge- g( denkcedels, die tephilium heetten, aan zijn voorhoofd en linkerarm ei bond, zoodat de riemen der eersten over de borst nederhingen, sc en de laatsten zevenmaal ora den arm gewonden, en vervolgens w naar den voorsten vinger tusschen den duim heengetrokken, en driemaal om den middelsten vinger geslagen werden. Deze gedenk- la cedels zijn beursjes, waarin perkamenten rollen zijn. In die voor het voorhoofd zijn er vier, en in die voor den linkerarm slechts een rol. ti ____tt
1) Vergelijk hierbij de plaatsen uit de Joodsche schrijvers aangehaald, zoo door anderen als door gill en ■whitby (in de Engdsche Godgeleerden) op Matth. XXIII : 5. Men kan ook veel leeren uit buxtorfs Scholen der Joden, hl. 131—223.
2) Num. XV : 36. ^
26
het afscheid.
Maar op de vier en deze eene staan dezelfde spreuken: Deut. XI: 13—21. Exod. XIII: 11-16. Deut. VI: 4—9 en Exod. XIII: 1—10; waarbij de Heere bevolen heeft: „Neemt nu deze woorden ter harte en in uwe ziel, en bindt ze tot een teeken op uwe hand, en als een voorhoofdsband tusschen uwe oöfiren.quot;
Thans richtte hij zich naar de streek, waar Jeruzalem lag, en bad, na eene lofzegging het krisclima 1), — een gebed, dat uit drie plaatsen der boeken van mozes bestaat, uit Deut. VI: 4—9. waar God beveelt Hem lief te hebben en alleen te eeren; uit Deut. XI : 13—21, waar de beloften op de vervulling der wet; en uit Num. XV : 37—41, waar de eisch om de geboden vlijtig te onderhouden verkondigd worden. Vervolgens besloot hij met eene lofzegging des Heeren, die bij alle godsdienstverrichtingen de aanvang, het einde en het steeds wederkeerend middelpunt is, waarmede elk gebed in het nauwste verband staat.
Nadat hij zijn gebed verricht had, ging hij met een vroolijk hart van het dak naar beneden, en legde zich naast elisama in de gaanderij neder; want het was reeds laat. Bij het eerste hanengekraai was hij alweder wakker. De hope sterkte hem, hij behoefde slechts weinig slaap.
Zijn eerste gang was weder naar de alija, en gelijk den vorigen avond legde hij, onder lofzeggingen des Heeren, en na zijne handen gewasschen te hebben , zich de tallith om, hechtte zich de tephillim aan het voorhoofd en den arm, bad het krisclima, en gedacht in bijzondere gebeden aan de schepping der menschen en aan de opstanding, en verder nog' aan zeer veel, dat in zijne schatting groot was, en hem na aan het harte lag, en eindigde wederom met eene lofzegging des Heeren.
Nu wekte hij de knechts op., en beval hun de kameelen op te laden en voor de buitenpoort te brengen.
De moeder kwam met roodgeschreide oogen uit bet vrouwenvertrek. Juist ging de zon op. Elisama trad naar haar toe, en troostte haar met de woorden:
27
Zie aldaar bl. 156 en volgende.
28 het afscheid.
Een zon en schild is Jehovah God,
Jehovah geeft zijn gunst en eer;
Het goede onthoudt Hij niet Aan hen, die in oprechtheid leven.
Jehovah! Wereldgod!
quot;Wel hem, die zich op U verlaat!
(Ps. LXXXIV : 12, 13.)
Ja, riep zij uit:
Wend U tot mij, wees mij genadig;
Daar 'k eenzaam en ellendig ben.
(Ps. XXV : 16.)
„De reizigers moesten,quot; zeide zij, „voor hun vertrek nog iets gebruiken.quot; Maar de oom zeide: „In Israel gebruikt slechts de dienstknecht 's morgens vroeg iets, maar den anderen, den vrijen is het schande '). „De moeder evenwel liet zich niet afwijzen; zij drong hun het nuttigen van eenige dadels, vijgen en honig op. „Groet vaders graf,quot; zeide zij, „uw eerste gang zij naar het dal Josaphats!quot;
Sallu bracht de kameelen naar buiten. Hij was vol vreugde, en tastte ieder oogenblik naar zijn oorring als naar een eereteeken.
De tijd om op te breken was daar. De moeder wilde zich niet laten troosten. „Ach! gij komt beiden niet weder bij mij terug,quot; zeide zij. „Wij brengen u nog een derde mede,quot; antwoordde elisama. „Zegen uwen zoon, en vergeet toch niet hetgeen hij zoc dikwijls zong:
Wel hun, wier toevlucht is tot U,
Wier hart is op de tempelheirbaan.
•Ps. LXXXIV : 6.)
De moeder omarmde haar zoon, en onder een luid geween zeide zij:
De Heere zegene u, -)
De Heere behoede u!
De Heere doe zijn aangezicht over u lichten.
En zij u genadig!
De Heere verheffe zijn aangezicht over u,
En geve u zijnen vrede!
1) Waarschijnlijk wegens Pred. X : 13. Verg. Jerem. XXI : 13. Ps. Cl : 8. Naar den Targum moet men eerst eten ^na het morgenoffer en na vier uren arheidsquot; Zie de uitleggers op de aangeh. pl. en buxtorf, t. a. p. bl. l'jg.
2) Num. VI : 24'.
het afscheid.
„Zoo trekt dan heen,quot; riep zij nog eenmaal, „God zij met u op den weg, en zijn Engel geleide n.quot;
Helon scheurde zich in diepe smart los, en ging met zijn oom door het binnen- naar het buitenplein. Daar dacht hij reeds meer aan Jeruzalem en zijne hope, dan aan het afscheid. En toen hij aan het einde der straat den laatsten blik op het dierbaar vaderlijk huis geworpen, en nog eenmaal zijne moeder en de alija gezegend had, ging hij vroolijk voorwaarts, en zong steeds bij zichzelven:
Wel hun, wier toevlucht is tot U, ])
Wier hart is op de tempel heirbaan.
Green afscheid van het vaderlijke huis valt den mensch gemakkelijker dan het eerste.
DE KARAVAAN1)-
Voor de buitenpoort wachtten de knechts met de kameelen en paarden. De kameelen droegen het tot de reis benoodigde vaatwerk, benevens de levensmiddelen en kleedingstukken en de geschenken voor de gastvrienden. Op den kemel, die het lichtst beladen was, zou sallu, wanneer hij moede werd, zijne zitplaats vinden. Elisama en helon beklommen twee heerlijke Egyptische rossen, die zij in Gaza dachten te verkoopen. Egypte is rijk aan schoone paarden en voorziet er de naburige landen van
29
Wat deze zij, en hoe het reizen daarraegie toeg-aat, zal den lezer uit den loop des verbaals duidelijk blijken. Het is iutusschen niet moeielijk na te gaan, waarom in oorden, waarin bijna alleen te land gereisd en handel met vergelegen steden gedreven kan worden, vele streken onbewoond en gebaande wegen schaars zijn, en waar geene herbergen gelijk in Europa gevonden worden, terwijl men eindelijk voor den aanval van rooverbenden, vooral van de woestijnbewoners. Arabieren (Bedouinen), onophoudelijk blootstaat, het reizen met karavanen noodzakelijk is. Men kon anders altoos geene kostbare waren zoo ver als noodig is vervoeren.
de karavaan.
Zij hadden de reis gelukkig zoo kunnen inrichten, dat wanneer zij zich van Pelusium ') tot Gaza hij een Tyrische karavaan voegden, zij nog ter rechter tijd in Judea konden aankomen, om met den optocht van Hehron de hedevaartsreize naar de heilige stad te doen. Van Alexandrië tot aan Pelusium, door het hun genoeg bekende en sterk bevolkte Egypte, durfden zij liet wel wagen alleen te reizen.
Alexandrië ligt op eene landengte, die aan de noordzijde dooide Middellandsche zee en aan de zuidzijde door het meer Mareotis wordt bespoeld. Tusschen die beide wateren liep vooreerst hun weg, en zoo zagen zij nu het een, dan weder het andere. De verheven aanblik van de onmetelijke zee verhief nu eens hunne zielen, en straks daarop vervroolijkte hen het schouwspel, dat de oevers van het meer Mareotis hun aanboden. Rondom waren deze oevers met palmen en papyrus beplant. Onderscheidene kanalen stelden het meer met den Nyl in gemeenschap, en allerwege verhieven zich prachtige gebouwen. Helon moest, in weerwil van zijn verlangen naar het beloofde land en zijne bestendig daarheen gerichte gedachten , toch erkennen dat alexander niet alleen een uitnemend welgelegen, maar ook een zeer aanlokkelijke plaats voor de stad gekozen had, die hij zijnen naam en roem bouwen wilde.
De bijzondere plaatsen die zij aandeden, waren beiden reizigers door herhaalde vroegere bezoeken bekend, en bijgevolg stoorde niets nieuws hen in hunne overdenkingen. Eén dag moesten zij stilhouden, wijl juist de Sabbat inviel, op welken de wet niet veroorlooft meer dan duizend schreden te gaan 1). Hunne reis duurde zes dagen, waarin zij over al de zeven armen des Nyls trokken. Zij doorsneden :)) het groote en kleine Delta; Naucratis, die reeds honderden jaren beroemde koopstad; Sais, met de sporen des
30
Verg. de Uitleggers op Hand. I : 12 en op Matth. XXIV : 20.
de karavaan. 31
quot;
tempels van Reitha; voorts werden Busiris, met de ruïnen desv grootsten tempels van Isis, en Tanis, die oude koningsstad, doorgetrokken. De kolossale piramiden verhieven hunne harten. Het iwonder'jare land bracht hunne verbeeldingskracht in beweging. Maar ontelbare reizen sprak helon bij zichzelven de woorden, die niet ophielden voor hem nieuw te zijn:
Wel hun, wier toevlucht is tot TJ,
Wier hart is op de tempelheirbaan.
Of de schoone spreuk:
Welgelukzalig het volk, dat het bazuingeschal kent!1)
Zijn oom glimlachte daarover, en zeide somtijds; „Hoe goed is het toch, helon , dat wij de oudsten in Alexandrië achtergelaten hebben.quot; Anders werd er weinig gesproken '). Elisama ondervond de moeielijkheden der reize, en helon en sallü zwegen liever stil', en zongen tnsschenbeiden een psalm, op den weg tusschen de kanalen en piramiden.
Eindelijk vertoonde zich Pelnsium, waar zij de Phenicische karavaan zouden aantreffen, en helon verheugde zich nn weldra uit dé omgeving van het vriendelijk en vroolijk land met zijn sombere bewoners J (want dat zijn de zwartbloedige Egyptenaren) te zullen geraken, de eenzame woestijn in te trekken, en daarop den zoo vurig verlangden grond zijner vaderen te betreden.
Zij trokken buiten de stad om 2), en zagen aan gene zijde dei-poort op de gewone verzamelplaats een bonte verwarde menigte menschen, koopwaren, kameelen en paarden. Door het heesch geschreeuw der kameelen klonk het hinneken- der Egyptische paarden heen. Egyptenaren, Pheniciërs, Tyriërs, Romeinen en zwarte Ethiopiërs renden tusschen elkander en tusschen de torenhoog opeen-; gestapelde lasten van koopwaren door; en Grieksche, Arameïsche en zelfs Latijnsche geluiden dwarrelden dooreen. De karavaan bestond in de eerste plaats uit Pheniciërs uit Tyrus, welke naar
Ps. LXXXIX : 16.
Dit en alles wat volgt is een levendig afbeeldsel der gewoonten en zeden zooals zij nog heden ten dage in het Oosten zijn aan te treffen. Schier iedeie reisbeschrijving kan dit bevestigen.
■
de karavaan.
toenmalig gebruik wijn in aarden vaten naar het aan wijn arme Egypte gebracht hadden. Zij waren door Alexandrië naar Memphis getrokken, en elisama had, toen zij te Alexandrië waren, van hen verkregen, dat hij op hun terugtocht tot Gaza in hun gezelschap zou mogen reizen. Van Memphis waren zij nu naar Pelusium gekomen, werwaarts als algemeene verzamelplaats allen, die met hen de reis door de woestijn doen zouden, bescheiden waren. De Pheniciërs brachten van daar paarden, gestikte katoenen stoffen en fijne kostbare Egyptische lijnwaden mede. De met vele drukten overladen aanvoerder der karavaan groette elisama en helon , en zeide hun aan, dat het vertrek op morgen vroeg bepaald was, en dat de kameelen vier aan vier geschikt zouden worden. Het woelen en schreeuwen duurde zonder einde. Wel de helft der inwoners van Pelusium was naar buiten gekomen, om te kijken en handel te drijven.
Terwijl elisama en helon in den moerassigen omtrek der stad, die aan het einde der verschrikkelijke woestijn van Arabië ligt, naar een stiller en geschikter rustplaats zochten, en sallu met de andere knechts hen volgde, riep een bekende stem:' „Helon, gaat gij naar T3Trus? Welkom elisama en helon!quot; Het was myron, de jonge, schoone Griek uit Alexandrië, dien helon van zijne kindsheid af gekend, die hem in ■ lateren tijd bij een Platonicus gebracht, en met wien hij in het Museum plato gelezen had. Helon had, zich sinds zijn terugkeeren tot de vaderlijke wet van hem verwijderd, en het was niet zeer tot zijn genoegen, dat hij hem hier op zijn eersten tocht naar Jeruzalem aantreffen moest. Myron wilde naar Damascus reizen en tot Tyrus toe bij de karavaan blijven. Ofschoon zij hem nu dadelijk zeiden, dat zij niet verder dan tot Gaza met de karavaan mede reisden, liet hij zich toch niet terughouden, om hun zijn gezelschap tot daartoe aan te bieden. De afgerichte Griek ') deed het op een zoo beleefde en fijne w^ze,' dat zij het hem niet weigeren konden. „Zoo ontga ik dan toch,quot; zeide hij, „de verveling, waaraan ik in de woestijn bij de Pheniciërs eer dacht te sterven, dan
1) Myron komt juist zoo voor, gelijk de beschaafde, fijne, kunstlievende, naar de nieuwe Akademie door over en weder redetwisten gevormde Griek van kunde en smaak destijds zijn moest; geslepen, lichtzinnig, spotziek, bevallig. — Het listige en afgerichte is den Grieken nog hedendaags eigen, en onder anderen heeft de Zivitsersche heer myron dit onlangrs nog ondervonden op zijne reize naar Jeruzalem, inzonderheid aan den schelmschen antonio.
32
de kakavaan. 33
lie ; van dorst. Deze Pheniciërs praten van niets anders, dan van hunne waren lis en handel. Ook zal het u aan onderhoud niet ontbreken. Wij zullen de en vroolijkste partij bij de karavaan uitmaken, en mijn Grieksche vlugheid il- zal uw Oostersche traagheid tehulp komen.quot; Lachende nam hi] elisama's hand, en gaf hem den handslag.
Lang voor zonsopgang begon den volgenden morgen het ge-druisch opnieuw, en het schikken der karavaan. Helons kameel werd achter de drie kameelen van elisama gebonden. Sallü geleidde ze, mykons slaaf dreef ze voort, en de drie reizigers beklommen hunne paarden.
Men stak ten tweeden male de trompet. Dit was het teeken tot het vertrek. De rotten, die telkens uit vier kameelen bestonden, stelden zich in orde, en ons gezelschap poogde zoo na mogelijk vooraan te komen, om de dikke zandwolken, die in het mylden en aan het einde der karavaan opstoven, te ontgaan. Zoo dikwijls er vijftig rotten voorwaarts getrokken waren, volgde er een paard met een aanvoerder en een drager met pekkransen op hooge stangen, die bij nacht brandden. Over de geheele karavaan was een hoofdaanvoerder aangesteld, die gewoonlijk aan de spits op een kostbaar gezadeld paard rijdt, en een kameel bij zich heeft, die zijn schat draagt. Hij is de onbepaalde bevelhebber over den gan-schen tocht; op zijn wenk klinken de trompetten, en beweegt zich alles of staat stil. Achter hem wordt een draagbaar medegevoerd, waarvan hij zich bij afwisseling bedient.
Het was reeds een uur na zonsopgang, toen alles in orde was. Er werd ten derden male geblazen. De aanvoerder besteeg zijn Arabisch paard, en de tocht ging voorwaarts. Duizenden van men-schen uit Pelusium en de nabuurschap stonden aan den weg en riepen hun „goede reis!quot; toe. De knechts begonnen hunne liederen te zingen. De schellen aan de • halzen en pooten der kameelen hoorde men daaronder tingelen. Bij de geheele karavaan ging alles op een vasten maatslag: het stappen der kameelen, het geluid der schellen en het gezang der knechten. Dieren en menschen werden vroolijk, en zoo legt men zelfs in de woestijn het eene gedeelte van den weg voor het andere na met opgeruimdheid en genoegen af.
Helons hart sloeg hoog en krachtig- „Dit is de weg naar Jeru-I. 3
de karavaan.
zalem!quot; dacht hij, en bij het driemaal herhaald trompetgeschal „hei kon hij zich niet weêrliouden hardop uit te roepen: herl
Welgelukzalig1 het volk, dat het bazuingeschal kent!
Myeon wist niet wat helon daarmede zeggen wilde, en voer in ^ur zijn Attische spotzucht voort, al wat hij zag belachelijk te vin- Se^1 den, maar helon hoorde hem niet. quot;
De eerste dagreize was, zooals men dat bij karavanen gewoon is,
zeer kort, en zij trokken nauwelijks anderhalf uur voort. Zij kwamen tot aan Gerrha '), in welker nabijheid eene bron was, waarbij rYH de karavaan stilhield en zich legerde.
• ■ idez
Het gewoel en gedrang begonnen opnieuw. De dieren en koopwaren werden in het midden gebracht, en rondom heen sloeg men tenten op, om zich voor de brandende middaghitte te beschutten. Mybons slaaf moest hout zoeken en water aanhalen. Sallu ontlaadde ' zijn kameel van het voor de reis medegenomen huisraad. Onze
'. . . . • dig
drie reizigers hielpen hem de tent opslaan. Vervolgens spreidde hij daarin een tapijt op den grond, waarop zich elisama plaatste. De dekens en matrassen om op te slapen werden naar buiten ge-
• • llG'
bracht, gelijk ook het ronde leder, waarop men bij het eten de spijzen plaatst, en dat rondom van ringen voorzien is, door welke een koord gaat, waarmede men het als eene beurs kan toetrekken. De slaaf had hout aangebracht. Men maakte vuur aan in het zand, ^0 en zette den reisketel op.
Terwijl nu sallu en de slaaf den maaltijd bereidden, gingen helok 1111 en myeon bij den oom in de tent nederzitten.
Myrons slaaf bracht een haas binnen, dien hij van een inwoner van Pelusium gekocht had, en wilde dien gereed maken. Elisama zag het, en hielp sallu, die hem terughield, en onophoudelijk riep: „Het dier moet voor mijnheer niet gebraden worden, want het is onrein.quot;
-Wat is dat?quot; zeide MYE9N, 3met dit voortreffelijk Avildbraad wilde ^ ik mij bij u aanbevelen.quot; lie
,Wij mogen daarvan niet gebruiken,quot; antwoordde elisama hem, : 11
34
na sl di
k-
1) Een kleine zeestad aan de grenzen van Egypte en Falestina., thans Maseli.
de karavaan. -35
ial .liet is onrein. Bij de wet is het verboden, dieren te eten, die niet
Ji
herkauwen noch de klauwen verdeelenquot; ').
„Gij zijt er dus erger aan toe,quot; zeide myron, „dan de Egyptenaars, bij wie het toch maar alleen hunne heilige dieren zijn, die zij niet ^durven eten. Neen, dan prijs ik onze Grieken; wij eten wat ons n. 'gelust!quot;
„Gij doet ook wat u gelust,quot; viel hem helon in, „maar wij hebben
• de wet.quot;
' •
a_ „De wet is allen menschen in het hart geschreven,quot; antwoordde jjj Mmyeon. „Wat is er dan nog een uitwendige wet van noode?quot;
„Dat deze wet toch nog door iets geholpen moet worden, en dat p_ deze in het hart geschreven wet de openbaring niet overtollig ;n maakt, moest gij dan toch reeds van uwen soceates geleerd hebben,quot; voer helon voort. „Gij weet, wat hij van zijn Demon zeide1).quot; „Denkt de Jood den Griek met zijn eigen wapens te bestrijden, ;e dan keer ik het om,quot; zeide myron, „en de Griek zal den Jood met
diens eigen wapens aantasten. Is niet abraham uw stamvader?quot; e „Zonder twijfel!quot; zeide elisama.
„Leefde hij niet verscheidene eeuwen voor Mozes, van wien gij-lieden uwe wet ontvangen hebt?quot;
„Zoo is het.quot;
:e
„Maar dan had immers uw stamvader, wiens kinderen gij u noemt,quot; j voer myron voort, „niet eens die wet; en gij houdt hem toch zoo hoog in eere, dat gij niet toestaan wilt, dat zijns gelijke immer meer bestaan hebbe.quot;
Helon zweeg verlegen stil.
r „Wanneer gij onzen vader abraham noemt,quot; zeide hij eindelijk, A na eenigen tijd te hebben nagedacht, „zoo kan zijn voorbeeld ons slechts tot gehoorzaamheid aan de wet opwekken. De besnijdenis, die een hoofdpunt van de wet is, werd hem bevolen, en hij ver-
Te weten, „dat hem van zijne jeugd aan zekere geleigeest bijstond, en van het kwade, dat hij doen wilde, afhield, zonder hem echter tot het goede, dat hij doen moest, aan te sporen.quot; (Zie zijne Apologie, bij plato, § 17.}
de kakavaan.
richtte die aan zijn gansche huis op denzelfden dag dat jehovah een verbond met hem maakte en zijn naam veranderde.quot;
„Ik zal u nog beter antwoorden'),quot; viel elisama hier in, „het is waar, abraham had de wet van mozes niet, en in dien zin als wij kon hij de gerechtigheid der wet niet vervullen. Hij ontving de geboden des Heeren onmiddellijk van jehovah, die hem verscheen en met hem sprak; daarom behoefde liij de wet, in tafelen gegraveerd, niet. En op dienzelfden grond behoefde hij niet maar alleen te Jeruzalem te offeren, ofschoon hij zijn grootste en zwaarste offer, zijnen zoon, naar Moria, onzen tempelberg, heenvoerde. De Heer, die hem zelf de wet gaf, was allerwege met hem, in Egypte gelijk te Mamre. Maar sedert zonden Israel bevlekt hebben, wil jehoyahs heerlijkheid alleen op zijn heiligen berg wonen, en wij moeten naar Jeruzalem trekken, om Hem ons offer te brengen.quot;
Voor helon ging door deze bespiegeling een nieuw licht op, en myeon hoorde met groote oplettendheid toe. Elisajia voer voort:
36
„Drie dingen onderstelt de gehoorzaamheid aan de wet reeds en vooruit, en zij maken Israel tot het gelukkigste en gezegendste volk der aarde. Vooreerst, dat hem de wet gegeven is. Vervolgens dat bij het volk alle zoodanige uiterlijke inrichtingen plaatsgrijpen, en zoodanig een godsdienstvorm is daargesteld, waardoor zij de wet opvolgen kunnen. Beiden zijn zoo volkomen bij abraham als bij zijn volk. Nu wordt er nog een derde gevorderd, namelijk de gewilligheid om te gehoorzamen. Deze werd bij het volk door eene geschiedenis van eeuwen en het inscherpen der beloften voor de gehoorzamen en eene bedreiging voor de ongehoorzamen voortgebracht; zoodat eerst nu Israel wijs geworden is, en de tijd vast nadert, wanneer de Messias komen, zijn volk van den uiterlijken
Gi
ge
v(
1) Men moet hier en vervolgens niet vergeten, dat de heer strauss hier zelf niet spreekt, maar een Jood laat spreken, en dit doen moest naar die wijze van zien. welke den Jood eigen was; om het even of hij wel zag; en zoo ook hier ter plaatse, of hij de zwarigheid, door myron in het midden gebracht (en waarmede men paulus redenering, in den Brief aan de Galaten, Hoofdst. III : 15 en volg. vergelijken kan) wel. dan kwalijk hebbe opgelost. Doch om bij het oordeel hierover onpartijdig te werk te gaan, moet men eltsama geheel hooren uitspreken, die eerst in het 9de Hoofdstuk aan het eind komt, en uit zija overzicht der goddelijke leidingen met Israel op zijne wijze die gevolgen trekt, welke de denkwijze van een vromen Jood, doch wien het rechte inzien in den geestelijken aard van het MESSiASrijk ontbrak, destijds regelen konden.
de karavaan. 37
een druk verlossen, en alle volken der aarde door de wet zegenen kan.
Maar voor abraham was zulk eene opvoeding niet noodig. Hij oefende t ij een vrijwillige gelioorzaaraheid.quot;
wjj „Bij apollo !quot; riep myron, „gij spreekt niet onverstandig.quot; • de „Zulk een man,quot; voer elisama voort, „vereeren wij in onzen een aartsvader! Kan wel eenig ander volk ons een aan hem gelijk fra-jegenover liem stellen? In hem was alles vereenigd, wat tot de elukzaliglieid behoort, die slechts door de wet verkregen wordt, aarom ontving hij ook de belofte van jehovah, dat in zijn zaad 11e volken der aarde zouden gezegend worden. Abraham moest aarom tot een volk worden, en dat volk moest tot die gerechtigheid omen, die abraham had. Ondertusschen kan dit met een volk slechts -rapsgewijze geschieden. Wij zien hoe Israel eerst de wet op Sinaï, Idaarna zijn beloofde land en den tempel, en eindelijk door zware eu verzoeningen bereidwilligheid verkreeg, om de wet te vervullen.
Deze drie tijdvakken, benevens het einde, dat nog aanstaande is. ;ds en den aanvang in abraham, vormen de geregelde geschiedenis van )]]£ Ijehovahs leidingen met Israel, en met zulk een geregeld geheel hebt lat gjj Grieken toch veel op.quot;
en „Zooals billijk is,'' riep met den ijver der weetgierigheid van een ret Griek myron uit, „en gij hebt, o voortreffelijke elisama, mij geen ijn gering genoegen gedaan, met dezen alles regelenden blik op liet geheel der geschiedenis van uw volk, zoodat ik een groot verlangen gevoel, nog meer daarvan te hooren.quot;
„Zooals gij begeert,quot; antwoordde elisama, „en wel tot het heilzame doel, dat gij Grieken toch ook leeren moogt achting te voeden voor jehovahs volk en eigendom.quot;
„Wilt gij ons niet volgens dit hoofddenkbeeld in zulk een voortgaande volgreeks de geschiedenissen van uw volk op onze legerplaatsen verhalen? Voor wij te Gaza zijn, zullen wij nog menig uur pratende kunnen doorbrengen. U moet het recht aangenaam zijn, zooveel heerlijks van uw volk te kunnen mededeelen. Mij dunkt ook helon zal er u voor danken, en wat mij betreft, ik bid er u met belangstelling om.quot;
O O
„Gij moet weten, myeon,quot; voer elisama voort, „zulk een voortgaande ontwikkeling kan men slechts van een volk geven gelijk Israel is. Want om ze te kunnen voorstellen, moet ons van God zelf geopen-
38 de karavaan.
baard worden, welke bedoelingen God met zulk een volk heeft. Van Israel heeft Hij het beloofd, eer het nog aanwezig was, en wij hebben slechts niet open oogen zijne geschiedenis te doorloopen, om te zien hoe zijne belofte trapsgewijze vervuld is. De Messias moge ons eenmaal leeren, tot welk een einde Grieken, Romeinen en Egypte-naren hebben moeten dienen. Ik weet het niet, maar dit weet ik, het moet een ondergeschikt en geenszins zulk een hoog doeleinde zijn als de bestemming van Israel. Ik zeg het vrijuit, en bij het verhalen van de geschiedenis zal ik het nog sterker zeggen. Zijt gij daarmede tevreden?quot;
„Spreek slechts, en vang uw verhaal aan. Ik zal naar u luisteren, gelijk het volk der Hellenen te Olympia, toen heeodotus den verzamelden Grieken zijne geschiedenis voorlas. Een Griek, die van Atheensch bloed meent te zijn, en Alexandriës wijsheid ontvangen te hebben, gelijk ik mij daarop beroem, kent geen grootere vreugde dan wijsheid te leeren, waar hij die ook vinde. Pythagoeas was ook eens in het Oosten, lykuegus deed groote reizen, en plato heeft Egypte en Italië bezocht. Sprekende verhoogt zich het ware lever, en een dikwijls wederkeerend gesprek moet een vast onderwerp het-ben, waardoor het gedurig weer op den gang geholpen en aan iedere afwijkende bespiegeling het aanlokkelijke en belangrijke eener episode gegeven wordt. Bewijs ons dan de vriendschap om ons de geschiedenis van uw volk te verhalen.quot;
Helon zat tot dusverre in nadenken als verzonken, en overdacht de gezegden van zijn oom. „In welk een luistervollen glans vertoont zich de wet!-' riep hij uit. „Welk een heerlijk onderwerp voor ons gesprek op de bedevaartsreize naar het feest! Welk een treffelijke voorbereiding tot de gewichtige getijden, die ik zien en beleven zal! Waarlijk, eerwaardige oom, bij de grijsaards is de wijsheid en het verstand bij de ouden! Welke verrassende inzichten zijn toch bij hen, die „het boek der wet niet doen wijken van hun mond, maar dat bepeinzen dag en nacht.quot; Ik bid u, oom, laat ons die beroemde mannen prijzen, en onze vaderen den een na den ander.quot;
„Welaan dan, gij jongelingen, ik wil uwe begeerte vervullen, alhoewel gij mij te veel prijst. Ik denk hierbij aan azafs psalm, en wil u dien opzeggen, myeon!quot; ')
1) Ps. LXXVIII.
de karavaan. 39
j Hoor, mijne leer, mijn volk!
Geef op mijne woorden acht!
In beeldspraak open ik mijn mond; .te 'k Stort raadsels uit van oude dag-en:
■jjjg Hetgeen wij hoorden, en verstonden,
k't Geen onze vaderen verhaalden.'t Geen onze vaderen verhaalden.
?-
Wij zullen 't niet verbergen voor hun kroost,
Daar we aan het nageslacht vermelden de Jehovahs lof, en zijne macht,
^ ; En zijne wondren, die Hij deed.
... ' Hij heeft zijn leer bij jakob vastgesteld,
Zijn wet aan israel gegeven,
Die Hij aan onze vaderen gebood, 10- i Om ze aan hun kroost bekend te maken;
^ . Opdat het nag-eslacht die weten.
En 't volffend kroost, dat op zal schieten,
Ze weer zijn kindren melden zoude; te En zij op God hun hope stellen,
Je Gods daan niet ongedachtig worden,
^ Zich aan zijn wetten houden.
ft „Aan zulke psalmen is israel rijk. De geschiedenis onzes volks leeft in de liederen; in de gebeden komt zij voor; in vertelling en leer wordt zij verkondigd; al onze feesten berusten er op, en niets n groots of veelbeteekenends kan in israel gebeuren, dat op haar r geen betrekking heeft. Dit heeft zijn grond in de beloften des Hee-e ren en in hare vervulling. Wij zoeken onze wijsheid in de openbaringen, die God ons gaf. Gij zoekt die in uw eigen nadenken, t Daarom is onze wijsheid geschiedenis, de uwe navorsching. Hetgeen t wij van God en zijne wet weten, dat is door de goddelijke toespraken 3 aan onze vaderen gegeven, en uit de besturingen en leidingen des 3 Heeren kunnen wij ze leeren kennen. Daarom waag ik my aan iets ! groots, wanneer ik onderneem de geschiedenis- onzes volks te ver-; halen, en maak vooraf de voorwaarde, dat gij op de legerplaats eener karavaan niet iets volledigs-verwacht. Ook zal ik, zooals in eene geschiedenis betamelijk is, meer naar oosterschen trant in een doorloopend verhaal spreken, dan u, myron! op de Grieksche wijze tegenwerping en tusschenspraak veroorloven. Daartoe zal u bij het einde ruimte gelaten worden.quot;
„Maak zulke voorwaarden als u goeddunkt, en verhaal slechts.quot; „Heden moet ik,quot; dus vatte elisama het woord weder op, „bij onze aartsvaders blijven staan, niet zoozeer wijl deze myron mij op
.i
de karavaan.
hen gebracht heeft, en zij aan het hoofd staan; maar allermeest vern
daarom, dat hij alleen, die hen begrijpt, ook de geschiedenis van beva
hun volk begrijpen kan.quot; vade
') „Onze vader abraham is als het ware de laatste ster van den land
flonkerenden nacht des voortijds, die als morgenster een aankomen- bij
den dag verkondigt. De geschiedenis der schepping en van den val Hee
hebt gij zeker reeds in Bruchium gehoord, want met deze enkele vers
stukken van onze heilige leer houden nwe wijzen en hunne leerlingen, bep;
onze Hellenisten, zich op nwe scholen veelal ijverig bezig naar ik opo
hoor; en ik moet hen beklagen, dat zij dien goddelijken weg ter star
overweging van hetgeen jehovah aan de vaderen gedaan heeft' hen
verlatende, de uitlegging der Heidenen hooger achten dan het Woord te
van jehovah. Doch — laat ons hen daar laten. Ofschoon nu onze gan
eerste stamouders gevallen waren, bleef bij hen toch nog een ware loni
kennis van God en zijn wil over, welke vastgemaakt was aan zijne gaa
belofte van dat Vrouwenzaad, hetwelk der slang den kop vertreden ze
zou. Maar hun zoon kaïn moest het vaderlijke huis ontvluchten, de
en daar hij schuwde om aan zijne kinderen den broedermoord, en dit
daarmede de geschiedenis van het vaderlijk huis en van de schepping wai
te verhalen, vond hij geen anderen weg, dan om zichzelven voor een
den eersten grondlegger van het menschelijk geslacht uit te geven; Toi
waarom dan zijne nakomelingen, die in zijne zonden opgetogen wer- zoo
den, zichzelven kinderen der mensehen noemden, terwijl in tegen- alli
overstelling van hen de kinderen der andere zonen van adam, die ste:
de geschiedenis der schepping wisten, zich van goddelijken oorsprong ges
achtten, en hinderen Gods noemden. Door de zonden van deze kin- en
deren der menschen en hunne vermenging met de kinderen Gods uai
o o
nam de ongerechtigheid op aarde dermate de overhand, dat jehovah zi)1 een zondvloed beschikte, waaruit slechts noach gered werd. In hem he en de nakomelingen van zijn zoon sem bleef de ware kennis van _|cl God bewaard, terwijl de overige volkeren weder in de oude zonden Z1j: vervielen, en afgoden aanbaden, die zij zichzelven in hunne harten '10 bedacht hadden. Toen deze ware kennis ook te Ur, in Chaldea, ko ------quot;I va
1) Van hier af trekt elisama. de g-eschiedenis des Ouden Verbonds tezamen in een ;
kort en prag-matisch verhaal. Het zal toch wel niet noodig zijn telkens de Bijbelsche ^ afdeelingen aan te wijzen, welke bij ieder zijner verhalen nagezien kunnen worden; den lezer zij dit zeiven aanbevolen.
40
de karavaan.
41
verminderde, zonderde zich jehovah abeam, Terahs zoon, af, en beval hem, uit zijn vaderland, van zijne maagschap en uit zijns vaders huis te gaan, naar een land, dat Hij hem wijzen zou. Dat land was Kanaan. Deze abeam is onze vader abraham, die allereerst bij Bethel aankwam, die aldaar voor zich eene hut en voor den Heer een altaar bouwde, en den naam des Heeren predikte. Dikwijls verscheen hem de Heer, en beproefde zijn geloof. Van tien zoodanige beproevingen leest men in de Schrift: de zwaarste daarvan was de opoffering van zijn zoon izaak, op wien de belofte rustte. Maar de standvastigheid, welke hij door deze beproeving bekwam, maakte hem waardig de bezitter en overdrager van zoo groote toezeggingen te worden. God beloofde hem voor zijne nakomelingschap het gansche land Kanaan; en daarom noemen wij het nog het beloofde land, het land der belofte. De Heer gebood hem uit zijne hut te gaan, en zeide: „Zie op naar den hemel en tel de sterren, zoo gij ze tellen kunt; alzoo zal uw zaad zijn!quot; Dienzelfden dag maakte de Heer een verbond met abraham, en zeide: „Uwen zade zal Ik dit land geven, van de wateren van Egypte af tot aan het groote water van den Phrat.quot; Maar deze beloften van een groot volk en een schoon land hadden haren grond in een nog hoogere belofte. Toen hij de zwaarste beproeving, die van de overgave zijns zoons, zoo heldhaftig doorgestaan had, sprak de Heer: „In uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden, daarom, dat gij naar mijne stem gehoord hebt.quot; Deze belofte is het groote lichtpunt in de geschiedenis onzes volks. Dat straalt door alle omkeeringen heen, en zoo verwonderlijk, dat het des te helderder tevoorschijn komt, naarmate de uitzichten op de vervulling telkens droeviger zijn. Aan zijn zoon izaak en zijn kleinzoon jakob werd deze belofte herhaald. Hare beteekenis dringt tot de geschiedenis van het gansche men-jschengeslacht door. Abraham stond met zijne godskennis en met zijne godsvrucht alleen. Slechts nog een priester Gods, den Allerhoogste, vond hij te Salem, ons tegenwoordig Jeruzalem, in den koning melchisedf.k. Daarom moest zich ook het volk der belofte van de overige nakomelingen dadelijk afzonderen. In izAAk scheidden zij zich af van ismael en zijne kinderen; in jakob van ezati en zijne kindereu, de Edomieten. Slechts op dezen voet konden zij het volk der belofte blijven.quot;
de karavaan.
„Maar hoe groot en verheven doet zich de aartsvader voor, in ;gev wien zich alles zoo wonderlijk vereenigde, wat zijn volk eerst na jOni duizenden jaren ontvangen kon: de kennis van jehovahs wil door Ijji onmiddellijk onderwijs; het gansche huis met al wat er toe behoorde jUW( ten tempel geheiligd; en in zijn hart een onvoorwaardelijk geloof sc}] en een zwijgende gehoorzaamheid!quot; |zal
„Heb ik deze drie voorrechten reeds in ons gesprek geroemd, het |ter zij mij vergund met u bij het tweede bijzonder stil te staan, daar ooi het ons in Egypte ontbreekt, en deze woestijn, het karavanen- en hei tentenleven het mij thans zoo aandoenlijk herinnert. Zijn gansche te huis en de landstreek, waarin hij van tijd tot tijd leefde, waren door bui de verschijning van jehovah telkens tot een tempel gewijd. Alle be- roe slommeringen en dooreenwoelingen, die ons in de steden en dorpen het del leven zoo moeielijk maken, zijn hem vreemd in zijn eenvoudige en To tevens verheven levenswijze. In den omgang met God, in de schoonste He wouden, op de verrukkelijkste bergen en in de vruchtbaarste vlak- gei ten van het Oosten vloeien zijne dagen daarheen. Nu vertoeft hij op ge( den trotschen Libanon naast de hemelhooge ceders; komt de rc- jeu gentijd aan, dan drijft hij zijne kudden in de warme vlakte der Jor-daan. Hij is des morgens vroeg op bij de eerste stralen der schemering, en zijn eenvoudige tent moet hem slechts bij nacht en tegen den regen beschutten. Zijn tallooze kudden van schapen, runderen, geiten, ezels en kameelen worden door drie honderd achttien knechten, die in zijn huis geboren zijn, geweid. Aan den schoon- na sten hoek, op de ruime plaats der weide, staan de zwartbruine ten- ;j ten, en in het midden de tent des aartsvaders. Daarbinnen bereiden Sara of rebekka met de dienstmaagden de dekkleeden der tenten, 1 of de kleederen voor den heer en de knechts. In de steden komt ni( hij zelden, want daar woont het bederf. Verschijnt er een vreemde- zij ling, dan wordt hij gastvrij ontvangen. De aartsvader slacht een zij kalf', snijdt het vleesch in kleine stukken, en braadt die in allerijl eigenhandig voor den vreemdeling aan een spit. Sap.a bakt intus-schen koeken. Vervolgens plaatsen zij zich rondom het ronde lederen kleed in de tent; en eerst dan wanneer de gast verzadigd is, wordt er naar zijn naam gevraagd, en vangt men een gesprek aan. Zoo vol van liefde jegens de menschen zijn zijne handelingen. Ook aan de nakomelingschap denkt hij, en waar een geschikte plaats va
42
w(
«j
la bi er
DE KARAVAAN.
gevonden wordt, moeten de knechts diepe, kostbare bronnen graven. Ontmoet hij een andere herderssleep, dan zegt hij, als tot loth: „Lieve vriend! laat er geen twist zijn tnsschen u en mij, tusschen uwe en mijne herders. Staat voor u niet het geheele land open? Scheid dan, mijn vriend, van mij. Wilt gij ter linkerhand gaan, dan zal ik ter rechterhand aftrekken; of wilt gij ter rechter, dan zal ik ter linkerhand gaan.quot; Maar genaakt hem een vijand, al zijn het ook verbonden koningen, gelijk kedor laomer en de koningen met, hem, dan is hij dapper genoeg, om hen aan te vallen, te slaan, na te zetten en te verjagen. Bij deze vrije onafhankelijkheid naar buiten regeert hij inwendig als koning zijn huis; maar zijn schoonste roeping en werkzaamheid is priester des huizes te wezen. Hij wandelt voor het aangezicht van den almachtigen God, en is oprecht. Tot Hem wendt hij zich in vreugde en gevaar; Hem offert hij dank; Hem is hij gewillig alles, ook zijne dierbaarste uitzichten, prijs te geven; Hem bouwt hij altaren; Hem richt hij gedenksteenen ter ip gedachtenis van zijne leidingen op; en zijn naam predikt hij. Ook Jehovah woont overal bij zijn knecht abraham, in zijne tent en op zijne tochten. Hij verschijnt hem; Hij zegent hem in alles; Hij ontdekt hem de toekomst, en spreekt: „Hoe zou Ik voor abraham kunnen verbergen hetgeen Ik doe, nademaal hij een groot en machtig volk zal worden, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen zijn? Want Ik weet, dat hij zijne kinderen bevelen zal, en zijn huis na hem, dat zij den weg des Heeren houden, en doen wat recht en goed is, opdat de Heer over abraham komen late hetgeen Hij hem beloofd heeft.quot;
„Zoo leeft hij nu volle honderd jaren in Kanaan. Als een man, t niet als een grijsaard van vijf en zeventig jaren, komt hij daar. In zijn honderdste jaar wordt hem zijn erfgenaam geboren, en eerst in zijn honderd en zeventigste sterft hij; oud en van het leven verzadigd, wordt hij tot zijne vaderen verzameld.quot;
„Zulk een aartsvaderlijk leven leidden izaak zijn zoon, en jakob zijn kleinzoon na hem. Beiden haalden zij hunne vrouwen uit het land abrahams, opdat zij met de Kanaanieten in geen nauwere verbintenis zouden komen. Aan beiden verscheen ook nog jehovah , en meer of min leidden beiden het vrije en gelukkige herdersleven van abraham.quot;
43
in na
lor de iof
iet ar en lie or e-et in te
de karavaan.
, Van zulk een man nam ons volk zijn aanvang, en met ons prijst hem de halve wereld. De oudste Magiërs in Perzië, de Arabieren, ismaels zonen, en de Edomieten, ezaüs nakomelingen, zelfs Egypte is vol van den roem der wijsheid van abkaham; want hij was daar ten tijde eener groote schaarschheid; en zijn naam wordt door het geheele Oosten geprezen.quot;
„Maar de zon staat reeds hoog, de jongens wachten ons met de spijzen, en een oud man heeft rust noodig, eer hij de reis verder voortzet.quot;
De knechts brachten het eten, op de Joodsche wijze toebereid, binnen; het ronde leder werd uitgespreid, zy plaatsten er zich rondom, aten en werden verzadigd. Myeon wilde dikwijls weder een gesprek beginnen, maar elisama sprak onder het eten niet, en helon was verzonken in de heerlijkheid zijns volks en in de hoop van spoedig die plaatsen te zien, waar abraham, izaak en jakob gewandeld hadden.
Na het eten legden zij zich gedurende de middaghitte ter ruste. De avond kwam aan. Maar nauwelijks was het nacht geworden, of reeds ter vierder ure (d. i. om tien uur naar onze rekening) lieten de trompetten zich voor de eerste maal hooren. De tenten werden afgebroken, de kameelen gepakt, de paarden beklommen; ieder rot hernam zijn vorige plaats in den optocht, en omtrent ter zesdër ure, (d. i. tegen middernacht) na het derde trompetgeschal, braken zij van Gerrha op. De karavanen trekken meestendeels bij nacht voort wegens de hitte, en tegelijk ook om in de rusturen van den dag beter voor hout, water, enz. te kunnen zorgen. De tocht ging nu ordelijker en vroolijker voort. De vlammen flikkerden hoog op van de vooruit gedragen brandende pekkransen, en verlichtten den nacht der woestijn. Het was een verrukkelijk schouwspel, vele duizenden schreden voor zich uit deze over den ganschen trein verspreidde gloeiende lichtstralen, en in dat vuurrood licht de dieren en menschen door de donkerheid te zien heentrekken. Daartusschen klonk het gezang der knechten en het geklank der schellen aan de kameelen. De reis ging heden gelijk alle volgende nachten tot aan Gaza toe, langs de oevers der zee, welker donderend golfgebruisch somtijds door het gezang en schellengeklank heen gehoord werd.
44
de rust bij casnim.
IV.
DE RUST BIJ CASIUM. ')
De tocht ging gelukkig voorwaarts, en tegen den morgen waren zij reeds in de nabijheid van Casium. Deze dagreize was niet groot, maar de ligging der bronnen bepaalde hare mate. Nabij de stad loopt een groote zandheuvel naar de zee af, op welks spits een tempel van Jupiter staat. De luchtige Griek kon zich niet onthouden van een tamelijk groot eind weegs om te gaan, niet zoozeer om daar te aanbidden, dan wel om slechts den tempel te bezien,-'en over de kunst te oordeelen. Helon wilde mtron niet vergezellen, want op de reize naar Jeruzalem en over het geheel in zijne tegenwoordige stemming scheen het hem toe zonde te zijn, Heidensche tempels op te zoeken, al ware het ook slechts om die te bezien. Elisama prees hem deswege, en herinnerde hem de bestraffing, die de Heer door jehemia uitspreekt 1): „Gij hebt immer uw juk verbroken en uwe banden verscheurd, en gezegd: Ik wil niet zoo onderworpen zijn, maar op alle hooge heuvelen en onder alle groene hoornen loopt gij de afgoderij na.quot; Zij zongen in den tusschentijd een psalm, dien elisama begon en met welken helon van ganscher harte instemde:
Loof gij Jehovah, o mijn ziel.
En al wat in mij is, zijn heilgen naam!
Loof gij Jehovah, o mijn ziel;
Vergeet niet een van zijne weldadigheden!
Die ii vergeeft al wat gij hebt misdaan,
Al uwe krankheên heelt.
Uw leven van 't verderf verlost.
Met liefde en met ontferming-cn u kroont.
Die u volop verzadigt met het g-oede.
Uw jeugd gelijk een arend weer vernieuwt.
45
Jerem. II : 20.
de rust bij casiüm.
Jehovah doet g-erechtigheid,
Doet allen onderdrukten recht.
Hij toonde aan mozes zijne wegen,
Aan Israel zijne groote daden.
Barmhartig en genadig is jehovah,
Lankmoedig, liefdevol.
(Ps. cm.)
Nu zongen zij den CTVT1'quot;1 psalm, die de geschiedenis van den tocht door de woestijn en de ongehoorzaamheid van israel beschrijft. „Zulk een danklied moeten wij slechts onder ons Joden zingen,quot; zeide elisama schertsende „opdat wij den Griek in zijn opluikende achting voor ons volk niet storen. Ik moet liet zeggen: ik heb hoop, dat hij nog eens een vreemdeling der poorte worden zal i). In het begin was mij zijn indringen lastig, maar zooveel ontvankelijkheid voor de waarheid had ik hem ook niet toegeschreven.quot;
Myeon kwam terug, den mond vol van lofspraken. Hij had kostbare kunststukken in den tempel des Casischen Jupiters gezien, waarop hij evenwel als kunstkenner het een en ander had aan te merken. „Bij Jupiter!quot; riep hij uit, „uw oud Gozen is toch geen kwaad land.quot;
„Nu, dan willen wij ook in de daaraangrenzende woestijn niet vergeten, dat het een vet land is,quot; voegde elisama er bij, daar er toebereidselen tot den maaltijd gemaakt werden.
Onder den maaltijd werd er over het oude Gozen gesproken, doch meest door helon en mykon , zoodat elisama er weinig anders dan als toehoorder deel aan nam. Hij was te zeer een Oosterling, om onder het eten te willen praten. Men kwam intusschen hierin overeen 2), dat de ligging van dit Gozen na veertien eeuwen ja wel moeielijk te bepalen, maar dat het toch waarschijnlijk die streek van Neder-Egypte was, die van de zee, den oostelijken arm des
46
Jodengenoot van den tweeden rang. Jodengenooten ['Proselieten der gerechtigheid) werden zulke Heidenen genoemd, die de geheele Mozaïsche wet aannamen, zich lieten besnijden en nu ook in allen deele als leden der Israelietische gemeente erkend werden. Daarentegen waren Jodengenooten der poorte zulke Heidenen, die den afgodendienst vaarwel zegden, en zich naar de zeven zoogenaamde Noachische geboden schikten. — Er is eenige twijfel aan de oudheid en echtheid dezer onderscheiding.
de rust bij casiüm.
Nijls, bij Pelusium en de beek van Egypte begrensd werd, en dieper zuidelijk af wellicht tot aan Hiëropolis plach heen te loopen.
Toen zij tegen den avond uit den slaap ontwaakt en helder van geest waren, ving men het gesprek over Gozen opnieuw aan. En nu nam elisama , zich op zijn tapijt gemakkelijk nederzettende, het woord en zeide;
„Zoo zijn wij dan tenminste aan de grenzen van het vruchtbare lierdersland, waarin de zonen van abraham tot een volk werden. Gij hebt het zeker wel reeds gehoord, mykon , dat onze vader jakob met zeventig zielen herwaarts naar Egypte naar zijn zoon jozef toog, die het land van pharao door zijne wijze schikkingen gedurende de jaren van schaarschheid behouden had, zoodat twee honderd vijftien jaren na zijn intocht, en vier honderd dertig nadat abraham uit zijn vaderland toog, zesmaal honderd en drie duizend vijf honderd.,en vijftig strijdbare mannen er weder uittrokken, behalve de twee en twintig duizend Levieten en de vrouwen en kinderen. Gedurende deze vier honderd dertig jaren is israel in dit Gozen tot een volk geworden.quot;
„Het laat zich begrijpen, dat bijaldien jehovahs belofte van alle volkeren in abraham te zegenen, zou uitgevoerd worden, abraham dan tot een volk moest worden. Maar ziet hier de trouw en wijsheid van abrahams God. Er was geen oord, waarin Israel in zoo korten tijd tot een volk had kunnen worden. In Gozen was ruimte, zoodat zij zich daarin konden vermenigvuldigen, daar Kanaün integendeel reeds toen te zeer bevolkt was; de Kanaiinieten zouden al verder hunne vermenigvuldiging gedurende eenige eeuwen zoo gerust niet hebben aangezien als de Egyptenaar®, die zich tenminste de eerste honderd jaren door de herinnering van de groote weldaden van jozef aan hen verplicht rekenden. Daarbij zou israel zich ook wel nergens zoo onvermengd gehoiiden hebben als hier in Egypte, welks bewoners reeds door hun godsdienst een terugstootenden afkeer van alle herdersvolken hadden. Daarbij kwam nog, dat het land zeer vruchtbaar was en in het onderhoud van zulke talrijke huisgezinnen tegemoet kwam. Talrijk moeten zij wel geweest zijn, daar eens mans leven op honderd jaren gerekend werd, terwijl die vier honderd jaren in onze heilige Schriften vier menschenlevens worden genoemd. Eindelijk was er destijds reeds een volkomen
47
de rust bij casium.
staatsregeling in Egypte, zooals nog nergens bij eenig ander volk: en ofschoon geene raensclien een Wetgever voor Israel behoefden te vormen, moest evenwel toch het zien eener tot op de laagste klasse des volks toe geordende staatsinrichting bij Israel het verlangen en de geschiktheid voor een dergelijke regeling opwekken.
„Toen nu Israel zulk een talrijk volk geworden was, en de behoefte eener staatsregeling gevoelde, werd door eene daarop volgende goddelijke besturing de wensch naar vrijheid en naar het beloofde land nog meer bij hen opgewekt. De phaeaos onderdrukten hen op een onmenschelijke wijze, en maakten hun het leven bitter door zwaar werk in klei- en tichelstéeneu, door allerlei dwangarbeid op het veld eu door werk van velerlei aard, dat zij hun onbarmhartig oplegden. Eindelijk werd zelfs aan de vroedvrouwen geboden, de pasgeboren knechtjes ter dood te brengen. Zekerlijk was deze verdrukking van de eene zijde eene straf daarvoor dat Israel de heilige dieren van Egypte aanbad, en zich van den waren God verwijderde; maar van den anderen kant was het ook een middel tot Israels redding en heerlijkheid. Zoo is vaak in jehovahs hand het ongeluk tegelijk verlossing en straf.quot;
„Toen verwekte God mozes, en legde zijn Geest op hem. Als kind naar het onmenschelijk gebod van pharao. in gevaar van gedood te worden, werd hij door zijne ouders in het riet van den Nijl nedergezet, en op een wonderlijke wijze door phaeaos dochter gered. Aan het hof des konings opgevoed, ontving hij onderwijs in alle wijsheid der Egyptenaren. Veertig jaren was hij oud, toen hij, gedrongen door medelijden met zijne natie, aan het hof zelfs zijn arm volk niet vergetende, een onrechtvaardige!! Egyptenaar versloeg, en door een van zijn eigen volk ondankbaar verraden, vluchten moest. Hij vlood naar de woestijn, en door een veertigjarig herdersleven vormde zich zijne ziel in de eenzaamheid, en zijn aanleg vond voedsel in de verheven natuur. De menschenwereld bestond voor hem slechts in een verre herinnering, maar de gedachte aan God vervulde zijne ziel. Thans verscheem hem jehovah. Het was aan den berg Horeb. Hij zag een door vuur brandend bosch, dat toch niet verteerd werd. Toen zeide mozes: „Ik wil er heengaan, en bezien dit grootsche gezicht.quot; Toen nu de Heere zag, dat hij er heenging om te zien, riep God hem uit het bosch toe: Mozes! Mozes! Hij antwoordde:
48
de rust bij casium.
Hier ben ik. God zeide: Treed niet nader, trek uwe schoenen van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is een heilig land. Verder zeide Hij: Ik ben de God uws vaders, de God abrahams, de God izaaks en de God jakobs. En mozes bedekte zijn aangezicht. En de Heer zeide: Ik heb de ellende mijns volks in Egypte gezien, en hun geschrei over hunne drijvers gehoord. Ik heb hun leed opgenomen, en ben nu hier nedergekomen, opdat Ik hen redde van de hand der Egyptenaren, en hen uitleide uit dit land in een goed en groot land, van melk en honig overvloeiende. Ga dan nu heen, Ik zal u tot pharao zenden, dat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypte voert.
„Dit was de roeping. Mozes' gevoel zijner onwaardigheid werd weggenomen, en de Heer noemde hem zijn naam: Ik zal zijn, die Ik zijn zal. Nu begon hij het groote werk. Reeds bij den aanvang vertoonde zich datgene, waarmede hij veertig jaren lang te worstelen zou hebben: inwendig Israels wispelturigheid en van buiten de macht der vijanden. Pharao wilde het volk niet laten uittrekken. Negen plagen, die Jehovah door mozes liet aankondigen en ook uitvoerde, konden Israels lichtzinnigheid en phaeaos hardnekkigheid niet dan slechts voor een korten tijd breken. Eindelijk kwam de tiende; en — het was op den veertienden dag van de maand Nisan — daar toog gansch Israel, met vrouw en kind en alle have, uit het diensthuis Egypte, door de Roode zee, en de hen vervolgende Egyptenaars verdronken daarin. Dit is onder al de gebeurtenissen in de geschiedenis onzes volks, door zijn samenhang met de kort daarop volgende wetgeving, de gewichtigste. Wij vieren er het aandenken van door het Pascha, en onze bedevaartreize strekt ook nu tot het medevieren van dit feest. De groote aanvoerder was ook dichter, en hij zong dit lied, dat wij den onnavolgbaren oudsten zegezang noemen kunnen'):
Ik zing- Jehovah ter eere;
Hij is boven alles verheven.
4.9
Het paard en den ruiter wierp Hij in zee.
1) Exod. XV naar de vertaling van müntinghe, Geschiedenis der Menschhrid, D. II bl. 150 en 151. Daarmede mag men wel die van van der palm vergelijken, zoo in zijne Bijlehertaling, als vooral in zijn Bijbel voor de Jeugd, Vde Stuk. bl. 107 en volg.
4
DE RUST BIJ CASIUM.
Mijn lof en mijn lied is jehovah;
Hij was mij tot heil.
Mijn God is Hij; Hem zal ik roemen.
De God mijns Vaders, Hem zal ik loven.
Een held is jehovah.
Zijn naam is jehovah;
Pharaös waagnen en krijgsmacht wierp Hij in zee.
De keur zijner helden.
Bedekt door de golven,
Verdronk in de Schelfzee.
En zonk in de diepte als een steen.
Uw hand, jehovah! zoo heerlijk door kracht, Uw hand, jehovah! verbrijzelt den vijand.
Hen, die zich tegen U durfden verheffen Vernieldet Gij door uw ontzaglijke hoogheid.
Gij liet uwe grimmigheid los,
Die hen, als een stoppel verteerde.
Door 't gesnuif uws adems
Hoopten de watren zich op.
Stonden de golven zoo vast als een muur.
Verstijfden de baren in 't diepste der zee.
De vijand sprak wel: „Ik zal hen vervolgen,
Hen achterhalen, den buit verdeelen,
Den moed aan hen koelen;
Ik trekke mijn zwaard.
En mijn hand roeit hen uit;quot;
Maar — op het geblaas van uw adem
Bedekt hen de zee;
Zij plompen als lood in de schuimende watren,
Wie van de goden, jehovah! gelijkt U?
Wie is in majesteit heerlijk als Gij ?
Schittrend in luister van wondergewrochten?
Gij strektet uwe hand uit en de aarde verzwolg hen. Met goedheid leidt Gij uw vrijgemaakt volk, Gij leidt het liefelijk door uw vermogen Tot uw heilig verblijf.
De volkeren hooren 't en beven
Ontzetting bevangt Palestina's bewoners.
Onthutst staan de vorsten van Edom;
Verbazing grijpt MOans oversten aan.
Al wie Kanaiin bewoont wordt {door vrcezc) geschokt.
50
de rust bij casium.
Hen overvallen verschrikking en ang-st!
Dat zij kleven (aan de aarde) als een steen,
Door 't alvermogen van uwen arm.
Totdat uw volk, o jekovah ! doortrekke, Dat volk, 't welk Gij voor uw eigendom koost.
Jehovah! eens zult Gij het brengen en planten Op het erfelijk aan ü gewijde gebergte. Die plaats, die Gij u ter woning zult stichten. Dat heiligdom, 't welk uwe hand zal formeeren.
Jehovah heerscht eeuwig als Koning.
.De eerste overwinning, welke Israel als volk verheerlijkte, moest de grondslag eener reeks van overwinningen zip, totdat eenmaal zijne grootste, die over alle volkeren, behaald zon worden. En de eerste zegezang, die deze overwinning verheerlijkte, is de grondslag van een lange dierbare rij van zegepsalmen, die allen op dit lied terugkomen.
„Israël was nn vrij. Maar nauwelijks was het verlost en een vrij volk geworden, of het moest ook een heilig volk worden; en op den vijftigsten dag na den uittocht gaf God hun het kleinood, dat hen voor het oog van alle volken heiligt: de wet op Sinaï! Ginds in de woestijn verheft zich in een kale zandige landstreek een berg met twee spitsen, welker eene kleiner is en Horeb heet. De andere en hoogere heet Sinaï. Koordelijk liggen twee breede dalen, die in eene vlakte uitloopen, waar zich het volk legerde. In deze stoute, verheven eenzaamheid, van alle volken der aarde afgesneden, van ruwe, puntige rotsen omgeven, onder het drukkende van een brandend heete lucht, aan vurige slangen blootgesteld, terwijl bliksems rondom ben slingerden en rollende donderslagen vreeselijk boven hunne hoofden ratelden, in deze eenzaamheid eindelijk, waar jehovah als ware het bij voortduring zijne hand aan den hemel opheft en zweert: Ik ben jehovah, de Eenige, uw God, o afvallig Israel! en leve in eeuwigheid! — daar gaf jehovah zijn volk de wet onder de ontzaglijkste omstandigheden.
„Jehovah openbaarde aan mozes, dat Israel Hem een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn zou. Te dien einde moest het volk zijne kleederen wassclien en zich tot op den derden dag heiligen;
51
de rust bij casium.
en geen schepsel, noch dier, noch mensch, mocht den herg beklimmen, noch zijn voet aanraken. De derde dag kwam. In den vroegen morgen begon het te donderen en te bliksemen, en een dikke wolk omhulde den berg, terwijl het geschal eener zeer sterke bazuin naar beneden rolde. Het volk in het leger verschrikte. Mozes leidde het uit het leger Gode tegemoet, en zij traden voort tot onder aan den berg. Daar rookte de geheele berg Sinaï, terwijl jehovah op zijn top met vuur nederdaalde. Zijn rook gaat op gelijk de rook van een oven. De gansche berg beeft. Het geschal der bazuin wordt hoe langer hoe sterker. Mozes spreekt, en God antwoordt hem hoorbaar.
„Vreeselijke toebereidselen! Teekenen der majesteit van jehovak, die daar aannadert, bewijzen, dat jehovah zelf de wet gegeven heeft! Mozes maakte eene omheining rondom den berg, en heiligde hem. Het volk ontwaarde den donder en den bliksem, het geschal der bazuinen en het rooken van den berg. Maar toen zij zulke verschijnselen zagen, vloden zij, weken naar de verte, en zeiden tot mozes: Spreek gij met ons, wij zullen gehoorzamen; en laat God niet tot' ons spreken; wy zouden anders wellicht sterven. Toen begaf zich mozes in de donkerheid^ waarin God zich bevond.
„Toen jehovah dus op den hoogsten bergtop van het land, in al de vreeselijke majesteit des hemels verscheen, en het volk in angst en schrik zijn menschelijke onmacht gevoelde, gaf God aan mozes de tafelen der wet, met de tien geboden, en daarna ook de overige inzettingen. Het slot behelst eene belofte voor den gehoorzame en eene bedreiging: Vervloekt zij hij, die niet blijft bij al de woorden dezer wet om die te doen! En al het volk zal zeggen: Amen.
„De geheele staatsregeling en wetgeving berustte op de betrekking des volks, waarin het tot God stond, als tot zijn koning. Deze beide waren in een verbond, en daarom bestond er ook eene tweeërlei macht. Aüron was de eerste hoogepriester en mozes de eerste vorst. De hoogepriester bracht den eeredienst des volks voor jehovah; de vorst moest het land regeeren, waarin al straks de landbouw moest worden ingevoerd. En uit beiden, uit den dienst van jehovah en uit de zucht tot het bebouwen van het beloofde land vloeit de afzondering des volks van andere volkeren voort. Dit zijn de drie grondtrekken der staatsregeling.
52
de eust bij casium.
„Intusschen voor zulk eene staatsregeling deugden de oude, in Egypte bedorven Joden niet. Er moest een geheel nieuw volk, een nieuw Israel ontstaan. Daarom leidde hen mozes veertig jaren lang in de woestijn rond; en slechts twee der ouden, waaronder mozes zelf niet eens was, kwamen in het beloofde land. Men rekent vier en veertig legerplaatsen in de woestijn, waarin zij op de wijze eener karavaan, gelijk wij thans, rondtogen, dan weder een onafmetelijk leger nedersloegen, en altijd gestreng als in den teugel gehouden moesten worden, onder veel moeite, ontbering, ongehoorzaamheid en zonde. Dikwijls moest jeiiovah hen zwaar straffen, en bij duizenden als wegrapen. En toch deed Hij altijd wonderen aan hen, wonderen van barmhartigheid en almacht.
.Onder deze zonden des volks gedurende hun veertigjarigen tocht door de woestijn, en bij zulke wonderbare leidingen des Heeren,'was mozes als het middelpunt, en alles ging door zijne handen. Op hem stormde het misnoegen des volks tegen jehovah los, en door hem zegende en strafte jehovah. Bewonderenswaardig, ja zelfs als een wonder, staat mozes daar, gelijk eene rots in de woestenij. Voor-beeldelooze sterkte en zeldzame zachtmoedigheid, ijzeren standvastigheid en wijze toegevendheid, de overgebogendste gehoorzaamheid aan God en de kloekmoedigste handhaving van zijne macht over het volk vereenigden zich in hem, al den langen onzaligen tijd van veertig jaren, bij de uitvoering van Gods wil. Evenzoo vereenigde hij ook bij het aanvaarden van dien last nevens de hem van God gegeven kracht, die edele en hooge vlucht der ziel, die onafhankelijkheid, welke hij slechts bij een koninklijke opvoeding ontvangen kon, met die liefde tot het onderdrukte volk, welke hij slechts als geboren en in een Israelietisch vaderlijk huis opgegroeide Jood gevoelen kon.
„Hij stierf aan den mond van God, en God zelf begroef hem. Hij stierf op den berg Nebo, het land overziende, waarvoor hij alles gedaan en geleden had, wat menschenkrachten instaat zijn te dragen en te lijden. Zijn oog mocht het aanschouwen, maar zijn voet het niet betreden. Ook die rots in lijden, doen en dragen hadden ongeluk en ongeduld eenmaal aan het wankelen gebracht. Hij kwam dus hier beneden niet tot rust, en beleefde het doel zijner reis niet. Het was als mochten die handen niet met het bloed der Kanaiinieten
de kust bij casium.
bevlekt worden, die weleer den staf over de Roode zee uitgestrekt, in de wolken de wet ontvangen en Gods heiligdom gebouwd hadden. Ook in den veldslag tegen amalek hadden zij zich slechts biddende opgeheven, die zegenende handen en armen van mozes.
„Hoort de sterke, gloeiende, ter dood toe gekwelde ziel des grooten mans in zijn laatste, zijn vloeiende lied '):
Gij, heemlen! hoort hetgeen ik spreke!
Gij, aarde! luister naar mijn lede!
Dat mijne leer gelijk de regen druipe!
Mijn lied vloeie als de dauw;
Als dropp'len op het jonge groen.
Als regenvlagen op het gras!
Want 'k zal Jehovah's naam bezingen.
Verheft de grootheid onzes Gods.
Die rots! volkomen is zijn werk;
Al wat Hij doet, is recht.
Een God van trouw, en van alle onrecht ver,
Rechtvaardig en oprecht is Hij.
Zij hebben het bedorven:
Zij zijn zijn kinderen niet,
Die kinderen der schande.
Dat kromme, dat verdraaide kroost!
Zult gij Jehovah dit vergelden?
Gij dwaas en onverstandig volk!
Of is Hij niet uw vader, die u worden deed, U maakte, en u formeerde?
Gedenkt der oude dagen.
Der jaren van reeds lang vervlogen eeuwen.
Vraag 't uwen vader; die zal 't u verklaren;
Uw grijsaards zullen 't u verhalen.
ïoen God den volkren hunne bezitting gaf,
ïoen Hij de kind'ren Adams scheidde;
54
Toen stelde Hij der volk'ren grenzen
1) Deut. XXXII, naar de vertaling van muntinghe, t. a. p. D. II bl. 153 en volgg. Vergelijk van der palm. Bijbelvertaling en Bijhei voor de Jeugd, Vide Stuk, bl. 228 en volgg. [en de heerlijke vertaling in verzen van bilderdijk, voorkomende in zijne Nievwe Vermaking.}
DE RUST HIJ CASIÜM.
Naar 't aantal van de kind'ren Israels.
Jehovahs deel was dit zijn volk,
En Jakob 't lot zijns eigendoms.
Hij vond hen in een woestenij,
In een onvruchtbre wildernis!
Omringde hen en gaf nauwkeurig op hen ach
Bewaarde hen als de appel van zijn oog.
Gelijk een arend ijvert voor zijn nest,
En over zijne jongen zweeft,
Hen op zijn uitgebreide vlerken neemt.
En op zijn vleugleu draagt; —
Dus leidde hen jeiiovah. Hij alleen:
Geen vreemde godheid was met hen.
„Ziet dan, dat ik, dat ik alleen, het ben.
En geen der goden nevens Mij,
Dat ik het ben, die doode en doe herleven, ^
Dat ik verwonde en heele.
Dat niets uit mijne vuist kan redden.
Dies hef Ik mijne hand ten hemel,
En zweer, zoo waar Ik eeuwig leef:
Als Ik mijn glinstrend zwaard zal wetten,
Als mijne hand zal richten.
Dan zal Ik Mij op mijnen vijand wreken;
En hun vergelden, die Mij haten;
Ik zal door bloed mijn pijlen dronken maken.
Door der verslagenen en krijgsgevang'nen bloed.
Mijn zwaard zal zich met vleesch verzaden,
Van 't vleesch van 's vijands vorsten.quot;
„En nu nog de verheven aanhef van zijn laatsten zegen '), welks nagalm nog in zoovele liederen onzes volks gehoord wordt:
Jehovah kwam van Sinaï,
En ging hun op van Seïr,
Verscheen in glans van Parans bergen,
Trad aan van Kades heuv'len.
Zijn rechterhand schoot stralen vuurs.
Hoe teer heeft Hij de stammen lief!
Al zijne heerlijkheid omringt U,
En de^e, voor uw voeten neergebogen.
55
Ontvangen 't woord uit uwen mond.
1) Deut. XXXIII : 2—5. De vertaling van strauss gevolgd.
de eust bij casium.
Door mozes werd ons de wet,
Het erfdeel van jakobs gemeente.
Hij was in Israel een koning-,
In de yergadering van alle de vorsten des volks,
Tezamen met Israels stammen.
„Aldus, o myron! op zulk eene wijze en door zulk een man werd aan Israel zijn erfdeel en kleinood, de wet gegeven. En dit is het eerste tijdvak in de geschiedenis onzes volks.quot;
„Hartelijk dank zijn wij u schuldig, o verstandige grijsaard!quot; zeide Myron, „voor uwe vertelling; en de geschiedenis van uw volk mag op veel grootere dingen roem dragen dan men gewoonlijk gelooft. Ook moet ik erkennen dat noch lykurgus '), noch solon, noch numa pojipilius, noch zelfs pythagoras op zulk eene wijze hunne wetten gegeven hebben. Er is in mozes trant iets groots, verheven goddelijks. Vergeef het mij intusschen, dat ik u doe opmerken, dat gij wel de opvoeding van mozes aan pharaös hof, en hoe hij onderwezen is in al de wijsheid der Egyptenaren gemeld hebt, maar bij zijne wetgeving niet eens hebt aangestipt hoeveel hij wel aan de zuilen van isis gelezen zal hebben quot;), en hoe er toch overal in uwe staatsregeling van het Egyptische doorschijnt; die tweearmige macht, des hoogepriesters en des ko'nings, die priesterkaste en die vereering van en feesten voor den akkerbouw, en nog vele bijzonderheden bovendien.quot;
„Ik heb er niet van gesproken,quot; antwoordde elisama, „omdat het in dezen zin niet aanwezig is. Ik wil nu daar laten, hoe onzeker het nog is, of de Joden van de Egyptenaars, dan wel deze van de eersten geleerd hebben; ofschoon het laatste ons licht te bewijzen valt ten aanzien der besnijdenis; gelijk ook de Egyptische priesters zelven bekennen, dat abraham hen, behalve vele andere dingen, de
1) Die gelegenheid heeft, over dit onderwerp de verhandeling van den heer h. van alphen, in teijlers Godgeleerd Genootschap, D. IX na te lezen, dien durven wij dit wel ernstig aanraden. Ook de beide andere, van eenen ongenoemden en van den heer h. van voorst, hebben hare waarde.
2) Geoefenden weten, wat marsham en spencer ter eene, en quot;wits met vele anderen, van minder stempel ter andere zijde hierover geschreven hebben; mingeoefenden alles wat hier voorkomt woord voor woord te verklaren, is, zonder een al te groote uitvoerigheid, onmogelijk, — doch ook, zie ik niet mis, onnoodig. Over het geheel kan men in het resultaat van elisama veilig berusten, dat dan ook voor niet weinigen in onze dagen tot onderwijs en waarschuwing verstrekken kan.
56
de rust bij casium.
kennis der gesternten ts On geleerd heeft. Ik wil nog meer doen, en eens stellen, dat de Egyptische wijsheid zoo overoud zij, als gij schijnt te denken. En dan beweer ik, dat jehotah zulke vormen voor zijn volk verkoos als toen bekend waren, dat Hij hunne zucht voor den akkerbouw, welke zij in Egypte opgedaan hadden, tegemoet kwam, en dat toevallig iets, hetwelk om hoogere redenen noodzakelijk was, met een Egyptische inrichting overeenstemde. Dat is iets, dat tot het wezen der zaak niet afdoet. Maar daar gij, Grieken, toch niet enkel op den vorm, maar ook op den geest te zien hebt, vergelijk dan beiden, en gij zult vinden, dat het Gods Geest is, die in onze, en een geest der wereld, die in de Egyptische verordeuing heerscht. In onze wet geen kalverdienst; geen dierendienst, geen beelden, geen geheime wijsheid der priesters en geen veelgoderij. Dit zijn hoofdzaken, die toonen, dat de wetgeving door mozeslt;- een hoogeren oorsprong hebben moet, en niet door mozes van andere volkeren afgezien was. En was het dan zoozeer te verwonderen, dat Jehovah datgene, wat zijn Geest ons goddelijks gaf, in een reeds vroeger bekend geworden vorm daarstelde, opdat wij het des te gemakkelijker konden op- en aannemen ? De vorm moge dan al van andere menschen uitgevonden zijn, zij wordt hier gereinigd en geheiligd. Kendet gij onze heilige Schriften, dan zondt gij vinden, dat de vroegste ontdekkingen van de menschenkinderen herkomstig zijn, en toch van abraham en andere Godsmannen niet versmaad werden, omdat hunne gezindheid heiligde wat oorspronkelijk onheilig was.'quot;
„Laat mij zijn heidensch ongeloof nog op een andere wijze mogen bestrijden, want ik wilde hem gaarne vergelden, wat hij mij onlangs heeft willen toevoegen,quot; zeide helon. „Ik richt zijn eigen wapen tegen hem, en dit zal mij beter gelukken dan hem, toen hij dit tegen mij beproefde.quot;
57
„Spreek, gij zult vragen; ik wil u met vermaak antwoorden,quot; zeide myron. „Hier in de woestijn willen wij onze oude manieren, bij de academici aangeleerd '), hernieuwen. Waarlijk ik heb ook
1) De zoogenoemde nieuwe Akademie (in onderscheiding- der oude, tot welke plato zelf en zijn echte aanhangers behoorden) leerde over allerlei onderwerpen zoo redetwisten, dat men het voor en tegen overwoog, en niet zelden in twijfeling [Skepsis) hangen bleef. Van ANTiocHus, die de Stoa (de Stoicynsche wijsbegeerte) met de Akademie (het echte Platonisrmcs) vereenigde, dagteekent deze wijze van filozofeeren.
de kust bij cas1um.
behoefte om eens mede te spreken, want uw oom onderstelt meer geduld tot aanliooren bij mij, dan men billijkerwijze bij een Griek van Atheensch bloed verwachten kan.quot;
„Er is nog meer, er is iets anders, dat u kwelt,quot; zeide helon.
„Nu ja, ik wil het vrijuit bekennen, somtijds een bliksemende straal des goddelijken, maar men moet toch weder tot het menschelijke terug.quot;
„Hoe treffelijk kent en kenschetst gij uzelven en den godsdienst van alle Heidenen! Want zoo is het niet alleen bij de Grieken, maar bij alle Heidenen. Een bliksemende straal des goddelijken uit een vroegere, oudere overlevering, en — vergeef het mij —• die dan snel weder in de duisternis van het menschelijke ingehuld en verdonkerd wordt.quot;
„Altijd en onophoudelijk in de zon te zien, verblindt de oogen. Elisama wijst er nog maar heen, en bijna ben ik reeds blind geworden.quot;
„Wordt gij moede,quot; voer helon voort, „om in de opgaande zon te zien? Zij verblindt niet. Het licht is voor het oog weldadig na zulk een langen nacht, en elisama zal u wel ras toonen, dat het zich eerst in de schemering vertoont en er duizenden jaren verloopen, eer het middag wordt.quot;
„Reizen wij niet bij nacht,quot; vroeg myron, „en slapen op den dag r1quot;
„In de woestijn,quot; antwoordde helon.
„Nu, is dan uwe wet niet in de woestijn gegeven in heete zand-streken en onder donder en bliksem?quot;
„Maar dat waren de teekenen der verschijning van jehovah,quot; voer helon voort.
„Men moet het uiterlijke en het innerlijke onderscheiden.quot;
„Wat wil ik anders,quot; zeide helon, „wanneer ik toegeef, dat mozes zekere toevalligheden aan Egypte ontleend heeft, maar bewijzen wil. dat hij de zaak zelve als openbaring van Hem ontvangen heeft, die uit het brandende bosch tot hem sprak?quot;
„Welaan, bewijs het.quot;
58
„Ik wilde u met uw eigen plato bestrijden,quot; begon helon. ')
Vooral in de samenspraak, Metiou. genoegzaam geheel overgenomen door aeschines socrates (of liever den duisterling, die zich zijnen naam heeft toegeëigend), in zijn eerste
de rust bij casium.
„Wat zegt die? Zijn de waarheid en de deugd van dien aard, dat zij geleerd kunnen worden?quot;
„Neen.quot;
„Hoe mogen zij dan toch wel ontvangen kunnen worden, o gij Wijze myeon?quot;
„Niet anders dan in den toestand eener goddelijke verrukking, zooals wij dikwijls in de gesprekken van den goddelijken wijze gelezen hebben,quot; antwoordde myeon.
„Hoe zullen wij dan nu alle kennis van het ware en wezenlijke noemen moeten?quot; vroeg helon verder.
„Herinnering moeten wij ze noemen, herinnering uit dien vroe-geren goddelijken toestand, waaruit de ziel gevallen is, gelijk plato leert.quot;
„Zegt gij nu niet zelf, dat dit alles slechts flauw geschetst is,quot; en dat het wezenlijk bestaande door middel van zulke beelden niet recht te begrijpen is?quot;
„Buiten tegenspraak/' antwoordde myron.
„Nu, daarom noem ik het Openbaring,quot; zeide helon. „Iets dergelijks kan bij de Heidenen niet aangetoond worden; en deze leer van plato houd ik voor een overblijfsel uit dien voortijd, toen de ware kennis nog onder de menschen plaats vond, maar uit Openbaring. Wij kunnen het evenwel geschiedkundig bewijzen, dat God werkelijk tot mozes gesproken heeft, en dat alzoo de wet datgene is, waarvoor Hij ze uitgaf, namelijk — Openbaring.quot;
„Ja, maar het zal hier op dat geschiedkundig bewijs aankomen,quot; viel myron hem in de rede.
„Heeft elisama u dat niet gegeven in het verhaal zelf? En ligt het niet duidelijk in onze heilige boeken? Maar ik wil u nog wel een ander bovendien geven.quot;
„Waarlijk gij zyt rijk aan bewijzen.quot;
„Indien mozes zijne wet in de hiëroglyphen zal gelezen hebben,quot; ')
gesprek. Dat dit plato's en niet zijns meesters, sokeates gevoelen geweest is, blijkt uit xenophon, wiens Gedenkwaardigheden, door den Hoogleeraar j. ten brink in het Nederdnitsch vertaald, omtrent socrates' gevoelens en leerwijze het best bericht mede-deelen.
1) Beeldschriften bij de oude Egyptenaren, altoos voor het onderwijs in hoogere. wetenschappelijke en godsdienstige zaken in gebruik, en dat men nog hedendaags op oude tempels, obelisken en andere gedenkteekenen in grooten overvloed aantreft.
59
de eust bij casium.
zeide helon, „zoo antwoord mij, wanneer ik vraag: waarom lazen die dan de Isispriesters zeiven niet, daar die immers tot zulk eene wijsheid de naasten waren? Waarom deed mozes wonderen, die zij hem niet dadelijk konden nadoen? Waarom werden dan de Egyp-tenaars niet het volk des Heeren?quot;
Myeon scheen te willen antwoorden, ofschoon er eenige verlegenheid bij hem te hespeuren was. Doch op dit oogenblik klonk het bekende trompetgeschal. Het was ongemerkt reeds diep in den nacht geworden. Sallu en de slaven kwamen en trokken de staken der tent uit het zand. „Het is tijd dat wij uitscheiden,quot; zeide eli-sama. „Voor het overige brengt zulk eene soort van redetwisten tot geene uitkomst. Helon, laat hem God vreezen, en hij zal de wet gelooven ').quot;
„Dan zullen wij ook als mannen in wezenlijkheid eene vriendschap genieten, gelijk wij ze ons als jongelingen in het Bruchion droomden ^),quot; zeide helon, terwijl hij den vriend zijner jeugd de hand toereikte. Mykon gaf hem lachend den handslag en haastte zich naar zijn paard.
V.
DE EUST BIJ OSTRACINE 1).
Als naar gewoonte brak men met middernacht op. De dagreize, of liever de nachtreize had voor ditmaal de streek van Casium tot aan Ostracine af te leggen. Zij waren nog niet verre voortgetrokken, toen zij aan het meer Sirbonis kwamen, welks oppervlakte zoo sterk met stuifzand bedekt was, dat men het, in den nacht tenminste,
60
Eene zeestad op de grenzen van Palestina en Egypte, naar ptolemeus tot het laatste behoorende; hedendaags Stragioni. De schrijver rekent deze stad, met de meesten? tot Falestina of Fhemcic.
de bust bij 0steac1ne.
niet van de woestyn onderscheiden kon. Na eenige vertraging kwamen zij aan een vruchtbaar groen en bloeiend dal, dat Larisch heet. Het ligt midden in de woestijn gelijk eene bloem in het zand. Een kleine beek loopt midden door dit dal, en ontlast zich in het meer Sirbonis '). In den zomer is zij gemeenlijk uitgedroogd. Thans stroomde haar helder water, waarin zich de sterren spiegelden. Elisama hield zijn paard stil, toen hij er door waden zou, en riep helon toe: ,Vaarwel Egypte! Dit is de grensscheiding. Ik steek de beek van Egypte over.''
Er scheen iets weemoedigs in zijn toon te zijn, alsof het afscheid hem toch nog aan het hart ging, hoezeer hij naar Jeruzalem toog. Hem kwam het voorgevoel der moeder te binnen, en ofschoon hij dat te Alexandrië als vrouwenzwakheid weinig geteld had, kon hij er nu evenwel niet geheel van zwijgen.
Mybon glimlachte, en had gaarne aan zijn Attisch schertsend vernuft vrije speling gegeven, indien niet helon in luide, vroolijke verrukking had uitgeroepen, zoodat de rotten, die voor en achter hem waren, het hooren konden; „Vaarwel Egypte, ik zie u nooit weder, of het zal als een nieuw mensch zijn.quot;
„Alsof hij het, helaas! niet reeds ware,quot; voegde mtron er zachtjes bij.
Onder zoete droomen reed helon verder, en zong in stilte het gezang der knechten, dat de woorden van zijn verlangen inhield, mede. Er lag iets betooverends voor zijn gevoel in dat reizen en trekken onder een gestadig gezang, welks geluid in de verte en in de nabijheid gehoord werd, en in het regelmatig geklink der schellen aan de lastbeesten, dat hem nu en dan als het trompetten der Levieten in den tempel voorkwam, onder het fonkelen der sterren, het lichten der maan en den hoogrooden gloed der pekkransen, die de schaduw nog donkerder maakte. Hij voelde nu nog meer dan vroeger, dat zij Egypte achter den rug hadden, en hij verwonderde zich over zichzelven, hoe hij zoo opeens bijna een dichter geworden was.
61
Twee uren voor zonsopgang kwamen zij te Ostracine aan. Niemand was moede. Het leger werd opgeslagen, en ieder legde zich gemak-
1) Over zijn bestaan is zeer getwist. Onze schrijver onderstelt het, op het voetspoor van vele geleerden. Wij kunnen er hier niet opzettelijk over uitweiden, maar verwijzen naar shaws Reizr. 1). II bl. 25 en volgg.
de eust bij ostra cine.
kelijk in zijne tent neder. Myeon was eenigszins ontevreden, omdat hij geen gelijk gekregen had; helon, nog vol van de schoone uren van den nacht; en bij elisama duurde de weemoedigheid voort, die bij de beek van Egypte over hem was gekomen. Een Oosterling laat niet spoedig de vreugde, noch de smart los, die hem eens hebben aangegrepen. Evenwel waren zij allen opgewekt, en myeon, altijd bij het spreken de eerste, begon:
„Ik zal zeker wel, zoolang ik met n ben, slechts bij mijzelven gelijk hebben. Ondertusschen, dit belet mij niet, elisama, om de voortzetting van uw verhaal te verzoeken. Ik denk, wij zullen allen liever spreken en hooren dan slapen.quot;
„Dat zou ik buitendien niet kunnen,quot; zeide elisama; „en wellicht heldert zich mijn oude geest onder het verhalen op. Hoort dan toe:
„Bij Casium heb ik u verhaald, hoe jehovah aan ons volk de wet tot een erfdeel en kleinood boven alle volkeren gegeven heeft. Wanneer gij u nu herinnert, wat ik bij Gerrha in het algemeen over de geschiedenis van Israel gesproken heb, zult gij weten; dat deze heilige gave van jehovah het eerste lichtpunt in de geschiedenis van Gods volk uitmaakt. Maar wanneer de wet nu eens was gegeven én met zulke beloften voor de gehoorzamen én met zulke bedreigingen voor de ongehoorzamen, moest zij ook gehouden worden. Daartoe echter waren nog zeer vele verordeningen noodig. Niet in ieder land en onder alle omstandigheden is het mogelijk, onberispelijk in alle geboden des Heeren te wandelen. Israel is op Kanailn, op het land, dat jehovah onzen vader abraham beloofde, gewezen, als dat land, waar de wet kan gehouden worden, en de gansche wetgeving op Sinaï wees zelve reeds naar het beloofde land heen, dat vloeit van melk en honig. Inderdaad onderstelt de onderhouding der wet een bijzonder daartoe ingerichten toestand.quot;
„Vooraf moest dit land, dat door vele Kanaanietische volksstammen bezeten werd, veroverd worden. Mozes de vorst, met wien de Heer gelijk een man met zijn vriend gesproken had, was gestorven. Maar hij had het volk de wet achtergelaten, en daartoe het beeld van het zegenrijkste burgerlijke en huiselijke leven in het land der belofte, met het dringendste verlangen naar rust daarbij. Boven dit alles liet hij hun een waardigen opvolger na in jozua, den zoon van nün, die alleen met kaleb onder zoovele honderdduizenden waar-
62
de rust bij ostracine.
dig bevonden was in het beloofde land te komen. Jozua was wel is waar geen mozes, want er stond voortaan geen profeet in Israel op gelijk mozes, dien de Heer gekend had van aangezicht tot aangezicht. Maar wij zien jozua toch reeds in zijne jongelingsjaren als den vromen dienaar van mozes, die totdat zijn heer in het leger wederkeerde, niet van de tent der samenkomst week. Ter zelfdertijd zien wij hem als een held in het dal Raphidim de zege behalen op amalek, terwijl mozes op de spits van Horeb staat, en de staf Gods omhoog houdt. Vervolgens ging hij op kondschap uit in het land, betoonde zich een getrouwe en geloofwaardige bode, en bracht het volk de eerste wijnstokranken met druiventrossen uit het land Kanaün, welke twee mannen aan een stok dragen moesten. Eindelijk noemde deHeere zelf hem een man, in wien de Geest is, en beval aan mozes, dat hij zijne handen op hem leggen en hem voor den priester eleasab. en voor de geheele gemeente stellen, en op hem voor hunne oogen zijn gezag overdragen en zijne heerlijkheid op hem leggen zou, opdat de gansche gemeente der kinderen Israels hem gehoorzamen mocht.
O O O
Jozua moest voor den priester eleasae treden, die zou voor hem raad vragen, naar de wijze des lichts, voor den Heere. Naar diens mond zou hij uit- en intrekken, beiden hij en al de kinderen Israels met hem en de gansche gemeente. Dat alles deed mozes. En toen hij nu gestorven was bevestigde de Heere deze roeping van jozua , en sprak: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult aan dit volk het land uitdeelen, gelijk Ik aan hunne vaderen gezworen heb.quot;
.Deze voortreffelijke vorst was bestemd om het land der belofte te veroveren. De schrik van jehovah ging voor hem uit. De hoog-gezwollen Jordaan deelde zich voor hem in tweeën, gelijk voorheen de Roode zee voor mozes. Jericho en Ai vielen op een verwonderlijke en vreeselijke wijze. De zegevierende optocht liep zonder oponthoud tot aan Sichem voort, hetwelk jakob' aan jozef geschonken had. De list der Gibeonieten en hunne naburen behield hun wel is waar het leven, maar gaf aan Israel de Nethunim, die tot waterdragers en houthakkers gebruikt werden.
„Zoo sloeg hij een en dertig koningen, verdeelde het land onder de stammen, verordende vrijsteden, en bouwde op het gebergte van Ephraïm Thimnath Serah. Aan derdehalven stam had hij het land aan gene zijde der Jordaan gegeven; veertig duizend man van hen
63
de rust bij ostracine.
als hulpbenden tot het veroveren des lands aan gene zijde medegenomen, en hen bij hunne terugkomst verplicht, om aan de Jordaan een gedenkteeken hunner gemeenschap met de broederen aan deze zijde op te richten. Kort voor zijn dood hield hij een landdag, en liet Israel opnieuw het verbond met jehovah bezweren. Toen stierf hij, en liet aan veertien Richters na hem het altijd nog zeer zware werk over der handhaving van het ingestelde. Inwendig liet zich Israel, dat in de wet nog niet bevestigd was, dewijl het land niet de éenige voorwaarde der onderhouding van de wet was, tot de on-kuische afgoderij der Kanaiinieten verleiden. Van buiten bedreigden en onderdrukten de Mesopotamiërs, Moabieten, noordelijke Kanaünie-ten, Midianieten, Amalekieten en Filistijnen het nog ongeregelde volk. Zoo bijna ging het gedurende vijf honderd jaren, waarin slechts veertien helden en wijze mannen, die men Richters noemde, optraden, en op een vrije, krachtdadige wijze het verderf tegenstand boden. Hoeveel kostte het nog, om als verzekerd eigendom te bezitten datgene, wat jehovah onder eede beloofd had. Aan het eind dezer rij van Israels verlossers staat samuel, een man, op wien meer bijzonder de Geest des Heeren rustte, en die door dezen Geest gedreven profetenscholen ter voortdurende instandhouding van de kennis der wet daarstelde. Dit was de tijd der eerste heilige hooggaande verrukking van Israels volk, die, naarmate zij het geheele volk doordrong, in de liederen van de leerlingen der profeten spraak en toon verkreeg.
„Zoo was dan het land ingenomen, maar nu ontbrak het aan de handhaving eener vaste burgerlijke inrichting. Jehovah wilde alleen de Koning des volks zijn, maar het volk gevoelde de behoefte, om deze waardigheid in een man uit hun midden zichtbaar te zien uitgedrukt. Samuel keurde deze heidensche denk- en handelwijze af, maar hij moest aaifc dit verlangen toegeven, en zalfde eerst saul, daarna david tot koning. David is de beminnelijkste, menschelijkste man in de gansche geschiedenis onzes volks, door zijne jeugd en vriendschap, door zijn lijden en zwakheden, door zijn heldengeest, door de groote overwinningen, welke hij bevocht, en door zijn bestuur en verordeningen. De heilige Schrift noemt hem een man naar Gods hart. Onder zijne regeering werd jehovahs belofte aan abraham betreffende de uitgestrektheid van het land in vollen nadruk vervuld.
64
DE KITST lil.l OSTBACINE.
en van de wateren van Egypte af tot aan het groote water, den Euphraat toe, was liet geheele land aan Israels volk onderworpen. Maar liij deed nog meer. Hij was het eigenlijke middelpunt vooral de stammen des volks. Eén hand moest de vijf millioen zijner onderdanen samensnoeren; hij maakte Jeruzalem tot de hoofdstad, en onder zijne regeering was het eerst recht mogelijk de burgerlijke wetten te vervullen. Jozüa had het land, david een staat voor jehovahs inzettingen gewonnen.quot;
„Thans ontbrak er nog slechts een ding, de tempel, waar de heerlijkheid des Heeren wonen wilde. De tabernakel of tent der samenkomst, dat voorbeeld van den tempel, was uit de woestijn naar Silo, en vandaar naar Gibeon gebracht. De arke des Verbonds was door de Filistijnen buitgemaakt, en door hen naar Bethsemes teruggevoerd; vervolgens naar Kiriath-Jearim, naar Gilgal, Nob, daarop naar Gibeon in het huis van otieu edom, en eindelijk naar Sion op den Koningsburg gebracht. Aan al deze plaatsen werd geofferd. Dit was tegen den wil van jehovah. David, dit begrijpende, had reeds toebereidselen tot den tempelbouw gemaakt; maar het was jehovahs wil niet, dat david dien bouwen zou. Zijn zoon na hem zou dieu bouwen. Aan salomo werd het vergund, na jozüa en david, de derde te zijn, die het laatste en heerlijkste, dat tot daarstelliug van de mogelijkheid der vervulling van de wet vereischt werd, zou ten uitvoer brengen. En o hoe schoon heeft hij dat voltooid en tot stand gebracht! Met welken ophef spreken onze Schriften van zijne wijsheid en zijn rijkdom en de ongehoorde kostbaarheid van den tempel! Koningen en koninginnen uit het Oosten kwamen om dit wonder der wereld te aanschouwen!quot;
„Salomo's regeering is het tijdvak, waarin zeer veel van hetgeen Israel naar de beloften begeerde vervuld werd; waarin voor den dienst van jehovah alles, wat van buiten aankomen moest, zich op het heerlijkst vereenigde; waarin de wet niet alleen gegeven, maar ook het land in rust en vrede, heinde en verre heen geducht, van den Euphraat en hoog op Syrië aan, door Israel bezeten, door een koning met wijsheid en in eendracht geregeerd, en door den band des kostbaarsten tempels tezamen gehouden werd. Het is het luisterrijkste tijdperk van Israel. Wanneer een Israeliet aan een gelukkigen en ten hoogste gezegenden tijd denkt, dan vertoont die L ' 5
de kust bij 0stkac1ne.
zich aan zijne oogen onder het beeld van salomo's regeering. Innerlijke en uiterlijke overvloed, goederen des geestes eu der wereld, wijsheid en rijkdom bevonden zich op den troon van davids zoon bijeen.quot;
«Lees eens, mykon, de overzetting van onze boeken der Koningen, en gij zult u midden uit een bedaarde geschiedenis wonderlijk verplaatst vinden in den psalmtoon en hoog dichterlijke vlucht, wanneer gij aan de beschrijving van dezen tijd komt. Het verhaal kan zich hier niet langer bij zijne eenvoudigheid houden; het heeft geene beelden, die stout genoeg en geene kleuren, die schitterend genoeg zijn; het gelijkt de herinneringen uit de gelukkige dagen der jongelingschap. Ieder meusch zoowel als ieder volk pleegt in zijn leven zulk een tijdstip te hebben, waarin alles samenloopt om hem recht gelukkig te maken. Dit tijdstip is eenmaal daar, en komt nooit weder. Gelukkig hij, die er zijn voordeel mede doet! Ook een van ons schijnt dit tijdstip nabij te zijn, en o! mocht mijn helon er mede woekeren, gelijk Israel zich dat tijdstip ten nutte gemaakt heeft!quot;
„Doch ik raak gedurig van den tekst, wanneer ik u salomo's wijsheid en rijkdom schilderen wil. De boeken der Koningen verhalen, dat hij bij het aanvaarden van zijne regeering, na eene offerande van duizend brandoffers op de heerlijke hoogte van Gibeon, in een droom door Jehovah is aangesproken, en wel met deze woorden: Begeer wat Ik u geven zal. Salomo noemt zich in zijn ootmoed een kleinen jongeling, die noch zijn uitgang noch zijn ingang weet, en die om niets bidt dan om een gehoorzaam hart en een recht verstand van hetgeen goed en kwaad is. Dit was den Heere welgevallig, en Hij zeide: Dewijl gij dit begeert, en niet bidt om een lang leven, noch om rijkdom, noch om de zielen uwer vijanden, maar om verstand, teneinde de rechtzaken te hooren, zie zoo heb Ik gedaan naar uwe woorden; zie. Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, zoodat niemand u gelijk voor u geweest is, en na u ook niet komen zal. Bovendien heb Ik u hetgeen gij niet gebeden hebt ook nog bovendien gegeven, namelijk rijkdom en eere, zoodat er niemand uw gelijke zij onder de koningen in uwen tijd.quot;
„Hier zien wij den grond van zijne wijsheid en zijn rijkdom. Daarop heet het: God gaf salomo zeer groote wijsheid en verstand, en een welgetroost hart, gelijk het zand, dat aan den oever der zee ligt; zoodat de wijsheid van salomo grooter was dan die van alle
de kust mij ostracine.
kinderen tegen het Oosten en al de wijsheid aller Egyptenaren; ja ook was hij wijzer dan de dichters ethan, de Esrahiet, en heman, en chalcol en bakda, de zonen van mahol, en hij was beroemd onder al de Heidenen in het rond. Hij vervaardigde drie duizend spreuken, en het getal zijner liederen was duizend en vijf; en hij handelde van allerlei hoornen en gewassen, van den ceder op den Libanon tot den hijzop, die aan den wand groeit toe; ook van het viervoetig gedierte, van vogelen, van kruipende dieren en van visschen. En er kwamen velen uit alle volken, om de wijsheid van salomo te hooren, vanwege alle koningen op aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden.quot;
„Van zijn rijkdom leest men: Van Juda en Israel was het getal gelijk het zand aan den oever der zee, en zij aten en dronken, en waren vroolijk. Aldus was salomo een heer over alle koninkrijken van het water in het land der Filistijnen aan tot aan de grenzen van Egypte; zij brachten hem geschenken en dienden hem gedurende geheel zijn leven. En salomo moest dagelijks ter spijziging van zijn hofgezin hebben dertigduizend maten tarwemeel, en zestigduizend maten ander meel; tien gemeste runderen, en twintig kalveren, en honderd schapen; behalve de herten en reeën, en geiten, en ander gemest vee; want hij heerschte over het gansche land aan deze zijde des waters van Thiphsa tot aan Gaza, over al de koningen aan deze zijde des waters; en hij bad vrede met al zijne onderdanen rondom; zoodat Juda en Israel zeker woonden, en een iegelijk veilig en gerust onder zijn vijgeboom nederzat, van Dan tot Berséba toe, zoo-laug salomo leefde. En salomo had veertigduizend wagenpaarden en twaalfduizend rijpaarden. En het goud, dat salomo elk jaar ontving, bedroeg het gewicht van zes honderd zes en zestig talenten, behalve hetgeen van kramers en kooplieden, en apothekers, en van de stadhouders in de landen kwam. Hij had een troon, zooals er geen gemaakt was in eenig koninkrijk. Alle drinkvaten des konings waren van goud, en alle vaten in het paleis in het woud Libanon waren ook van louter goud; want het zilver achtte men ten tijde van salomo niet. De koning maakte, dat het zilver te Jeruzalem in zoo grooten overvloed gevonden werd als de straatsteenen, en het cederhout zoo gemeen als de wilde vijgeboomen in de dalen. Naderhand kwam er zulk ebbenhout niet meer, ja, het werd niet meer
()7
de rust bij ostracine.
gezien tot op dezen dag. Ook kwam er nimmer zulk een overvloed van specerijeu meer, als de koningin van het koninkrijk Arabië den koning salomo bracht.quot;
„Toen deze koningin hem bezocht had, zeidezij: Het is alles waar, wat ik in mijn land van uwe schatten en van uwe wijsheid gehoord heb. En ik heb het niet willen gelooven, voordat ik zelve gekomen ben, en heb het met mijn eigen oogen gezien. En zie, de helft is er mij niet eens van aangezegd. Gij hebt meer wijsheid en rijkdom, dan het gerucht meldde, dat ik gehoord heb. Zalig zijn uwe mannen en uwe knechten, die altijd voor u staan en uwe wijsheid hooren!quot;
„Beiden, zijne wijsheid en zijn rijkdom besteedde hij tot den bouw des tempels, dat groote wonderwerk der wereld. Phenicië was toenmaals het kunstrijkste land der aarde. Salomo maakte met hibam, koning van Tyrus, een verbond, om zoowel kunstenaars als cederhout van den Libanon te bekomen. Salomo had zeventigduizend lastdragers en tachtigduizend man, die op den berg timmerden, behalve de opperste opzieners, die over het werk gesteld waren; namelijk drieduizend en driehonderd, die over het volk het opzicht en bestuur hadden, dat aan dit werk arbeidde. Zeven jaren arbeidde deze menigte aan den tempel; in salomo's vierde jaar -werd de grondslag gelegd, en in het elfde het gebouw voleindigd. Toen verzamelde de koning salomo tot zich de oudsten in Israel, alle oversten der stammen en vorsten der volken onder de kinderen Israels, om de arke des Ver-bonds des Heeren uit de stad davids, te weten Sion, in den tempel te brengen. En nu verzamelden zich tot den koning salomo alle mannen van Israel, op het feest, in de maand Ethanim, dat is de zevende maand. En toen al de oudsten des volks Israels kwamen, namen de priesters.de arke des Heeren op en brachten ze opwaarts, daarna ook de tent der samenkomst, en al de vaten des heiligdoms. En de koning salomo en de gansche gemeente Israels, die zich tot hem verzameld had, gingen met hem voor de ark, en offerden schapen en runderen in zulk eene menigte, dat men het niet tellen kon. Alzoo brachten de priesters de ark des Verbonds aan hare plaats, in het Allerheiligste, onder de vleugelen der Cherubim. Toen nu de priesters uit het heiligdom uitgingen, vervulde eene wolk het huis des Heeren, zoodat de priesters niet konden staan om hunne dienstplichten te verrichten, vanwege de wolk, want de heerlijkheid des
68
LIE KUST lil.J OtiTKACINK.
Heeren vervulde het huis des Heeren. Toen sprak salomo ; De Heere heeft gesproken: Hij wil in de donkerheid wonen. Ik heb een huis U ter woning gebouwd, eene zetelplaats, dat Gij daar eeuwig wonen zoudt. En de koning wendde zijn aangezicht naar het volk, en zegende de gansche gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond. Nu sprak hij andermaal eene dankzegging uit, en trad daarna voor het altaar des Heeren, tegenover de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel, en deed dat onvergelijkelijke inwijdingsgebed. En nadat salomo zijn gebed en smeekingen voor den Heere had uitgestort, stond hij van het altaar des Heeren op, en hield op met knielen en de handen naar den hemel uit te breiden, maar trad toe en zegende de gansche gemeente Israels met luider stemme. En de koning, vereenigd met gansch Israel, offerde voor den Heere offers; salomo voor zich alleen, ten dankoffer, twee en twintigduizend ossen en honderd en twintigduizend schapen. Al-zoo wijdden zij het huis des Heeren in, de koning en alle kinderen Israels, daarna ook het voorhof der priesteren. Salomo richtte te dier tijd een feest aan, en geheel Israel met hem, een groote verzameling, van de grenzen van Hernath aan tot aan de beek van Egypte voor den Heere onzen God, zeven dagen en andermaal zeven dagen; dat waren veertien dagen. Op den achtsten dag liet hij het volk heengaan, en zij zegenden den koning en gingen heen naar hunne tenten, vroolijk en goedmoeds over al het goede, dat de Heere aan daviu en aan zijn volk Israel gedaan had.quot;
„Zoo was dan nu het tweede tijdvak der geschiedenis des volks voltooid. In het eerste hadden zij de wet ontvangen; in het tweede werd hun een land, een koning en een tempel gegeven. Nu kon Juda en Israel zeker wonen, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Berséba, en jehovah in den tempel dienen. Wij hebben te zien, of dit geschiedde. Maar ik wil deze herinneringen in mijne ziel onzen geheelen tocht over, wakker houden. Daarom breek ik hier af.1'
Helon riep uit:
1) 'k Verheug mij, als men tot mij zegt:
„Kom, gaan wij naar jeuovaus huis!quot;
Ps. CXXI1.
de kust bij ostracine.
Jeruzalem! haast zullen onze voeten In uwe poorten staan.
Jeruzalem, g-ij schoongebouwde!
Waar huis aan huis is saamgevoegd.
„Geloofd zij de Heere,quot; voer li ij voort, .de Koning der wereld, die ziju volk zulk een tijd gegeven heeft. Amen.''
„Het is niet te ontkennen,quot; zeide myeon, .het moet onder salojio zeker een vroolijke tijd te Jeruzalem en in het gansche Joodsche land geweest zijn. Intusschen, dunkt mij, pasttet gij toch beter voor een tocht door de woestijn, zooals die gisteren verhaald werd.quot;
„Waarom?quot; vraagde helon.
„Omdat gij u van uw geluk niet recht hebt weten te bedienen.quot;
Helon stond verlegen.
„Ik beklaag,quot; voer myron voort, „uw kunsteloos volk. Zij willen een tempel bouwen en een huis van het woud van Libanon. Goud en zilver hebben zij genoeg, maar de kunstenaars moeten uit Tyrus komen. Zij komen en keeren weder naar huis, en laten hunne kunststukken achter, maar de kunst kunnen zij weder over den Libanon mede naar huis nemen.quot;
„Het heeft ook onder ons volk niet aan kunstenaars ontbroken,quot; antwoordde helon.
„Een enkele doet niets af,quot; zeide myron, „maar een volk, dat in zijn bloeiendste tijdvak de werkmeesters van vreemde koningen ontbieden moet, en zichzelven geene geschiktheid toeschrijft om zoo iets daar te stellen, dat is toch een arm volk! Hoe geheel anders is het groote volk der Helleenen! Liederen heb ik genoeg van u gehoord, maar dat is ook de eenige tak van kunst, waarin uw volk-iets gelukt. Daarentegen noch schilderkunst, noch beitel, noch tooneel!quot;
„Gij spreekt gelijk een blinde Heiden,quot; viel elisama hem toornig in de rede. „Hetgeen ik reeds zoo dikwijls heb doen gevoelen, schijnt voor u verloren te zijn. Israel moest en wilde in zulke wereldsche kunsten niet groot zijn. Het moest een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk wezen. Zijne bestemming was de wet des Heeren te ontvangen en die te bewaren, en daarom noemt jehovah het zijn volk, zijn Jeschurun, het eenige rechtvaardige en geliefde Israel. Aan anderen mocht tijd tot beoefenen der kunsten des levens gege-
70
de kust bij ustkacixe.
ven worden, Israel moest zijn tijd in het opvolgen der wet besteden. Zijn gansche heerlijkheid bestaat in zijne wet en godsdienst. Onze toonkunst hebt gij niet mede opgenoemd. Zij en onze gezangen zijn de eenig waardige begeleiders van het volk tot jehovah. De tempel moest heerlijk zijn, maar dat mochten de Tyriërs hem voor ons maken. Buitendien is de tegenwoordige tempel, die niet minder prachtig is, door ons volk gebouwd. En verstond het al de bouwkunst in salomo's tijd nog niet, het is hard iets dergelijks van een volk te vorderen, dat een vijfhonderdjarigen oorlog met zijne vijanden te voeren had gehad, om slechts den bodem te bemachtigen, waarop het zou leven, en dat in dien tijd nog nauwelijks een halve onrustige eeuw lang een vereenigd volk was geweest, en thans de eerste gezegende jaren der rust genoot.quot;
„Myron ! gij zijt ook in een ander opzicht onrechtvaardig,quot; voegde helon er bij. „Men moet de kunst van een volk slechts afmeten naar datgene, waarin het zich het meest getoond heeft. Vergelijk onze dichters. Ik sta u borg dat zij de vergelijking met de uwen niet behoeven te schuwen.quot;
.Noem mij een homerus en sophoklesquot;, zeide myron.
.In deze manier hebben onze vaderen niet gewerkt. Maar noem gij mij een Griek, die davids oden, jeremia's elegiën en salomo's epigrammen en skoliën overtreft.quot;
,Ik wil uwe dichters gaan lezen, zoodra ik te Alexandrië zal terug zijn; maar het is niet mogelijk, dat onder de barbaren er een zou zijn, die tegen de meesters in Griekenland op kan,quot; zeide myron.
„Vergelijk met eene van vooroordeel vrije ziel, gelijk dat een oprechten kunstkenner betaamt, en hoe zult gij u dan verwonderen over die hooge vlucht der psalmen, welke een pindarus; over dien diepen treurtoon, die een simonides ; over die fijne verrassende denkbeelden, die een kallistratus overtreffen. Denk dan aan mijn oom, en overweeg nog bovendien, dat al deze meesterstukken niet zoozeer voortbrengsels der kunst zijn, dan wrel ongezochte, uit liet hart opwellende lof van jehovah ; of de klachten van een zeer ongelukkig mensch voor jehovah uitgestort; of eene onderwijzing in de wet en de wegen van jehovah. Met een woord: de kanst trad achter den dichter terug; gij vindt immers ook juist daarin bijzondere voor-tretfelijkheid, dat de kunstenaar als achter zijn werk verdwijnt.quot;
71
ue kust bij ostbacine.
,Nu salluquot;, riep liij den knecht toe, die de spijzen binnenbracht, „wij zullen eens zien, of gij op zijn Grieksch dan op zijn Israelietisch gekookt hebt. Neem u in acht, zoo gij het aan den haard zoo gemaakt hebt als de dichters van uw volk op de harp.quot;
De knaap stond geheel bedremmeld te kijken, en de redetwist eindigde in een gelach, dat zelfs elisama niet onderdrukken kon. Men at en dronk in vrede. In elisama's en melons hart klonk nog een toon van salojio's , in dat van mykon een van grieksche heerlijkheid na. Men sliep de middaghitte door tot aan zonsondergang. Nog lagen zij half wakende, en genoten met wellust de bekoelde lucht, toen de zon reeds was ondergegaan en de sterren boven de woestijn stonden te flonkeren. Daar hoorde men opeens de trompet steken met schelle, snerpende, korte tonen. Zij vlogen op. „Dat is geen sein tot opbreken,quot; zeide elisama, „dat is alarm.quot; Sallu kwam haastig de tent binnen en berichtte, dat er zich een horde Arabieren vertoonde, die hen scheen te willen overvallen. Het gejoel en geschreeuw werd verschrikkelijk. De mannen zetten zich te paard, en snelden naar den kant, waar het gevaar was. De vlammen der pekkransen sloegen lichtelaai omhoog. De aanvoerders schreeuwden luid, óm orde te stellen. De bogen werden gespannen. Ondertus-schen braken de knechts de tenten af, en moesten zij de kameelen meer achterwaarts drijven. Nadat al deze toebereidselen gemaakt waren, trok de vijand terug. Het scheen dat hij zich niet sterk genoeg gevoeld had.
Mykon betuigde, toen ieder naar zijne rotte terugkeerde, zijn bijzonder welgevallen in dit avontuur. Naar zijne meening „was een karavanentocht zonder zulk een voorval als eene spijs zonder zout.quot; Maar elisama wendde zich naar de streek van Jeruzalem, en sprak biddende:
1) Mijn weêrpartijders zullen vluchten, als ik roep.
Dit weet ik; God is mij ter hulp.
Ik zal Gods Woord door zijne hulp verheffen.
Jehovah's Woord zal 'k door zijn hulp verheffen;
'k Vertrouw op God. en zal niet vreezen;
72
Wat zou een sterveling mij doen?
1) Ps. LVI : lü—14.
de kust bij ostkacine.
Ik beu, o God! U mijn geloften schuldig Ik wil XI dank betalen.
Gij toch hebt mij reeds van den dood bevrijd;
Hebt Gi) mijn voet voor aan te stootcn niet bewaard Om in het levenslicht te wandlen voor uw oog'?
De aanvoerder verkoos in zulk een gevaarlijke streek niet tot middernacht te blijven; hij liet de trompet steken, en het teeken geven om op te breken. My kon gaf te verstaan, „dat zijne reisgenooten nu na dit voorval salomo en zijne heerlijkheid wel vergeten zouden.'' „Neen,quot; zeide elisama, „aan dergelijke aanvallen was Israel in de woestijn en onder de Richters, en nog langen tijd daarna blootgesteld. Salomo's macht en heerlijkheid alleen gaf het volk rust. Ieder genoegen en iedere rampspoed herinnert ons zijn gelukkigen, rustigen tijd.quot;
Men kon het op deze nachtreize aan de beide kinderen Israels, als ware het hooren, dat het werkelijk zoo was. De overige reizigers waren in een bestendige vrees; myeon schertste; maar zij schenen slechts aan het schoonste tijdvak van hun volk te denken. Van tijd tot tijd hoorde men hen de hier volgende plaatsen uit een psalm aanheffen, welken zij van oordeel waren, dat eerst en naast op salomo zag, maar toch ook in het verschiet op een anderen, die meer dan salojio zijn zou. Helon zong luide, en elisama vergezelde hem zachtkens met zijne basstem.
1) De bergen zullen heil den volke,
De heuvels zegen dragen.
Men zal eeuw uit eeuw in U eeren,
Zoolang de zon en maan zal schijnen.
Hij zal gelijk een regen zijn,
Die daalt op t afgemaaide gras.
Als druppels, die het veld bevochten.
Het recht zal in zijn leeftijd bloeien.
En alle heil, totdat geen maan meer schijnt.
Dies heersche Hij van zee tot zee.
En van d'Eufraat tot 's aardrijks uiterste einden!
Dan knielen zelfs woestijnbewoners voor Hem neer,
Zijn weerpartijders lekken 't stof.
De koningen van ïarsis en de verste kusten
73
Brengen Hem hunne graven toe.
1) Ps. LXXII.
DE KUST BIJ K111N0C0RURA.
De koningen van Seba en van Meroë Bieden Hem hun g-eschenken aan.
Ja, alle vorsten zullen voor Hem nedervallen, En alle volkeren Hem dienen.
Het koren spruite welig uit op quot;t veld!.
De vrucht daarvan ruische op der bergen kruin.
Gelijk de eedquot;ren op den Libanon!
En 't volk spruite uit de steden voort.
Gelijk het gras op 't veld!
Zijn roem zij tot in eeuwigheid
Bestendig zij zijn naam,
Zoolang de zonne schijnt!
Men wensche zich met Hem geluk.
Dat alle volkeren Hem prijzen!
Lof Zij JEHOVAH God.
Den God van Israel!
VI.
DE RUST BIJ RHINOCORURA. 1)
Vroeg en gelukkig, kwamen zij te Rhinocorura aan, en legerden zich op een goede groenende weide, aan den oever van een breeden bergstroom.2) Elisama, die op zijne jaren liclit door iedere ongewone gemoedsbeweging te sterk getroffen werd, moest zich dadelijk neder-leffffen en ter rust begeven.
O ~ o
„Nu hebben wij weder eenige uren, om alleen keuvelende, gelijk in het Bruchion, door te brengen,quot; zeide myuon. „Wie van ons beiden had het toen kunnen droomen, dat wij eens aan den stroom bij Rhinocorura over den voorrang der Grieksche en Hebreeuwsche dichters twisten zouden? Want ik ben van zins om dit geschil hier af te doen.quot;
„Maar met schertsen bewijst men niets.quot;
„Wie schertst, die is zeker van zijne zaak. Doch ik wil het wel nalaten, ofschoon ik er mij toe opgewekt gevoel. Dit oord en zijn
74
Arergel. shaw, t. a. pi. II. 25 en de aant. aldaar, ook van den heer M. tydeman.
HiERONYMUS oplettendheid verdienen.
1)E KUST BIJ RHINOCOBÜRA.
naam Rliinocorura (verminkte neus) lokt er toe uit, zoowel als het oud volksvertelseltje, dat een Ethiopisch koning 1) in Egypte eene menigte roovers, die hij gevangen had gekregen, met dit teeken op het gelaat hierheen verplant had. Ook zou ik wel eenigeu lust hebben, om door een fijn Skolion,2) dat uwe Salomonische overtreffen zou, mij dankbaar te toonen aan de horde Arabische roovers, die ons gisteren avond overvielen.quot;
„Neen, mïron!quot; zeide helon, „vergelijk toch niet hetgeen gij niet kent.quot;
„Het is waar,quot; antwoordde de Griek; „ik ken geen andere voortbrengselen van uwe dichtkunst, dan wat ik, inderdaad rijkelijk genoeg, uit uw van liederen overvloeienden mond hooren moet, en ook gaarne hoor. Maar ik bid u, los mij toch eene duisterheid op, die mij dikwijls bij uwe gezangen hindert.quot;
„Kom; dat begint te lukken, daar gij nu toch eenmaal erkent, op duisterheden te stooten.quot;
„AVat is het toch, dat uwe gedichten tot gedichten maakt? Ik meen namelijk wat den vorm betreft, want aan gedachten en beelden zijn zij dichterlijk genoeg. Ik bespeur er geen voetmaat in; of zou er eene kunnen zijn, die het Grieksche oor onbekend ware? Daarentegen hindert het mij dikwijls, dat in een en hetzelfde vers een en dezelfde zaak tweemaal gezegd wordt.quot;
o o
„Het verwondert mij, dat gij dit niet reeds vroeger opgemerkt hebt. Want dit moet terstond bij het eerste gezang, dat men hoort, bevreemden; omdat het juist dit is, hetwelk den eigen aard van het gedicht, zijn eigenlijken vorm uitmaakt.quot; 3)
„Welkom, ernstige Oosterling, gij leert dan ook schertsen. Iets, dat wij Grieken zeker niet kunnen! Alleen, lieve leerling, een weinig fijner bid ik u.quot;
75
Naar sommigen actisanus. een 'Egyptisch koningquot;, naar seneca een Persisch vorst. Evenzoo verschillen de onderscheidene berichten, omtrent de voorwerpen en het doel dezer wreedheid.
Z/.ohdv, een tafelgezang, dappere heldendaden, bij beurten bezingende; ook zijn Skoliën (a'/Mhod) korte dichtspreuken, waarin men op de gastmalen zich oefende tot vermaak; een zeker vernuftsspel. (Zie atheneus, p. (iüS sq].) Zoo ook boven. Den Griek wordt een Grieksch woord in den mond gelegd.
Hierbij vergelijke men vooral herder, over de Hebreeuwsche Poèzij, reeds in de eerste samenspraak, en elders.
de kust hij khinocobuka.
8Het is geen scherts, maar ernstige Oostersclie waarheid. Het gedicht wordt daardoor tot gedicht, dat gij in ieder vers twee leden vindt, waarvan het tweede lid herhaalt hetgeen in het eerste gezegd was, maar op een andere wijze; of wel tot het eerste in de verhouding staat van eene gevolgtrekking tot den grondslag; of ook wel eene tegenstelling uitmaakt; of in eenige andere, soortgelijke, nauwe betrekking daartoe geplaatst wordt.quot;
,Inderdaad zoo wonderlijk, als in uwe geschiedenis en in uwen aard zelf mij iets vreemds zijn kan.quot;
„Niet wonderlijk, maar bij de dichterlijke ziel natuurlijk. Het gemoed des dichters is eene zee, zacht en effeu als een spiegel. Er valt iets in, harder of zachter, en de zee stijgt in eene golf omhoog, die rijst of daalt, en telkens wederkeert, maar gedurig een anderen, wijderen kring vormende. Dat is onze wijze van dichten. Zoo is het in de verheven plaats:quot;
1) Hij spreekt, en 't is er;
Hij wenkt, en 't staat er.
Of:'
2) Door Jehovahs bevel werd de hemel gemaakt,
Door zijn adem al deszelfs heir.
Of:
3) Gelukkig- 't volk, wiens God jehovah is,
Het volk, dat Hij ten eigendom zich koosl
„Doch, mykon, deze bijzondere inrichting der twee op elkander slaande leden van een vers ligt niet alleen in de natuur van het dichterlijk gemoed; neen, het zet ook aan den vorm des gedichts een bevallige wederkeerige of wisselbetrekking bij. In de psalmen des lofs en der vreugde schilderen de twee leden van het vers als ware het den wedstrijd der koren, wie den ander in dankbetuiging
1) Ps. XXXIII : ü.
2) Aid. vs. 6.
3) Aid. vs. 12.
76
de rust bij bhinocobura.
zal kunnen overtreffen. In klaagzangen houden zij den echo wakker, welke iedere smart in een deelnemende vriendenborst vindt. In leerdichten versterkt de eeue spreuk de andere; het is alsof de vader zijn zoon leerde, en de moeder het toestemde.quot;
„Dat laat zich nog al aardig hooren, maar loopt er bij dit alles niet zoo wat vernuftspeling onder?quot;
„Zoo weinig, dat het op het allerinnigst met de bestemming onzes volks, met het geheele wezen van Israel samenhangt. Onze gansche staatsregeling, zooals gij weet, onze kracht en onze hoop, berust op het verbond met jehovah ! Nu bestaat een verbond uit twee leden, die in een wederkeerige betrekking tot elkander staan. Hemel en aarde, God en het volk, belofte en vervulling, gehoorzaamheid en belooning, ongehoorzaamheid en straffe, — dit is de tegenstelling, welke door alles, wat het leven van het volk van Israel uitmaakt, lieen-loopt. Hetgeen wezenlijk met de innerlijke bestemming eens volks samenhangt, moet zich in al zijne veelbeteekenende en eigenaardige denk- en handelwijzen uitdrukken, en dus wel voornamelijk in do dichtkunst, als zijnde de innigste taal eens volks.quot;
Myeon scheen dit denkbeeld maar niet te kunnen begrijpen. Na lang heen en weder praten kwam de oom bij hen. „Laat ons eerst eten,quot; zeide hij, „en dan zal ik u door zijn lange, treurige geschiedenis bewijzen, hoezeer de gedachte aan vergelding voor het volk zoo noodzakelijk ware, dat het onder groote afwisselingen een tijdperk van nog eens vijf honderd jaren beleven moest, om haar zoo te leeren verstaan, dat zij Israel voortaan altijd levendig voor den geest kon zijn.quot;
Tegen den avond zetten zij zich bij elkander neder, en elisama vatte aldus het woord op;
„Op het schoonste en glansrijkste punt van onze geschiedenis hebben wij gisteren ons volk verlaten. Het had in de woestijn de wet door mozes, en in het beloofde land den tempel door salomo verkregen. Het was nu iu het bezit van de wet des Verbonds niet alleen, maar ook van het geschenk, waarop deze betrekking had. Wat innerlijk en uiterlijk tot den dienst van jehovah gevorderd werd, was gegeven. Het behoefde nu slechts een gewillige gehoorzaamheid, en Israel kon het gezegende volk des Heeren zijn, en door Israel den zegen over alle volken komen. Maar met de wet is nu
77
de rust hij rhinücokuka.
ook nog uiet tegelijk de gewilligheid verkregen, en er moet nog ten derde iets bijkomen, dat onzen wil tot het houden der wet bestemt. Het is de wedervergelding. Men moet het als eene genade van Jehovah omtrent zijn volk aanmerken, dat Hij alles vereenigd heeft, zooals bij geen ander volk, om Israel door daad en onderwijs de wedervergelding te leeren, en daardoor tot het betrachten zijner wet gewillig te maken. Geen ander volk toont in zulke, zich zoo ras opvolgende en zoo in het oog vallende afwisseling van loon en straffen, dat jehovah het tot een duurzaam teeken en gedenkzuil dei-vergeldende rechtvaardigheid onder de volken gesteld heeft. Maar zijne geschiedenis moest niet enkel anderen leeren, maar voor en boven alles moest het volk zelf dit groote recht der wedervergelding
o o o
inzien, en zoo gaat de daad overal met de leer in de wonderbare zending der profeten gepaard.quot;
Mïeon wilde hem hier in de rede vallen, maar elisama gaf hem een wenk, en voer voort:
,Ik kan wel raden wat gij zeggen wilt.quot;
„Vergun mij alleen ditmaal,quot; zeide myron, „dat ik u in uw verhaal store, want gij moogt mij ook niet al te ver gaan met uwe loftuitingen. Heeft niet ieder volk en iedere godsdienst zijne priesters, profeten en zijne menschen, die een goddelijke verrukking ontvangen?quot;
, Gij weet, ik bemin het Grieksche redetwisten niet; laat mij maar rustig op mijne wijze ineens voort verhalen; want ik hoop al uwe tegenbedenkingen aan te roeren. Juist hetgeen gij nu oppert toont reeds dadelijk het onderscheid aan. De profeten van mijn volk zijn niet altijd priesters, üit de herders werden zij somtijds genomen: uit alle stammen koos jehovah hen; maar het was niet noodzakelijk dat liet priesters waren. Zij waren eigenlijk uitverkoren gezanten van jehovah, wier stand boven dien van het volk en van de priesters verheven was, eu waardoor jehovah onmiddellijk zijn wil bekend maakte, namelijk dien van wedervergelding en genade. Zij herroepen de wet in het geheugen; zij doen de daden der vergeldende rechtvaardigheid opmerken en verstaan; zij kondigen den gehoorzamen loon en den ongehoorzamen straffe aan; en overal komt bij allen in het verschiet de heerlijke voorverkondiging van den messias voor. Daarom treden zij ook eigenlijk slechts in dit tijdvak op, en
78
DE BUST BIJ RHIKOCOltUHA.
ziju de boden des Heereu voor de wedervergelding, gelijk in het vorige tijdvak de richters de werktuigen waren voor de wetmatige inrichting, en gelijk in het eerste de aartsvaders, in het tweede, mozes zijne dienaars geweest zijn.quot;
„Samuel had profetenscholen opgericht. Nathan de profeet kwam tot david. Maar het eigenlijke tijdvak der profeten is dit tijdperk der wedervergelding. Het begint met de splitsing des rijks na salomo's dood. Reeds in zijn laatste jaren schijnt het dat de groote pracht en luister zijner regeering het volk drukte. Het vorderde van salomo's zoon, rehabeam, verlichting. Deze, jong zijnde en de raadgevingen der jongere lieden aan de wijsheid der ouden voortrekkende, deed bedreigingen, inplaats van eenige toegevendheid te gebruiken. Nu kwam jerobeam uit Egypte, waar hij tegen het huis van david zijn verderfelijke plannen beraamd had. Maar reeds hier terstond treedt een profeet op, ahia van Silo, die bij de afgoderij, waartoe salomo zich in zijn ouderdom door vreemde vrouwen liet verleiden, aan jerobeam de heerschappij over tien stammen voorzegd had. Jerobeam komt uit Egypte, dien oven, waarin niet alleen tallooze eieren, maar ook voor Israel tallooze plagen uitgebroed werden; hij trekt tien stammen aan zicli, en vormt uit hen het rijk van Israel. Jüda en benjamin, tezamen met levi, bleven kehabeam getrouw, en maakten het rijk van jüda uit. Jerobeam, de zoon van neb at, richtte zijn troon te Sichem op, en uit vreeze voor de bedevaartsreizen naar Jeruzalem voerde hij den dienst der kalveren te Dan en te Bethel in. Hij is rechtstreeks davids tegenvoeter, en onze heilige Schriften schilderen hem als dieu, die Israel tot zondigen bracht, terwijl zij david, bij ieder zijner zonen, dien noemen, die deed hetgeen den Heere welgevallig was. Deze verschrikkelijke afval kon niet ongestraft blijven. Ahia voorzegde de uitroeiing van zijn huis. Zijn zoon nadab, die in de wegen zijns vaders wandelde, wérd door baesa gedood, die na hem koning werd, te Thirza woonde, en wandelende in de wegen van jerobeam, weder door den profeet jehu, den zoon van hanani, niet zonder vreeselijke bedreiging, bestraft werd. Zijn zoon ella viel, dronken zijnde, door simri's zwaard; en zoo werd het profetenwoord ten tweeden male vervuld. Simri verbrandde zichzelven, toen Omim, dien het volk in het leger tegen de Filistijnen gekozen had, hem in Thirza belegerde. O mui bouwde Samaria, en was aciiabs vader,
79
he kust bij khinocoeura.
die hem ook opvolgde. Achab was ter '/.elfder tijd koning van Israel, toen josaphat koning van Juda was. Ofschoon nu beiden door huwelijken hunner kinderen verzwagerd waren, zijn zij toch als ware het de algemeene tegenvoeters der koningen van beide de rijken. Achab, boos en afgodisch, die den dienst van baIïl nog bij den tot hiertoe heerschenden beeldendienst voegde, een voorwerp voor de bedreigende voorzeggingen van jeiiovah ; josaphat daarentegen zwak, doch zich aan de wet houdende, en Levieten door het geheele land rondzendende, om te leeren en gericht te houden, en dus een voorwerp der verschoonende en aanmoedigende goedheid van jehovah.quot;
.Onder de regeering van deze twee koningen trad elia op, dien men bij uitnemendheid den profeet noemen mag. Te Thisbe geboren, trok hij het gansche land in het rond door. Met een onbereide dierenhuid bekleed, een lederen gordel om de lenden, vol van vurigen ijver en een geslagen vijand van den Baalsdienst, staat hij daar, als een vreeselijk en tevens verheven verschijnsel! Nu treedt hij stout op voor den troon; dan dwaalt hij vluchtende in de woestijn; nu verkondigt hij der goddelooze jesabel jehovahs ernstig misnoegen; dan slacht hij bij Karmel de Baiilspriesters; heden troost jehovah door hem eene moeder te Zarphath, zoodat in den hongersnood haar meel in het vat niet opgeteerd wordt, en de olie in de kruik niet vermindert, en haar gestorven zoon in het leven terug wordt gebracht; en morgen gaat hij naar achab en diens wijf, en zegt hun een verschrikkelijk einde aan. Zoo is hij voor het geheele volk een wonderbare verschijning; hem kennen allen, en als men hoort: „elia, de Thisbieter!quot; dan sidderen de goddeloozen en de rechtvaardigen vatten nieuwen moed.quot;
„Zijn leerling elisa zalfde jehü, den zoon van nimsi, en voorspelde hem, dat tot in het vijfde lid de regeering in zijn huis bevestigd zou blijven. Deze koningen, ofschoon zij den Heere niet welgevallig waren, gelijk david, verdelgden toch de afgoderij. Jehu liet de Baiilspriesters op een feest ombrengen, en den Baillstempel tot een moeras maken. Daarom bloeide zijn huis in vijf gelederen, en zegepraalde niet zelden over de Syriërs; zoo zelfs, dat ouder het vierde, jerobeam, joas zoon, de oude grenzen van Hemath tot aan de zee des vlakken velds weder teruggegeven werden, gelijk jona, de zoon van amitthaï, voorzegd had. Intusschen bleven te Dan en Bethel de
80
de kust hu kiiinocobitka.
beelden der kalveren staan, die overblijfselen der afgoderij, welke het volk in Egypte geleerd had.quot;
„Daarom tot straf een verschrikkelijk tusschenrijk, aan welks einde l»t vijfde lid van jeiiu, zachakias op den troon kwam, maar door schallum vermoord werd. Dit is de derde vervulling van jehova's voorzegging over de huizen der koningen van Israel.quot;
„Ziehier nu het tijdvak der profeten, jona, amos, uozea en den grooten jesaja. Jona werd naar Ninevé, de aanzienlijkste en machtigste stad in dien tijd, gezonden, om jehova's strafgerichten te prediken. Amos, die onder de herders te Thekoa was, voorspelde in een plechtig profetisch gezang aan alle omliggende volkeren, en eindelijk ook aan Jnda en Israel de straften hunner zonden. Hoort eens op welk een merg en been doordringenden toon hij aanheft:
1) Jehovah laat zich uit Sion vrees lijk hooren:
In dondertaal spreekt Hij uit Jeruzalem.
Der herderen oogen treuren,
En Karmels kruin verdort.
„En als hij nu achter elkander Damaskus, Gaza, Tyrus en andere mogendheden, Juda en Israel niet uitgezonderd, aanspreekt, heeft weder iedere bijzondere voorzegging den huivering verwekkenden aanhef:
2) Dus spreekt jehovah :
Drie overtreding-en liet Ik onopgemerkt.
De vierde kan Ik niet meer door de ving'ren zien.
„Stout en beslissend voorzegde hij nu Israels ondergang in geest-verrukkende gezichten. Sprikhanen zag hij komen, en daarna een verschrikkelijk vuur. Beiden trachtte amos door verbidding af te wenden. Daarop zag hij weder den Heere met een paslood op den muur staan, en hoorde deze woorden:
3) Een paslood leg- Ik thans aan Israel, mijn volk,
Ik wil het verder niet verschoonen.
Eenzaam zullen Izaaks hoogten staan.
De heilige plaatsen Israels verwoest,
En met het zwaard wil Ik het huis jerobeams verdelgen.
1) Amos 1: 3, strauss gevolgd.
2) Aldaar vs. 3, 6, 11, 13. II: 1, 4. G, naar strauss.
3) Amos VII: 8, 9, naar strauss.
81
de BUST lu.i RIirXOC'OBURA.
„Laat mij voor u, myeok, de daarop gevolgde geschiedenis er nog bijvoegen, die u den toestand van onze profeten reclit als voor het oog schilderen zal.
1) Nu zond amazia, Bethels priester,
Tot jkrobeam. den koning' Israels.
..In het midden des rijks,quot; liet hij hem melden.
„Sticht amos oproer tegen u.quot;
.,Bij al de reed nen, die hij voert,
..Kan 'tland in rust niet blijven.quot;
„Want,quot; dus spreekt amos:
..Sterven zal jerobeam door 't zwaard.
Israel wordt weggevoerd ver uit zijn land.quot;
Tot amos zeide amazia:
,.Ga. ziener! en vlucht naar Judea,
Eet daar uw brood, en profeteerI Te Bethel, — profeteer niet verder.
Den koning is die plaatse heilig.
Het is een koningshuis!quot;
Doch amos gaf ten antwoord aan amazia:
„W aarzegger ben ik niet, noch eens profeten-zoon.
Een herder ben ik, die van wilde vijgen leeft.
Jehovah nam mij van de kudde weg,
En sprak tot mij: ..Ga heen,en profeteer mijn volk: mijn Israel.
„En nu — hoort gij jehovah's woord:
Gij zeidet: P„rofeteer niet verder tegen Israel,
„En niet een woord stroom' ooit meer tegen izaks huis!quot;
Daartegen spreekt Jehovah dus:
..Geschonken wordt in de stad uw vrouw,
..Uw zonen en dochters vallen door quot;t zwaard:
..Uw erfgoed deelt men onderling.
„Maar gij, gij sterft in 't ongewijde land.
„En Israel wordt uit zijn land vervoerd.quot;
„Hosea , de zoon van heheri , moet door zijn zinnebeeldigen echt de ontrouw der gemeente Israels aan .tehovah voorstellen. En daarop voorzegt hij in verzen van de hoogste en stoutste vlucht:
3) Blaast do bazuine te Gibea,
82
De trompette te .Rama.
1) Amos VIT : 10—17, naar strauss. 3) Hos. V : 8—10, naar strauss.
de rust luj imtin'ocorulva.
Roept luide te Beth-aven:
..Achter u heen. o benjamin!quot;
Op den dag- der verg-eldino-Wordt Ephraïm verwoest.
En aan de stammen Israels
Doe quot;k zien, hoe quot;k woord in alles houde.
Judas vorsten zijn als die de grenspalen verrukken.
k Zal mijnen toorn als water over hen uitg-ieten.
„Dan verkondigt hij de aiinkomst der Assyriërs, des vijands.
1) Aan uw mond de bazuin! —
Als een arend stort hij op jehovahs volk!
Dewijl zij mijn verbond verbroken hebben,
En van mijn wet zijn afgevallen!
rIn den tot rijpheid komenden val van Israels koninkrijk werden de woorden der profeten vervnld Assyrië, hetwelk .iehovah de roede zijns toorns en het gehuurde scheermes noemt, maakte koning jiena1ie3i, den opvolger van zachakias, cijnsbaar, en door zijn koning tiglatii philezar voerde het vele van Israels inwoners weg. Galilea en de streek aan gene zijde der Jordaan waren verloren. Hozea, de laatste koning van Israel, ten uiterste verzwakt, en tegen jesajas raad aan. met den koning van Egypte verbonden, werd dooi salma-nasser overwonnen. Samaria werd verwoest, en het volk aan gene zijde van den Tigris naar de streken der rivier Chabor vervoerd, en de Heer deed Israel van voor zijn aangezicht weg, gelijk Hij gesproken had door al zijne knechten, de profeten.quot;
.Daar, waar de heerlijke stammen Israels, jozefs zonen, efraïms en manasses zaad gewoond hadden, verschenen vreemde volken nit het Oosten, en daar zij van leeuwen geplaagd werden, verzochten zij van den koning voor zich Israelietische priesters, en verontreinigden het land, jakobs dorp, en zoovele heilige plaatsen, tot op dezen dag, door een gruwelijke vermenging van Gods- en afgodendienst.quot;
„Zoo vertoonde zich in woord en daad jehovahs vergelding aan Israel. En ach! ware toch Juda wijs geweest, en had het uit het lot van den broederstaat geleerd hetgeen nu den onleerzamen voelbaar gemaakt moest worden!quot;
„Reitabeam zat op davids troon, maar hij was geen david. Hij
1) Hos. VIII : 1. naar stkauss.
83
de rïïsï bt.t rhinocorura.
bouwde hoogten, zuilen, bosschen; op alle hooge heuvelen en onder alle groene hoornen, en deed alle gruwelen der Heidenen, die de Heere van voor de kinderen Israels verdreven had. Toen zond jehovaii sisak van Egypte, die al de steden, ook Jeruzalem, veroverde, en de schatten des tempels en ook des koniugs schat niet zich over de beek voerde. Dit had jehovaii door den profeet semaja laten aankondigen. Eu de oversten in Israel met den koning verootmoedigden zich voor Hem, en zeiden: jehovaii is rechtvaardig! En als de Heere zag, dat zij zich verootmoedigden, kwam het woord des Heeren tot semaja , en zeide: Zij hebben zich verootmoedigd; daarom wil Ik hen niet verderven, maar Ik zal hun een kleine ontkoming geven, cpdat mijn toorn door sisak op Jeruzalem niet druipe. Evenwel zullen zij hem onderworpen zijn, opdat zij recht leeren verstaan, wat het zij Mij te dienen, en wat het zij de koninkrijken in vreemde landen te dienen.quot;
,0]) hem volgde abia. Deze betrouwde op jehovaii, en liij was gelukkig tegen Israel, in een verbazenden slag, waarin hij op zijn dubbel zoo machtigen vijand de overwinning behaalde. Maar ook ging hij den strijd aan met deze woorden: Met ons is de Heere, onze God, dien wij niet verlaten hebben, en met ons zijn de priesters, die den Heere dienen, de kinderen aïIeons en de Levieten in hun werk.quot;
„Zijn opvolger sloeg wederom, alleen door dit geloot, een vreemd en ontzettend groot leger, uit Arabië en Ethiopië opgekomen, gelijk de profeet azakia betuigd had.quot;
,Hoezeer vermeerderde zich josaphats macht door zijn ijver tegen den afgodendienst en zijne gehoorzaamheid aan den Heere! Maar hoe ellendig kwam hij van een oorlog af, dien de profeet jehu hem ontraden had! Hij had ook, helaas, voor zijn zoon de dochter van achab, athalia, ter vrouwe begeerd, en dewijl door deze echte dochter jesabels de vreemde gruwelen verbreid weiden, bleven ook de straffen, druk en nood niet uit, tot op het liefelijk tooueel toe, dat het koningskind joas, door zijn oom, den hoogepriester jojada, heimelijk in den tempel opgevoed, aan het licht gebracht, en op den troon gezet werd. Hier sprak ook een profeet, zachakia.
„Usia was gelukkig in zijne ondernemingen tegen al zijne vijanden, zoolang zachakia de profeet leefde, maar een ongeneeslijke melaatsch-
84
de kust bij rhinocoküua.
heid vertoonde zich aan het trotsche voorhoofd, toen hij naar de wijze der priesteren met reukwerk tot den Heere genaderd was.quot;
.Daarop volgde aciias. de slechtste en verst verdwaalde koning onder Davids zonen, die aan het Syrische bijgeloof overgegeven, den tempel sloot, en bij Assyrië hnlpe zocht. Maar hoe zichtbaar werd aan hem die afval gestraft, daar juist hij aan zijne bondgenooten de schatten des rijks moest afgeven!quot;
„Welk eene rij van daden van wedervergelding is er reeds tot hiertoe op te merken! Welk een schitterend handhaven der beloo-nende en straffende rechtvaardigheid van .tehovah door al die tijden heen! Hoevele en hoezeer tot verbazing toe nauwkeurig en bestemd sprekende profetenstemmen! Jaren, getallen, namen en bijzondere gebeurtenissen werden voorzegd. Maar omtrent dezen tijd treedt .iesaja op, en met adelaarsvlucht zweeft zijn woord over koning en land, dan verheffend, dan verbrijzelend, en duidelijker dan tot hiertoe ooit door eenigen profetenmond geschied was, de aankomst van Hem verkondigende, die eens Israels troost en hoogste roem zijn zal, den messias! Of, zal ik zeggen, dat zijn woord is als een zonnestraal, zoo licht en vol kracht? Zeker de man, die als hij zijne buitengewone roeping ontvangen zal, den Heere ziet op zijn hoogen en verheven troon, en seraphijnen rondom Hem staande; de man, die hen hoort roepen; „Heilig, heilig, heilig is .iehovaii zeisaotii!quot; die het zoo hoort, dat door den galm de grondslag des tempels dreunt, en het binnenste der woning vol rook wordt; de man, dien een seraf met een gloeiende kool, die hij met een vuurtang van het altaar neemt. de lippen aanroert; de man, die door .iehovaii zelf met de plechtigste aanstelling tot profeet gewijd wordt; deze man mag den volke gevangenis en straf, maar ook den i.mhantol , den zoon der maagd, en zijn hoogstgelukzalige eeuw aankondigen.quot;
1) Doch ziet, de Heer jehovah zebaotii Hakt met geweld de takken af.
Wat hoog1 van stam is, dat wordt afgehouwen.
Wat trotsch is, wordt vernederd!
Dan velt de bijl de struiken van het woud,
85
En ook de Libanon valt door den machtige I
Jos. X : 3—XI : u. Naar de vertaling van van der palm.
ÜE KUST 1!1J KHINUCOKUKA.
Maar
Eens zal uit jesse's afgehouvveu tronk Een rijsje botten,
Een groenend lot uit zijne wortlen schieten;
Jehovahs Geest zal op hem rusten,
De Geest van wijsheid en verstand.
De Geest van raad en heldenmoed,
De Geest van wetenschap en van jehovahs vrees.
Jehovahs vrees zal hem geheel doordringen;
Niet naar den schijn der oogen zal hij richten.
Noch naar 'tgehoor der ooren vonnissen;
Hij wijst den armen onpartijdig recht.
En handhaaft steeds de zaak der weêreloozen;
Den onderdrukker treft de geessel zijns monds.
En de adem zijner lippen doodt den booswicht.
Gerechtigheid zal zijner lendenen,
En waarheid zijner heupen gordel zijn!
Dan ziet men wolf en lam tezamen weiden,
Den luipaard bij het bokje nederliggen.
Het kalf, den leeuw en den os in eene kudde:
Een jeugdig knaapje weidt ze;
Dan graast de beer gelijk de koe;
In 't zelfde leger leggen zij haar jongen neder.
De leeuw eet stroo gelijk een rund;
Dan speelt de zuig'ling bij een adderhol,
Het pas gespeende kind steekt onbeschadigd
Zijn hand in 'thol des basilisken!
Geen leed, geen schade richt men aan
Op mijnen ganschen heil'gen berg,
Want de aard' zal vol zijn van Jehovahs kennis,
Gelijk de wateren het bed der zee bedekken!
„Naast dezen verhevensten ouder onze profeten staat micua van Maresa, en verkondigt;
1) De zon gaat den profeten onder,
En de dag wordt hun zwart.
Schaamrood worden de zieners.
Met smaad staan bedekt de profeten.
Tezamen bedekken zij 't aangezicht.
Wijl van Jehovah de vervulling niet komt.
86
Maar, ik ben nog vol kracht, vol Geest van God,
1) Micha III : 6—8. 12. IV : 1—4lt;. Naar strauss.
DE KUST liU lillINüCUltUliA.
Vol waarheid en vol moed,
Om Jakob zijne snoodheèn voor te houdeu.
En Israel zijn zonden. —
Ja. om dier zonden wille
Zal Sion zijn als 't opgeploegde land.
Jeruzalem gelijk een puinhoop,
De tempelberg* een woudheuvel.
Doch daarna zal het eens geschieden.
Dat 'sHeeren tempelberg staat op der bergen spits.
Verheven boven al de heuvelen;
Dan stroomen derwaarts vele volkquot;ren.
En natiën gaan daarheen, zeggende:
„Komt, laat ons opgaan tot jehovans berg.
Dat Hij ons zijne wegen leere,
En wij in zijne paden wandlenl quot;
Want van Sion zal de wet uitgaan.
En jehovahs woord van Jeruzalem.
Hij zal Rechter zijn van vele volkeren,
En scheidsman van de verste natiën,
Dan slaan zij de zwaarden tot spaden.
En smeden de spiessen tot sikkelen.
Dan ligt elk veilig neder onder zijnen wijnstok
En onder zijn vijgeboom, door niemand meer verschrikt.
Jehovah zebaoths mond verkondigt dit!
Profeten gelijk deze spraken ten tijde van uiskia. Wanneer was het ook wel geschikter tijd voor een krachtig profetenwoord! Thans stond de wedervergelding in haar geheelen omvang in de kenne-lijkste tegenstelling voor aller oogen; Israel was gevallen, en Juda stond nog ter liefde van zijne vele goede koningen. Uiskia was een zwak, maar vroom man. Dit was de rechte tijd voor zulke verheven quot;'odsspraken. Werd er van straffen gesproken, dan had men slechts op de hoogten van Ephraïm en op zijne zonen aan den Chahor te wijzen; moest de helootiing n in hare heerlijkheid toespreken, dan had men slechts te zien op den nakomeling van david , die nog op zijns vaders troon gezeten was, nadat reeds zoo dikwijls in Israel de koningshnizen elkander hadden afgewisseld. Maar zulk een profetenwoord was ook behoefte, daar van rondom gevaar dreigde' en sANHERiB met zijn verbazende macht in dezen tijd Jeruzalem belegerde. Heden staan de legers des overwinnaars rondom de stad des beangstigden konings. Daar gaat hij treurig op naar het huis
87
de kust hij bhinocokuka.
des Heeren, spreidt de brieven en opeisching van den trotschen overwinnaar voor den Heere uit, en bidt tot Hem. Jesaja, de proleet, voorzegt hem; Hij zal in de stad niet komen! En tegen den morgen vlucht reeds sanherib voor den engel des Heeren, die in den nacht zijn leger geslagen heeft. Zoo hoorde ook hier jehova het gebed, en zag de tranen. Maar zoo mild en goed Hij zich jegens den ootmoedige betoonde, zoo gestreng was Hij ook tegen den trotsche. Toen Hiskia onvoorzichtig en ij del den toenmaals nog bij Assyrië vergeleken onbeduidenden Babyloniërs zijne schatten getoond had, verschijnt jesaja, en spreekt: Zie, er komt een tijd, dat alles wat in uw huis is, en wat uwe vaderen verzameld hebben tot op dezen dag, naar Babel zal worden weggevoerd; niets zal er van overblijven! spreekt jehovah.quot;
.Hiskia werd opgevolgd door zijn hem te eenenmale ongelijken zoon manasse, die, zondigende, ook gestraft en naar Babylonië weggevoerd, doch ook, daar hij met berouw tot jehovah terugkeert, nog weder in zijn vaderland teruggebracht wordt. Deze manasse is dus als ware het een levende schilderij, een blijkbaar toonbeeld van het gausche bestaan des volks en van de snelle, dubbelvoudige vergelding -van loon en straf in dit tijdvak.quot;
„Na eenig tijdsverloop ging de heerlijke dag van josia op, die vroom was en gelukkig onder de leiding van hilkia , gelijk joas onder de leiding van jojada, en usia onder die van zachaeia. Het verloren wetboek werd wedergevonden, de tempel gezuiverd, het feest gevierd, en de gruwelen der hoogten, der dalen en der zonnepaarden weggenomen. De koning trad voor een zuil in den tempel, en maakte een verbond met den Heere; en van hem staat geschreven: Zijns gelijke was voor hem geen' koning geweest, die zoo van ganscher harte en van ganscher ziele en met alle krachten zich tot den Heere bekeerde, naar de geheele wet van mozes , en na hem kwam zijns gelijke niet weder. Daarom beleefde hij ook den val van het vijandelijke Assyrische rijk, en hij en zijn volk waren gelukkig!quot;
„Maar na josia snelde juda onder ondeugende vorsten met rasse schreden zijn ondergang tegemoet. Reeds aan jojakim werd jesajas voorzegging, die hij hiskia gedaan had, vervuld. De vaten des tempels en de zonen der aanzienlijksten werden naar Babel wegge-
88
de kust hij rhinocoeura.
voerd. Zijn opvolger en zoon jojakim werd na een korte regeering van drie maanden afgezet; alle menschen van eenige beteekenis. ongeveer veertig duizend zielen, en al liet goed, dat van eenig belang was, moest naar het rijke Babel. Twee verheven profeten, EZECHiëL — die met hen naar het vreemde land moest trekken, — en jeremia, — die nog te Jeruzalem blijven moest, — werden door jehovah in dezen moeielijken en schrikkelijken tijd verkozen, om het woord des Heeren tot zijn volk te brengen.quot;
„De laatste koning op davids troon was zedekia , een andere zoon van josia. Hij liet zich in het negende jaar zijner regeering verleiden, om van Babel af te vallen, en zich met Egypte te verbinden. Daar kwamen de Chaldeërs voor Jeruzalem. De stad viel in het drie honderd acht en tachtigste jaar der splitsing. De koning werd naar Ribla gevoerd, en hem werden, nadat zijne zonen voor-zijne oogen ter dood gebracht waren, de oogen uitgestoken. Wat zijne oogen nog zagen was alzoo het verschrikkelijkste, dat een vader zien kan; en zoo voegde de wreede vijand bij de smart der duisterheid nog den schrik voor het licht. Vervolgens voerden zij hem in ketenen geboeid naar Babylonië, en vreeselijk werd EZEcmëLS profetie vervuld: „Alzoo spreekt de Heer: Ik zal hem naar Babel voeren, in der Chaldeën land, hetwelk hij echter niet zien zal, en aldaar zal hij sterven!quot;
.Al de vaten van het huis Gods, groote en kleine, de schatten, die in het huis des Heeren waren, en de schatten des konings en zijner vorsten, alles liet neeukadnezar naar Babel brengen. De jonge manschap werd met het zwaard in het huis des heiligdoms gedood, en noch de jongelingen, noch de maagden, noch de ouden, noch de stokouden verschoond. Allen gaf jehovah in zijne hand. Hetgeen van het zwaard overgebleven was, werd naar Babel gevoerd. Zij verbrandden liet huis des Heeren eh het huis des konings en al de huizen te Jeruzalem, en alle groote huizen verbrandden zij met vuur. En de geheele krijgsmacht der Chaldeërs brak de muren rondom Jeruzalem af!quot;
,Zoo lag nu Jeschurun, het anders zoo geliefde volk van God en de eenmaal zoo heerlijke dochter sions in ellende en jammer ter neder. Salomos heerlijkheid was nauwelijks meer in de overgebleven bouwvallen zichtbaar. Davids zegen was van zijn troon geweken,
89
en zelfs lietgeeu jozua eu de Richters met hun zweet en bloed bevochten hadden, was verloren. Wet en tempel hadden zij ontvangen; david , Salomo, asa, josaphat, joAs, hiskia en josiA hadden hen tot de vreeze jehovahs aangespoord; maar het bijgeloof der naburige volkeren had te veel aantrekkelijks voor hen, en de wet met hare gestrengheid was voor hun halven wil te zwaar. Vandaar die vreese-lijke straffen en die ongehoorde wedervergelding. Het ontbrak ook niet aan profeten, die haar deden opmerken eu verstaan. Onze je-kemia is de mond dezer tijden; en hartverscheurend is de klacht, die uit een over zijn toestand verscheurd hart opwelt:
1) Hoe eenzaam zit de stad, hoe stil — voorheen zoo vol van volk!
Nu eene weduwe — zij. der volkren hoofdstad!
Der landen koningin — nu eene slavin!
Zij weent de nachten door met tranen op de wangen!
Van al haar minnaars geen. die haar vertroost!
Haar vrienden zijn haar ongetrouw — ten vijand zelfs geworden.
Als balling dwaalt nu juda in ellende en druk;
't Moet onder Heidnen wonen: vindt geen rust!
Al zijn vervolgers achterhalen quot;t aan de grenzen.
De weg naar Sion treurt, want niemand gaat naar 't feest.
De poorten, ledig .staan ze, — en 't priesterkoor slaakt zuchten.
De maagden jammeren: — Zij, ach! vergaat van jammer!
Hoe juicht wie haar benijdt! hoe jubelt ieder vijand!
Want 't is jehovaii, die haar straft om zooveel snoodheid!
Ach! zuigelingen zelfs drijft de overwinnaar voor zich heen!
Weg, weg is al de heerlijkheid van sions dochter!
Haar vorsten zijn als schuwe herten, die geen weide vinden.
En krachtloos, afgemat bezwijken voor den jager.
Jeruzalem herdenkt in 't leed de voor ge dagen van geluk!
Thans valt zij onder 's vijands hand — geen helper is er!
De vijana ziet het aan, en spot: „nu moet zij Sabbat vieren!quot;
Zij ziet het, hoe de Heidenen met hoopen in 't heiligdom dringen.
Van welke Gij geboodt: nooit moeten ze in de gemeente komen!quot;
O ziet, ziet toch, ziet toe, waar is een smart als mijne smartV
Want ach! jehovaii slaat, kastijdt mij in den dag zijns toorns!
1) Klaagl. I : 1—10, 12, Straus , maar zeer vrij, gevolgd.
LE kust bij ItlllNüCOKUKA.
„Voortreffelijk, voortreffelijk!quot; riep mykon uit, weggesleept door de schoonheid van den klaagzang.
Elisama voer voort: „Het is de schoonste krans van onze profeten-liederen, en zijn nagalm leeft nog vele eeuwen voort in de harten der kinderen Israels. Dat is de toon des weemoeds en des verlangens, die nooit in Israel wegsterft, zelfs in de dagen van een hykkanus niet. Jeremia klaagt verder:
x) Jehovah! ach! gedenk toch aan ons lot.
En zie naar onzen smaad toch om!
Ons erfdeel deelen vreemden onder zich.
Dc buitenlanders onze huizen!
Ach! weezen zijn wij, zonder vaders.
En weduwen zijn onze moeders:
Het water, dat wij drinken, kost ons geld,
En 't brandhout moet betaald.
D'Egyptenaren reiken wij de hand,
En den Assyriërs — om brood!
Dc vaders zondigden, — zij zijn niet meer,
Nu dragen wij hun schuld.
o! Slaven zijn quot;t, die ons beheerschen,
En niemand, die ons aan hun macht ontrukt! —
Dc vrouwen, ach! in Sion zijn geschonden.
De maagden, ach in Judas steden!
Dc vorsten zijn aan palen opgehangen —
Geen eerbied voor d' eerwaardige' ouderdom!
De jongelingen gaan belaan met molfensteenen,
Dc kindren struiklen onder quot;t hout.
Geen grijsaards zitten meer in onze poorten,
Geen jong1 ling, die de snaren spant:
Weg is de vreugd van onze harten, — weg!
In rouw heeft zich bij ons 't gerei verkeerd.
De kroon, helaas! is ons van 't hoofd gevallen!
91
o quot;Wee ons, dat wij zoo gezondigd hebben
Xlaagl. V : 1—4' 6—8, LI—18, naar strauss, vrij gevolgd.
DE IfUST 1UJ KUINOCOliUKA.
en zelfs hetgeen jüzua en de Richters met hun zweet eu bloed bevochten luidden, was verloren. Wet en tempel hadden zij ontvangen; d avid , sa-lomo , a sa , josaphat , joas, HisKiA en josiA hadden hen tot de vreeze jehovahs aangespoord; maar het bijgeloof der naburige volkeren had te veel aantrekkelijks voor hen, en de wet met hare gestrengheid was voor hun halven wil te zwaar. Vandaar die vreese-lijke straffen en die ongehoorde wedervergelding. Het ontbrak ook niet aan profeten, die haar deden opmerken en verstaan. Onze je-uemia is de mond dezer tijden; en hartverscheurend is de klacht, die uit een over zijn toestand verscheurd hart opwelt:
1) Hoe eenzaam zit de stad, hoe stil — voorheen zoo vol van volk!
iNu eene weduwe — zij. der volkren hoofdstad!
Der landen koningin — nu eene slavin!
Zij weent de nachten door met tranen op de wangen!
Van al haar minnaars geen. die haar vertroost!
Haar vrienden zijn haar ongetrouw — ten vijand zelfs geworden.
Als balling dwaalt nu juda in ellende en druk;
't Moet onder Heidnen wonen; vindt geen rust!
Al zijn vervolgers achterhalen 't aan de grenzen.
De weg naar Sion treurt, want niemand gaat naar 't feest.
De poorten, ledig staan ze, — en 't priesterkoor slaakt zuchten.
De maagden jammeren: — Zij, ach! vergaat van jammer!
Hoe juicht wie haar benijdt! hoe jubelt ieder vijand!
Want 't is jehovah, die haar straft om zooveel snoodheid!
Ach! zuigelingen zelfs drijft de overwinnaar voor zich heen!
Weg, weg is al de heerlijkheid van sions dochter!
Haar vorsten zijn als schuwe herten, die geen weide vinden,
En krachtloos, afgemat bezwijken voor den jager.
Jeruzalem herdenkt in 't leed de voor ge dagen van geluk!
Thans valt zij onder 's vijands hand — geen helper is er!
De vijand ziet het aan, en spot: „nu moet zij Sabbat vieren!quot;
Zij ziet het, hoe de Heidenen met hoopen in 't heiligdom dringen,
Van welke Gij geboodt: nooit moeten ze in de gemeente komen!quot;
O ziet, ziet toch, ziet toe, waar is een smart als mijne smart?
Want ach! jehovah slaat, kastijdt mij in den dag zijns toorns!
1) Klaagl. I : 1—10, 12, Straus , maar zeer vrij , gevolgd.
de 11USÏ bij KUlNOCOEUltA.
3Voortreffelijk, voortreffelijk!quot; riep mykon uit, weggesleept door de schoonheid van den klaagzang.
Elisama voer voort: „Het is de schoonste krans van onze profeten-liederen, en zijn nagalm leeft nog vele eeuwen voort in de harten der kinderen Israels. Dat is de toon des weemoeds en des verlangens, die nooit in Israel wegsterft, zelfs in de dagen van een hykkanus niet. Jeeemia klaaü't verder:
1) Jehovah! ach! gedenk toch aan ons lot.
En zie naar onzen smaad toch om!
Ons erfdeel deelen vreemden onder zich.
De buitenlanders onze huizen!
Ach! weezen zijn wij, zonder vaders.
En weduwen zijn onze moeders;
Het water, dat wij drinken, kost ons geld.
En 't brandhout moet betaald.
D'Egyptenaren reiken wij de hand.
En den Assyriërs — om brood!
De vaders zondigden, — zij zijn niet meer,
Nu dragen wij hun schuld.
o! Slaven zijn 't, die ons beheerschen.
En niemand, die ons aan hun macht ontrukt! —
De vrouwen, ach! in Sion zijn geschonden.
De maagden, ach in Judas steden!
De vorsten zijn aan palen opgehangen —
Geen eerbied voor d' eerwaardige' ouderdom!
]3c jongelingen gaan belaan met mojensteenen.
De kindren struiklen onder :t hout.
Geen grijsaards zitten meer in onze poorten,
Geen jong'ling, die de snaren spant;
Weg is de vreugd van onze harten, — weg!
In rouw heeft zich bij ons 't gerei verkeerd.
De kroon, helaas! is ons van 't hoofd gevallen!
91
o quot;Wee ons, dat wij zoo gezondigd hebben
1) Klaagl. V : 1—4- 6—8, 11—18, naar strauss, vrij gevolgd.
DE KUST BIJ KHINOCOKÜKA.
Daarom — ja, daarom is ons harte krank,
En donker zijn onze oogquot;en.
Om Sions berg', die zoo verwoest.
Aan vossen prijsgegeven is.
,De klachten stroomen uit den mond des profeten, gelijk de tranen uit zijne oogen. Hij kan niet uitscheiden:
1) De Heer versmaadt zijn altaar, en verwerpt zijn heiligdom.
En geeft in svijands hand de muren der paleizen.
De Heidnen juichen in des Heeren huis als op een feestdag.
Gezonken zijn de poorten, en verbroken hare grendels,
Ver onder Heidnen weggeslingerd vorst en grooten:
Geen wet meer. geen profeet en geen gezicht!
Bejaarde docht'ren Sions zitten neer in quot;t naakte zand.
Met stof op 'thoofd, in rouwgewaad:
De maagden van Jeruzalem zien naar den grond.
In tranen smelt mijn oog, en in mijn ingewand woelt pijn,
Mijn hart berst in mijn binnenste, om het leed mijns volks,
Daar kind en zuigeling versmachten op de straten.
Zij zeggen: ..Moeder! ach! waar is toch brood: waar wijn?quot;
Zoo vragend storten ze om, als zwaargewonden, op de straat,
En d'adem blazen ze uit in quot;s moeders schoot.
Waar vind ik woorden, dochters van Jeruzalem, voor leed. als quot;tuwe?
Waar vind ik woorden, tot uw troost, o Sions dochter, eedle maagd!
Een zee is uwe wonde: — ach! wie kan heelen? —
„En Avat moet de profeet wel gevoeld hebben, toen hij zong:
2) De wandelaars slaan de handen boven 't hoofd tezamen Zij sluiten ze aan, en schudden quot;thoofd om Sions dochter.
..Is dat die stad. de kroon genoemd der schoonheid, lust der wereld!quot;
92
-Hij had alles vooruitgezien en vooraf verkondigd. Hij had den weg gewezen, langs welken men zulk eene ellende ontgaan kon. Maar men had niet naar hem gehoord. Gehoond en vervolgd, had hij daar met zijn profetenwoord moeten alleen staan. Nu moest hij aanzien hetgeen hij geleerd had te voorkomen.quot;
1) Klaagl. 11 : 7: 8—13 als voren. 3) Aldaar vs. 15 . als voren.
de rust bij rhinocorura.
1) Ik ben de man, die weet wat ellende is,
J)e roede voelt van zijne grimmigheid I Mij dreef Hij voort, mij heeft Hij voortgezweept.
In zwarten nacht van allo licht beroofd.
Ja, tegen mij wendt Hij van nieuws zijn hand,
Hij wendt die daaglijks sterker tegen mij ,
Mijn vleesch en huid doet Hij verouderen,
Verbrijzelt mijn gebeent'. —
„Jekemia verliet zijn volk niet. Hij bleef op de bouwvallen des tempels met de geringere lieden klagend zitten. toen nebukadnezar de aanzienlijksten had weggevoerd. Xn werd over dien hoop geringe lieden gedalja tot bewindsman aangesteld. Hij woonde te Mizpa, en ontving hen, die, gedurende de aanwezigheid der Chal-deën gevlucht waren, met vriendelijkheid. Nauwelijks echter is het arme volk eenigermate tot rust gekomen, en zamelt wijn en zomervruchten in, of daar komt ismael, nethan.ias zoon, van koninklijk bloed, en vermoordt gedalja. Het volk geraakte in angst voor den koning van Babel, en bad .ieremia, den Heere voor hen raad te vragen. Nii verloop van tien dagen antwoordde de Heere door .ieremia: „Dat zij in het land moesten blijven, voor den koning van Babel niet te vreezen hadden, en wilden zij zich geene zware straffen op den hals laden, niet wagen moesten, naar Egypte te vluchten.quot; Maar zij hoorden weder niet. Een wederspannig mensch maakte hen afvallig, en zij trokken naar Egypte heen. Onze vaders, o helon , niet hen! — wat vermochten die enkele betergezinden, wanneer de menigte hen als in een stroom met zich voortsleepte? Ook jekemia nioest, op jehovahs bevel, nu met hen medetrekken, om door een zinnebeeldig bedrijf voor de deur van phakaos paleis Egyptes ondergang en Israels straf te verkondigen. Daar heeft hij in ons huis gewoond, en is er in gestorven. Maar tot zoolang zweeg het Woord Gods niet in zijn mond; gelijk hij ook sprak hetgeen wij nu op deze bedevaartsreize nog herdenken: Die aan het zwaard ontkomen, zullen terugkeeren uit het land van Egypte naar het land van Juda in een gering aantal; en het overblijfsel van Juda, hetwelk in het land van Egypte gekomen is en daar zich opgehouden heeft, zal ondervinden wiens woord vervuld zij, het mijne of het hunne!quot;
1} Klaag:!. III ; 1—4, als voren.
93
DE KUST ni.l KlIINOCOltUHA.
„Maar ook in zoo groot eeue ellende verliet jehotah zijn volk niet te eenenmale. Gelijk Hij door jebemia in Egypte tot lien sprak, sprak Hij tot hen, die in het Oosten waren, door EZEcmël, bussis zoon, aan den vloed Chebar. Daarheen waren uit Jnda, gelijk ik gezegd heb, ongeveer veertig duizend man onder zedekia weggevoerd; en reeds gedurende honderd drie en vijftig jaar, sinds peca's tijd, zaten de Israelieten uit Galilea en Gilead in Assyrië, en de overige, door salmanasser weggevoerd, reeds honderd vijf en dertig jaren in de steden van Medië. Zoo waren zij door geheel het Oosten verstrooid. Maar tot EZEcmëi, kwam het woord des Heeren in stoute en verheven beelden, en verkondigde hunne terugkomst, hunne verbetering en de heerlijkheid des toekomenden tijds. Ook leerde de profeet hen hunne aanstaande hereeniging uit de tegenwoordige verstrooiing. Hij moest twee staven nemen, en op den een schrijven: „Voor juda en de zonen Israels, hunne medegenootenen op den anderen: „Voor jozef is dit hout, voor ephkaïji en het gezamenlijke huis Israels en hunne medegenooten.quot; Daarop moest hij beiden die staven tot een hout samenvoegen, en zoo hunne toekomstige eenheid aanduiden.quot;
„Aldus getroost, moest Israel in zijne ellende niet vergaan. Desniettemin voor zijne schuld moest het zwaar boeten en harde straffen verduren in het vreemde land. Van zijn geboortegrond, van huis en hof verdreven, uit het beloofde land verstooten, zonder tempel, zonder vorst op den stoel van david, door zoovele beloften vereerd, en nu in zulk een smadelijke dienstbaarheid, weleer in zulk een schitterende heerlijkheid bloeiende, en nu zoo schrikkelijk gestraft, moest het wel jehovah's gestrengheid en macht erkennen. Zoo had de Heere in den hemel nog geen volk gestraft, dewijl Hij geen ander zoo bemind had. Israel was zijn Jeschurun, en daarom voerde Hij het tot op den hoogsten top van geluk, maar ook in den diepsten afgrond van ellende. De oorzaak daarvan lag in Israels gedrag. Ruim een halve eeuw lang moest hunne geschiedenis hun het goddelijk recht der vergelding prediken, en hen leeren, dat de wetgever ook de richter is. Dat gevoelden zij, toen zij aan Babels stroomen zaten, en weenden als zij aan Sion dachten. Wat kon het hun baten, dat enkelen van hen bij de vreemdelingen in eer en aanzien waren, een DASiëL. een esxher. een tobias. daar toch het volk in smaad eu
94
DE KUST 111.1 RlIl.VOCdl.'UUA.
zonder tempel leefde ? Deze zeventig jaren zijn jaren van langen. diepen rouw. Ieder Jood moet ze beweenen, zoolang aükahams zaad op aarde is. En deze groote, verschrikkelijke, telkens wederkeerende vergelding moet dien trek van smart verklaren, die aan een echten zoon van jakoh nooit te miskennen valt. Jaarlijks vieren wij het rouwfeest der verwoesting van den tempel; ook nu hij weder opgebouwd is, daar wij na jeeemia's woorden „eenzaam zitten en stille zijn.'quot; Ach! ik zou het ook thans gaarne doen!quot;
Eijsama zweeg. Een sombere smart woog op zijne en op helons ziel. Het was reeds lang nacht geworden. Gloeiend had het avondrood hun in het gezicht geschenen, toen elisama de verwoesting van Jeruzalem schilderde. Helon had wel willen uitroepen: „Daar is de weerschijn van de vlammen uit den brandenden tempel!quot; Nu was het geheel nacht. Bij het flauwe glimmen van het vuur des veld-haards schilderde elisama de duisternis en de ellende van Israel, en — nu zweeg alles.
Eindelijk zuchtte elisama en sprak:
Tot lijden ben ik als geboren.
Steeds is de plage mij voor oogen.
Onwillekeurig antwoordde helon hem, en het klonk als het vertroostende antwoord van een koor:
1) Zijn gramschap duurt een oogenblik.
Maar levenslang zijn gunst.
Des avonds keert de droefheid bij ons in.
Des morgens is er vreugd.
„Ik moet u prijzen, o helon!quot; riep myron uit, .dat gij toch nog na al dat leed weet te troosten. Ik heb u aangehoord gelijk de hoornen en de wilde dieren naar orpheüs luisterden, maar waarlijk uw rouw had ook bijna mijn hart in beweging gebracht. Als ik dan kiezen moet, wil ik toch liever met u in de zon zien, en mijne oogen verblinden, dan de halfluide klachten aanhooren temidden der bouwvallen van Jeruzalem of aan de rivier Chebar.quot;
-Daarop kan ik u slechts dit eene antwoorden,quot; zeide helon, „dat het u gaat, gelijk zekere lieden: gij veracht het stille water te Siloa, dat zachtkens vliet.quot;
1) Ps, XXX : fi.
de bust bi.) rhinocorrka.
„Ik zou toch zeggen, dat een volk, hetwelk zich naar oosten en zuiden laat verstrooien, juist niet tot de stillen behoort.quot;
„Spot niet met het ongeluk,quot; zeide helon, „hoor wat jucha voorzegt:
1) Jakobs overblijfsel is in ;t midden van vele volken Als een dauw van jehovah,
Als regendroppelen op liet gras.
Dat niet op menschen wacht,
En geene menschenkinderen verbeidt.
Jakobs overblijfsel is onder de Heidenen, in 't midden der volken Als de leeuw onder de dieren des wouds.
Als de jonge leeuw onder de schaapskudde,
Die, wen hij inbreekt, vertreedt, en verscheurt, en niets laat ontkomen.
„Nu, dat strekt, deuk ik, ook tot uw geluk! Wat is deze gevangenis anders dan het verhuizen van een volk, gelijk onze wijzen het ook ondernomen hebben; Israel zal niet ledig uit Chaldea terugkomen; en wie weet, of uw Jeschurun niet in Egypte en Chaldea en Medië, en wat weet ik waar nog meer, een nationale miïheidaïes wordt, en twee en twintig talen leert. In ruil geeft gij den volken de wet. Maar tot handeldrijven behoort reizen en trekken. Israel schijnt ook inderdaad over het geheel tot reizen bestemd, en de eeuwige wandelaar onder de volkeren te zijn.quot;
„Vervloekte heiden!quot; riep elisama toornig uit, en stond op. „Wekt ons ongeluk dan slechts uw spotlust?quot;
Helon trad bevredigend tusschenbeiden. Myron deed zijn best om den kwaden indruk van zijn kwinkslag te verdrijven. Elisama zeide bij herhaling: „Zoo zijn altijd de Heidenen jegens Israel gezind geweest!quot; Ondertusschen klonk de trompet, en een weinig kalmer maakte elk zich gereed om op te breken. Doch van tijd tot tijd zong elisama met gansch geen onderdrukte stem, terwijl zij verder trokken:
3) Men heeft mij vaak benauwd,
Araii mijne kindsheid af,
Zoo zing' nu Israel
Men heeft mij vaak benauwd,
Van mijne kindsheid af:
Maar toch niet overmocht!
1) Mieha V : 6, 7, naar strauss
2) I's. CXXIX.
9«
de rust bij kaphia.
Mijn rug- beploegden ploegers.. Zij togen lange voren.
Jehovah is rechtvaardig;
Hij brak der boozen touwen.
Laat alle Sions haters
Beschaamd terugge wijken:
Aan quot;tgras gelijken op de daken. Dat eer men 't maait, verdort i
Geen maaier vuil' zijn hand daarmee. Geen garvenbinder zijnen arm.
En niemand, die voorbijgaat, zegge: „Jehovahs zegen zij op u!
Wij zeegnen u in quot;s Heeren naam.quot;
VIL
DE RUST BIJ KAPHIA ').
In de streek, waarin de bouwvallen van Raphia liggen, hield de karavaan stil. Hare dagreizen waren over het geheel klein wegens de vele goederen, die zij medevoerdeu. Raphia behoort eigenlijk reeds niet meer tot Egypte, maar werd veeltijds gerekend tot Syrië te behooren. Honderd jaren geleden had antiochus de Groote hier een zwaren slag tegen de Egyptenaars verloren. Hetgeen tusschen Egypte en het Oosten lag was sinds eeuwen het tooneel van eindelooze oorlogen tusschen de volkeren. Die omstandigheid maakte voor en na de gevangenschap Israels ongeluk uit. De gedachte hieraan kon elisama en helon niet ontgaan, toen zij het
1} Ten noorden van Rhinocorura, waar men de grot van hieronymus aanwijst, en in welks nabijheid ptolomeus IV antiochus den Groote geslagen heeft. Aangaande dien beroemden veldslag vergelijke men h. prideaux, t. a. pl. bl. 84-7 en volg. en de Aly, Hist. vert, door westerbaen, D. VUT bl. 70 met den door beiden aangehaalde oude schrijvers.
97
de kust hij kaphia.
slagveld overtrokken: terwijl de smart over het onophoudelijk lijden, waaraan Israel van het begin af was blootgesteld geweest, eenigszins verminderd werd door den troost, dien zij uit de nederlaag des overwinnaars van Juda te Raphia schepten. Jehova heeft zijn volk wel strengelijk gekastijd, maar hunne vijanden, die werktuigen in zijne hand, zijn voor hunne heerschzucht ook altijd gestraft geworden. Antiociius vluchtte na den slag naar zijn land terug, en liet Palestina weder vrij.
Als elisajia en helon dit tezamen verhandelden, vermeed de eerste mykon daaraan deel te laten nemen. Hij had van stonde aan den Griek niet vertrouwd. Menige vrije uitdrukking had hem reeds geërgerd, maar de laatste bij Rhinocorura had hem verbitterd. De sluwe Griek merkte dit wel, en met zijn plooizame behendigheid ontbrak het hem niet aan middelen, om zich met den ouden man te verzoenen. Hij was voor hem zoo wellevend mogelijk, en kwam hem met allerlei kleiue gedienstigheden voor. Hij bestrafte zijn slaaf, die altijd met sallu kibbelde. Hij vertelde eenige belachelijkheden, die hij daar zooeven van de Pheniciërs gezien en opgemerkt had, en prees Israel over zijn weerzin tegen de Kanailnieten. Zoo ging de morgen om. Eindelijk toen zij 's namiddags uit den slaap ontwaakt waren, ving hij aan:
.Zullen wij, eerwaardige elisama, nu ook het laatste gedeelte van uwe geschiedenis niet hooren? De dagreize tot Gaza is de laatste, die ik met u doe, en daar gij ons een zoo langen weg van duizenden jaren hebt doen afleggen, zoo laat dan toch nu ook niet na nog den korten, tot op onzen tijd, met ons te bewandelen. Laat ons het weinigje tijds, dat ons tezamen overig is, beter besteden, dan met het hooren naar het gehinnek der paarden, het geschrei der kamee-len en de gesprekken der Pheniciërs over hunne koopmanschap.quot;
.Gij kunt den spotter niet beter straffen dan wanneer gij hern na de ellende ook de heerlijkheid van Israel verhaalt,quot; zeide helon.
„Welaan dan, hoewel meer ter eere onzes volks dan ter liefde van u,quot; zeide elisama, en zette zich neder, om op zijn gemak te kunnen verhalen. De jongelingen hoorden toe.
') „Toen Israel aan Babels stroomen zat en weende, en de harpen
1) Ezech. XXXVII.
98
1)e kust bij kaphia.
aan de wilgen hingen, kwam de hand van jehovah over ezechiël den profeet, bracht hem in den Geest Jehovahs naar buiten, en leidde hem in het midden van een dal, dat opgevuld was met doodsbeenderen. Hij voerde hem daarin rond naar alle zijden; en ziet, er was een groote menigte beenderen op de oppervlakte van liet dal, en ziet, zij waren geheel verdord. En Hij sprak tot mij: — zoo verhaalt ons de profeet — Menscheukind! zullen deze beenderen weder levend worden? En ik zeide: Heere, jehovah, dat weet Gij! En Hij zeide tot mij: Menschenkind! voorspel omtrent deze beenderen, en spreek tot dezelve: Gij, verdorde gebeenten, hoort jehovahs woord! Zoo spreekt de Heere, jehovah , tot deze beenderen : Ziet, Ik wil den adem in n brengen, en gij zult levend worden! En ik voorzegde gelijk mij bevolen was; en ziet, daar ruischte het; terwijl ik profeteerde, en ziet, het bewoog zich, en de beenderen naderden tot elkander, gebeente tot gebeente. En ik zag toe, en ziet er waren zenuwen, en er wies vleesch aan, en daar werd eene huid overheen getrokken. Maar er was nog geen adem in de beenderen. En Hij sprak tot mij: Spreek tot den wind; profeteer gij, menschenkind! en spreek tot den wind: Zoo spreekt de Heere, Heere: Wind, kom herwaarts uit uwe vier hoeken, en blaas deze dooden aan, dat zij weder levend worden! En ik sprak, gelijk Hij mij bevolen had. Daar kwam nu de adem in de beenderen, en zij werden weder levend, en richtten zich op op hunne voeten: — een groote, zeer groote menigte! — En Hij sprak tot mij: Menschenkind ! Deze beenderen beteekenen het gansche huis Israels. Zie, thans zeggen zij: Verdord zijn onze beenderen, onze hoop is verdwenen , en het is met ons afgedaan! Profeteer daarom, en spreek tot hen: Zoo zegt de Heere, Heere: Ziet; Ik zal uwe graven openen, en zal u, mijn volk, nit de graven uithalen, en u in het land Israels brengen.quot;
„Zoo troostte de profeet aan de rivier Chebar het volk met een uitzicht van huiveringwekkende blijmoedigheid. Hij verkondigde het hun, maar beleefde zelf de vervullino- niet. Evenwel niet lang-
o o
na zijn dood verwekte de Heere, en gelijk men zegt door verbazing over de voorzeggingen van jehovah omtrent Israel, die daniel , de profeet, hem had medegedeeld, den geest van cokes, den koning van Perzië, die zich Assyrië en Babylonië onderworpen had ; zoo-
99
de kust bij kaphia.
dat hij door geheel zijn koninkrijk liet uitroepen en door open brieven bekend maken: 1) Zoo spreekt cokes , de kouing van Perzië: De Heere, de God van den hemel heeft mij alle koninkrijken der omliggende landen gegeven, en Hij heeft mij bevolen, Hem te Jeruzalem, in Juda een huis te bouwen. Wie nu onder u tot zijn volk behoort, met hem moge zijn God zijn, en hij trekke op naar Jeruzalem in Juda, en bouwe het huis des Heeren, des Gods Israels. En die nog overgebleven is aan al de oorden, waar hij als vreemdeling verkeert, dien moeten de inwoners zijner woonplaats ondersteunen met goud en zilver, met have en vee, met een volkomen wil tot opbouw van het huis Gods te Jeruzalem.quot;
„Nu maakten zich de hoofden der stammen uit Juda en Benjamin op, benevens allen, wier geest God verwekte om mede te trekken om het huis des Heeren te Jeruzalem te bouwen. En allen, die rondom hen waren, versterkten hunne handen met zilveren en gouden vaten, met have en vee en kleinodiën, behalve hetgeen zij nog bovendien vrijwillig gaven. En de kouing coues bracht de vaten des Heeren naar buiten, die nebukadnezak uit Jeruzalem had weggenomen, beiden de gouden en zilveren vaten, omtrent vijf duizend vier honderd in getal.quot;
„Het woord des Heeren door den mond van jekemia 2), aangaande de zeventig jaren, was vervuld. Twee en veertig duizend drie honderd en zestig man, met zeven duizend drie honderd zeven en dertig knechten en maagden, zeven honderd zes en dertig paarden, twee honderd vijf en veertig muilezels, vier honderd vijf en dertig ka-meelen en zes duizend zeven honderd en twintig ezelen trokken onder zerubbabel en jozua op uit de gevangenis naar het land der vaderen, vol van lof en dank. Nog hooren wij den nagalm hunner vreugde in den psalm;
3) Wanneer jbhovah Sions banden slaakte.
Toen waren we als die droomden.
ïoen vulde 't lachen onzen mond En onze lippen juichten.
100
2 Kron. XXXVI : 32, 23. Ezra I ; 1—5.
de rust hij raphia.
Toen zei men zelfs bij quot;t Heidendom: ..Jehovah deed wat groots bij hen/quot; Jehovah deed wat groots bij ons:
Wij zijn verblijd. —
Jehovah brengt toch uw gevangncn weêr.
Als waterbeken in het zuiden!
Zij, die met tranen zaaien.
Zij maaien eens met vreugd.
Hij, die zijn zaad al weenend draagt.
Terwijl hij uitgaat om te zaaien.
Zal eerlang 't huiswaarts keeren.
En juichend zijne schoven dragen.
„Zoo trekken zij dan nu naar het beloofde land terug, Israel en Juda, een hout geworden naar het woord van _ eze-chfël. Zij nemen bezit van het land, leggen dorpen en vlekken aan, en uit de bouwvallen van Jeruzalem zeiven verrijst een open stad. In de eerstvolgende maand Tisri verzamelde zich de gansche gemeente te Jeruzalem tot het Loofhuttenfeest, als een eenig man. Op de puinhoopen des tempels richtten zij het eerst het altaar weder op zijn voetstuk (want er was vreeze onder hen voor de inwoners der omliggende landen), en offerden daarop den Heere brandoffers, des morgens en des avonds, en zij hielden het Loofhuttenfeest, gelijk er geschreven staat, en offerden brandoffers iederen dag, naar het getal der inzettingen, op iederen dag zijn eigen brandoffer. Daarna ook de dagelijksche brandoffers, en der nieuwe manen en alle feestdagen des Heeren, die geheiligd waren.quot;
.In de tweede maand van het tweede jaar hunner wederkeering legden zij uit de vrijwillige bijdragen den grondslag van het huis des Heeren. Allen sloegen handen aan het werk, en de Levieten van twintig jaren en daarboven hadden er het opzicht over. Terwijl nu de grond gelegd werd stonden de priesters in hun priesterlijk gewaad, en de Levieten met trompetten in de hand, en de kinderen asaphs met cimbalen, om den Heere te loven met het lied van david , den koning van Israel, en zij zongen in beurtzangen, tot lof en dank des Heeren, dat Hij goedertieren is en zijne barmhartigheid over Israel tot in eeuwigheid duurt. En al het volk galmde luid-
101
de kust bij kaphia.
keels lovende den Heere, omdat de grondslag van het huis des Heeren gelegd was.quot;
„Maar velen der oude priesters en Levieten en hoofden der stammen, die het vorige huis gezien hadden, en nu van dit huis voor hunne oogen den grond hadden zien leggen, weenden overluid. Velen echter schreeuwden luide hunne vreugde uit. Hoog klonk beiden, het vreugdegeschrei en het treurgeschrei, zoodat het volk het vreugdegeschrei van het treurgeschrei niet onderscheiden kon.quot;
„Terwijl nu het bouwen verder voortgezet zou worden, en de profeten haggai en zACHARiA optraden, en in den naam des Heeren daartoe aanmoedigden, deden er zich zwarigheden op van den kant der Samaritanen, die daar zij jehovah nevens hunne goden aanbaden, begeerden mede aan den tempelbouw deel te hebben. Zij werden met krachtige taal afgewezen, maar daarvoor bewerkten zij bij een lateren Perzischen koning een verbod om het bouwen verder voort te zetten. Doch ook hier hielp jehovah. Eindelijk dan staat de tempel voltooid daar, en haggai voorzegt: De heerlijkheid dezes laatsten huizes zal grooter worden dan die van het eerste geweest is; zoo spreekt de Heere zebaoth, en Ik zal vrede geven aan deze plaats, spreekt de Heere zebaoth. Zij wijdden dien in, hunnen nieuwen tempel, en hielden nu Pascha met vreugde, want de Heere had hen vroolijk gemaakt.quot;
„Onder dien xekxes, myeon! wiens millioenen overwonnen te hebben. u, Grieken, zulk een onvergetelijke vreugde verschaft, kwam Ezra , de priester en schriftgeleerde; die een leeraar van de woorden des Heeren en van zijne geboden over Israel was, van Babel naar Jeruzalem. Een Israelietische maagd was xerxes gemalin, een Jood zijn eerste staatsdienaar; en ezra werd als stadhouder naar Jeruzalem gezonden, met den last om opperrichters en ondergeschikte rechtbanken aan te stellen, misbruiken af te schaffen en de inachtnemintr
7 o
der wet te bevorderen. Ezra kwam te Jeruzalem aan met eene karavaan van ten hoogste zes duizend man.quot;
„Intusschen vorderde dat werk langzaam, en de onophoudelijke oorlogen verhinderden zijn voorspoed. Na verloop van dertig jaren kwam van het hof van artaxerxes , nehemia als stadhouder. en zette den bouw en de versterking voort, die door de Samaritanen onder
102
de kust bij kaphia.
saxxeballat, tobia en GEscHEM o]) allerlei wijze verhinderd was geworden. Gelijk Ezra de hersteller van den godsdienst genoemd kaï; worden, zoo mag nehemia de hersteller der burgerlijke inrichtingen heeten. Hij komt aan, maakt zich in stilte des nachts op. en rijdt de stad om. Vervolgens spreekt hij het volk toe, en het krijgt hart en lust om te arbeiden. De eene helft der jongelingen deed het werk, de andere helft hield spiesen, schilden, bogen en pantsieren; de oversten stonden achter het geheele huis Juda. Zij nu, die aan den muur bouwden, zoowel als zij. die de lasten aandroegen, en ook zij, die ze hun oplaadden — die allen deden met de eene hand het werk, en in de andere hielden zij de wapenen. En een ieder, die daar bouwde, had zijn zwaard aan zijne heup gegord, en bouwde alzoo, en hij, die met de bazuin blies, stond nevens nehemu. Was er ergens gevaar, dan klonk de bazuin, en het wijd en zijd verspreide volk, dat aan den muur werkte, verzamelde zich derwaarts, leder bleef met zijn dienstknaap des nachts te Jeruzalem, om bij nacht de wacht te helpen waarnemen, en op den dag het werk te verrichten. De stadhouder zoo min als iemand anders trok ziine kleederen uit, en een ieder liet het baden na.quot;
Zoo werden de muren voltooid. Doch de stad was ruim en groot, maar weinig volk er in. en de huizen niet opgebouwd. Ook hieromtrent moesten schikkingen gemaakt worden. De tijd van het Loofhuttenfeest naderde. Daarom verzamelde zich het volk op de open plaats voor de Waterpoort, en ezea las aldaar, op een hoog houten gestoelte staande, van den vroegen morgen af tot op den middag. Het volk zeide: Amen, Amen, de handen omhoog heffende, en boog zich weenende ter aarde. Toen zeiden nehemia en ezea: .Deze dag is den Heere uwen God heilig: daarom weest niet treurig, en weent niet: beangstigt u niet! De vreugde in den Heere is uwe sterkte!quot; Toen zij nu de wet lazen, dat het Loofhuttenfeest gevierd moest worden , gingen . zij op de bergen, en haalden olijftakken, balsemtakken, mirtetakken. palmtakken en dergelijken, en maakten zich loofhutten, een ieder op zijn dak en op zijn binnenplein, bij het huis Gods en op de open plaats aan de Waterpoort en op de open plaats aan de poort van Ephraïm. En de geheele gemeente van hen, die uit de gevangenis waren wedergekomen . maakte loofhutten, en woonde daarin. Want de kinderen
103
DE KUST lil.l KAPHIA.
Israels hadden sinds den tijd van jozua, de zoon van nun, tot op dezen dag, niet alzoo gedaan.quot;
„Na aldns den godsdienst te hebben ingesteld, wierp het volk (want de oversten woonden reeds te Jeruzalem) het lot onder zich: want men besloot, dat van de tien een gedeelte naar Jeruzalem, de heilige stad, zou trekken, om daar te wonen, en de overige negen gedeelten de kleine steden bevolken zouden.quot;
„Nadat alles nu geregeld was, werden de muren ingewijd. Uit alle oorden wérden de Levieten ontboden, opdat zij het feest der inwijding vierden met vreugde, danken, zingen, cimbalen, citers en harpen. De priesters en Levieten reinigden zich en het volk, ook de poorten en de muren. De vorsten van Juda stonden boven op den muur. Twee dankkoren gingen plechtig den ganschen muur om, tot aan den tempel. zingende en spelende. Ten zelfden dage werden er groote offers geofferd, en het volk was vroolijk, want God had hun een groote vreugde geschonken, zoodat ook beiden vrouwen en kinderen zich verheugden, en men hoorde de vreugde van Jeruzalem zelfs in de verte.quot;
.Nehemia moest weder naar het hof terug, maar keerde evenwel na verloop van eenige jaren naar Jeruzalem. en drong met ernst op de zuivering des volks van de vreemde vrouwen aan. gelijk ook ezka reeds vroeger gedaan had. Hunne kinderen spraken voor de helft Asdodisch, en konden de Joodsche taal niet spreken, maar behielpen zich met die van allerlei vreemde volken. Maleachi , de laatste onzer profeten, ondersteunde hem met het Woord des Heeren. en zulk eene ondersteuning was er ook noodig, daar zelfs sommigen der voornaamste mannen, gelijk manasse, zoon van den hoogepries-ter jojada, die de dochter van sanneballat, het hoofd der Samaritanen ter vrouwe had, zich daartegen verzette. Nehemia verdreef hem , en daar juist in dien zelfden tijd sanneballat van den Perzischen koning, dakius nothus , de vergunning bekomen had, om op den berg Gerizim een tempel te bouwen, zoo werd manasse aldaar de h oogepriester.quot;
„Zoo was dan nu het land der vaderen weder in bezit genomen, de heilige stad weder opgebouwd. de tempel gesticht, en de godsdienstoefeningen naar de wet geregeld. De wet was onder den vreemden vorst zoo weinig verloren gegaan, dat zij thans eerst recht in hare
104
de rust bij raphia.
gansche kracht en heerlijkheid door het volk erkend werd. In de uiterlijke vereischten was evenzeer voorzien. En hetgeen een zoo lange en zware bezoeking van jehovah in het hart des volks had moeten teweeg brengen, was nu ook bereikt. Van mozes tijden af tot den tijd, van welken wij spreken, in al die duizend en meer jaren was er bij liet volk geene zoo groote gewilligheid om de wet te gehoorzamen bespeurd, als juist toen. Zij hadden te dikwijls en te zwaar en te handtastelijk gevoeld, hoe de gehoorzaamheid beloond en de ongehoorzaamheid gestraft werd. In het land der vreemden hadden zich al de betergezinden der natie bij elkander gehouden: het woord dei-profeten had de Heere hun tot sterking toegezonden; en deze kleine verzamelingen bewaarden de wet, en vormden de kern des volks. Daardoor en door de groote beloften van het toekomstige werden zij voor vermenging met de volkeren, onder welke zij le ren moesten , beveiligd, en bleven er van afgescheiden, en dus ook in het vreemde land een bijzonder volk. Het gebod der besnijdenis en het verbod van het gebruik der onreine spijzen werkten daartoe mede. Zulk een volk, zoo gevormd keert nu terug. Buitendien waren het ook voor het grootste gedeelte kinderen Israels nit de stammen van juda en benjamin , die terugkeerden; zij gevolgelijk, die ook vroeger in een nauwere verbintenis met jehovah gebleven waren; en onder dezen weder slechts znlken, die bij uitstek aan de geboden en beloften van jehovah getrouw waren. De slechteren bleven terug onder de vreemde volken, gelijk zij ook thans nog in Egypte doen. — Een zoo uitverkoren volk moest eene gehoorzaamheid aan de wet betoonen, zooals er nog nooit betoond was. Het moest een nieuw tijdvak van Israel daarstellen, en de vruchten der vroegere tijdperken inoogsten. De wet werd duidelijk en klaar geleerd: het land was teruggeschonken. en den tempel richtten zij opnieuw op. Maar de stemmen dei-profeten zwegen, want het volk had nu jehovahs loon en straf erkend, en gewilligheid geleerd. Daarom begint na zoovele voorbereidselen eindelijk met zekubbabel, ezra en nehemia liet vijfde en edelste tijdvak van Israel. Thans kan de messias komen. Maar nog houden de zonden van enkele boozen zijne aankomst op.quot;
,Zekerlijk moest het inwendig geluk nog dikwijls door den toestand der wereld, die gewis op de een of andere wijze de komst van den messias voorbereiden moet, gestoord worden. De Perzen
105
DE KUST ]il.l KAPHIA.
leefden aanhoudend in oorlogen, waaraan Israel deel moest nemen. Het was nog niet geheel vrij. Met alexandees tocht ter wereldverovering kwam ook Jeruzalem in aanraking. Maar deze groote overwinnaar erkende op de hoogte Sapha Israels waarde, terwijl Tyrus onder de macht zijns zwaards verging. Bij de verdeeling des grooten wereldrijks werd Palestina onder de heerschappij van ptolomeus, den koning van Egypte, gesteld, die vele Joden met zich naar Egypte nam, welke, helaas, vrijwillig door meer anderen gevolgd werden. Antigonüs ontrukte aan ptolomeus ons land, en voortaan is het meer dan eene eeuw lang het tooneel des oorlogs tusschen Syrië en Egypte. Maar deze oorlogen en dit lijden waren niet zoozeer straffen als we] wegen van jehovah , langs welke Hij de Heidenen verzwakken en Israel tot een vrij volk maken wilde. Dit alleen ontbrak nog maar aan zijn geluk. Israel was vroom, en wandelde in al de inzettingen van jehovah.quot;
,Veroorloof mij, eerwaardige herodotus, want zoo moet ik u thans noemen, hier eene aanmerking te maken,quot; dus viel myron hier eii-sama in de rede. .Ik weet wel, dat gij verzocht hebt van alle tus-schenspraak verschoond te blijven, doch deze zal u toch genoegen doen. Het is er in het geheel geene zooals die vorige waren, welke u ergerden; en het moet u toch genoegen doen, als ik u uit den mond van een Griek uw eigen redenen bevestig; een Griek, hekateus, wel is waar uit Abdera afkomstig'), heeft een boek over uw volk geschreven, waarin hij zijne standvastigheid in de opvolging dei-wet midden onder andere volkeren, in krijgslegers en bij andere gelegenheden hoogelijk prijst.quot;
Elisama liet zich deze aanmerking welgevallen, en voer voort;1) ,()ok werden ongeveer in dezen tijd de mondelinge overleveringen der wet verzameld, en door antigonüs socho, den voorzitter van den hoogen raad, tot een geheel gebracht, iets waaraan volstrekt niemand vroeger had kunnen denken. In de vorige tijden viel de een-
Naar het verhaal der Joden. Zie slechts h. prideaux. t. a. pl. bl. 711 en SOS. of de A-lfjcm. Hist. D. IX bl. 91 en volg.
DE RUST I!IJ KAFHIA.
voudige wet het volk reeds te lastig, maar thans nam het met welgevallen ook de vele ophelderingen en bepalingen aan. Zulk eene gehoorzaamheid werd door jehovah ook somtijds daarmede beloond, dat niet zelden de naburige koningen hen met zeer veel zachtheid behandelden. Antiociius de groote ') was zoozeer met de trouw van Israel ingenomen, dat hij hun door zijne stadhouders slachtbeesten, wijn. olie, wierook, meel, koren en zout tot de offeranden, en hout van den Libanon tot verbetering des tempels liet bezorgen, hen van tollen en hoofdgelden liet vrijstellen; ook Joden. die in ballingschap gegaan waren, liet terugroepen, en hun voor drie jaren vrijdom van alle belastingen liet geven.quot;
.Met dat al bleef de druk der vreemde heerschappij nog zeer hard, totdat eindelijk jehovah axtiochüs epiphaxes van Syrië het hart verstokte, zoodat hij zijne gruwelen zoo ver dreef, dat zij de aanlei-dende oorzaak der geheele bevrijding van Israel werden *). Deze EPiPHANES (de doorluchtige, of de zichtbare God), dien men wel Epi-manes (de krankzinnige) noemen mag, verleende den ellendigen josua, broeder van onias den Derden, die zich in zijne razernij naar den Griek-schen smaak, jason noemde, het hoogepriesterambt, en voor verbazend groote geldsommen de volmacht, om in de heilige stad een Grieksch gymnasium, een plein voor lichaamsoefeningen (als loopen, worstelen en dergelijke) op te richten, en den Joden het burgerrecht van Antiochië te schenken. Een wonderbaarlijke ijlhoofdigheid greep ook een gedeelte des volks aan, dat naar die oefenplaats toestroomde , zoodat zelfs priesters den tempeldienst lieten varen, om de lichaamsoefeningen bij te wonen, en er bovendien nog vele andere dwaasheden bedreven werden. Zijn jongere broeder oxias. die zich menelaus noemde, deed nog hooger bod. zwoer te Antiochië den godsdienst zijner vaderen af, beloofde drie honderd talenten meer te zullen geven, en liet zich- gewapenderhand als hoogepries-ter huldigen. Toen nu antiochus in Egypte vertoefde, en het gerucht zich verspreidde, dat hij gestorven was, kwam de gevluchte
1) Verg', hetg-een uit josephus, polybius en anderen, h. prideaux heeft aangevoerd, t. a. pl. hl. 864«, of de Algcm. Hist.. D. IX. hl. 112.
2) Van hieraf moeten de Boeken der Makkabecu vergeleken worden, uit welke ook zelfs josephus geput heeft.
lt»7
IJE KUST BIJ RAPHIA.
108
jason met duizend man van de Ammonieten terug, en veroverde Jeruzalem. Antiochus keerde ijlings uit Egypte weder naar Jeruzalem , plunderde de stad, liet tachtig duizend menschen nedersabelen, en even zoovelen gedeeltelijk in de gevangenis zetten, gedeeltelijk tot slaven verkoopen. Doch hij voegde bij deze wreedheid nog den gruwel. Met menelaüs gaat hij in den heiligen tempel van jeiiovah ; lastert Hem; laat al liet goud en zilver, de gouden tafel, het altaar en de kandelaren wegnemen: offert vervolgens — het is ijselijk om uit te spreken — op liet heilig altaar een zwijn, laat een stuk daarvan braden, en met het vet den ganschen tempel besprengen. Dat was nog niet genoeg. Israel moest nog langer en zwaarder de harde hand der Heidenen gevoelen. Toen hij eenigen tijd wederom in Egypte geweest en door een gezantschap der Romeinen naar huis gezonden was, koelde hij zijn moed aan Jeruzalem. Hij zond twee en twintig duizend man derwaarts. liet hen op een sabbat binnenrukken , de huizen plunderen. de muren der stad omhalen, den burg Sion sterker bevestigen en stroomen bloeds langs al de straten van Jeruzalem vloeien. De dagelijksche offeranden stonden stil. Er werd, op verbeurte van het leven, bevolen de Grieksche goden te vereeren. De heilige Schriften werden aan stukken gesneden en weggenomen: de tempel op Gerizim aan jupiter xeniüs , en de tempel te Jeruzalem aan jupiter Olympics gewijd. Boven op het brandaltaar werd een ander voor dezen afgod gebouwd. In alle steden werden bosschen en altaren voor de afgoden opgericht. De viering van den sabbat en de besnijdenis werden met den dood gestraft. Twee vrouwen werden voor den rechter geroepen, omdat zij hare zonen besneden hadden: men bond haar de kinderen aan de borsten, sleepte haar de geheele stad rond. en wierp haar eindelijk over den stadsmuur naar beneden. Ettelijken hadden zich in de nabijheid der stad in kloven der rotsen verborgen, om daar den sabbat te houden. Deze werden door den stadhouder verbrand. Elke maand, op den dag, die quot;s konings geboortedag was, dreef men met geweld de Joden tot het offeren. Op het feest van Bacchus moesten zij, met klimop bekranst, een omgang houden. Een der voornaamste schriftgeleerden , eleasai: , een bejaard en toch nog zeer schoon man, scheurde men met geweld den mond open. om hem zwijnenvleesch te doen eten. Maar zij mochten vrij allerlei list en geweld gebrui-
de rust bij kaphia.
keu, hij wilde liever sterven dan ter liefde van dit tijdelijke leven zondigen. Eene moeder werd met zeven zonen gevangen genomen, met riemen en geeselroeden doorwond, en gedrongen het verboden vleesch te eten. Maar niemand wilde. Toen namen zij den oudsten, en sneden hem de tong uit den mond, hieuwen hem handen en voeten af, en lieten hem daarna voor de oogen der moeder en van zijne broeders in eene pan braden. Maar terwijl de vlam om de pan sloeg, vermaande de moeder hare zonen, en de broeders hunnen broeder, om toch onversaagd te sterven. Nu namen zij den tweeden, en trokken hem de huid en het haar af, en pijnigden hem gelijk den eersten, en ook hij stierf den heiligen dood, gelijk al de anderen na hem. Ten laatste de moeder, die zoo bemoedigend haar laatsten zoon had toegesproken: „Gij, lief kind, dien ik negen maanden onder het hart gedragen, bijna drie jaren gezoogd en met groote moeite opgevoed heb, erbarm u toch over mij. Vrees 'niet voor de beulen, maar sterf gaarne, gelijk uwe broeders! Dat de genadige God u met uwe broeders weder levendmake, en aan mij wedergeve!quot; Welke voorbeelden van standvastige verkleefdheid aan jehovah's wet bij zulke verschrikkelijke martelingen! Israel werd benauwd, gelijk het nog nimmer benauwd was, maar het herstelde zich ook heerlijker dan ooit. a was het waardig tot zijn volle vrijheid te komen. En dit geschiedde ook.'1
„Te Modin leefde een aanzienlijk priester matathias , die vijf zonen had, en wiens klacht het was, dat hij geboren was om de verwoesting zijns volks en der heilige stad aan te zien, en daarbij stil te moeten zitten. Hij verscheurde zijne kleederen, hij en zijne zonen,
en zij trokken zakken aan en treurden zeer. Toen nu de hoofdmannen van anïiochus ook te Modin kwamen, en er velen van het volk verleidden om van de wet af te vallen , te offeren en te rooken,
en ook matathias als een der voornaamste inwoners door allerlei beloften daartoe zochten te bewegen, weigerde hij het niet alleen openlijk en vrijmoedig, maar toen hij uitgesproken had, en er een »
Jood voor aller oogen heenging en den goden otterde, ontbrandde zijn ijver daarover zoozeer, dat hij toeliep en den Jood met den hoofdman van anïiochus bij het altaar doodde, en het altaar zelf omverwierp. Nadat dit geschied was, riep hij luid door de gansche stad: Wie voor de wet ijvert en het verbond houden wil, die
109
de kust lil.l kaphia.
trekke met mij uit de stad! Deze daad besliste de bevrijding van Israel.quot;
„Velen volgden hem naar de woestijn, en een groote menigte godzalige Joden verzamelde zich rondom hem. Zij trokken welgemoed het land Israels rond, haalden de heidensche altaren weder omver, besneden de kinderen, die nog niet besneden waren, en grepen de goddeloozen aan. Het gelukte hem, de wet in stand te houden in weerwil van de macht der heidenen en der koningen. Maïathias was reeds oud, zegende zijne zonen, wekte hen op tot krachtdadigen tegenstand, herinnerde hun de daden der vaderen, beval hun zijn derden zoon, judas ten aanvoerder aan, en den tweeden, den wijzen simon, tot raadgever. Hij werd in het graf zijner vaderen te Modin begraven.quot;
„Judas, met den bijnaam Makkabeus (den Hamer), moedig gelijk een leeuw en stout gelijk een jonge brullende leeuw, zette zijns vaders werk voort. Na heerlijke overwinningen op de Syriërs behaald te hebben, trok hij Jeruzalem weder binnen. „En (dus luidt het oud bericht) toen zij zagen, hoe het heiligdom verwoest, het altaar verontreinigd, de poorten verbrand en de plaats rondom met gras begroeid was, gelijk een bosch, of gelijk het gebergte, en de vertrekken der priesters vervallen waren , zoo verscheurden zij hunne kleederen, en hieven een groote weeklacht op,, strooiden asch op hunne hoofden, vielen neder op het aangezicht, bliezen op de trompetten, en schreeuwden ten hemel. De priesters, die bij hen waren, reinigden den tempel. Het ontheiligde altaar werd omgerukt en een nieuw opgebouwd. Er werden nieuwe heilige vaten en gouden kandelaars, een reukaltaar en eene tafel der toonbrooden vervaardigd. Zij legden het reukwerk op het altaar, staken de lampen op de armen der kandelaars aan, legden de toonbrooden op de tafel, hingen het voorhangsel op, en brachten alles wat tot den tempeldienst behoorde, weder in goede orde. Op den vijf en twintigsten dag der negende maand stonden zij vroeger op, en offerden weder volgens de wet op het altaar des brandoffers, met gezangen, fluiten, harpen en cimbalen. Dat is het eerste offer geweest na den tijd, dat de heidenen het heiligdom verontreinigd hadden. Dit feest des nieuwen altaars werd acht dagen lang gehouden, en er was zeer groote vreugde onder het volk, omdat de
110
he bust hij kaphia.
schande vau lien was weggenomen. Er werd besloten, jaarlijks de gedachtenis dezer gebeurtenis te vieren. Daarna bouwden zij vaste muren en torens rondom het heiligdom op den berg Sion.quot;
„Thans behaalde men overwinning op overwinning, totdat eindelijk judas in een ongelukkigen slag den heldendood onderging, nadat hij bij de Romeinen aanzoek had gedaan tot het sluiten van een verbond. Op hem volgde zijn broeder jonathan, die hoezeer in aller-benauwdste omstandigheden zoo stoutmoedig als voorzichtig de wet eu zichzelven staande hield. Hij werd hoogepriester. Door list werd deze voortreffelijke held van Judea gevangen genomen en schandelijk omgebracht. Groot was hij in raad, maar nog grooter in daden; en wie hem zag moest erkennen, dat jehovah zich voor zijn Jeschurun zulk een held, recht gepast in zoo donker een tijd, zelf verwekt bad. Ik zag hem, toen ik nog een jongeling was, te Ftolemaïs, bij het huwelijksfeest van koning alexandeu hal as 'van Syrië met de dochter des Egyptischen konings. Daar zat de held, in purper gekleed, aan de tafel onder de koningen, en overtrof allen in koninklijke deftigheid.quot; ')
Ill
„De laatste van matathias zonen, sijion, werd daarna aanvoerder van het leger. Hem had de stervende vader reeds den wijze genoemd, en zijnen broederen bevolen hem te gehoorzamen. Vier en twintig jaren had hij met raad eu wijsheid zijne broederen gediend, en ofschoon hij ouder was dan judas en jonathan, evenwel vol ootmoed in hen de hoogere waardigheid geëerd, en zich alzoo door nederigheid waardig gemaakt, dat door hem en onder hem Israel zijne zelfstandigheid als volk verwerven mocht. Nauwelijks had hij te Modin zijnen eerwaardiger! vader en dappere broederen een praalgraf met zeven zuilen laten oprichten, het verbond met de Romeinen laten vernieuwen en een gezantschap aan demetkius naar Syrië gezonden, of gene verklaarden Israel voor een vrij volk, en deze stond alle recht op Israel plechtig af. Dat is de groote weldaad van jehovah, welke door zooveel lijden en zulke heerlijke daden gedurende een lange reeks van jaren voorbereid was, en waardoor nu Israel op eene voorheen nooit aanwezige hoogte bevestigd staat. Van dit
1) Zie I Makk. X : 51 eu volg. f. josephcs, Joods. O/'dh. B. XTII H. T, of u. pri-deaux, t. a. p. bl. 1032. Al//. Hist. D. IX bl. 199.
he kust hl.i hal'hia.
jaar af beginnen wij voortaan onzen tijd te rekenen en schrijven nu het vier eu dertigste jaar der Israelietische vrijheid. Het volk woont in ons land, dient geene vreemden, heeft de goddelijke wet en den tempel, en zijn hart leeft in de vroolijkste bereidwilligheid om de wet te vervullen. Ware nu in onzen tijd het Onion te Leontopolis slechts niet gebouwd.quot;
„Thans nog slechts eenige trekken uit den laatsten tijd. Ik stip ze slechts aan, dewijl gij ook zelf in Egypte van nog levenden die dingen gehoord hebt. Simon nam Gaza weder in. Jeruzalem werd
o o
gereinigd. De bezetting op den burg belegerde hij, en toen zij zich overgaf en uittrok, liet hij ook deze reinigen, en trok er binnen met lofgezang en palmtakken eu snarenspel, en dankte God, dat men van dezen zwaren dwingeland in Israel was verlost geworden, en hij gebood, dat men dezen dag jaarlijks met vreugde vieren moest; ook op den berg bouwde hij muren rondom den tempel en onder om den burg, en versterkte dien nog meer, en woonde er op, hij en degenen, die hij bij zich had. Uit dankbaarheid verkoos het volk en de priesters hem tot vorst en hoogepries-ter voor eeuwig en altoos, totdat God hun eenmaal den rechten profeet verwekken zou. Juda kwam tot rust, en bleef in goeden vrede zoolang Simon leefde. Iedereen bebouwde zijn akker, en het land was vruchtbaar, en de boomen droegen wel. De oudsten zaten onverhinderd in de regeering, en hielden goede orde, en de welstand der burgeren nam meer en meer toe.quot;
sWat zal ik nu nog van johannes hyrkanus, zijn zoon en opvolger, zeggen?1) Gij zult hem zelf in zijne majesteit zien, helon; en wanneer ook gij hem eens zien zult, myron ! dan, denk ik, zult gij niet weder met Israel spotten. De Heer heeft groote dingen aan ons gedaan. Terwijl wij in Egypte, onder den schaamteloozen ptolomeus physkon 2) een treurigen tijd doorbrachten, en de geleerden en kunstenaars uit het land wegtrokken, verblijdde zich Israel in het heilige land over zijn heldhaftigen en wijzen vorst. Het is waar, diezelfde zwager, die zijn schoonvader simon , hykkanüs vader, met twee
112
Zie, wat h. prideaux, uit josephus en anderen, heeft. t. a. pl. bl. 1070—1101 en
verg. de Algem. Hist. D. TX bl. 332—3él.
de rust l!ij raphia.
broeders arglistig naar Jericho lokte, en daar vermoordde, legde ook hem te Gasara lagen; maar hyrkanus kreeg er bericht van, en ging naar Jeruzalem, om zich op den vorstelijken stoel zijns vaders te plaatsen. Al bleef de druk der Syriërs ook nog voor een kleinen tijd voelbaar, hyrkanus schudde toch spoedig het juk af, en veroverde zelfs de Syrische steden Madeba, Samega en anderen. Daarna heeft hij de Samaritanen vernederd, en den tempel op Gerizim, die ergernis voor iederen waren Jood, verwoest. Den Idumeërs gaf hij in de keuze om het land te verlaten, of zich te laten besnijden, en was alzoo aanleiding dat ezaus nakroost met .iakobs zaad éen volk werd.quot;
. lu de heilige stad heeft hij den burg Baris gebouwd. En boven dat alles blinkt hij uit als eenig onder al de vorsten en vaderen van Israel, gelijk abraham , door het driedubbel ambt, hetwelk de Messias eens bekleeden moet. Hij is vorst en koning en daarbij hoo-gepriester, en eindelijk heeft hem ook jehovah met een goddelijk gezicht en het profetenambt verwaardigd. Thans heeft hij zelfs aan de macht der Samaritanen door de verovering hunner hoofdstad een einde gemaakt.quot;
113
„Tot deze hope en innerlijke heerlijkheid heeft jehovah zijn volk opgevoerd. Hem zij de eere! „Hij stelt ons op onze hoogte!quot; Sedert abrahams tijd is er nog geen tijd geweest, waarin de uitwendige vrijheid en innerlijke waardigheid zich in Israel zoo volkomen als thans vereenigd hebben. Onder salomo was er uiterlijk een groote glans, en zekerlijk kan men thans niet zeggen dat in Israel zooveel zilver is als steenen op de straten: maar koning en volk hielden zich toen niet met de vereischte nauwgezetheid aan de wet. Daarentegen welk een ernst en gestrengheid heeft er thans plaats! De Hellenisten van dezen tijd zijn als die vaderen. Ik dank jehovah , mijn God, dat Hij mij deze heerlijkheid zijns volks, het priesterschap van een johannes zien, en in mijn ouden dag mijn hart in het gezicht van zulk een heil zich verblijden laat, schoon het mij niet gegund is, om onder mijn volk in het beloofde land te wonen. Van hoeveel belang en gewicht intusschen zulk een toestand van Israel zijn moet, kan men uit de lange voorbereidselen, die daartoe vereischt werden, en de zwarigheden, welke zich daartegen verhieven, afleiden.
8
1»e kust bij uaphja.
1) Had oas jehovah niet geholpen.
Zoo zing- nu Israel!
Had ons jehovah niet geholpen,
Toen tegen ons de volken zich verhieven .
Dan hadden zij ons levend verslonden.
Toen tegen ons hun gramschap brandde;
Dan had het water ons bedolven:
De stroom had ons versmoord:
Het zwellend water ons verstikt.
Jehovah zij geloofd.
Die ons ter prooi niet gat' aan hunne tanden!
We ontkwamen als een vogel uit des vangers strik:
De strik brak los; we ontkwamen.
Wij wachten van jehovah onze hulp:
Van Hem. die hemel en aarde schiep.
114
.Ik merk wel, mybon, gij ziet mij aan, als wildet gij over de zee heen dreigend naar Italië wijzen, en mij doen gevoelen, dat wellicht de Romeinen, die Carthago en Corinthe in een jaar verwoest en zoovele andere volkeren van hunne vrijheid berooid hebben, ook voor de vrijheid van Jeruzalem wel eens gevaarlijk konden worden. Maar hoezeer zij steeds zulk eene gestrengheid toonen tegen al limine vijanden, met hunne vrienden en bondgenooten nochtans houden zij goeden vrede en trouw, en wien zij helpen, die wordt beschermd, en bij zijn koninkrijk gehandhaafd. Bovendien heeft Israel zijn hoogere verwachting en hope. Ik herinner u het begin van mijn verhaal, waarbij ik toonde, dat Israel bestemd is, om abrahams geloof door de wet tot alle volkeren over te brengen, en dat de messias de aartsvader der geheele menschheid zijn zal. Daarom moest Israel in Egypte tot een volk worden. Daarom verkreeg het in de woestijn de wet, en voor die wet moesten de richters het heilige land veroveren, en de koningen een tempel bouwen; en Israel moest zoovele honderden jaren lang door lotwisselingen vol loon en straf, gewilligheid en gehoorzaamheid leeren. Dit alles is nu geschied. Israel is thans een volk, dat de wet heeft, dat land en tempel bezit, en met blijdschap den wil van jehovah doet. De tijd kan niet ver meer af zijn, dat in abrahams zaad en davids zoon alle volkeren der aarde gezegend zullen worden.
i) Ps. CXXIV.
igt;£ kust bij kal'hia.
Op dit oogeublik wordt zijne komst nog door Israels zonden, die nog steeds bij hem gevonden worden, opgehouden. Zoo ras Israei boete doet, en slechts een Sabbat houdt, zooals hij dien houden moet, komt die langgewenschïe. Want aldus heeft de profeet jesaja voorspeld: Houdt het recht, en doet gerechtigheid, spreekt de Heere, want mijn heil is uabij, dat het kome; en mijne gerechtigheid, dat zij geopenbaard worde. Wel den mensch, die zulks doet, en het menschenkind, dat dit vasthoudt, dat hij den Sabbath boude, en niet ontheilige, en onthoude zijne handen dat hij geen kwaad doe. Maar de Beloofde komt. Maak u op, wordt licht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op! De Heidenen zullen in uw licht wandelen, en de koningen in den glans, die over u opgaat.quot;
„In deze hope besluit ik mijn lang en toch voor het ondejrwerp nog te kort verhaal, met dien psalm, vol dank en verwachting: 1)quot;
1.
Geloofd zij God!
Want goed is 't onzen God te loven:
Want zulk een lot' is lieflijk, schoon.
2.
Jehovah bouwt Jeruzalem;
Vergadert Israels verjaagden:
Geneest gebrokenen van hart:
En lenigt hunne smarten.
1.
Hij is het. die de starren telt.
Die ze allen bij haar namen noemt.
Groot en vol kracht is onze God;
Ontelbaar is 't wat zijn verstand omvat.
Li
Jehovah houdt bedrukten staande:
Verneêrt tirannen in het stof.
1.
Zingt beurtelings jehovah's eer!
115
Roert onzen God de citersnaren!
1) Ps. CXLVII.
DE RUST BIJ RAPHIA.
Hem, die den hemel dekt met wolken ;
Der aarde regen toebereidt;
't Gras op de bergen doet ontspruiten:
Aan 't vee zijn voedsel geeft;
Den jongen raaf hetgeen hij schreeuwend vraagt.
Hij heeft geen lust aau dapp're ruiterij.
In t snelle voetvolk geen behagen:
Jehovah heeft in hen behagen, dieHemeeren;
In hen. die op zijn goedheid hopen.
3.
Loof, o Jeruzalem, Jehovah!
O Sion'. prijs uw God!
Hij sterkt de grendels uwer poorten. En zegent in uw land uw kroost.
Hij vest den vrede in uwe palen:
Schenkt u de beste tarw' volop.
Zendt Hij op aarde zijn bevel,
Dan loopt zijn machtwoord ijlings voort.
Hij geeft de sneeuw als wol:
Den rijm strooit Hij als asch.
Hij werpt zijn ijzel heen als gruis:
Wie zou bestaan voor zijne koude ?
Geeft Hij bevel, het smelt:
Blaast Hij zijn wind, het water vloeit.
Aan jakob maakt Hij zijnen wil bekend. Aan Israel zijn wetten en geboden.
116
Zoo deed Hij aan geen andre volken; Hij maakte hun zijn wetten niet bekend. Geloofd zij God!
,Amen!quot; riep helon, .Amen,quot; riep elisama hem na; en zelfs myrok zeide: „Amen.quot;
HET LAND DEii llELUl'TE.
HET LAND DER BELOFTE.
De weg vau Raphia naar Gaza'), werd door onze reizigers onder zeer verschillende gewaarwordingen afgelegd.
Helon zag onderweg telkens rechtsaf, naar het gebergte van Juda, dat zich bi] den helderen sterrenhemel ten oosten van den aan de kust grenzenden weg, welken zij langs trokken, zwart en donker verhief. Bij iederen nieuwen blik derwaarts verhief zijn liavt zich hooger. Menige schoone plaats uit de psalmen zweefde op zijne lippen; en al het verdrietelijke eener reize over een steenachtigen grond en door zwaar zand maakte bij hem hoe langer hoe meer plaats voor het streelend besef, dat hij met eiken stap het land meer en meer naderde. Dikwijls was het hem temidden zijner zingende en juichende tochtgenooten onbeschrijfelijk wel aan het hart. De geschiedenis zijns volks ging er hem bij door de verbeelding. Nu eens was het hem, alsof hij in de herderstochten van abraham, dan weder alsof hij onder mozes, met het volk in de woestijn; dan
1) Over eerstgemelde stad zie onze Aanteckemng op bladz. 97- Antiochus, bij dezelve geslagen, vluchtte naar G aza. volgens het verhaal van polibius. De weg derwaarts ging noord-oostelijk, meest langs de Middellandsche zee. De stad Gaza zelve is uit de heilige Schrift genoeg bekend. Haar oorspronkelijke bestemming, geschiedenis en meeste vroefjere lotgevallen, (want de verovering door pharao kecho, Jes. XLVI : 1 is voor-b ij gegaan), vermeldt onze schrijver, bl. 5—7, met wien men, behalve de bekende Bij-belsche berichten, ook die van arrianus, diodorüs den Siciliër, curtius, plutarchus, josephus en anderen vergelijken kan: of b. v. de Algem. Hist, vertaald door quot;wester-baen. Deel II bl. 158 en volg. Deel VII, bl. 537 en volg. D. IX bl. 250 enz. en u. prideaux, het O. en N. Verbond aaneentjesch. bl. 473, 566, Söé. 1185. Over de latere lotgevallen zie b. v. buno, op ph. cluverii Introd. in Univ. Gcofjr. L. V. c. 20. §! 3 /gt;. 481. sq. of büsching, TZrdheschr. Vquot; Th. 1 Abschn. S. 451. u. ff.) Wien het niet gelust, zoovele schrijvers of zoo uitvoerige werken te raadplegen, die kan terecht geraken bij s. van emdre. Bijbelverklaring betrekkelijk tot Palestina, bl. 403, 4.
UT
het i.and dek belofte.
wederom alsof hij temidden der karavaan van de koningin van scheba. die Salomo bezocht, en dan weder alsof hij in zerubabels karavaan naar de bouwvallen des van nieuws te herbouwen tempels optrok. Dan eens verscheen voor zijn geest mattathias, te Modin: jonathan , te Ptolomais onder de koningen; dan weder simon op den dag, dat het gezantschap met het bericht der bevrijding uit Rome aankwam; dan eindelijk hyekanus, bij den zegepralenden terugtocht van den verwoesten tempel op Gerizim.!) Het was te verwonderen, dat het zijn geest niet verstompte, als hij aldus het eene oogenblik zulke glansrijke tijden herdacht, en terstond daarop misschien eze-chicl voor zich zag aan den vloed Chaboras; of eleazar en de moeder met hare zeven zonen, bij den tempel van jehovah , die tot een tempel van Jupiter ontheiligd werd. Maar het onoverwinnelijk verlangen, om voor de wet met zijn geheele ziel te leven, bracht in de gewaarwordingen en beelden van een zoo geheel onderscheiden aard, een verheven eenheid.
Elisama zat op zijn ros, en dacht na over den opgaanden glans van zijn volk; en bij de bitterheid tegen de Heidenen, welke voor zijn oud hart een onontbeerlijke gemoedsbeweging geworden was. eii den innerlijken haat. welken hij den Grieken toedroeg, kittelde hij zich heimelijk met den triomf, dien hij door zijne verhalen in zulk eene mate op myron behaald had, dat deze ten laatste had moeten zwijgen, en met hem in den lof van Israel instemmen. Ook deed het hem niet weinig goed dat hekateus1) onder de Heidenen zoo bekend was.
Ook in myrons gemoed ging een gemengde en niets minder dan aangename gewaarwording om. Hij ondervond den Joodschen trots in zijn gansche kracht, en was onophoudelijk in verzoeking dien met Attisch zout in te wrijven. Maar als hij daartegenover dan bedacht, dat hij met deze Joden de reis toch onderhoudender en leerrijker gedaan had dan hij die niet de Feniciërs had kunnen doen.
118
IS—31 en VII.
HET LAND DEK BELOFTE.
en dat zij nu aan het einde waren, zeide hij bij zichzelven: ,Einde goed, alles goed!quot; en deed zich geweld aan om te zwijgen. Bovendien wilde hij het bij zijne reisgenooten toch niet geheel verkerven, om de nitnoodiging naar Jeruzalem, die hij tegemoet zag, niet te verliezen. Want in weerwil van alles, wat hij aan dit volk te berispen had, kwam het hem toch als zeer merkwaardig voor. Hij was nieuwsgierig om het in zijn eigen land te zien. te meer daar hij zoo dikwijls had moeten hooren: „Israël is slechts Israel in het beloofde land.quot;
Zoo kwamen zij te Gaza. Het was nog diep in den nacht. Eli-sama nam den tijd, die er met het opslaan der tenten verliep, waar, om den aanvoerder der karavaan het bedongen loon te betalen. Vermits hij nu naar oud gebruik de reis naar het feest door het heilige land te voet wilde doen, en er zich in de karavaan reeds vroeger een liefhebber voor de paarden had opgedaan, was dé' verkoop spoedig in orde. Nu legden zij zich eenige uren ter ruste, en stonden nog voor de morgenschemering weder op.
De karavaan lag nog in diepen slaap. Toen hunne kameelen opgeladen en zijzelven reisvaardig waren, brak de schemering aan, en verspreidde haar licht over een schoon schouwspel. De kameelen lagen iu een ruimen kring rondom de pakken, de paarden en de koopwaren heen, en hunne lange halzen met de evenredig kleine koppen verhieven zich als torens van een stadsmuur omhoog. In de rondte had zich de manschap bij kleine vuren en in tenten daaromheen gelegerd. De vuren waren voor het grootste gedeelte bijna uitgebrand, en slechts hier en daar sloeg nog een flauwe vlam omhoog, die dit eigenaardig tooneel verlichtte. In den grooten kring was alles stil: slechts de wachters met hunne lange stokken deden regelmatig de ronde, en riepen hunne wachtwoorden door de stilte van den zwijgenden nacht uit. Vanuit den achtergrond murmelden de wateren der open zee. Dit dof gebruisch en gindsche flauw opgaande vlammen gaven aan het tooneel iets ontzaglijks. Aan de andere zijde van het leger verhief zich Gaza, met zijne torens en bouwvallen. Het vurig morgenrood verlichtte met donkerrooden glans de schouwplaats der verschrikkelijke vervulling van de woorden des profeten. Dit Gaza. hetwelk zoo schoon, sterk en rijk was, toen het aan simson die schandelijke daad beging, had nu geene poort-
119
het land hek belofte.
deuren meer op die plaats, waar de machtige held ze eenmaal uit de hengsels nam en neerlegde op de hoogte des bergs, die tegenover Hebron ligt. Jeeemia had den beker vol wijn des toorns uit de hand van jbhovah genomen, en er de volken mede gedrenkt, tot welke hij gezonden was. Daaronder was ook de stad Gaza geweest, opdat zij dronke, en beefde en dol werd vanwege het zwaard1). Datzelfde had de herder van Thekoa2) nog duidelijker voorspeld in zijn rondzang (rondeau ):
Dus spreekt jehovah:
Drie overtredingen vau Gaza liet Ik onopgemerkt.
De vierde kan Ik niet meer door de vingers zien.
Dat het een vriendenheir gevangen met zich sleepte
Om t Idumeèrs uit te leevren.
k Zal vuur daarvoor in Gaza's muren werpen.
Dat zijn paleizen ganscli verteren zal.
Zei'jianja had ook reeds voorzegd3); „Gaza wordt verlaten.quot; En ten laatste zachabia:
Askalon ziet het (jehova's bedrijf) en schrikt.
En Gaza ziet het en siddert.
Geen koning1 is er in Gaza meer.
En Askalon ligt onbewoond t).
Hetgeen de profeten aan deze sterke (want dit beteekent het woord Gaza) onder de vijf hoofdsteden der Philistijnén, in het zuidwestelijke Kanaan, voorspeld hadden, heeft alexandek de groote 4) vervuld, die haar, gelijk jebemia sprak, kaal maakte. Hare puin-hoopen brengen de laatste helden van Juda jonathan en simon in de gedachten, die hier zegepralend optraden. De stad was eerst voor den stam Juda bestemd, en het onrechtmatig bezit kon den Philistijnén geen zegen aanbrengen. Zij was en bleef de vervloekte
120
Jerem. XXV : 17 en volg.
Amos I : 6. 7, naar stbaüss.
Zei'. II ; 4.
Deze veroverde en vernederde Gaza; evenwel zonder de stad geheel te verwoesten, gelijk strabo ten onrechte meldt (XVI p. 1001): zie 1 Makk. XI : 61. XIII ; 4.3. F. josephüs, Joodsc/c. Ond/i. XlIIde B. 5de H. De Joodsche koning alexandkr jankkus voltooide, eerst 98 jaren voor Christus geboorte, die verwoesting. Zie josephus. t. a. p. £. XIII. 11. 13.
het land dek belofte.
stad van Dagon, eeu afgod, die van onderen de gedaante van een visch en van boven die eener vrouw had'). Helon beschouwde de stad als een gedenkteeken van Israel aan de grenzen van het beloofde land. Zijn gemoed was ontroerd, en het ijzingwekkend schouwspel scheen zijne ziel aan den morgen van den dag, waarop hij het land der vaderen zou intrekken, te moeten vervullen, om hem alzoo den uitgang uit het land der Heidenen naar het land des Heeren onvergetelijk te maken.
Aan deze overdenkingen zich overgevende, stond uelon als in zichzelven verloren, en in de stilte zijus gemoeds zich reeds vooraf feestelijk verheugende over alles, wat hem heden en morgen groots en belangrijks bejegenen zou. Hij stond daar als levenloos, en zonder aan iets deel te nemen, voor het leger. Nauwelijks scheen hij te bemerken wat er rondom hem voorviel. Myron voegde zich bij hem, en beschouwde hem een tijdlang met nieuwsgierige opmerkzaamheid. „Waarlijk,quot; riep hij opeens uit, terwijl hij zich op zijn ranke voeten ronddraaide, „dat is Oostersche bespiegeling! Helon, gij hebt aan Jeruzalem gedacht!quot;
Zoo onaangenaam uit zijn verheven overdenkingen gerukt, antwoordde helon: .Ik heb niet aan Jeruzalem gedacht, maar aan die Heidensche stad daar, die kaal geworden is, gelijk onze profeet voorspeld heeft.quot;
„Nu, voer mykon voort, „wees bedaard. Ieder het zijne. Gij hebt
1) Zie Richt. XVI : 23 enz. 1 Sam. V. 1 Makk. X : 4-3. en de Jooihchc en Chi-ktelijhc uitleggers op die plaatsen. Stond het beeld van dien afgod horatics voor den geest toen hij zong {A. P. vs. 1—4-):
Hunicino cc pit t cerxiceui pintor ctjuiiiaiii Jung ere n veilt, et varias inducere plwnas.
Undique collaiis membris; ut turpiter at mm Denisat in pixcem muiier formosa mperne; —
Zeker kon hij daarvan kennis hebben. — al ware het ook slechts door immten geweest. (Zie Philos. Transact, for. 1771. P. II., en daaruit j. d. MiCHAëLis, Or. n. JZxey. Th. VT. S. 89. u. f.) Verg. diod. sic. L. II c. 4- en and. door jo seldenus, [de Düs Syri, Synt. TI. c. 3. p. 172 sqq.) j. ü. miciiaclis. [Supplem. ad. Le.r. Hebr. p. 393) en anderen aangehaald. — Over den Visch-godsdienst der oude aan zeekusten wonende volken kunnen herodotus [L. II c. 70) .klianus [Hist. Anim. L. X c. 4-6) en anderen vergeleken worden.
]21
het land kei! belofte.
de bespiegeling, wij het spreken. Maar deze morgen lokt meer tot bepeiuzing uit dan tot spreken, dat moet ik bekennen. Het is een huiveringwekkend schouwspel. Uw profeet heeft het wel genoeg geraden. ') Wat zou ik niet geven, om met u naar Jeruzalem te gaan, en in den optocht der bedevaartreizigers naar uwen tempel op te trekken.-'
„Dan zoudt gij het, „antwoordde helon, .nog harder hebben dan op de reis van Pelusium naar Gaza.quot;'
,0! ik zou er mij wel doorredden, heb daar geen zorg voor. Maar ik moet naar Sidon. Hoor eens, ik wil u een voorslag doen.quot;
En nu maakte hij een fraai plan: hoe elisama en helon de beide feesten in Jeruzalem zouden vieren, terwijl myron intusschen zijne bezigheden te Damaskus zou afdoen, daarna hen te Jeruzalem komen opzoeken, Israel en het beloofde land leeren kennen, en dan met hen weder de terugreis doen naar Egvpte.
Hij wist zijn voorslag den ouden man zoo aannemelijk voor te stellen, en op zulk een fijne wijze zijne diensten, bij den verkoop van paarden bewezen te herinneren, dat ook deze er zin in kreeg, en uit eigen beweging er bij myron op aandrong.
122
In den grond was het de hoop, die zij van myron, in weêrwil van al zijn tegenspreken opgevat hadden, welke hen beiden tot het aannemen dezer uitnoodiging besluiten deed. Zij stelden hem zich gaarne voor, indien al niet als een Vreemdeling der gerechtigheid, dan toch als een Vreemdeling der poorte. Helon was te levendig overtuigd geworden, dat men bij al de wereldwijsheid der Grieken geen vrede des gemoeds vinden kon. dan dat hij niet innerlijk 7net geestdrift verlangd zou hebben, dat ook de vriend zijner jeugd, die met hem in het streven naar die wijsheid gedeeld had, ook eenmaal de liefde voor de wet met hem deelen mocht, en elisama had dikwijls gezien, dat de spotter liet spoedigst tot een vereerder overslaat. Een volk; aan hetwelk van boven, en door eene reeks van duizend jaren, bij herhaling verzekerd was, dat uit hen liet heil der wereld komen, en dat alle volkeren der aarde door zijn kleinood gezegend
1) Tn het Hoogd. eene woordspelling bij alliteratie. Ener Prophet hat wahr gesagt. war er gewahusagft hat. Ik ben nieuwsgierig'hoe de schrijver zich voorstelt dat M. die in het Grieksch zal hebben uitgedrukt.
het land dei! belofte.
zonden worden, kon geen oogenblik in dit opzicht de hoop opgeven, of den werkzamen ijver ter overreding en aanwinst van elk. die maar onder zijn bereik kwam, laten verflauwen. ') Bovendien zag Israel zich in dien tijd daartoe ten sterkste opgewekt door de luid uitgesproken achting en stille toestemming der wijssten ouder de menschen. Wie weet niet dat hetgeen men lang in zijn binnenste heeft moeten opsluiten, des te krachtiger tevoorschijn treedt, wanneer er een weg voor gebaand wordt; en Israels geschiedenis bewijst, hoezeer dit met de wet het geval geweest is. Het geloot is het innigste en verborgenste in 's menscben boezem, en zonderling genoeg , is het ook hetgeen men het liefste mededeelt. Reden genoeg waarom bij geen ander volk zulk een ijver om proselieten te maken gevonden werd, als bij Israel.
Zonder dezen hun hartelijken wensch te verbergen, namen zij in mybons voorslag genoegen, en hem geschiedde hetgeen hij gezocht had. Nu namen zij afscheid tot spoedig wederziens na eenige maanden. Myron ging bet leger door, en zocht voor zich een ander reisgezelschap tot Tyrus. en de beide bedevaartreizigers sloegen den weg naar Hebron in.
Van Gaza leiden twee wegen naar Jeruzalem. De eene gaat over Eleutheropolis en door de vlakte van Sephala; de andere door het gebergte over Hebron. 1) Ofschoon nu de eerste de gemakkelijkste eu gebruikelijkste was, verkoos elisama toch den anderen, hoewel die moeielijker was, en meer bezwaren opleverde. Elisama had te
123
De eene. over TZlentkcropolis. liep noordoostelijk, de andere eerst oostelijk. en daarna noordelijk. De eerste was korter: en daar zij door de vlakte ging, gemakkelijker, doch naar het gevoelen van w. a. bachiene, {Heil. Geofjr. H. D. 2de St. bl. 62S) minder bezocht en meer eenzaam, en alzoo die. van welke Hand. VUT : 26 gesproken wordt. Dit gevoelen het ware zijnde, zou de reden dier meerdere eenzaamheid wellicht in de voorkeur der bedevaartgangeren, zooals onze schrijver ze teekent. kunnen gegrond geweest zijn. Zeker is het echter niet, gelijk dan ook y. van hamelsveld [Aardrijksh. des Bijbels. D. V bl. ^Oö) de zaak in het midden laat. Het zij mij geoorloofd, den lezer, die den schrijver bij zijne juiste en levendige teekening dor bedevaart met gemak en genoegen volgen wil. aan te raden, dat hij een goede kaart van Palestina, b. v. van BACHiEJCE, (vooral de Ie. 5e. en 6e) voor zich legge.
HET LAND 1JEII ItELOFTE.
Hebron een gastvriend, dien hij na verloop van vele jaren gaarne eens wilde wederzien, en in wiens gezelschap hij de bedevaart naaide heilige stad doen wilde. Daarbij was hem zeer veel daaraan gelegen, zijnen helon de eerste intrede in het beloofde land zoo indrukwekkend mogelijk te maken. Kozen zij den anderen gemakke-lijken weg, dan moesten zij nog lang door het land der Philistijnen trekken, eu de bedevaartgezelschappen vingen eerst bij Moresched '), en wel slechts in geringer aantal aan. Daarentegen waren zij op den anderen weg terstond reeds in het Joodsche land. Het bede-vaartgezelschap nit Hebron was een der talrijkste, en deze weg bracht de reizigers op tal van beroemde plaatsen, rijk aan herinne-ringen uit den voorvaderlijken tijd.
Nog niet lang waren zij in de richting van de nabij vlietende rivier Besor ■), van den zeekant af, landwaarts in voortgegaan, toen zij reeds de grenzen van Juda bereikten. Zij waren nu aan den voet der gebergten van Juda, en het land der Heidenen lag achter hen. Het was alsof helon op dit oogenblik eerst recht gevoelde wat geboorteland en vaderland zij. Zoo iets had hij nooit in Egypte gevoeld. Men had hem geleerd en vermaand zich in het land, waarin hij géboren was, slechts als vreemdeling aan te merken. Zijn ongekend,
1) Meréschet is Marém of Mariasa. Joz. XV : Cl- en elders voorkomende Het schijnt twee mijlsteenen zuid-oostwaarts van TAent hem polis gelegen te hebben, nog dicht bij de grenzen van het Philistijnsche land. waaruit eenige, hoewel geen genoegzame waarschijnlijkheid ontstaat voor het gevoelen van hen. die meenen. dat de stad wel eens van Gath. eene der vijf Philistijnsche hoofdsteden kan afhankelijk geweest, en daarom More-xchcth. G-aths. Micha I : 4 genoemd zijn. gelijk zij in latere tijden eene der twee hoofdvestingen der Idumeërs was. Zie 1 Makk. V : 6G. Van Libna. Lach is. Makkeda, Adullarn en Juta konden de bedevaartgangers, zoo het schijnt, over Maresa optrekken: doch vandaar tot aan Jeruzalem bezwaarlijk vele nieuwe tochtgenooten opgedaan hebben. Vergel. onder anderen van hamelsveld. t. a. p. ]). VI bl. 28—30. Onze schrijver doet ook die van Libna, Adnllam en Lach is over Btthlehem reizen.
2) Men vindt deze rivier, als bezuiden Ga:a. bij de haven Maj/cma, in zee vallende, op de kaarten van Paleslina aangewezen. Zij wordt dan onderscheiden van Sic/tor. welke veel zuidelijker, bij Rhinocorura. in zee zal geloopen hebben. Behalve shaw, hadden wij nog naar vele andere geleerden, b. v. mill en iken , die over de Beek can Egypte een geleerden strijd gevoerd hebben, kunnen verwijzen (hetwelk wij, als voor ons doel min geschikt, met opzet nalieten): doch wij hadden vooral niet moeten vergeten van hamelsveld, bij wien men het voor en tegen beknoptelijk opgegeven en beoordeeld vindt (t. a. p. I 4lt;71—4*76 en 151—154). Zijn gevoelen is de onderstelling van onzen schrijver gunstig.
124
HET l,.VN'lgt; DER HEI.OFTE.
uooit door hem betreden vaderland zon hij nu intrekkken, en eer hij er nog een voet in gezet had, toen lilj liet nog maar eerst met zijne oogen aanschouwde, woei hem uit gebergte en rotskloven het onuitsprekelijk gevoel des vaderlijken gronds aan. „Land der vaderen, heilig beloofd land, land der toezegging, ook aan mij van kindsbeen af toegezegd!quot; riep hij uit, en haastte zich om het te bereiken. Hij ondervond in een zalige ontroering zijns harten, dat Israel slechts Israel was in dit land, op deze bergen, op deze vlakten. Der vaderen zeden, der vaderen geschiedenis, de wet der vaderen traden hem tegemoet.
„Hier is de grens van Juda, ')quot; zeide elisama. Helons oogen schitterden. Een gloeiend vuur doordrong zijne leden. Hij kon niet spreken. Zijn gevoel overweldigde hem. Hij viel neder, kuste die dierbare, heilige aarde, en besproeide ze met zijne tranen. Sallu liet de kameelen los, en deed hetzelfde.
Daar lagen die jongelingen, abrahams zonen, in Egypte geboren, en groetten, weeuende van vreugde, het land hunner vaderen! Elisama stond nevens hen, en ook in zijne oogen kwamen tranen, en in zijn hart het lang vervlogen jeugdelijk gevoel eener oude liefde. Hij breidde zijne armen over de knielende jongelingen uit, en zegende hun uitgang eu hun ingang.
.Ja,'' voer hij voort, terwijl hij zijne oogen afdroogde, en de jongelingen weder opstonden, „ja, Israel is slechts Israel in dit land, dat zult gij zien. Heden breekt er een heilig onvergetelijk tijdperk voor u aan. Daar zult gij nog aan denken, wanneer gij op mijne jaren komt. Geloofd zij jehovah, die u op dezeu tijd in zijn land voert, en ook mij dien laat beleven. De Gód onzer vaderen, de God abrahams, izaak en jakobs zij met ons!quot;
Langzaam gingen zij verder. Helon zag om zich heen, en nooit, dacht hem. had hij zulk eene lente gezien. De late regen had opgehouden, en de lente, met al hare schoonheid, groende en bloeide op de bergen en velden Kanaans.
Zie de winter is voorbij.
De slechte tijd is over,
\2Ó
En komt niet weêrom.
1) Te weten de westelijke, aan den kant van het Philistijnsche land. De zuidelijke grensscheiding- is op de breedte van de beek Sichor te zoeken.
HET LAXI) DEli BELOFTE.
De bloemen spruiten uit de aarde voort De tijd des g'ezangs is daar,
De tortelduif kirt daar buiten.
De vijgeboom konfijt reeds zijne vruchten,
De wijngaardbloesem verspreidt reeds zijnen geur. !)
12fgt;
„Sta op, en kom,quot; riep elisama uit, als ware hij weder jong geworden. Men moet in zulk een jaargetijde uit de woestijn aan de heerlijke gebergten van Juda komen, om de alles bezielende schoonheid der lente te gevoelen. Zoo rein en liefelijk had helon de lente in Egypte nooit gezien, zulk een versterkende, frissche berglucht had hij op de Delta nimmer ingeademd. Hoe verder zij gingen, des te meer werd het zomer, en op iedere schrede schenen lente en zomer elkander te ontmoeten. De narcissen en hyacinten, de bloesems der abrikozen en perziken strooiden hunne laatste geuren in het rond. De bosschen van terpentijnboomen en olijven en de wijnbergen stonden allen in hun levendigste groen. De koornaren waren van den laten regen gezwollen, en rijpten den naderenden oogst tegemoet. De gerstvelden waren reeds geel. De uitgebreide weiden waren bedekt met het fijnste gras voor de kudden. De afwisseling der bergen en dalen en de met groote moeite tot afgedeelde vlakten ingehakte, daarop met aarde overdekte en nu mild beplante rotsen, leverden telkens nieuwe en altijd betooverende gezichten op. De liefelijkste bosschen noodigden den wandelaar onder hunne schaduwen. Men zag, het was een land, welks dauw zelfs van jehovah gezegend was; waaraan Izaaks gebed voor jakob vervuld was, toen de zegenende vader sprak: '-) „God geve u van den dauw des hemels en van de vettigheid der aarde, en koorn en wijn in menigte.quot; Helon proefde het zuivere klare bergwater, dat van uit de bronnen dei-bergen den wandelaar als de schittering der oogen des lands tegen-blonk, en hij verbeeldde zich nooit iets zoo verkwikkelijks genoten te hebben. Het beroemde zoete water van den Nijl, dat anders ieder Egyptenaar met de grootste loftuitingen verheft, kon in geene ver-gelijking met dit bronwater komen. Hij was onuitsprekelijk gelukkig.
1) Hoogl. II : 11—15. 3) Gen. XXVII : 38.
het land 1gt;kk belofte.
Het scheen als ware er ook in zijn hart een nooit geziene leute; als opende zich ieder knopje, en als stond zijn geheele gemoed in bloei. ,Waarlijk, Israel is slechts Israel in dit land!quot; riep hij onophoudelijk uit. Elisama herinnerde hem de woorden van den psalm:')
Gr ij hebt dit land begunstigd,
Daar Gr ij 't deedt overstroomen.
Het grootelijks verrijktet.
Gods beek is vol van water.
Gij doet hun veldgewas gelukken:
Daar Gij het land zoo wel hadt toebereid,
Daar Gij zijn voren drenktet,
Zijn opgeworpen aarde dalen deedt:
Zoodat het zwom in regen
Dus zegent Gij zijn vrucht.
Gij kroont uw vruchtbaar jaar.
Want vruchtbaarheid druipt van uw wagensporen.
Zij druipt op de onbezaaide velden.
De heuvels tooien zich met vreugd;
De velden zijn bekleed met kudden:
De dalen dekt het koren,
En alles juicht en zingt!
Helox antwoordde hem uit een anderen psalm: 2')
Gij stiert de bronnen in de dalen:
Zij vloeien tusschen bergen heen:
Zij drenken al het wild gedierte:
En zelfs de onager lescht zijn dorst.
t Gevogelte des hemels woont er nevens:
t Laat uit het loof zijn stemme hooreji.
Gij drenkt de bergen uit uw zalen:
Het aardrijk wordt verzaad door uwer werken vrucht: Daar Gij het gras voor quot;t vee,
En 't kruid tot 's menschen dienst laat wassen.
Daar Gij het brood uit de aard laat spruiten.
En wijn, die quot;s menschen hart verheugt:
Daar Gij 't gezicht doet blinken van de zalve.
Wen t brood des menschen hart versterkt.
Jehovah's boomen zuigen zich vol sap,
De ceders van den Libanon, door Hem geplant.
1) Ps. LXV : 13, 14-.
2) Ps. CIV : 11-16.
127
het land dei! belofte.
.Dat is het beloofde land!quot; riepen beiden uit, en helon daclit aan het woord van den profeet ezechicl1): „Zoo spreekt de Heere Heere: Ik verhief myne hand, dat Ik hen uit Egypte voerde, in een land, dat Ik voor hen bestemd had, hetwelk van melk en honig vloeit, een edel land, boven alle landen.quot;
„Een edel land boven alle landen!quot; dat was telkens weder van voren aan zijn uitroep op de geheele reize, zoolang zij duurde. Deze zuivere berglucht had hij nog nooit ingeademd, en zij maakte zijn lichaam vlug, gelijk het voelen van den vaderlijken grond het zijne ziel deed. Dit uur, en ook dat onvergetelijke, toen hij tot de wet teruggekeerd was, staken boven alle anderen, als waren het de hoogste toppen zijns levens, uit. Het laatste had hij wel bij de huivering des volks, toen het op Sinai de wet ontving, en het eerste bij de vreugde, toen het onder jozua door de Jordaan het beloofde land introk, kunnen vergelijken, zoo het hem thans mogelijk ware geweest zich het verhaal van zijn oom duidelijk te herinneren, of iets anders, wat dan ook, bestemd en onderscheiden te denken. Zijn gansche ziel was gevoel, vreugde, onuitsprekelijk genot. Dit duurde voort tot Hebron
Op deze geheele reis hechtte hij zich nooit aan eenig bepaald voorwerp in het afgetrokkene. Toen zij verre in het zuiden Minois en Gerar2) lieten liggen, en elisama hem herinnerde, dat dit dat Gerar was, waar abraham bij abdielech in de bekende verlegenheid met Saba was geraakt, en waar de vrome asa de Mooren had geslagen, waren deze herinneringen slechts het aanslaan van tonen, welke zijne verbeeldingskracht in beweging brachten, om hier abraham, en een der edelste koningen van Juda, den eersten met zijne schapen, den anderen met zijn leger, te zien rondtrekken,
128
Hoofdst. XX : 6.
Beiden lieten de reizigers op een aanmerkelijken afstand ter rechterhand liggen. Gerar is, als eene stad van den Philistijnschen koning abimelech, buiten de eigenlijke grenzen van Kanadn genoegzaam bekend. Zie Gen. XX. vergel. X : 19 en el Iers. Een tweede Gerar binnen die grenzen is op sommige kaarten zonder genoegzamen grond vermeld. (Zie slechts, om geen andere aan te halen, van hamelsveld. t. a. p. Deel V bl. 425—4«39.) — Minóis is minder bekend, zijnde een vlek. waarvan eusebius gewaagt als niet verre van Gaza liggende (Zie h. reland, Talmt, exmonum. vett. illustr. L. III/?. 889.)
het land van belofte.
eu zoo den lieerlijken droom zijner ziel rijker te stotfeereu
Het was hem alles slechts als een droom; ook de nabijheid van Berséba 2). Duizendmaal had hij de spreekwijze gehoord en gelezen; „Van Dan tot Berséba.quot; Nu was hij daar; aan de zuidelijke grensstad des heiligen lands, die van het noordelijke Dan honderd zestig sahbatsreizen of drie en vijftig uren afligt.
Al de gewaarwordingen zijner kindsheid kwamen in zijn gemoed bij den klank der namen weder op. Zijn oom verhaalde naar zijne gewoonte van de bron, die abeaham en izaak hier hadden laten graven, en welke ter gedachtenis van den eed tusschen abdielech en hen Berséba heette, en hoe de Heere hier aan jakob verschenen was, en hem vrijheid gegeven had naar zijn jozef in Egypte heen te trekken; en hoe elia de Thishieter voor ach ai; en jesabel hierheen gevlucht was; en hoe de zonen van sa.mi:el hier het volk hadden bestuurd; en hoe hier in lateren tijd onder dsia een zetel der afgoderij was geweest, waarvoor amos gewaarschuwd had: ,Gaat niet naar Berséba, en verkondigt onheil aan hen, die daar zeggen: „Zoo waarlijk de wijze te Berséba leeft3).quot; En hoe dit een der eerste plaatsen geweest was, die bij de terugkomst uit de gevangenschap met Joden bevolkt werden. Doch al deze herinneringen waren slechts zoovele beelden te meer; die zijne ziel uit het tegenwoordige met arendsvlucht in het verledene verplaatsten, en met duizenderlei sterke gewaarwordingen en aandoeningen vervulden. Zoo moeielijk als de verre reize te voet voor zijn oom werd, zoo vroolijk en onvermoeid wandelde hij voort, want het scheen hem te gaan
1) De schrijver doelt op Gen. XX en 2 Kron. XIV : 13, 14-, in welke laatstgenoemde plaats asa's gelukkige veldtocht tegen de Kuschiteu (Ethiopiérs of Arabieren, zie van hamelsveld, t. a. p. D. V bi. 200—203), en zijne verovering van de steden en vlekken in den omtrek van Gerar gemeld worden.
2) Welke plaats hij aan zijne rechterhand liggen liet. De gelegenheid was voor onzen schrijver te schoon, om van de geheele uitgestrektheid des Joodschen lands, van Dan tot Berséba, van het noorden tot het zuiden te gewagen, dan dat hij die zich alhier moest laten ontglippen.
3) Amos V : 5—VIII : 14. — Het woord wijze (Hoogd. Weke) beteekent hier: han-delwijze in het godsdienstige. De Statenvertaling heeft weg, en in de Kantteekeningen wordt het verklaard door: Godsdienst, en bij overneming, door God, Godheid; t. w. den Afgod, dien men te Berséba destijds huldigde.
129
het land van belofte.
gelijk voorheen jozüa bij zijn vliegenden zegetocht in liet land dei-belofte.
Slechts een groot voorwerp hield de ziel van helon bezig; dit omvatte het geheele land der vaderen. Iedere vlakte scheen hem een der grootste valleien van het land; iedere hoogte een der vele gebergten; ieder dorp eene stad; en de korte herinneringen van zijn oom uit de geschiedenis waren hem het geluid van het psalmgezang, dat nog om iedere plaats zweefde.
Thans kwamen zij Debir langs, dat nu eens Kiriatli Sanna, dan eens Kiriath Sepher 1) heette, en het aandenken aan den schoonen prijs, dien kaleh voor hem, die de stad veroveren zou, in zijne dochter uitgeloofd had, schilderde hem dien ouden heldentijd met zulk eene levendigheid voor den geest, dat hij als geheel daarin leefde 2).
Eindelijk zagen zij Hebron s) voor zich liggen. Hebron was hem een bijzonder bekende en geliefde naam. Helon zag in deze stad slechts davids residentie, en het was hem alsof het trillen der snaren van zijn harp gedurende die zeven jaren, welke david daar gewoond en over Juda geregeerd had, nu nog gehoord werd, en hem uit de statige poort tegemoet kwam. Elisama intusschen verlangde naar den aanblik van den vriend zijner jeugd, en naar de rust in het herbergzame huis. Onder de hoog ten hemel opgaande palmboo-men, bij de poort en in de straten; was buitengewone beweging. Men zag het, de gansche stad bereidde zich tot de bedevaart naar Jeruzalem, die morgen zou aanvangen.
Gelijk men een lang van ons verwijderd geweest zijnden vriend der jeugd ontvangt, werden zij ontvangen. Elisama was na de
130
Eene stad oostelijk van Gaza. westelijk van Hebron gelegen. (Zie van iiamelsveld, t. a. p. D. Ill bl. 203.) — Kiriath-Sanna beteekent (volg-ens gesenius, in zijn verkort en verbeterd Handwörterbuch. {Leipz. 1815 bl. 572, zooveel als) Wet stad, (tevoren had hij gegist, dat het Palmt akst ad zou beteekenen. in het uitgebreidere Sandwort erhuch [Leipz. 1810 bl. 1019); Kiriath-Sepher is hetzelfde met Boekenstad: stad. waar de wetenschappen — ook die van het recht — beoefend werden.
Zeer bekend in de heilige Schrift. Hare voornaamste lotgevallen en merkwaardigheden stipt onze schrijver straks aan. Meer er van, of eene aanwijzing der aldaar bedoelde Bijbelplaatsen verlangende, sla men reland, bachiene of van hamelsveld, t. a. p. op: den laatsten, Deel II bl. 259—267.
de bedevaart.
voetwassching nauwelijks neergehurkt, of het gesprek met zijn vriend stroomde reeds zoo vlug uit zijn mond, als had hij slechts eene sah-hatsreize afgelegd. Hei.onquot; zag nu, dat men hier naar oud gebruik op tapijten nederhurkte, inplaats van op Grieksche peluwen en matrassen, gelijk te Alexandrië, neder te liggen '). Hij sliep in, en deed nu hij nacht, wat hij reeds op den dag gedaan had: hij droomde den zaligsten droom.
IX.
DE BEDEVAART.
Bij het eerste hanengekraai waren allen opgestaan. De gastvriend maakte de laatste beschikkingen in zijn huis. Op de straten klonken reeds gezang en snarenspel. De buren kwamen binnen, om hen af te halen, en allen deelden aan elkander een wonderlijk aangenaam feestgevoel mede. Het was toch tot het Paaschfeest, dat men naar Jeruzalem optoog. Den reisvaardigen, vooral den ouden oom, bood men eenige ververschingen aan. Maar hij antwoordde: „Dat hij zich niet of nauwelijks in het afgodische Egypte in den vroegen morgen eenige spijze had laten opdringen, hoeveel te minder zou hij het dan in Israel, binnen de oude da-
1) J)e coetmasschiny kent ieder uit de heilige Schrift als de eerste beleefdheid, welke de gastheer zijnen gasten door zijne slaven deed bewijzen. Zie maar Gen. XVIII : 4«. Richt. XIX : 21 enz. ook Luk. VII : 44 en de uitleggers op gemelde en andere plaatsen. Dien nederigen dienst bewees jezus zijnen leerlingen zelf, naar Joh. XIII, en dit werd naderhand prijselijk geacht in een Christelijke weduwe, naar I Tim. V : 10. Men kan lichtelijk begrijpen, welk eene verkwikking zij onder zulk een hemel en bij de gebruikelijke voetkleeding moet verschaffen. . Dit komt ook later te pas.
Her neder hurken der Oosterlingen, in stede van het aanliggen op kussens en matrassen der Grieken, of het zitten op stoelen der Westerlingen is ook een algemeen bekende gewoonte. In elke Hels naar het Oosten, — ook in de jongste, — kan men het bewijs daarvoor vinden. D'arvieux, onder anderen, den grooten 'Emir bezoekende, vond hem in die houding. ,,Hij zat (zegt hij) met de beenen kruiselings, naar de wijze der Oosterlingen, op een Turksch tapijt, enz.quot; (Reize naar den grooten Emir, bl. 19, 20, alwaar men den vertaler g. kuipers, over die tapijten en de voetwassching uit zindelijkheid, kan raadplegen), alsmede van emdre (bl. 247, 24-8.) — Bijbelverkl. bctr. .Falest. Dit her-innere men zich ook hierna.
131
UE BEDEVAART.
viDsstad, en dat op den dag der bedevaart willen wagen iets te gebruiken ^!quot;
Het gewoel buitenshuis werd gaandeweg grooter, en helons innerlijk verlangen hoe langer hoe levendiger. De schemering brak nauwelijks aan, toen zij reeds opbraken. In dit vreemd roodachtig halflicht trokken zij door de straten van Hebron. Alle huisdeuren stonden open, van alle daken zag men de heentrekkenden na, en aan de poort, bij Avelke rijkelijk palmboomen geplant stonden, was het vroolijkste gedrang. Hoe opgewonden ook helons gansche ziel en wezen was, zijne verrukking in deze morgenuren was toch nog zooveel bezadigder dan op den dag van gisteren, dat hij zich levendig in de straten herinnerde, hoe deze stad voor eene der oudsten der wereld, en zelfs voor nog ouder dan Zoan in Egypte gehouden werd 1); hoe zij aan de verspieders uit Israel, die van Kades Barnea door mozes afgezonden waren, bekend was geworden; hoe zij door jozuA veroverd en hare inwoners uitgeroeid waren; hoe zij daarop den edelsten dier verspieders, kaleb, ten deel gevallen was; hoe zij in later tijd tot eeue priesterstad en tot eene der zes vrijsteden was gemaakt: hoe uaviu naderhand aldaar zeven jaren en zes maanden geregeerd had; hoe zij nog later aan de Idumeërs was gekomen, en hoe eindelijk door Judas den Makkabeër hare torens verbrand, hare sterke muren verwoest en de stad weder veroverd en. bij Judea ingelijfd was geworden. Zoo zweefde als ware het de geheele geschiedenis dezer overoude stad klaar en met zielsverheffing voor zijn geest voorbij, terwijl hij door hare wegens de volksmenigte woelige straten heentrok. Maar als hij nu de poort uittrad, en het liefelijk dal vol van wijnstokken en vruchtbare velden, in welker midden de stad ligt, overzag, en dus die streek lands beschouwde, waai de
132
Men kan hierover, des begeerende, nader onderricht vinden bij baciiif.ne. [Heil. Geogr. D. III bi. 553—579) van hamelsveld, [Aardrijdsk. des Bijbels, Deel II bi. 359—3fi7); van emdke, Sijleherkl. letrekkel. Palestim, bl. 408—41Ö. Oudtijds heette zij ook JCiriath Arha. De lotgevallen der stad, door onzen schrijver tot op helons tijd opgegeven, worden vermeld Num. XIII, XIV. Joz. XIV ; 6 en volg. XX : 7. 3 Sam. II, V. Makk. V : 65, 6G. Vergel. ook f. josephus, Joodsche Oadh. B. XII H. 8 § 6. — Hoe naderhand Hebron door de Komeinen verwoest is, verhaalt dezelfde josephus, Joodsche Oorl. B. IV H. 9 § 9.
DE BEDEVAART.
aartsvaders huune tenten opgeslagen, liunne kudden gedreven, en met jehovah in zulk een nauwe verbintenis geleefd hadden, werd 74)ne ziel zoo machtig aangegrepen en zoo sterk getroffen, dat er niet veel aan ontbrak, of hij ware wederom op de hoogte gekomen zijner geestverrukking en droomen van gisteren.
Nu deed zich voor zijne oogen een nooit gezien schouwspel op. Uit alle poorten der stad, op alle groote en binnenwegen van den geheelen omtrek stroomden de scharen van mannen, vrouwen en kinderen den landweg op naar Jeruzalem. Zij waren nauwelijks eene sabbatsreize ver gegaan, toen zij reeds het terpentijmvoud ') zagen, en uit het heilige bosch klonken hun de cimbalen en fluiten en het psalmgezang tegemoet. Vele honderden stonden onder abrahams terebinthe 1), een verbazend grooten terpentijnboom. oud en dik, met wijduitgespreide takken, die vele loofhutten vormden.
Helon trad met een innerlijke siddering onder deze eerwaardige boomen van Mamre. Hier had abraham gewoond; hier verschenen hem de drie engelen; onder deze boomen werd izaak beloofd, en de besnijdenis ingesteld; onder deze boomen ismael geboren en verstooten, en niet ver vandaar was de spelonk van Machpela, waar abraham en Sara, izaak en eebekka, Jakob en lea begraven waren. Wat al heilige herinneringen aan een enkele plaats verbonden! Wat al eerwaardige stemmen uit den ouden tijd, die niet onaangehoord moesten voorbijgaan! En het verblijdendste en achtenswaardigste voorwerp op deze zelfde plaats, scharen van honderden uit de kinderen Israels te He-bron woonachtig. die nu voornemens waren de bedevaart naar Jeru-
Josephus beschrijft hem zoo. als reeds van de schepping af bestaan hebbende, in de Joodsche Oorl.. B. VI H. IX ^ 7. In latere tijden was daar nog een bij Joden en Christenen voor heilig gebonden terpentijnboom, naar de berichten van eusebius en anderen. En zelfs nieuwere reizigers, sanatus, troilo. hebben dien gevonden. De plaats, waar abraham gewoond heeft, wordt vandaar door latere schrijvers de Terebinthe genoemd. Wien het gelust de getuigenissen desaangaande bijeenverzameld na te gaan. die leze reland. t. a. p. L. Ill p. 713—716. Vergel. L. II p. 485, 486. In het kort samengetrokken vindt men de hoofdzaak bij bachiene. t. a. p. II 559—563. en van hamels-veld, t. a. p. II 275, 576. De nieuwere noemt onder anderen g. b. winer. Bibl. Reol-wörterb. II 439.
DE BEDEVAART.
zalem te aanvaarden. Vreugde, godsvrucht, vriendschap, alle schoone en verheven aandoeningen des harten schenen bij de zich alhier verzamelende raenschen in elkander te vloeien. Men drukte en schudde elkaêr de handen, groette en kuste elkander onderling: oude hekenden zochten de een den ander op; men riep over vijftig anderen heen elkander den morgengroet toe; de vrienden, de huisgenooten voegden zich bijeen: op alle aangezichten las men vreugde; jubel en gezang en het geklank der cimbalen zweefde door de bonte als golven zich bewegende scharen. Het morgenrood kleurde de frissche wereld met levendige glansen, en spoedig lichtte de zon van omhoog vriendelijk over haar.
„Het is tijd; wij moeten opbreken!'' zeiden eenigen der oudsten tot den richter van Hebron. „De priester heeft gewis reeds aan ons gedacht, en den wachter op de hoogste verhevenheid des tempels gevraagd: Begint het dag te worden naar den kant van Hebron? — Het is tijd ')!quot;
De oudsten vingen met de priesters den optocht aan. Daarop volgde het volk, in welks midden de slaven met de kameelen gingen. De Levieten hadden zich onder het talrijke volk verdeeld, en bij iederen hoop bevonden er zich eenige met hunne muziek-instrnmenten. Toen zich de geheele optocht in beweging stelde klonken de cymbalen, bekkens, fluiten en schalmeien, en het verzamelde volk zong 1):
'k Verheug' mij. als men tot mij zegt:
..Komt. gaan wij naar Jehovah's huis!
Jeruzalem! haast zullen onze voeten
In uwe poorten staan.
Jeruzalem! gij fraai gebouwde stad.
Waar 't eene huis aan 'tander sluit!
Daar gaan de stammen heen. Gods stammen.
134
Ps. CXXII naar muntinghe.
igt;e bed eva a kt.
Het is een wet in Israel.
Om daar Jehovah's lof te prijzen.
Daar staan de rechterstoelen.
De stoelen van het huis van david.
Bidt voor Jeruzalem om vree!
Dat hare vrienden rust genieten!
Vree zij er binnen uwe muren,
In uw paleizen rust!
Om mijne broederen en vrienden Zal ik u vrede wenschen!
Om 'thuis van onzen God jehovah Zal ik voor u den ze^en hidden.
Meu kan zich geen denkbeeld maken met welk een zielvol gejuich deze psalm gezongen werd, en hoe dit gezang op onden en jongen werkte. De stemmen steigerden tot de hoogste hoogte omhoog, gelijk de zang des leeuwriks, en zonken dan weder als in de diepste diepte neder. De schalmeien paarden zich aan de fluiten, en het gezang des volks verhief zich. gelijk het lied van maar éene stem met de muziek ten hemel. Het was alsof de galmen op het gewelf des hemels terugkaatsten.
135
Hier voelde helos wat een psalm in Israel was. Hoe geheel anders klonken de woorden op de lippen van de vele honderden dei-bedevaartreizigers, dan bij de eenzame harp op het dak te Alexan-drië! Hoe roemde hij den eerwaardigen samuel, die den leerlingen zijner profetenschool, inplaats van de ruwe krijgstrompet, liever fluiten en harpen gegeven had 1). Hoe roemde hij die schooue tijden, waarin deze profetenzonen op die hoogten*woonden en zongen. Hoe roemde hij den koninklijken zanger david , die zich onder hen gevormd had, en van den troon, waarop hij gezeten was, een groot aantal Levieten voor het godsdienstig gezang bestemde, zangmeesters aanstelde, en zelf onder hen de eerste was, wanneer zijne hand den scepter liet varen. en de snaren zijner harp tokkelde. Hier temidden van zulk een optocht, bij zulk een gezang deed zich de
Over dit onderwerp vergelijke men h. muntinghe . Geschied, der Mciischheid naar den Bijhel. Deel V hl. 18 —186. VI 29. Zie ook beneden.
BE BEDEVAART.
verhevenheid en kracht der psalmen en de voortreffelijkheid van Israels dichtkunst boven alle andere eerst recht gevoelen.
Helon stond verbaasd over hare werking op zijn hart, en op dat van den geheelen optocht. De jongelingen in hunne reien, en de jonkvrouwen Israels in de haren, sprongen hoog van vreugde op, en de ouden kwamen tranen van verrukking in de oogen.
Die voor de eerste reize tot het feest opgingen zagen luisterend hen, die reeds vroeger aldaar geweest waren, aan, en wilden als ware het, ofschoon zijzelven medezongen, den lang bekenden psalm uit hun mond, in zijn waren zin en kracht hoeren aangeheven; want in zulk een diepe beteekenis hadden zij dien nog nooit hooren uitgalmen!
De ouden hoorden in die heilige geluiden nog eens weder de vroo-lijkste en aandoenlijkste klanken uit hunne jonge jaren; en als dan heden hunne borst nog eens zwol en hun hart zich verhief bij het herdenken met welke onuitsprekelijke vreugde zij eenmaal deze bedevaarten mede gedaan hadden, dan verhief dat hart zich hooger, dan zwol hun de boezem nog meer bij de gedachte, dat zij nu als grijsaards in zulke voor Israel gelukkige dagen de feest-reize doen konden, daar de dwingelandij der Syriërs zoo glorierijk afgeschud en een , hyekaxus op den stoel van Israels vorsten gezeten was.
Heerlijk is de jubeltoon eens volks, dat van een vreemd juk bevrijd is. Maar hier was meer dan dat; hier een gejubel van het feest den Heere toegewijd: een gemeenschappelijk opgaan naar de plaats, waaide zetel van den naam van jehovah is; een innige verbroedering der gansche natie voor zijn altaar; de dankbare gedachtenisviering van de wonderen der barmhartigheid aan de vaderen bewezen; en een aansluiten, eene liefde, eene gemeenschap, zooals men die nergens elders ziet.
.Zijn zij niet allen als lichamelijke broeders!quot; riep iielok uit. „In Alexandrië is Jood tegen Jood en huis tegen huis gekant '). Maar hier zijn zij een heilig volk van broeders. Zij beminnen allen elkander,
1) ïe weten wegens het verschil der Arameische en Hellenistische Joden. waarover zie hl. 12 en volg. met de Aftnf.
136
de hedevaart.
gelijk kinderen van éen Israel, gelijk erfgenamen van éen grooten en gezegenden naam!quot;
Inderdaad een betooverende aanblik! Ieder had zich voor eenige dagen van zijn huis en werkzaamheden losgescheurd. Tot danken slechts en bidden was ieder uitgetogen, en wat men hoorde en zong, het was slechts dankzegging en gebed. De vijandschappen, de verwijderingen des eigenbaats, de gewoonten der heerschende hartstochten, alles scheen tehuis gelaten, en de algemeene vreugde verslond de droevige stemming van den een of ander in het bijzonder.
Het was den Israelieten telkens op zulk eene feestreize evenals ten tijde toen de geredden uit de dienstbaarheid van Egypte dooide Roode zee in het land trokken, waar manna voor hen van den hemel viel, en door hetwelk zij in een nog heerlijker land trekken zouden, dat van melk en honig vloeide. Aan zorgen dacht niemand.
Had jehovah aan het geheele volk zijne bescherming beloofd, zoodat niemand het land zou pogen in te nemen, terwijl Israel driemaal in het jaar zou opgaan, om voor den Heere te verschijnen, hoeveel te meer kon dan de huisvader voor zijn huis en familie van deze bescherming verzekerd zijn 1)! Hetgeen echter meest bevreemden moest, was dat zelfs de ouden en zwakken, de vrouwen en kinderen op zulk eene reis nooit van vermoeidheid spraken: en toch was het een weg van zes en dertig sabbatsreizen, of twaalf uren, die over berg en dal liep. Het was alsof de sterkeren hun van den overvloed hunner kracht iets mededeelen konden: of veeleer alsof jehovah zelf tot deze reize de krachten der zwakken verdubbelde. Daarom zongen zij ook terstond na den eersten psalm den volgenden:
k Sla de oogen op naar gindsche bergen.
Vanwaar komt mijne hulp.
Mijn hulp komt van jehovah.
Die aarde en hemel schiep.
Xooit zal Hij uwen voet doen wanklen:
Kooit, zal uw hoeder slapen.
O neen! Hij slaapt, Hij sluimert niet
137
De hoeder Israels.
Exod. XXXIV 34.
1)K HEDEVAAKT.
Jehovah is uw hoeder;
Jehovah is uw schaduw aan uw rechterhand.
Des daag-s zal u de zon.
Des nachts de maan niet schaden.
Jehovah zal voor alle kwaad u hoeden.
Hij zal uw leven hoeden.
Waarheen gij g-aat. vanwaar gij komt.
Jehovah zal u hoeden.
En nu. en t' allen tijde. 1)
Nu was het oogenblik reeds daar, dat de optocht uit de vlakte in het gebergte kwam. Zijne rotswanden kaatsten de gezangen terug: en als men op een heuvel stond, kon men van beide zijden langs de helling door het dal heen en dikwijls nog wel tot op den naast bijgelegen heuvel den langen zingenden sleep overzien, die zich gelijk een krans rondom de bergen scheen te slingeren. Toen helon eens een oogenblik buiten de rijen trad, en op de spits van zulk een heuvel bleef staan, zongen de voorbijgaande koren:
Welaan, laat ons jehovahs roem bezingen.
Ter eer van onzen Schutsgod juichen!
Laat ons met lof voor Hem verschijnen.
Hem juichend met gezang begroeten.
Jehovah toch is een grootmachtig God.
Een Koning boven alle goden groot. 2)
En toen hij deze woorden hoorde, moest, dacht hem, de geheele menschheid aan zulk een optocht deelnemen: van westen tot oosten, van zuiden tot noorden moesten alle volkeren des aardbodems komen, en zich bij hen aansluiten. En nu zong weder een andere opnieuw voorbijtrekkende hoop:
Want Hij is onze God.
En wij zijn quot;t volk van zijne weide.
Een kudde door zijn hand g-eleid.
Dat gij zijn stem dan heden hoordet
1) Ps. CXX1 naar muntinghe.
2) Ps. CXV : 1—3 en straks 7.
138
de bedevaakt.
En zoo was hem dan ook terstond liet antwoord gegeven op zijn vromen wensch, en zijn blik van het tegenwoordige afgewend en op de zalige toekomst gevestigd.
In de steden en dorpen werd de trein met gejuich en luid vreugdegeroep ontvangen. Voor de deuren der huizen stonden tafels gereed met dadels, honig en brood, voor de zwakken, de hongerenden en voor elkeen. Voor aan de dorpen, en waar kleine paden en wegen op de groote wegen over het vlakke veld uitkwamen, wachtten nieuwe hoopen van in feestgewaad gekleede menschen hen in, en voegden zich dan mede bij den langen optocht. Hier en daar voor de huizen, of op de veldeu, of op de wijnbergen stond somtijds eene vrouw, een kind, of iemand, die naar de wet onrein was, en dus tehuis moest blijven: en met tranen in de oogen beantwoordden zij den groet der voorbijtrekkenden. Het was hun als nam het volk al de vreugde van het land met zich mede naar Jeruzalem, en alsof slechts de smart voor hen terugbleef. Voor een huis bij Bethzur ') stond een schoone tienjarige knaap. Uit zijn groote zwarte oogen en edele trekken was een diepe droefheid te lezen. Zijne moeder stond bij hem, en zocht hem te troosten en naar het binnenplein terug te brengen, daar toch zijn vader hem de volgende reis zou medenemen. De knaap luisterde naar al deze vertroostingen niet, maar riep slechts onophoudelijk; „o Vader! Vader! naaiden tempel! naar de heilige stad! ik ken immers reeds alle psalmen!quot; Smeekend strekte hij zijne armen naar den trein uit. Daar zag hij opeens een man uit de nabuurschap, die hem bekend was. Hij spVong naar hem toe, hield zich aan zijn opperkleed, strikte zijn gordel om zich vast, en smeekte schreiende dat hij hem toch zou medenemen. De man werd zoo geroerd, dat hij de moeder aanbood hem mede te nemen, en zoolang voor hem te zorgen tot hij zijn vader vinden zou.
„Dat is feestverlangen: dat is kinderlijk smachten in Israel!quot; riep helon uit, en gevoelde dat, ware hij als kind ook in het heilige land geweest, hij het niet anders zou gemaakt hebben.
139
Thans kwam men door een bosch, en daarop van een hoogen berg af, welks rug geheel met wijngaardranken beplant was. In
1) Zie BACHiENE t. a. p. II SéS—552. Van hamelsveld. t. a. p. IV 34—3fi.
het dal lagen Salomos vijvers1). De trein ging uu langzamer voort. en er werd gezongen:
Hoe lieflijk is uw woning.
Jehovah ! Wereldgod.
Mijn ziel verlangt, ja smacht naar G-ods paleis,
Daar juicht mijn hart en vleesch den God des levens toe.
Zelfs vindt de musch een huis,
De wilde duif een nest voor zich.
Waarin zij hare jongskens legt!
Ach! uwe altaren! Wereldgod!
Mijn Koning en mijn God!
Wel hen, die wonen in uw huis:
Die daar gestang U prijzen!
Wel hen. die U hun toevlucht stellen.
Wier hartelust de welgebaande wegen zijn.
Gaan zij het dal van Baka door.
Dat treurig dal herscheppen zij In eenen waterrijken oord.
Dekt hen daarbij de vroege regen Met milde zegenstroomen.
Dan neemt hun kracht al gaande toe:
Tot zich der goden God Aan hen op Sign geeft te aanschouwen.
Jehovah! Wereldgod!
Hoor toch naar mijn gebed!
Verneem het. Jakobs God!
Zie neêr. o God! op onzen Vorst.
En werp uw gunstblik op uw Koning!
Een enkle dag in uw paleis Haalt tegen duizend elders op.
k Wil liever aan den dorpel staan Van 't huis van mijnen God.
Dan in der boozen tenten wonen.
Een zon en schild is toch jehovah God:
Jehovah geeft zijn gunst en eer:
Het goede onthoudt Hij niet Aan hen, die in oprechtheid leven.
Jehovah! Wereldgod!
Wel hen, die zich op ü verlaat! -)
140
Het zij dan terecht, gelijk onze schrijver ook denkt, of alleen naar de overlevering zoo genoemd. Verscheidene reizigers hebben er meer of min duidelijke en uitvoerige beschrijvingen van gegeven, gelijk ue bruin, kootwijk, maundrel, pococke. hassel-quist en anderen, wier berichten men samengetrokken vindt, onder anderen bij van hamelsveld, t. a. p. D. II bl. 24-5—249. Onze schrijver komt daar zeer wel medo overeen.
de bedevaart.
Thans hield de trein stil, en zweeo-. Slechts uit de verte van den heuvel af kwamen nog de galmen der laatste verzen van dezen psalm herwaarts over. Men was nu aan de vijvers van salomo gekomen, in welke de bron Etham') opgevangen werd, en waaruit het water voorheen door een kostbare waterleiding tot aan Jeruzalem gebracht werd.
De drie vijvers lagen aan een afhelienden muur in afperkingen de eene boven den anderen. Rondom elk hunner waren dubbele rijen van de heerlijkste palmboomen geplant, waaraan het buitendien in dezen oord niet ontbrak. Hier bij dezen rijkdom van bronwater in het anders dorre dal, onder de vriendelijke schaduwen der palmboomen legerde zich de trein, om uit te rusten en zich met spijzen te verkwikken. Zij waren nog tien sabbatsreizen ver van de stad af, en hadden er reeds zes en twintig afgelegd.
Een bewonderenswaardig werk waren deze waterleidingen van salomo. De bron Etham, waaruit deze vijvers hun water ontvingen, lag nagenoeg honderd vijftig schreden hooger. De vijvers zeiven waren elk een langwerpig vierkant, de bovenste van honderd zestig, de middelste van twee honderd en de onderste van twee honderd twintig schreden in de lengte, en in de breedte alle drie van negentig schreden. Dan volgde er nog een even groote merkwaardigheid, die hetgeen de eerste door kostbaarheid en nuttigheid van haar won, door schoonheid vergoedde. Onder deze vijvers lagen de beroemde tuinen van salomo! Deze hof lag in een rotsachtig dal, met hooge bergen omzoomd, en was vijf honderd schreden lang en twee honderd breed. Alleraangenaamst moet het verblijf aldaar wezen. Een vriendelijke eenzaamheid verkwikte den wandelaar. De liefelijke stilte in dezen diepen berggrond en onder vruchtboomen van de verschillendste soorten kon den koning een edele verpoozing van de zorgen des troons verschaffen. . Aan dezen buitengewonen lusthof ontleende salomo het beeld, toen hij zeide: .Gij zijt een omsloten hof, mijne zuster! mijne bruid2)!'' En wanneer hij van een verzegelde bron spreekt, dan denkt men aan de bron Etham, die de koning met zijn koninklijken ring zou verzegeld hebben. Beiden stelt voor oogen hetgeen de prediker zegt; „Ik legde groote
1) Zie daarover onder anderen van hamiclsveld, t. a. p. II 250. vergel. 183, ISé.
3) Hoogl. IV : 13.
141
de bedevaart.
werken aan; ik bouwde huizen en plantte wijnbergen; ik maakte tuinen en lusthoven voor mij, en plantte allerlei vruchtboomen er in; ik maakte mij vijvers, om daaruit het bosch met groenende boomen te bewateren 1).quot; Vijvers en waterleidingen schijnen hier gemaakt te zijn om eeuwig te duren, en zijn den luistervollen koning waardig, zoowel als de tijden, van welke de kronijkschrijver meldt, „dat het zilver te Jeruzalem zoo overvloedig was als de straatsteenen 2).quot;
Onze reisgenooten zegenden hem voor dit werk, terwijl zij den verkwikkenden laafdronk van dit water uit de rotsen en de lavende koelte in deze schaduwen en pahnboomen genoten. Het was juist middag ; de zon brandde, en de menschen verlangden naar koelte en rust.
Na een korte poos gerust te hebben, nam men de lederen zakken en pakken van de kameelen af, en werden de reiszakken geopend. Anderen brachten uit hunne mantels en boezem spijzen tevoorschijn. De opperkleederen dienden tot vloertapijten. Hier legde men zich, daar hurkte men neder tot het middagmaal. Maar nu bleek het eerst recht dat het broeders waren, die de bedevaart naar den berg des Heeren deden 3). Wel is waar zelfs de armste had zich van teerkost op den weg voorzien; vele weken tevoren hadden zij zich daartoe met vreugde van veel onthouden, en sedert het loofhuttenfeest al wat kostbaar was ontzegd, om het voor het feest en de feestreize te besparen. Men zon gezegd hebben , dat er thans geene behoeftigen in Israel waren, en tenminste op dezen dag het gebod van mozes vervuld was: „volstrekt geen bedelaar zal er onder u zijn 3).quot; Maar de meervermogenden hadden er ook voor gezorgd, dat zij den armen ook van zulke dingen konden mededeelen, welke deze anders niet bekomen konden. Sommigen gaven aan de grijsaards hdnne fijne wijnen; anderen schonken aan de kinderen kostelijke gebakken; en wie maar wilde, mocht van de heerlijkste vruchten^ fruiten en dergelijke, nemen. Men at reeds nu tevoren het ongezuurde brood der paaschvlade. Van de stad Thekoa 4), de geboor-
142
Pred. II : 4—G.
Hoezeer de bedevaarten het volk nader aan elkander verbonden, beredeneert j. d. MiCHAëLis, in zijn Mosaïsch Reyt, § 198. Deel IV bl. 100 en volg*.
4-) Deut. XV : 4-. Vergel. j. d. michaclis, t. a. p. § lé-S. Deel II bl. éiS. 449.
Vergel. bachiene. t. a. p. II bi. 3G3—372. Van hamelsveld. t. a. p. IV 243.
de bedevaart.
teplaats van den profeet amos 1), die niet ver vandaar ligt, kwamen beladen ezels, en brachten naar oud gebruik den hoog geroemden honig van Thekoa; en van Beth-Cherem, waar zulk een rijke wijnoogst viel, kwamen ezels met de zoetste en grootste rozijnen ~). Dra zag men de belofte des psalms vervuld: .De zon zal u des daags niet sreken 2).quot; Daar was eene vreugde en vroolijkheid, niet gelijk in de legerplaats eener karavaan op den heeten middagtijd, maar gelijk tehuis, bij het feest der nieuwe maan, op een der schoonste avondstonden. In de koelte der schaduw van de palmboomen werd niemand de hitte van den middag gewaar, en onder de algemeene vreugde niemand de vermoeienis der reize. Slechts weinige oude en zwakke lieden gaven aan den drang der gewoonte toe, en hielden een klein middagslaapje.
Van achter eenige heuvels zag men de muren van Thekoa zich verheffen. Nabij dit aan olie en honig zoo rijke stadje lag de woestijn van Thekoa, die vrije woonplaats der bijen. „Denkt gij ook aan amos den profeet en herder van Thekoa?quot; vroeg elisama aan helon. ,Dit is het, wat amos, die onder de herders van Thekoa was, over Israel gezien heeft.quot;
„Zon ik niet?quot; antwoordde helon, „ik zie immers schier voor mijne oogen vervuld wat hij voorzegd heeft:
,,quot;k Richt op dienzelfden tijd 't vervallen hutje davids weder op:
Omtuin zijn puinhoop, en herbouw 't verwoeste.
Ik bouw quot;t van nieuws, als in de voor'ge dagen.'
..Zoodat zij Edoins overblijfsel overmeest'ren.
En alle volken, die Ik Mij toewijden zal.quot;
Zoo spreekt jehovah, die dit doet.
..Ziet.quot; zegt jehovah. „ziet. daar komt een tijd.
Dan reikt de ploeger aan den maaier.
De druiventreder aan den zaaier.quot;
„Dan druppelen de bergen most,
En alle heuvels vloeien over:
En 'k breng terug mijns Israels, mijns volks gevang'nen.quot;
14:j
Zie Amos I : 1.
Ps. CXXI : 6.
de bedevaart.
„Dan bouwen zij de woeste steden weder op:
En planten wijnbergen, drinken hunnen wijn.
En leggen hoven aan. en eten hunne vruchten.quot;
..En 'k plant hen vast in 't land, door Mij aan hen gegeven;
En nimmer worden zij er weder uitgerukt.quot;quot;
Zoo spreekt jehovah zelf, uw God! 1)
Men wilde nog een uur in dit vriendelijk dal vertoeven totdat de grootste hitte over zou zijn. En nu kwamen er eenige jongelingen bij helon, en zeiden: „Gij zijt geen jongeling uit Juda, hoewel gij onze taal spreekt. Uw tulband verraadt u 1).quot; Helon beduidde hun, dat hij een Arameïsche Jood uit Alexandrië was, en wel gaarne een van hen zijn wilde. „Gij moet het zijn,quot; zeiden zij: „Gij hebt Jeruzalem boven Leontopolis geëerd, en daarvoor zijt gij dan ook een van ons. Kom, wij willen u met ons nemen, en ouder de palmen rondleiden, om het volk in zijne legering te beschouwen.quot;
helon nam dit met blijdschap aan. Welke groepen deden zich daar voor hun oog op! Welke gesprekken over Jeruzalem 'hoorden zij! Hoe vol van vreugde en hoop was iedere groep! ,0 gij gelukkige jongelingen uit Juda,quot; riep hij uit, „die jaarlijks driemaal naar het feest kunt opgaan, en reeds jaren lang de heilige dagen te Jeruzalem gevierd hebt!quot;
Zoo wandelden zij, al groetende van den een naar den ander en van troep tot troep. Overal werd hun wijn, mee, honig, dadels en dergelijke aangeboden. Onder de mannen zaten ook jonge knapen , die met open mond luisterden, en elk woord, dat over Jeruzalem en het feest gesproken werd, als van de lippen der bejaarderen opvingen. Het kleine vurige knaapje, dat voor het alleenstaande huis zoo bitterlijk weenende gesmeekt had, dat men hem toch mocht medenemen, had zijn vader wedergevonden, lag in zijn schoot en zong voor hem de psalmen, die hij kende.
144
3) Omdat „dit het gedeelte der kleeding is,quot; gelijk niebühr zegt (in zijne Reize noar
Arabic, D. I bl. 154quot;), „waaraan men--de verschillende natiën — — kent.quot; De
verschillende soorten van Tulband, of Tiirbau, door hem pi. XIX—XXIII opgegeven, verdienen hierbij vergeleken te worden.
de bedevaart.
Een groep van meisjes vertelde elkander van de pracht en kostbaarheid der kleederen van den hoogepriester. Zij gingen een kring van mannen voorbij, die hyrkanüs prezen, de heldendaden der Mak-kabeërs roemden, en zich verblijdden dat Samaria en Edom door hen aan het volk van Israel waren onderworpen. Overal was dezelfde feestvreugde, die alleen naar verscheiden ouderdom en kunne zich op een verscheidene en eigenaardige wijze vertoonde en uitliet.
Eén groep hield helon zoolang aan zich geboeid, dat hij die niet verlaten kou voor zij opbraken. Onder den buitensten palmboom zaten zeven kloeke jonge mannen, en even zoovele vrouwen met eenige knapen en meisjes. In hun midden, tegen den stam des palmbooms, zat een hoogbejaard man en een even oude vrouw, aan welken door al de anderen een bijzondere hoogachting betoond werd. .Dat is MOKDECHAi van Ziph, met zijne kinderen en kindskinderen,quot; zeiden de jongelingen. Zij traden uaar hem toe, reikten hem en der moeder de hand, en roemden hem gelukkig, dat hij met zulk eene nakomelingschap tot het feest kon opgaan. „Ja,quot; riep de man uit, terwijl vreugdetranen in zijn duistere oogen tintelden, „jehovaii heeft ons rijkelijk gezegend; ik zie mijn kroost, gelijk zand aan de zee; kinderen en kindskinderen, bij de vijftig zielen!quot;
De afgematte oude lieden waren reeds sinds vele jaren niet meer tot het feest opgegaan. Maar nu hadden de kinderen hen overgehaald om nog eenmaal met hen voor jehovah te verschijnen. Zij waren de achtersten in den optocht geweest, en de zoons en dochters hadden hen tusschenbeiden op de handen moeten dragen, maar gaarne gedragen. En evenwel hadden de ouden bij hun feest-gang zich van geenerlei soort van rijtuig willen bedienen. „Nu, hier komt dan een der trapzangen recht ter snede 1),quot; riep een vroolijk
1) Zoo vertaalt de schrijver met vele anderen het woord Hammaaloth, welke benaming aan vijftien psalmen (Ps. CXX tot CXXXIV) gegeven wordt. Men meent op het gezag* der Joodsche meesters, dat deze psalmen door de Levieten op de vijftien trappen tus-schen het voorhof Israels en het voorhof der vrouwen staande, plachten gezongen te worden. — Wat hiervan zij, en dat men deze liederen beter met den naam van Reis-, Optocht—, JBedevaartsliederen bestempelen zou, als hebbende hun opzicht óf op den jaarlijkschen feestelijken tocht naar Jeruzalem óf op de wederkeering uit de Babelsche gevangenis óf op beiden kan men zien bij vele oudere en jongere uitleggers, wier getuigenissen verzameld zijn door hem, die het laatste opzettelijk over deze psalmen in het bijzonder gehandeld heeft (t. w. mijn zoon t. a. clarisse, F salmi Quindecim Hammaaloth, Phil, er it. Ill list r. p. 3—24'). — Men herinnere zich deze aanmerking bij hetgeen wat lager voorkomt.
145
de bedevaart.
jongeling; en hij met eenige anderen haalden muziekinstrumenten; allen stonden op, omringden de diepgeroerde oude lieden, en zongen:
Gelukkig, wie jehovah dient.
Wie zijn geboden houdt!
Gij zult u van uw arbeid voeden!
Uw deel zal heil zijn en geluk.
Uw huisvrouw zal gelijk een vruchtbre wijnstok zijn,
Ter zijde van uw huis geplant!
Uw kroost gelijk olijvenplanten,
Zal uwen disch omringen.
Zie! zoo wordt hij gezegend.
Die aan jehovah s dienst zich wijdt.
jehovah zegene u uit Sion!
Aanschouw uw leven lang
Den voorspoed van Jeruzalem!
Aanschouw 't kroost van uw kroost,
Heil ruste op Israel! 1)
Van lieverlede waren er nog al meer feestgangers bijgekomen; hoe langer hoe meer verspreidde zich het gerucht door den geheelen trein, dat mordechai van Ziph ook nog eens was opgegaan; en zoo had zich allengskeus de geheele menigte schier om hen heen verzameld. Zelfs de richters en de oudsten van Hebron verschenen; en allen begroetten het eerwaardig ouderenpaar, en wenschten hun geluk.
„Gij moet vooropgaan,quot; zeide de oudste tot den grijsaard. „U komt het toe, aan de spits van den optocht te zijn. Een grooter en zeldzamer zegen kunnen de bedevaartreizigers van Hebron niet voor zich uitdragen.quot;
De zoons namen den vader en de dochters de moeder in hun midden, de priesters en oudsten volgden, en de optocht ving met nieuwen moed de tien sabbatsreizen aan, die naar de heilige stad nog overschoten.
146
Het was er verre af, dat na zooveel luidruchtige uitstorting van hooge vreugde de sleep nu voortaan stiller zou geworden zijn; neen, veeleer schenen nu eerst alle bronnen van den luiden feestjubel zich recht voor hen te openen. De tocht ging nu van de vijvers van
]) Ps. CXXVIII.
DE BEDEVAAKT.
Salomo door het gebergte naar Eethleliem. De cimbalen, bekkens en trompetten der Levieten maakten weder van liet begin aan geschal, en menig hartverheffende psalm klonk er onder uit den mond der geheele reeds tot verscheidene duizenden menschen aangegroeide volksmenigte. Kon men op de bedevaart naar den tempel zijn stichter vergeten? Het lied van den grootsten held eu zanger vertegenwoordigde zich voor den geest der zangers, toen zij den psalm zongen:
Jehovah! denk aan david,
Aan alle zijne zorgen 1
Hoe hij .Jehovah zwoer,
Zich dus verbond aan jakobs God:
.,Zoo ik mijn huis bewone.
Zoo ik mijn bed beklimme.
Zoo ik mijn oogen slaap vergunne.
Mijn oogenleden sluimering-.
Tot quot;k voor Jehovah heb een plaats gevonden.
Een woning voor den God van jakob.quot;
Wij hoorden, dat ze was in Efrata:
Wij vonden haar in Jaars velden.
Laat ons in zijne woning gaan:
Ons voor zijn voetbank buigen! 1)
Het scheen alsof de optrekkende menigte van de laatste regels niet scheiden kon. Zij werden onderscheidene reizen herhaald. Nu ging men tot het tweede gedeelte van den psalm over, die bij de inwijding des tempels waarschijnlijk gezongen werd, en eindigde dien met ook deze hartverheffende en verrukkende spreuk meermalen te herhalen;
Jehovah heeft toch Sion uitverkoren,
Begeerd tot zijne woning.
Nu vielen de muziekinstrumenten weder met versterkte kracht in, en op hoogeren toon volgden de woorden van .tehovah :
,.Dit zal altijd mijn rustplaats zijn;
Hier lust het Mij te wonen.
Ik zal haar ruimen voorraad geven.
147
En haren armen brood volop.
1) Ps. OXXXII.
de bedevaart.
Met deugd zal Ik haar priesters kleeden.
Opdat haar g-unstelingen juichen.
Daar zal Ik davids hoorn doen groeien,
'k Heb daar een lamp bereid voor mijn Gezalfde.
Met smaad zal Ik zijn weerpartijders kleeden,
Maar op zijn hoofd zal schitt'ren zijne kroon.
Hoe beefde het hart van helon in verrukkende hope bij hetgeen er van de priesters in het lied voorkwam; en hoe vroolijk en zangrijk klonk hem de meermalen herhaalde bedreiging van jehovah tegen zijne vijanden, en bovenal de belofte in de ooren:
..Op davids hoofd zal schitt'ren zijne kroon!quot;
De trein werd onophoudelijk langer. en de menigte volks wies oogenschijnlijk meer en meer aan. Thans waren zij te Bethlehem Efrata, dat klein is onder de duizenden van Juda, en toch zoo hoog vereerd !). Beiden deze namen duiden eigenlijk dezelfde gelukkige ligging der stad aan. Bethlehem beteekent een broodhuis, een oord, waar koren in overvloed wast, en Efrata is zooveel als vruchtbaar, en beiden wijzen op de gezegende landerijen, die het omringen.
Op deze welig'e velden weidde jakob zijne kudde, en verloor hij rachel; op deze graanrijke akkers oogstte boas, en vond hij euth. Hier werden isaï zijne zeven zonen geboren; en hier groeide david aan de talrijke bronnen en onder de balsemgeuren ademende kruiden des heuvels op tot dien krachtvollen held, op wiens hoofd de kroon schitteren zou.
148
Bethlehem is een stadje, dat zes sabbatsreizen van de heilige stad afligt. Het is op een smallen rotsachtigen bergrug gelegen, aan alle kanten van heuvels en valleien omringd, en heeft een ver uitzicht op de rondom gelegen bergen en dalen, op de streek van Jericho, op de Doode zee en de Arabische gebergten. Als men de poorten uitgaat ziet men omlaag in de vlakte van liet dal Rephaïm,
1) Toespeling op Micha V : 1, straks op de volgende bladzijde aangehaald. De geschiedenissen, door den schrijver alhier recht ter snede aangestipt, zijn uit den Bijbel te zeer bekend, dan dat het der moeite waard zou zijn, al de plaatsen daartoe betrekkelijk aan te wijzen. Men neme daar ook in het vervolg elders genoegen in.
DE liEUEVAAKT.
en rondom zich in een lusthof Gods 'j. De beek Kedron vloeit midden door de vruchtbaarste velden, die overal met olijf- en vijge-boomen, met wijnstokken eu korenakkers als bezaaid zijn. Maar haar heerlijkste sieraad was dit, dat micha er van voorspeld had: „En gij, Bethlehem Efrata, gij, die klein zijt onder de duizenden van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerscher zal zijn in Israel, wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid.quot;
In Bethlehem kwamen zij tegelijk aan met een anderen troep, die uit de streek van Lachis, Adullam en Libna kwam, welke plaatsen westelijk van Bethlehem liggen quot;). Wie slechts kon trachtte over Bethlehem naar Jeruzalem te trekken. Dat toch was davids stad, en men kwam dan in de tempelstad langs den weg, die bij het graf van kachel heenliep. Velen was Bethlehem ook inzonderheid daarom bijzonder dierbaar, wijl het de stad was, aan welke de vereerendste van alle Gods beloften was gegeven, eene belofte van soortgelijken aard als die, welke aan abkaham als vader was gedaan.
De oudsten der onderscheidene steden waren het spoedig eens over het regelen van den tocht van Bethlehem naar Jeruzalem. Ook nu moest het hoogvereerde paar oude lieden voorop gaan; de oudsten volgden zonder zich te onderscheiden; en het volk kon zich naar eigen verkiezing schikken en voegen waar en zooals elk meest aangenaam was.
Evenwel verliep er veel tijd mede. De bekenden, die elkander wederzagen, moesten elkaêr begroeten; eenigen, die reeds den versten weg afgelegd hadden, begeerden zich een weinig te verfris-schen, om opnieuw versterkt de stad van jehovah te zien; en in dien tusschentijd deden de jongere tochtgenooten nieuwe kennissen op. De kleine stad was zoo opgepropt met menschen, alsof zijzelve reeds Jeruzalem, de hoofdstad des volks ware; en de hoogte van Bethlehem werd schier veranderd ■ in de zoo druk bezochte tempelhoogte.
1) Wie gelegenheid daartoe heeft, zie hier eu bij andere soortgelijke gezegden van den schrijver de teekeningen en prenten in, bij sommige reizigers, b. v. bij de bruin, te vinden. Zie onder anderen van uamelsveld t. a. p. I 350.
3) Westelijk van Bethlehem. Zie onder anderen van uamelsveld, t. a. p. III 11)7, 118, 2Ü3.
149
DE BEDEVAAET.
De rinkelbommen (adoufen) van Libea lieten zich eindelijk hooren '). De trein stelde zich in geregelde orde, de Levieten hieven de muziek en het gezang aan, en nu ging het voorwaarts. Spoedig was men van Bethlehems hoogte in het dal Rephaïm afgedaald. En als nu de volksmenigte van den berg naar beneden stroomde, tusschen de moerbeziënboomen 1) en de korenakkers door, en de toon der menschenstem met de duizenden aanzwol, terwijl daaronder het rollend en golvend geluid der rinkelbommen bromde, zoo was het de lof van Jeruzalem, die van uit het dal opwaarts de zoo hoogvereerde stad tegemoet klonk.
Zij, die op God vertrouwen.
Zijn si ons berg gelijk,
Die eeuwig onbewogen blijft.
Rondom Jeruzalem zijn bergen;
Zoo is jehovah om zijn volk,
Nu en in eeuwigheid.
De staf der dwinglandij
Zal op der vromen lot niet rusten:
Opdat zij hunne handen
Der ongerechtigheid niet leenen.
Jehovah! doe den goeden wel,
En den oprechten van gemoed!
150
het Oosten, II 214) verwijst.
de bedevaart.
Maar hen verdoe jehovah.
Die zich tot kromme wegen wenden.
Die werkers van het booze!
Heil ruste op Israeli 1)
Hoe juichend en vroolijkbegroetend klonk dat: -Heil ruste op Israel!quot; door duizenden verheugde feestgangers uitgegalmd van uit het dal naar hoven! Doch niet lang duurde het, want slechts twee groote sabhatsreizen verder, en zij kwamen reeds van Bethlehem aan de plaats, waai- kachels grafteekeu stond1). Hier lag de dierbare vrouw van jakoh begraven, die de vreugde van zijn leven was, zijn zoo zwaar verdiend loon, en ten laatste hem in zulk een verschrikkelijk uur ontnomen werd. Maar terwijl de tocht daar voorbijging, dacht men slechts aan de liefde en de vreugde, niet aan de smart en het verlies. Helon , die dit opmerkte, liet zich dus uit tegen elisama: „Wanneer onze profeet voorspelt: Er is geschrei te Rama gehoord, geklag, geween en groot gekerm. Rachel beweent hare kinderen, en wil niet getroost zijn; — zoo wordt die voorspelling waarlijk hier thans niet vervuld, en men zou veeleer het tegenovergestelde kunnen zeggen 2).quot; „Dat het steeds zoo met Israels kinderen blijven moge!quot; gaf elisama ten antwoord.
Het vroolijk verlangen, de drift en spoed werden nu gaandeweg hoe langer hoe grooter, en lieten zich zelfs aan het gezang bij den volgenden psalm bespeuren:
Groot is jehovah, hoog geprezen:
Daar, in de stad van onzen God.
Daar ligt zijn heil'ge berg.
De fraai gekruinde sions berg.
De vreugd van heel het land!
Daar strekt zich aan den noordkant uit
De stad des grooten Konings!
In haar paleizen woont God zelf;
Hij wordt er als haar burg erkend 4-).
151
3) Vergel. onder anderen van hamelsveld, t. a. p. 11 24-0. IV 209. Bij hetgeen de schrijver hier zegt van rachels dood en jakobs rouw behoef ik wel niemand te herinneren de heerlijke leerrede van mijn waardigen vriend en ambtgenoot j. h. van der talm. in zijn Arhtste Zestal Leerredenen, bl. 107 cn volg.
Jerem. XXXI : 15.
4.) Ps. XLVIII : 1—4..
de bedevaart.
Het was alsof de eeu aan den ander en de geheele optocht aan de gansche wereld verkondigen moest wat liet ware, dat zij zien kwamen. Dus luidde liet verder:
O God! in uwen tempel
Gedenken we uw weldadig-heid,
Uw roem, o God! is als uw naam.
Tot 's aardrijks grenzen uitgebreid;
Uw rechterhand is met gerechtigheid vervuld.
Dat sioks berg zich thans verheugel
Dat juda's dochters juichen!
Daar Gij uw vonnis spreekt.
Gaat sion rond aan alle zijden,
Telt hare torens na,
Let op haar vestingen,
Beschouwt haar praalgebouwen,
En meldt het aan het kroost,
Want deze God is eeuwig onze God.
Hij leidt ons als in onze jeugd 1).
De verwachting steeg al hooger en hooger. De laatste regels werden al niet meer voluit gezongen. De meesten zwegen reeds. Men verwachtte ieder oogenblik Jeruzalem in het oog te zullen krijgen. Eeu zacht gemurmel drong door de rijen. Men wees onophoudelijk naar het noorden. De kinderen wilden bij de volwassenen opklimmen. Met ingehouden adem en met hevig kloppende harten zag men voor zich uit. Slechts de oude en alzoo met de zaak bekende lieden, die meermalen tot het feest opgegaan waren. zongen voort. Plechtig klonken die enkele, eenzame stemmen dooide verstommende menigte. Helons hart lag in zijn oog.
Nauwelijks waagde hij het nog adem te halen. Eindelijk hoorde hij het slot van den Psalm:
Hij leidt ons als in onze jeugd.
152
De cimbalen en fluiten met de overige instrumenten galmden nog een oogenblik na. En nu was er een doodelijke stilte bij den optocht, die kort tevoren zoo luidruchtig en vroolijk zong.
1) Vs. 10—15.
de bedevaart.
„Jeruzalem! Jeruzalem!quot; riepen opeens de voorste rijen. ,Jeruzalem ! Jeruzalem!quot; weergalmde door liet gansche dal Rephaïm. , Jeruzalem! Gij hooggebouwde stad, wij wensclien u geluk!quot; Elk drong voorwaarts. De kinderen trokken hunne ouders met zich voort. Alle handen werden zegenend opgeheven. , Jeruzalem! Jeruzalem!quot; klonk het nog als in een adem voort.
Helos wist zelf niet hoe hij temoede was. Hij had gaarne nederge-knield en den heiligen grond gekust: maar hij kon niet wegens den aandrang der menigte. In roerlooze verrukking stond hij daar, en riep met de duizenden uit; „Jeruzalem! Jeruzalem!quot;
De hooge witte muren der heilige stad blonken schitterend van verre in het dal; Sion verhief zich met zijne paleizen; en van Mo-ria steeg de otferrook ten hemel op '). Het was juist de tijd des avondoffers. Nauwelijks was de menigte eenigermate van de eerste aandoening bekomen, toen men van vreugdegevoel doordrongen in hooge geestvervoering den tempel en zijne priesters begroette:
Komt, geeft jehovah lof.
O alle zijne knechten.
Die 's nachts zijn huis bedient I
Verheft naar 't heiligdom uw handen,
En geeft jehovah lofl
jehovah zegene u uit Sion.
Die aarde en hemel schiep 2)!
Thans was men aan den eindpaal der reize. De rustdag begon. Morgen avond zou het Pascha zijn. Reeds steeg de offerdamp voor gansch Israel op tot jehovah , „die aarde en hemel schiep.'' De vrouwen weenden van vreugde. De ouden zegenden elkander, dat
1) Van hier af moeten wij den lezer aanraden, een of andere kaart en beschrijving van Jeruzalem te raadplegen, vermits het ons tot een vermoeiende, en dan nog weinig nut aanbrengende wijdloopigheid zou vervoeren, zoo wij alle bijzonderheden, door den schrijver met uitnemende kennis van zaken aangestipt, wilden ophelderen. En om maar geer.e anderen hier aan te halen, noemen wij slechts bachieke (t. a. p. Deel II bl. 55—309. en zijn Vile Landkaart) en van hamelsveld (t. a. p. Deel II bl. I—60). werwaarts wij dan nu hier eens vooral willen geacht worden den weetgierige verwezen te hebben. [Men mag thans het kaartwerk van van senden tot de Bijbeloverzetting van van der palm aanbevelen.
2) Ps. OXXXIV.
153
df. bedevaakt.
zij nog eenmaal dit heerlijke schouwspel beleefden. De moeders kusten hare kinderen. Vrienden vielen elkander in de armen, en goede bekenden wenschten elkaêr geluk met vriendelijke woorden.
Buiten de poorten van Jeruzalem en van alle kanten kwamen de vroeger aangekomen bedevaartgangers en de burgers hen tegemoet, en heetten den optocht van Hebron en Libna welkom. Allen boezemden luidkeels hun heilwensch uit over het oude gezegende paar, dat voorop gedragen werd.
Dicht bij de poort omvatte een burger van Jeruzalem eusama van achteren. .Zijt gij het; eusama van Alexandria? Wees mij gegroet!quot; riep hij uit. Eusama zag om, en zie, het was de getrouwe gastvriend zijns geslachts reeds vanouds af, iddo. Met onuitsprekelijke vreugde zagen de oude lieden elkander weder, en elisama stelde helon aan hem voor.
Intusschen stond de optocht stil. Uit den tempel rolde het geschal der trompetten naar beneden. De volkshoop verdeelde zich, en ieder ging naar de plaats, waar hij zijn intrek zou nemen.
Elisama's gastvriend geleidde zijne vreemdelingen door de waterpoort naar zijn huis op het breede plein ').
154
Het gedrang op de straat en het vreugdegejuich duurden nog lang voort.
1) De g-astvrijheid der Oosterlingen over het algemeen is te bekend, dan dat zij eenige toelichting of bewijs zóu behoeven. De wederkeerige rechten en gaarne vervulde plichten der gastvrienden in landen en steden, verre van elkander gelegen, kent ook elk, die slechts een weinig in de schriften der ouden bedreven is. — In het Oosten, waar men geen eigenlijke herbergen en logementen heeft, kwamen en komen die aartsvaderlijke zeden bijzonder tepas. Op de hooge feesten zou ook te Jeruzalem voor het verbazend en schier ongeloofelijk aantal bedevaartreizigers, al had men er zoovele herbergen als huizen gehad, geen behoorlijk verblijf zijn te vinden geweest. Vergelijk hetgeen onze schrijver daarvan later mededeelt. En ten bewijze daarvan verstrekke, dat toen men op het verzoek van cestius, tot beter onderricht van keizer ïcero, een ruwen overslag maakte van het getal der aanwezenden, berekend naar dat der geslachte paaschlammeren, van welke niet minder dan tien (wel meer, tot tirintij toe) tegelijk mochten eten, men bevond, dat er, behalve alle wettisch-onreinen, ten minste twf)t(j.dzq êpdofifixovza xai diay.oniac, zeven en twintig honderd duizend (3700000), dus meer dan derdehalf rnülioen menschen aanwezig waren :• naar het bericht van f. josephus, JoodscJie Oorlogen. B. VI Hoofdst. IX § 3. Op die feesten blonk bijgevolg ook die deugd der gastvrijheid nog schitterender uit dan anders. En geen wonder, daar. gelijk onze schrijver bl. 314 aan-
DE VOORBEREIDING VOOR I'ASCHEN.
DE VOORBEREIDING VOOR PASCHEN.
De wijze, waarop hij in het hms van den gastvriend ontvangen werd, overtrof verre de verwachting van helon. Op de feesten toch zagen de burgers van Jeruzalem hunne huizen niet meer als hun eigene aan. Hunne stad was dan de stad des geheelen volks, en niet maar de stad der burgers; en gelijk de stad, zoo beschouwde ook ieder inwoner van Jeruzalem zijn huis als een gemeen goed. wanneer Israel opkwam om voor jehovait te verschijnen.
Deze stad des Verbonds ligt aan de grenzen van Juda en Benjamin. De nameu van heilige stad, stad van jeiiovah, stad der verzameling van Israel, poort der volken, drukken hare bestemming uit. Zij is in een zin, als bij geen ander volk plaatsheeft, de hoofdstad en het middelpunt des volks.
„Gij zijt hier tehuis.quot;' zeide de gastvriend, terwijl hij hen binnenleidde, „en ik ben het in deze dagen niet meer dan gij. Een burger toch van Jeruzalem moet ook weten, dat hij, gelijk al zijne broeders, op het feest ter bedevaart zijn moet.quot;
Het geheele huis was met vreemdelingen opgevuld. Elisama trof niet dan bekenden aan , en de vreugde blonk op zijn aangezicht. Maar hoe groot was zijn genoegen, toen hij SELUMiëL van Jericho, den broeder van zijn gastvriend te Jeruzalem, onder de gasten aantrof. Hij kon van overgroote blijdschap niet spreken, en drukte hem met tranen in het oog vast aan zijn borst. Selumi§l was de liefste vriend zijner
merkt, alsdan de stad inzonderheid de stad des geheelen volks, en de huizen als ware het gemeen goed waren. — Michaclis verdient in de. reeds vroeger aangehaalde 198ste § van zijn Mnsnïsch Hecht. (Deel IV bl. 150—169) hierbij nagezien te worden.
? r Het tooneel, op bl. 153. lö^ door den schrijver zoo levendig en krachtig getee-kend, vindt men niet zonder alle verdiensten gemaald op het vignet voor het Tractaat Chagif/a [de Sacris Soleunibiis. of over de Fecstviermfj), op de titelplaat voor liet Ticeede Deel van de uitgave van w. suremiuis. (In de voor het gebruik vrij gemakkelijke Hoogduitsche vertaling der Mischna. door j. j. babe, staat dit Tractaat Deel II bl. 385 en volg.)
155
1)E VÜOKUEKEIDISci VUOK PASCHEN.
jeugd. Hij was een tijdlang te Alexandrië geweest; zij hadden de jaren der jongelingschap met elkander doorleefd; door wederkeerige vriendschap hadden zij zich gevormd, en al hun verheven jeugdige plannen hadden zij elkander medegedeeld. In lateren tijd waren zij vaneen gescheiden geworden, maar hunne harten -waren vereenigd gebleven. Thans hadden zij elkander in verscheidene jaren niet gezien, en de vreugde was bij beiden even groot. Van het oogen-blik af van dit wederzien was elisama een nieuw mensch, en in den vriend zijner jeugd scheen voor hem de jeugd zelve teruggekeerd te zijn. Hij herhaalde meer dan eens het slot des psalms:
„Hij leidt ons als iu onze jeugd!:'
en gaf te verstaan, dat wel waarschijnlijk voor niemand onder de duizenden deze woorden; zoo kort voor den aanblik van Jeruzalem uitgegalmd, een zoo bijzondere en voorspellende beteekenis gehad mochten hebben als voor hem.
Onderwijl nu den aangekomenen de voeten gewasschen werden, hetgeen de eerste van alle Oostersche eerbewijzingen en de eigenlijke verwelkoming der gasten is, waren elisama en selumibl , alsof zij slechts alleen op het plein gezeten hadden, in een druk gesprek geraakt, zij doorliepen als met vogelvlucht den ouden en nieuwen tijd, Alexandrië en Jericho. Bij helon hadden zich eenige gasten en de gastvriend zelf vervoegd, en zij wenschten hem met zijn eerste bedevaart geluk. De gastvriend en sELumëL hadden een zelfde warmte en fikschheid van gevoel, en men herkende hen daar terstond als broeders. Maar behalve dat zij tot verschillende partijen ten aanzien van eenige stukken, die den godsdienst betroffen, overhelden , was ook de gastvriend vroolijker en opgeruimder'). „Te Jeruzalem blijft men altijd jong,quot; placht hij te zeggen. „Zoon uit Egypte,quot; dus sprak hij helon aan, .gij zult morgen avond om dezen tijd, als het paaschfeest een aanvang neemt, wonderen voor a zien. Reeds op den tienden der maand heb ik een heerlijk lam zonder
1) Iddo. den gastvriend, heeft onze schrijver gekozen, om den Satlduceer. en selümiël. om den JEsseër te doen kennen, schoon geen van beiden eigenlijk tot een sectanx makende. In het Vervólg zal dit blijken.
156
de voorbereiding voor imschen. 157
eenig gebrek afgezonderd 1). Voor zonsondergang heb ik het water voor het paasch brood in huis gehaald. Als gij wilt zult gij na den maaltijd met mij gaan, om al het zuurdeeg, dat in huis mocht zijn, op te zoeken. Een jong Israeliet, die voor de eerste reis op het feest komt, moet al de gebruiken van Israel op het nauwkeurigst leeren kennen. Maar ik denk er ook niet aan, gij zijt heden reeds van Hebron gekomen, en zeker wel moede.quot;'
Helon bemerkte niet, dat het slechts scherts was, en scheen eenigermate beleedigd, dat men hem na znlk een tocht voor vermoeid hield. Met een vasten toon en gloeiende wangen sprak hij dit stellig tegen, en verzocht, dat men hem maar niet ontzien wilde.
„Juist als zijn vader,quot; voer de gastvriend voort, „op geen punt gevoeliger dan op dat, om een echt Arameïsch Jood te zijn. Morgen breng ik u in het dal van Josaphat bij zijn graf. Waarlijk, hij was een edel mensch: een Israeliet zonder bedrog 3). Hier in huis is hij gestorven, en ik verblijd mij zijnen helon, over wien hij mij in zijn laatste uur nog sprak, aan mijn huis te zien.quot;
Daarop verhaalde hij den gasten dit sterfgeval in alle omstandigheden, en voegde er nog veel bij van hetgeen zijn omgang met den overledene betrof. Hij had met hem in even nauwe betrekking gestaan als nu selumiël met elisama. Helon meende als ware het bij zijn vader te zijn, zoo huiselijk en vertrouwelijk was het hem bij iddo. Het scheen hem dikwijls toe, als ruischte hem de geest zijns vaders in de woorden des gastvriends tegen, en over het algemeen kwam het hem voor, als ware hij zijn vader, of deze hem, nu nader, dan op eenigen anderen tijd.
Onder deze gesprekken verliep de tijd met rassche schreden. Een
Volgens de wet van mozss, Exod. XII : 3, S. Men zal wel doen met van hier af hetgeen zoo de Mozaïsche wetten als de oude Israelietische geschiedenis aangaande de viering van het Paaschfeest opgeven, te raadplegen, te weten; Exod. XII. XXXIV. Lev. XXIII. IS'um. IX. XXVIII. Deut. XVI. Joz. V. 2 Kon. XXIII. 2 Kron. XXX. XXXV. Ezra VI. Ezech. XLV. Voeg er bij Matth. XXVI enz. Uitgebreider onderricht ten aanzien der aangestipte bijzonderheden verlangende, zal men een of ander der schriftverklaarders op de aangehaalde hoofdstukken des Bijbels, of der schrijvers over de Israelietische Oudheden en Wetten behooren te raadplegen. En dit met oordeel des onderscheids doende (want dat is, altoos bij sommigen, zeer noodig), zal men het verhaal van den schrijver overal veel beter verstaan.
DE VOOEBEREIDING VOOR PASCHEN.
bediende kwam, en riep de gasten uit den binnenhof van de koele fonteinen naar het dak des huizes, waar men den avondmaaltijd gebruiken zou. M
Eén maaltijd tenminste op ieder feest liet de gastvriend zijne gasten op het dak honden, en wel den eersten, wanneer er onder hen iemand was, op wien de nieuwheid van dit tooneel een onuit-wischbaren indruk maken moest. Het was een schoone, onbewolkte, heldere nacht. De maan scheen liefelijk op Jeruzalem, en verkeerde de duisternis in klaren dag3), maar in een dag, gematigder en koeler dan hij twaalf uren vroeger geweest was. Een luwe wind kwam over den Olijfberg aanwaaien, en koelde de hitte af. Ook de geburen hadden hunne gasten op het dak gebracht, en zoover het oog reikte waren boven op al de huizen gastmalen aangericht en lichten opgestoken. Het gewoel en gedruisch van het feest op de straten werd vernomen, terwijl men tevens in het dal Kedron de witte tenten zag blinken.
Welk een nieuwe aanblik! De gansche omtrek van Jeruzalem was eene legerplaats. Alle heuvelen en dalen, alle straten en open pleinen waren met tenten bedekt. De stad kon de menigte vieem-delingen niet bergen, en daarom moest het grootste deel der stammen deze schoone dagen in tenten doorbrengen, wanneer zij niet bijgeval goede bekenden of gastvrienden te Jeruzalem hadden. Zij deden dit ook gaarne, omdat zij zulk een tentenleven in dé schoonste dagen des jaars en in zulk een groot gezelschap niet alleen aangenaam, maar zelfs heilig vonden, als zijnde zoowel feestelijk als historisch geheiligd, feestelijk door de dagen van het loofhuttenfeest, historisch door den optocht der vaderen uit Egypte door de woestijn. Intusschen leverde dit uit Jeruzalem een zonderling, maar
1) Hoe vreemd dit in onze Westersche ooren klinke, het is in het Oosten, waar de daken geheel anders dan de onzen en plat zijn, zeer gemeen, en wegens het klimaat natuurlijk. Men kan des begeerende eene menigte schrijvers, door den heer g. kuipers op d'arvieux Reize bi. SiS, 34-6 aangehaald, hierover naslaan; of ook kortheidshalve s. van emdre inzien, t. a. p. bl. 310. Bij de genoemden door kuipers waren nog vele andere te voegen, gelijk chardin, volney, tavernier, enz., uit wier berichten, zoowel als sommige plaatsen der heilige Schrift eensdeels de inrichting en anderdeels het gebruik dier daken kenbaar is. (Vergel. onder anderen win er, t. a. p. I 151.)
2) Het was volle maan. Want het is bekend, dat het op den tijd van het Paaschfeest, zijnde den veertienden, der maand Nisan, altijd volle maan zijn moest, vermits het begin der maand van de nieuwe maan gerekend werd. Men verg. de Uitleggers op Matth XXVII : 45 en elders.
158
DE VOOKHEUEIDING VOOl! PASCIIEN.
even bekoorlijk als verheven gezicht. Dat vroolijk, overal bewegelijke leven moest bij ieder, die het zag, een verkwikkende gewaarwording opwekken, en de gedachte, van welke oorden en tot welk een einde deze honderdduizenden hier tezamen kwamen, vervulde de ziel met groote en den mensch waardige gevoelens. Dikwijls toch was hier op het feest een millioen menschen bijeen, die allen dankende en biddende voor jehovah verschenen.
Onwillekeurig in dezen aanblik als verloren, riep hei,on uit:
Hoe goed en lieflijk is %
Dat broeders vreedzaam samenwonen!
Als kostelijke zalf op 't hootd,
Die daalt tot op den baard, den baard amrons-
Die daalt tot op zijn kleederboord:
Aan Hermons dauw gelijkt de dauw,
Die daalt op Sions bergen.
Want daar gebiedt jehovah eeuwig
Den zegen en quot;t geluk. 1)
Met bewondering zagen hem de gasten aan. „Recht zoo! recht zoo!quot; zeide de gastvriend. ,Had hij het niet gedaan, hij ware de zoou van den vriend mijuer jeugd niet.quot;
„Hoe!quot; voer iielon voort, „ziet gij den psalm daar dan niet voor uwe oogen? Zeker moet hij wel het eerst op zulk een avond als heden, of tenminste bij zulk een aanblik als wij daar voor ons hebben, gezongen zijn! Is het niet Hermons dauw? Zijn het niet de zonen van Israel, van Tyrus laddergebergte af tot aan de vlakte van Jefreael toe? Is het, vraag ik, die Hermonsdauw niet, welke hier daalt op Sions bergen?quot;
„Hoor, daar daalt zij,quot; zeide met toespeling op deze woorden, de altijd schertsende gastvriend. Zij luisterden, en door het ge-druisch op de straten en op de daken heen liet zich de klank der cimbalen, het geschal der bazuinen en het gezang der psalmen hooren. Het kwam van over de nieuwe stad.
„De Galileërs trekken door de poort van Ephraïm binnen ~), zeide men; „zij moeten zich onderweg te lang opgehouden hebben. Want
1) Ps. CXXXTTT.
3) Zij kwamen uit het noorden des lands, en dus was deze poort de eerste en naaste, welke zij bereikten, als in het midden van den muur aan de noordzijde der stad liggende. Verg. onzen schrijver beneden en bachiene s Vile landkaart.
159
de voorbereiding vook pasciiex.
de Samaritanen zullen hen toch wel niet meer in den weg geweest
o o
zijn. Dat heeft toch onze hyrkanus kunnen bewerken 1)!quot;
Dat uit de verte komend geluid van de bedevaartsliederen, dat zachter, maar smeltender door de heldere zoele lucht heenklonk, scheen helon zeker veel schooner toe dan het gezang, waaraan hij zelf op den weg van Bethlehem herwaarts had deelgenomen. Als waren het geesten zweefden de tonen tot hem over; de beweging van den optocht werd niet gehoord; het scheen alsof het fijnste en reinste uit de geheele bedevaart in die heilige klanken tot hem overkwam, en het viel helon licht, deze tonen zich voor te stellen als de klanken van het gezang der hemelsche heirscharen, wanneer zij van de aarde tot een eeuwig feest voor het aangezicht van .ieho-vah naar boven stijgen. Welk beeld kon voor zijn gloeiende jongelingsziel in Israel op zulk een avond te koen en te stout zijn!
De gasten hadden zich reeds op hunne tapijten nedergelegd, toen de gastvriend helon bij den arm nam. Elisama had zich op de eereplaats moeten zetten. Hij en SELUsneL waren onafscheidbaar.
.(lij blijft bij mij, zeide de gastvriend tot helon, „en wij houden ons, gelijk vanzelf spreekt, met de laagste plaats tevreden. Zij is echter ditmaal ook de slechtste niet: en wij willen hen, die daar hooger zitten, niet benijden. Daar, zie eens naar beneden; op dat open plein stond ezra eens, toen het volk uit de ballingschap terugkwam , en las er hun de wet voor.quot;
„Ja,quot; zeide helon, „er staat geschreven: Ezra las daarin voor op de straten of breede plaats, die voor de Waterpoort is, van het morgenlicht aan tot op den middag; en ezra loofde den Heere, den groote God, en al het volk antwoordde met opheffing hunner handen : Amen, Amen! en zij neigden zich en aanbaden deu Heere met de aangezichten ter aarde 3).quot;
„Dat was ook een feesttoon,quot; hernam de gastvriend, „zulk een
160
Om uit Galilea naar Jeruzalem te g-aan moest men, wilde men g-een vei'bazenden omweg* maken, de reis over het Samaritaansche land nemen (Dit heldert b. v. «Toh. IV : 2 op.) Nu waren de Samaritanen, gelijk bekend is, den Joden en hun godsdienst doo-delijk gram. Den Galileërs derhalve, die naar het feest opgingen, leg'den zij niet zelden ook nog lang naderhand moeielijkheid inquot; den weg. Een voorbeeld daarvan, waarbij zelfs moord en doodslag- plaats had, verhaalt .iosephus, Joodsche Oiidh. B. XX H. VI § 1. Over het bedwang-, door joh. hyrkanus op hen geleg-d, spraken we reeds vroeger.
DE VOOKBEREIDING VOOÜ PASCHEN.
Amen. Amen van het o-eredde volk, dat zijn tallooze handen opheft! Duizendmaal heb ik hier gestaan, en dien morgen in mijne gedachten mede overgevierd en jehovah gedankt. Maar laat ons nu vroolijk ziin!quot;
Men was dat zoozeer, als het mannen van zulke jaren en van zulk eene godsvrucht, als er verscheidenen onder hen waren, slechts eenigszins voegde. De luide vreugdebetuigingen, die van uit de naburige gezelschappen tot hen overklonken, verhoogden het genot. Reeds deze maaltijd was een feestmaal, en helon erkende het met blijdschap, dat in Jeruzalem alles feestelijk was. De ouden spraken over den gezegenden tijd: over hyrkanus glorierijke regeering en boven alles over de overwinning, welke zijne zonen over de Samaritanen behaald hadden; zoowel als zijn eigen, reeds vroeger gelukkig tot stand gebrachte verstoring der ergernissen op Gerizim.
Terwijl zij zich nu met zulke gesprekken en het gezellige bijeenzijn tezamen vroolijk maakten, noodigde de huisvader zijn jongere gasten, om hem bij de reiniging behulpzaam te zijn ^). Het was de avond, op welken de veertiende dag der maand Nisan, de rustdag voor het feest, begon. Deze avond wordt „de opzoeking des zuurdeegsquot; genoemd.
Reeds heden ving men daarmede aan, teneinde door geene verhindering of afleiding wellicht in het geval gebracht te worden van het gebod te overtreden, dat jehovah gegeven had; Zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten; dat dan bij u geen zuurdeeg noch gezuurd brood gezien worde op al uwe plaatsen: en op welks overtreding Hij een zoo vreeselijke straf gesteld had: Wie gezuurd brood eet van den eersten dag af tot op den zevenden toe, diens ziele zal uitgedelgd worden van Israel.
161
De huisheer gaf elk eene fakkel in de band, en noodigde allen tot een plechtigen optocht door het geheele huis. Hij had een schotel met een wiek in de hand, en sprak: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God, Gij Heere der gansche wereld, dat Gij ons door uwe
1) Over de bijzonderheden, hier en op de volgende als ook de 172ste bladzijde vermeld, zie men na Exod. XII : 15 en 19 en andere plaatsen. En voorts over de gewoonten der Joden, op grond dier wet ingevoerd, onder anderen euxtorf, Scholen der Joden, Iloofdst. XII bl. 315 en volg.
11
de voorbereiding voor pasc'hen'.
geboden geheiligd eu bevolen hebt liet zuurdeeg weg te doen.quot; Al de aanwezenden zeiden: Amen.
Nu werden alle kamers, kasten, kisten en hoeken van het huis doorzocht. Hier en daar lag een vaak opzettelijk daar nederge-legd stuk gezuurd brood. De huisheer nam het op, legde het voorzichtig op den schotel, en veegde de plaats, waar het gelegen had, schoon af. Nadat nu alles doorzocht was, en men het gan-sche huis tot aan de buitenste deur was doorgetrokken, zeide hij: „Al het gezuurde, dat bij mij is, en ik noch gezien, noch weggenomen heb, worde verstrooid, en aan het stof der aarde gelijk geschat!quot; Dit opzoeken had langer dan twee uren geduurd. De huisvader sloot de sleutels in eene kast, en men legde zich ter ruste neder.
„In Jeruzalem!quot; dacht iielon op zijne legerstede. ,Het is mij immers alsof ook uit mijne ziel alle zuurdeeg weggeveegd ware, eu ik thans een onberispelijk leven naar de gestrenge eischen der wet leiden kon. Dat is uw eerste gave, o Jeruzalem!quot; Hij kon niet in slaap komen. Onophoudelijk klonk het in zijne ziel: „lu Jeruzalem; in de heilige stad!quot;
Helon was 's morgens onder de eersten, die opstonden. Zijn eerste gang was naar het dak van het huis. De alija stond open. Hij ging er in, en deed zijn morgengebed, zooals hij dit nog nimmer verricht had. Met de vurigste hartelijkheid sprak hij de veelvuldige lofzangen van jehovah uit; met een wonderlijk ootmoedig, fier gevoel legde hij de tallith om, bond zich de tephillim aan voorhoofd en hand, en bad het krischma, met een godsdienstige aandacht, en een gevoel, hetwelk hem boven zichzelven verhief. Zijn geheele lichaam was in beweging; nu hief hij de handen ten hemel, dan wierp hij zich neder op den grond, en dan weder boog hij het hoofd voorover tot op het midden des lichaams.
Hij geraakte in een zoo hevige gemoedsbeweging, dat hij met God scheen te worstelen. En dit was thans bij hem niet maar een gevolg van gewoonte, zooals het anders wel eens geweest was, maar de uitdrukking zijner innigste gewaarwordingen in deze stad. Hoeveel had hij niet te overdenken; hoeveel niet te bidden van den God der vaderen, hier in deze heilige stad.
Toen hij nu na de voleinding des gebeds -veder naar buiten op
162
de vcomiebeiding voni! paschen.
het dak trad, wendde liij het oog met een alles overklimmend gevoel naar Jeruzalem. Thans lag het in helder daglicht voor hem. Nog was alles stil. Zelfs uit den tempel, die met verheven majesteit boven de paleizen der stad nitstak, liet zich geen enkele toon hooren. Het luide rumoer der vreemdelingen van den vorigen avond was verstomd, en het scheen alsof de plechtige stilte, waarin de nabijheid van het heiligdom zich den mensch moet aankondigen, alles bedwongen en gestild had. Al de groote gewaarwordingen kwamen in vorige kracht weder bij hem op, maar niet zoo stormend en onstuimig als aan den avond van gisteren. Zijn innerlijk vreugdegevoel was nu wel nog wanner en levendiger, maar het was tevens bedaard en heiliger. In de nabijheid van jehovah , in de heilige verzameling zijns geheelen volks, op de plaats, waar de edelsten en wijssten zijner natie tezamen bijeengekomen waren, gevoelde hij het, dat zijne vreugde slechts een stil genoegen' zijn moest. Hij drong ze dan met al zijne wenschen en verwachtingen, die hij zoo gaarne luid en in woorden uitgedrukt zou hebben, in zijn hart terug; maar even daardoor werden zij slechts sterker en levendiger.
Helon had een duister gevoel, dat dit de inwijdings-uren van zijn nieuw begonnen leven waren. Wanneer de dag aanbreekt, op welken al de beelden der kindsheid, al de droomen der jeugd schijnen vervuld te zullen worden; de dag, tot welken de mensch ontwaakt, in het vast geloof, dat deze nu toch alles waarheid zal doen worden, waar zijn hart zoo vurig naar uitzag, dan heerscht er zulk eene stilte, zulk een bespiedende verwachting, zulk een ootmoedig vertrouwen in het jeugdige hart, dat men wel gevoelt of vermoedt, dat zulke tijden slechts eens ih het leven voorkomen en niet wederkeeren; en dat daarin veel beslist moet worden voor het geheele toekomende leven.
Thans kwam sallu bij hem om zijne bevelen te vragen aangaande de heden te verrichten werkzaamheden. Toen hij die ontvangen had, bleef hij staan, en zeide; „Heer; ik ben maar een lijfeigene in Israel; maar ik ben toch ook een van het zaad abrahams, en gevoel het dat hier het land onzer vaderen en onzes Gods is. Och, heer, wij moesten nooit naar Egypte terugkeeren!quot;
Zoodra de oom opgestaan was, was zijn eerste bezigheid de pakken, die de kameelen gedragen hadden, te openen, en de geschen-
de voorbereiding vook l'ascuen.
ken voor deu gastvriend en anderen daaruit te nemen 1). ,Men moet nooit met ledige handen komen,quot; placht hij te zeggen. Elisama was met volle handen gekomen. Aan de vrouw des huizes zond hij door sallu den geheelen nog overschietenden en zeer aanzienlijken voorraad voor de reize, eenige lederen zakken met kostelijken wijn van Chios o), die hij onderweg van de karavaan ingeruild had, en een groote menigte stukken van het fijnste Egyptische lijnwaad 2). Den gastvriend reikte hij een zeer kunstig uit de kostbaarste stoffen vervaardigden tulband en een Alexandrijnsch feestkleed toe , waarbij hij hem zeide; „Dat heeft mijn zwager nagelaten en mijne zuster heeft het voor u bestemd.quot;
Naar selujiiël ging hij met een boek. Dit bestond uit verscheidene stukken van papierriet, welks stengel men met eene naald in dunne blaadjes had gescheiden, en voorts in rijgen aan elkander gevoegd, en met Nijlwater vastgekleefd. Verscheidene lagen waren zoo dwars over elkander gelegd en samengevoegd. Op deze langwerpige bladeren waren dan de woorden geschreven. Een Egyptische uitvinding, welke zeer hoog geschat werd. „Daar ik u weder zie zeide elisama tot selujiiël, „ben ik ook bij u te gast, namelijk bij uw vervlogen jeugd, welke tegelijk de mijne is. Daarom komt ook u een geschenk toe! Het is het Hebreeuwsche geschrift van jezus
Bij de oefening der gastvrijheid van den eenen kant voegde die der -wederkeerige beleefdheid en vriendelijkheid van den anderen. Ook is het in het Oosten een der atand-vastigste gebruiken, om. gelijk elisama hier zegt, „nooit met ledige handen te komen,
Pat de ouden inplaats van onze hnuten tonnen lederen zakken gebruikten is elk zelfs uit het O. en N. ï. (Joz. IX : 4, 13. 1 Sam. XVI : 30. Matth. IX ; 17 enz.) overbekend. Minder bekend waarschijnlijk, dat de mijn van het eiland in de Egeische zee, Chios, bij uitstek beroemd was. Dit zie men dan, des begeerende, na bij horitii.s, L. I Sat. 10 vs. 33, 34 L. II Set. 3 vs. 115, en tibuli.us Eleg. L. II. ffamp;y. 1 p. 37, en raadplege aldaar de uitleggers.
3) Dit was vanouds reeds beroemd (zie b. v. Spr. VII : IC), vooral dat te Felnsimn vervaardigd werd, en diende koningen en aanzienlijke lieden ter kleeding. (Z;e de uitleggers op Gen. XXI : 41 en andere plaatsen meer. en onder anderen o. kuipers, op d'arvieux Reize, bl. 37, 38.)
DE VOOKBEUÊIDING VOOB 1'ASCHEN.
siRACH. hetwelk zijn kleinzoon in het Grieksch heeft overgezet!). Het wordt in Egypte van Joden en Heidenen zeer hoog geschat. De Grieksche overzetting had ik lichtelijk van een of ander onzer geleerden in het Bruchium kunnen laten afschrijven, maar die had mij niet kunnen dienen; dit Hebreeuwsche afschrift heb ik slechts met moeite kunnen bekomen. Ik geef het u vanwege de plaats over de vriendschap, welke gij hier lezen kunt, en om welke mij dit boekje bijzonder lief en waard is. Luister eens, hier hebt gij die fraaie plaats: „Een getrouw vriend is een sterke beschutting; wie liem gevonden heeft heeft een grooten schat. Een getrouw vriend is met geen geld noch goed te betalen. Een getrouw vriend is een troost des levens; wie God vreest, die vindt zulk een vriend. Want wie God vreest, dien zal het gelukken met vrienden, en gelijk hijzelf is, zal ook zijn vriend zijn.quot; En hier: ,verlaat een ouden vriend niet o).quot; Selumiël lachte, als hij zelden deed, en zeide: „Ik neem uw geschenk aan; maar onder deze voorwaarde, dat gij met mij naar Jericho gaat, opdat ik u ook iets teruggeven kunne.quot; „Nu wij willen zien,quot; zeide elisama, „maar weet dan, dat ik weinig geef, om veel terug te nemen.quot; „Vriendschap is gemeenschap,quot; antwoordde selumiël. „Neem slechts niet kwalijk,quot; zeide elisama ten laatste, „dat ik u geen kleed aangeboden heb; want in het gebruik om kleederen tot geschenken voor hen, bij wie men huisvesting ontvangt, te verkiezen, ligt toch deze zin: De kleederen maken den man, en de vriendschap ook. Maar gij zijt een man, die al gemaakt is, en mijne vriendschap wil slechts genieten en ontvangen.quot;
Daar onze reizigers uit een land van heidenen kwamen, moesten zij zich eer zij naar den tempel opgingen laten reinigen 1). Dit be-
165
De Heidenen werden bij de Joden voor onrein gehouden, en alle omgang met hen voor verontreinigend. {Verg. Joh. XVIII : 38. Hand. X : 38). Wie derhalve uit een
de voorhebeidinu vook paschen.
lette helon reeds bij het morgenoffer iu den tempel te kunnen zijn. Met liet baden, haarsnijden en dergelijke, dat tot de reiniging behoort, verliep veel tijds. Ook wilde hij vooraf zijn kinderplicht vervullen, en eerst voor zijn vader verschijnen, daarna voor .iehovah, tot wien deze hem opgeleid had.
Helons vader lag in het dal Josaphats begraven i). De gastvriend had hem gaarne eene plaats in zijn familiegraf gegeven, maar stervende had hij hem nog gebeden, dat men hem toch in het dal Josaphats begraven zou, waarvan de profeet Joël voorspeld had:
Maakt u op. gij natiën. en trekt heen
Naar het dal van Josaphat,
Dfiar zet Ik mij om te richten en al de volkeren van rondom.
Het was destijds een algemeen heerschend gevoelen, dat hier eenmaal de algemeene opstanding en jehovau's gericht zou plaats hebbenquot;); en daarom wenschten vele Joden aan dit oord begraven te worden. Het had zijn naam ontleend aan den koning josaphaï, die hier moest rusten.
De gastvriend benevens elisama en SELüinëL begeleidden helon derwaarts. Buiten de Waterpoort wendden zij zich naar het zuid-
Heidensch land kwam, kon bezwaarlijk zich geheel rein gehouden hebben. (Vergel. J seldenus, de Jure Rat. et Gent. c. L. II c. 5 en uit hem Joh. srENCEEus, ds Legq. Hebt-, rit. L. I c. 8. S. 3. § 6 p. 148, lé9).
1) Over dit dal is onder de uitleggers verschil, of' er waarlijk een dal van dien mam bestaan hebbe, dan of Joël slechts een zinnebeeldige uitdrukking bezigt; vermits die naam nergens dan bij dezen profeet, en wel op die eene aangehaalde plaats (Joël III ; ?, 13) voorkomt. (Zie b. v. March's Comment. 1. I.) Zoo het waarlijk bestaan hebbe, vraagt men verder èn naar de reden dier benaming én naar de ligging van het dal. De eerste vindt men in eenig treffelijk bedrijf diens Joodschen konings in gezegde vallei verricht, hetzij een wapenfeit, of gesticht praalgebouw, of plechtige godsdienstoefening. De ligging was, volgens den Joodschen leeraar kimchi, nabij Jeruzalem, en volgens den Joodschen reiziger benjamin, tusschen die stad en den Olijfberg. (Zie pococke en chandler, in de Engelsehe Godgel. t. a. p.) Volgens anderen is het of hetzelfde met of grenzende aan het dal Beracha, veel zuidelijker, op een afstand van omstreeks aeht uren gelegen. (Zie Bachiene t. a. pi. I 214—220. van iiamelsveld, t. a. p. I Stó—350). Van emure (t. a. p. bl. 23) en onze schrijvers houden zich aan het bericht der Joden. Zie de volgende bladzijde.
21 Zoowel de letter der voorspelling als de beteekenis van den naam Josaphat (OSf'irTj Jehova richt), had daartoe aanleiding gegeven. Door den kerkelijken schrijver Cykillus, bisschop van Alexandria, van de Vde Eeuw, wordt van dit gevoelen als eene destijds onder de Joden algemeene, maar dmaze en oudmijfsche vertelling gewag gemaakt. Zijne veroordeeling van hetzelve heeft echter niet belet, dat het in later tijd onder de Tl'es-terse/ic Christenen bijna even algemeen als onder de Joden geworden is.
166
DE VOOlïBEKElDINli VOOU PASCHEN.
oosten, en gingen langs cle beek Kedron'). Daar stonden de treurwilgen en de hooge ceders, die hunne schaduwen op de graven wierpen. Zwijgend wandelden zij naast elkander de Kedron langs, totdat zij een grooten steen zagen, zooals de Joden op ieder graf plachten te plaatsen, opdat zich niemand daaraan onwetend verontreinigen mocht. Gelijk dit teeken over het geheel bij het Israelie-tisch volk veelmeer een teeken is van waarschuwing dan van gedachtenis, zoo was het dit nu toch voor hen meer bijzonder op dezen dag. Zij moesten er eeiiige schreden van verwijderd blijven staan, om voor den geheelen dag van heden niet onrein en van alle heilige verrichtingen uitgesloten te worden 2). Helon werd als door een onwederstaanbare neiging derwaarts getrokken, maar de anderen hielden hem met geweld terug. De tranen stroomden uit zijne oogen. Onophoudelijk riep hij: Vader! vader! Elk duidelijk denkbeeld nochtans scheen zich in het gevoel der kinderlijke liefde te verliezen. Zoo hing hij, met het hoofd voorovergebogen, de borst verwijd door ingetrokken adem, en met de oogen vol tranen in de armen dier mannen, totdat zij hem schier bewusteloos terugbrachten. Zij geleidden hem tot aan de Paardenpoort, waar zij hem nederzetten. Eerst daar loste zijn kinderlijke droefheid zich in een stroom van stille en weldadige tranen op, en nu eerst kon hij dan ook klagen en weenen.
De oude lieden spraken hem van den zalig ontslapene; van helons moeder te Alexandrië, en van het geluk, om in het dal Josaphats begraven te liggen. Langzamerhand werd helon bedaarder, en die schoone, zalige stemming van den vorigen avond keerde terug, toen hij meende zijn vader niet verloren, maar veeleer wederge-vonden te hebben. In deze stemming 'kon hij nu ook den gastvriend , die dit op zijn behendig afleidende wijze vorderde, zijn dank betuigen, dat hij, nevens zijn oom en diens vriend, hem met geweld van het graf verwijderd had, en daardoor uit het getal der onreinen gehouden, die het feest in de volgende maand moesten
1) Deze, een weinig noordelijker dan de noordzijde der stad, uit twee bronnen ontspringende, welker armen op kleinen afstand quot;van den oorsprong tezamen vloeiden stroomde van het noorden naar het zuiden, tusschen den Olijfberg en Jeruzalem, welks oostelijken muur zij in zijne geheele lengte volgde, totdat zij beneden het zuidelijke gedeelte der stad eenigszins meer een oostelijke richting nam. (Men zie de Vilde kaart van Bachiene).
2) Niet alleen voor dien geheelen day. maar zelfs voor die aeheele meek. Zie Num. XIX : 16.
167
de vooebereiding vook paschen.
navieren '). „Dat zou een verschrikkelijk ongeluk voor u geweest zijn,quot; zeide hij; „maar bedenk nu ook, dat de vreugde een gebod is op dezen dag, en door jehovah bevolen 1): Gij zult vroolijk zijn voor God, uwen Heere, .op de plaats, die de Heere uw God verkozen heeft, dat zijn naam aldaar wonen zou.quot;
Men deed eene wandeling rondom de stad, van de Paardenpoort af, die noordelijk van de Waterpoort lag, totdat men aan de Waterpoort terugkwam. De geheele omtrek der stad mocht ongeveer vijf sabbatsreizen bedragen. Men deed deze rondwandeling meer, om iielon een algemeen overzicht van de verschillende hoofdpartijen te geven, en hem tevens door den aanblik van zoovele tenten, legeringen en volkshoopen te verstrooien, dan wel, om hem een onderscheiden gezicht van alle bijzonderheden te verschaffen, hetwelk thans niet wel mogelijk zou geweest zijn, daar de geheele omtrek met witte tenten overdekt was.
Eenigermate vormde de platte grond van Jeruzalem een langwerpig , niet zeer regelmatig vierkant. In het midden van de oostelijke zijde, welke een der langste was, verhief zich de tempel op den berg Moria. Rondom den tempel nu lag de stad in drie gedeelten, die weder op drie bergen lagen. Vlak achter den tempel, in het midden geheel westelijk lag de Benedenstad, op den berg Akra. Aan de andere zijde, zuidwestelijk van den tempel, stak de Bovenstad op den berg Sion boven de andere gedeelten uit. En aan de tegenovergestelde noordwestelijke zijde lag de Nieuwe stad, op den heuvel Bezetha. Een kleine heuvel, Ophel genoemd, lag ten zuiden vau den tempel. Zoo kon men zeggen, dat de stad, hoewel langwerpig en schier vierhoekig, als in een halve maan rondom den tempel gebouwd was.
Jeruzalem lag op een hoog gebergte. De weg van uit de vlakte naar de stad was altijd reizende en klimmende, wel achttien sabbatsreizen lang. Slechts tegen het noorden, aan den kant der Nieuwe stad, vertoonde zich een schuinsche vlakte. Aan de drie andere
168
werd daarom het kleine FascJia genoemd.
de vookbeueiding voor paschen.
zijdeu was zij van dalen omgeven. Aan de oostzijde, waar de tempel was, lag liet dal, hetwelk naar de in den winter vloeiende beek, die er door heenvliet, het dal Kedron genoemd wordt. Aan den zuidelijken kant wordt de Bovenstad door het dal Ben-Hinnom begrensd , waar onder de laatste koningen op de plaats, welke Thophet heette, de kinderen aan den afgod Moloch opgeofferd werden. Aan de westzijde reikt het dal Grichon aan de Bovenstad, de Benedenstad en de Nieuwe stad.
Twee muren omringden de stad. De eene omsloot de Bovenstad, en met haar het zuidelijk deel des tempels; en de andere, die hier zijn aanvang nam, diende ter verdediging van de Benedenstad, terwijl hij zich aan den burg Baris aansloot, welke boven in het noorden bij den tempel was aangelegd. De Nieuwe stad had ook wel een muur noodig, maar had dien in deze tijden nog niet. Uit den eersten muur staken zestig en uit den tweeden veertien torens, die twintig ellen hoog waren.
De stad had twaalf poorten, juist zoovele als EZEcmëi. aan de rivier Chaboras voorspeld had '). Maar even weinig als men jehovahs bevel omtrent de inwendige verdeeling des lands, naar de bepaling bij denzelfden profeet, of dat aangaande de gedaante van het nieuwe Jeruzalem opgevolgd had, volgens hetwelk de stad een regelmatig vierkant uitmaken moest, evenzoo weinig had men ook het bevel ten aanzien der plaatsing en benaming van de poorten in het oog gehouden. Iedere zijde moest drie poorten hebben, en elke poort den naam van een der twaalf stammen dragen. Maar men schikte zich bij de herbouwing ten opzichte van plaatsing en namen naaide voormalige, door de Chaldeën verwoeste stad.
Aan de oostzijde, in het midden, leidde de Schaapspoort uit het dal Kedron naar den tempel. Bij haar opbouw, ten tijde van ke-hemia, werd daarom aan de priesters het opzicht over haar gegeven '1), en nadat zij voltooid was, heeft men ze met dankoffers en gebeden geheiligd. Hooger op naar het noorden, maar aan dezelfde oostzijde, volgde de Vischpoort, waarmede men uit het dal Kedron naar de Nieuwe stad ging. Daarop volgde de Oudepoort, die ook uit het-
169
Nehem. Ill : I.
DE VOOKBEBEIDINi; VOOE l'ASCHEN.
zelfde dal naar de Nieuwe stad bracht, en dezen naam verkreeg, omdat zij bi] de verwoesting door de Chaldeën was blijven staan.
Aan de noordzijde stond de poort Epliraïms, waardoor men desgelijks in de Nieuwe stad kwam, en geheel westelijk aan dien kant de Hoekpoort, die ook voor de Nieuwe stad bestemd was.
Aan de westzijde kwam men uit het dal Gichon en Siloam dooide Dalpoort in de Benedenstad, en door de Mistpoort en Fonteinpoort in de Bovenstad.
Aan de oostzijde ging meu zuidelijk uit het dal Kedron door de Waterpoort, aan welke ons breede plein lag, en verderop door de Paardenpoort en de Oosterpoort in de Bovenstad. Eindelijk kwam men door de poort Mifkad, of de Gerichtspoort, zoo genaamd dewijl een tijdlang onder deze poort gericht gehouden werd, in den omtrek des tempels, en was weder dicht bij de Schaapspoort.
Binnen dezen omtrek woonden te Jeruzalem dikwijls 120000 inwoners, en op de feesttijden waren wel een millioen menschen hier verzameld.
170
Jeruzalem moest het blijvend kamp van het volk Israels zijn. Het aandenken aan dien onvergetelijken veertigjarigen tocht, zooals geen andere natie er immer een deed, en welke iemand, die slechts een menschelijke leiding aanneemt, onbegrijpelijk moet voorkomen: het aandenken aan dien optocht moest tot in de afdeelingen der stad toe bewaard blijven. Het leger in de woestijn was in drie afzonderlijke legers afgedeeld '). In het midden stond de tent der samenkomst, als ware zij het hart des volks, en heette het leger dei-Majesteit van Jehovah ; rondom deze, afgezonderd van het volk, hadden 22000 priesters en levieten hun leger; eindelijk rondom dezen, in den ruimsten kring, waren de twaalf stammen, met hunne 600000 mannen, en al hunne kinderen en knechten gelegerd, en dit gelt;leelte heette het leger Israels. Zoo heette nu ook te Jeruzalem de tempel het leger der Majesteit van jehovah; het buitenste voorliof, het leger der Levieten, en het overige der stad het leger Israels. De herinnering van een groot, door wonderen en ellende onvergetelijk verleden moest iederen Jood steeds levendig voor den geest zijn; en wanneer hij tot het feest des uittochts uit Egypte naar Jeruzalem
1) Vergel. Num. I en II.
de voorbereiding vook paschen.
reisde, vond hij in die stad dezelfde namen en afdeelingen weder, welke bij de vaderen in de woestijn waren in gebruik geweest. De duizenden tenten in liet dal Kedron, aan den heuvel Gichon en aan den Olijfberg herriepen en stelden hem het reeds lang verledene als ware het een bloeiend tegenwoordig voor den geest. Het gansche volk uit alle stammen was dan ook evenzoo bijeenverzameld als voormaals.
Zoo sprak elisama , en helos vergat bij het heden en verleden zijns volks ten eeneumale het zijne. Doch zekerlijk moesten het ook slechts algemeene overwegingen en beschouwingen zijn, welke hem thans aangeboden werden, want om diep in bijzonderheden met zijne overpeinzingen in te dalen, daartoe was hij voor ditmaal in het geheel niet geschikt.
„Dit kan geen kwaad,quot; dacht de gastvriend, ,want bij groote dingen moet men zich eerst een algemeene voorstelling van het geheel maken, en men doet liet hart tekort, wanneer men die eerst langzamerhand uit de onderscheidene deeleu tot een geheel samenstellen wil.quot;
De tempel stak in zijn majestueuse grootheid nog slechts als een omsluierd heiligdom boven de overige gebouwen uit. De aanblik van Sion uit de verte, die van het paleis der Makkabeën en dei-graven van de koningen tegen het noorden der stad, bij de poort Ephraïms, had helons verwachting tegelijk én bevredigd én gespannen. Het gedrang der menschen, door hetwelk zij zich moesten heenwer-ken, miste niet zijn gemoed nog hooger te verheffen. Hij wandelde met zijne gedachten nog in dat verbazende leger om, hetwelk de woestijn tot de volkrijkste stad maakte; hij ging in den geest dooide stad, zooals die was toen david en salomo daar regeerden: hij zag met jekemia hare puinhoopen rooken, met nehemia haar daaruit weder oprijzen.
Op den dag der toerusting voor Paschen placht men te Jeruzalem reeds zeer vroeg een klein middagmaal te gebruiken, om tijd voor de toerustingen en eetlust voor het genot van het offermaal aan den avond te besparen. Thans was het evenwel reeds later geworden, en de vrouw des huizes was allang met broodbakken gereed geweest. Het ongezuurde brood lag reeds op de tafels in de vrouwenzaal'),
1) Vergel. hier buxtorf, t. a. p. Veel heeft Wikeb (t. a. p. S. 505—509) in een kort bestek bijeengebracht (op wiens aanhalingen men echter wegens de overgrootc menigte vau drukfouten, niet vertrouwen kan).
171
de voorbereiding voor paschen.
eu zooeven waren uit de ascli des in het naaste vertrek staanden ovens de kostelijke feestkoeken uitgenomen. Met bloemen versierd lag de groote priesterkoek '), die het eerst gebakken was, op een afzonderlijke tafel alleen. Des namiddags zou de huisvader dien naar den tempel medenemen. „Het eerste en het beste van alle dingen behoort in Israel aan jeiiovah. Zoo vroom een volk is er op aarde niet meer. Niet tevergeefs heeft het den naam van volk Gods. De priester, die van de wet leeft, wordt het eerst bedacht, en in den dienaar denkt men den Heere zeiven een geschenk te brengen.quot; Zoo sprak de gastvriend.
Een klein sober middagmaaltje werd dan nu onder de palmboomen op het binnenste plein bij de fonteinen, genoten 1). In het gansche huis heerschte de grootste zindelijkheid. Al de meubelen en huisraad, zoowel als al de vloeren, waren afgewasschen en schoongemaakt, en met het zuurdeeg scheen zelfs het minste spoor van onreinheid uit liet huis geweken te zijn. Met angstige bezorgdheid had men huis, keukengereedschap en kleeding voor het feest gereinigd en geheiligd. Op de tafel werd alleen het witte, ongezuurde paaschbrood gezien. De pelgrims hadden het reeds op de reize gegeten, maar hiermede werd thans eerst recht feestelijk een aanvang gemaakt. Het zijn groote, platte, zeer dunne en licht breekbare koeken, uit water en meel bestaande, die overal kleine gaatjes hebben , opdat er ook niet de minste aanleiding tot verzuring in moge ontstaan. Het is het brood der ellende, dat de Heere bevolen had op den dag van het Pascha te eten 2), opdat zij levenslang op dien dag gedenken zouden aan den uittocht uit Egypte; want met vreeze zijn zij uitgetogen.
Dadelijk na het wegnemen der spijzen en oprollen der tapijten
172
De eerstgeborenen vastten, en de overigen aten des morgens te tien ureu (naar onze, te vier uren naar der Joden rekening) voor de laatste reis gezuurd brood. Noch het een noch het ander was een Mozaïsche instelling, maar gelijk zoovele andere bijzonderheden, door latere verordeningen ingevoerd. (Vergel. iken. AhU. Hcbr. P. I. c. 2L g 7).
Deut. XVI ; 3.
de vookbereiding voor i'aschen.
werd er achter de vrouwenzaal in den kleinen hof van het huis vuur aangelegd, en toen het helder opbrandde, plaatsten zich de gasten eu huisgenooten daar rondom, en de huisvader kwam met den schotel vol zuurdeeg, en wierp het plechtig in de vlammen. Daarbij sprak hij deze woorden uit: „Alle zuurdeeg, dat ik gezien of niet gezien heb, dat ik uitgebracht of niet uitgebracht heb, worde verstrooid en verdorven, en worde niet hooger geacht dan het stof der aarde.quot;
Nadat dit geschied was en nog eenige kleine toebereidselen tot het feest waren afgedaan, hoorde men het geschal der trompetten, dat van Moria afkwam. Het feest werd daardoor als ingeluid. Duizenden horens in de stad, op de straten, uit de huizen en uit het leger beantwoordden de blijde oproeping der trompetten uit den tempel. Het feest begon dan nu. De muren van het voorhof werden met bonte tapijten behangen, die voorheen tusschen het Heilige en Heilige der Heiligen gehangen hadden. Men maakte nu met alle voorbereidselen nogquot; meer haast; de knechten en maagden zongen
o o ~
onder den arbeid psalmen; de gasten en pelgrims stelden zich in gereedheid; en temidden van vele honderdduizenden menschen zweefde en leefde er een verhoogde, heerlijke feestvreugde.
Onze bedevaartgangers gingen op tot den tempel des Heeren, om hunne reinigingen te voltooien, en nog tenminste de inrichting van het geheel aan helon , die niet terug te houden was, te toonen. Het was nu omtrent de achtste ure.
De grondteekening des tempels was hem van der jeugd aan reeds bekend. De berg Moria bevat in de doorsnede zoo der lengte als der breedte ongeveer vijf honderd ellen. Naar het oosten was hij het steilst. Maar vermits hij toch te klein was, om al de gebouwen van den tempel te bevatten, zoo had salomo een hoogen, sterken muur van uit het dal Kedron laten optrekken, en de holle tusschen-ruimte met aarde aanvullen. En men zegt, dat na de terugkeering uit de ballingschap het volk uit den tempelschat, aan de oost-, zuiden westzijde, van uit het dal vreeselijk zware muren, uit vierkante rotsstukken bestaande, opgetrokken heeft, die tusschen de drie honderd eu vier honderd ellen hoog zouden geweest zijn.
De gastvriend bracht zijne gasten door de Waterpoort in het dal Kedron, opdat zij, nog geheel vervuld van den verheven uiterlijken aanblik, in het groote wereldwonder mochten binnentreden. In het
de voorbereiding voor pasohen.
midden van den buitensten muur gingen zij verscheidene trappen op, en kwamen door de Schoone poort, welke ook de poort Susan heette, in het voorhof der Heidenen. Dit in het vierkant vijf honderd schreden groote hof of plein had aan alle vier de zijden gaanderijen op zuilen rustende. Aan de zuidzijde drie en aan de drie overige zijden twee. De dubbele gaanderij aan de oostelijke zijde heette de zaal, of het voorhof, of portaal van salomo. Aan de westzijde, meer naar het noorden, stond het eigenlijke tempelgebouw met zijne voorhoven. In het voorhof der Heidenen stond voor den vreemdeling uit de Heidenen en voor eiken onbesnedene de toegang open. Maar aan het noordwestelijke einde er van werd hun door Hebreeuwsche en Grieksche opschriften, die aan de zuilen bij de ingangen van een traliewerk van drie ellen hoog te lezen stonden, verder voortgaan verboden.
Achter dit traliewerk kwam men langs veertien trappen op een vlakke plaats, den dwinger, die tien ellen breed was. Op den dwinger bevond zich het huis der verklaring van de wet. De dwinger liep uit op vijf trappen, die naar een tweeden muur brachten, welke aan' de buitenzijde veertig en aan de binnenzijde vijf en twintig ellen hoog was. Binnen dezen bevond zich de Onderpoort. Hier kwam men op eene plaats, welke honderd vijf en dertig ellen lang, en even zoo breed was, en welke het Buitenhof, of het voorhof der Vrouwen genoemd werd. Het was door een muur van het daaraanvolgende plein, het voorhof Israels, afgesneden, hetwelk desgelijks honderd vijf en dertig ellen lang was, van het noorden naar het zuiden, en breed elf ellen van het oosten naar het westen. Uit het voorhof der vrouwen komende, klom men vijftien trappen op naar het voorhof Israels, en ging door de poort van Nikanor. Nu kwam het voorhof der priesteren, hetwelk de grootte van het voorhof Israels had. Ter plaatse, waar het op eene breedte van elf ellen eindigde, verhief zich het brandofferaltaar, vijftien ellen hoog en vijftig ellen lang en breed. Aan zijne zijde stond het waschvat, in de plaats van de koperen zee in den tempel van salomo. Op een afstand van twee en twintig ellen rees het tempelgebouw met zijn driedubbele verdiepingen omhoog, terwijl het nog bovendien twee en twintig ellen hooger lag dan het voorhof der Heidenen Langs de zuilen der voorhoven zag men gaanderijen op zuilen rustende, benevens eene
174
DE VOORBEREIDING VOOIi PASCHEN.
menigte aanzienlijke gebouwen, en de grond was overal met marnier geplaveid.
Het pleclitigste, duizendmaal verlangde uur van iiei.oxs leven was nu daar. Toen zij aan de Schoone poort kwamen, konden zij er nauwelijks door, zoo groot was liet gedrang der menschen en lammeren. In feestelijke kleeding naderden de zonen Israels uit alle stammen, van Dan tot Herseba, van de hoogste spits van Galilea tot aan de woestijn van Arabië, benevens vreemdelingen uit Egypte, Cyprus, Syrië, Kappadocië en Babyion. Elk huisvader droeg zijn lam op de schouders, ot liet het door zijne knechten voor zich heen-drijven. Op de grootste vlakte van het voorhof der Heidenen stonden ontelbare kudden lammeren en geitenbokjes. De kramers en kooplieden hadden hier hunne standplaats '), en er werd een aanmerkelijke handel gedreven in offerdieren en andere koopwaren. Het blaten der dieren en het geschreeuw hunner drijvers werd tusschen de'gezangen en tonen der vreugde door gehoord.
Helon ging als zwevende door het voorhof der Heidenen tot aan den dwinger, met het oog onafgewend naar het brandofferaltaar gericht. Hij zag over de vijftien trappen heen, waarop reeds de Levieten met hunne muziekinstrumenten stonden, en zelfs door de poort van Nikanor tot binnen in den tempel. Het was hem als werd hem een blik in den hemel vergund. De pracht en den rijkdom van het goud zag hij niet. Hij was geheel aanbidding. In dit oogenblik stonden alle bewegingen zijner ziel stil. Hij gevoelde slechts een groote sprakelooze gewaarwording en verrukking in zijn gemoed. Hij zeeg op de knieën neder.
Men maakte hem op het voorhof der pr'iesteren opmerkzaam. Het avondoffer werd aangebracht, hetwelk heden een uur vroeger dan anders geslacht werd. De priesters deden een feestelijken omgang. De Levieten zongen. Het Heilige werd bewierookt en verlicht. De oude lieden vermaanden hem, thans niet al te zeer op de inrichting van het avondoffer te letten, wijl zich daartoe wel eens een rustiger tijd zou opdoen. Maar hij zou het toch ook niet hebben kunnen doen. Hij zag slechts in stomme verbazing verzwolgen rond, nu naar het tempelgebouw, dan naar de voorhoven; nu eens naar het
1) Zie Matth. XXI : 13. 13. Joh. II : 14-—17. Onze schrijver komt hierop later terug-, en dit niet zonder een aardige licentia poëtica.
17r.
de voorbereiding voor pasc'hen.
altaar, en dan weder naar de menigte menschen; en hij was niet instaat zich bij eenig bijzonder voorwerp behoorlijk te bepalen. Hij miste niet eens den hoogepriester, dien hij zich steeds als aan het altaar, of zooals hij in het allerheiligste binnentreedt, voorgesteld had, maar die zich thans in de belendende gebouwen met de toebereidselen tot het feest onledig hield.
Tusschen de twee avonden, den grooten namelijk, die van half zeven tot half tien (naar onze wijze van tellen, van half een tot half vier) ure, en den kleinen, die tot zonsondergang, omtreeks twaalf (bij ons zes) ure, duurde, moest het paaschlam geslacht worden. De gastvriend geleidde tegen dezen tijd helon naar het voorhof dei-Heidenen terug, waar de knechten^ nevens sallu, met het lam wachtten. Het lam moest zonder eenig gebrek, ouder dan van acht dagen en jonger dan van een jaar zijn. In het voorhof Israels had zich het volk in drie hoopen geschift. Zoodra nu het avondoffer volbracht was, deed een priester al de deuren der poort naar het voorhof der priesters open, en liet een dier volkshoopen binnen. De priesters stonden in plechtige rijen, van de slachtplaats tot aar. het altaar, en hadden zilveren en gouden bekkens, die van onderen spits toeliepen, in de hand. De gastvriend was een der eersten. Hij gaf zijn lam als een paaschlam aan, en zeide hoe groot zijn gezelschap was. Er moesten altijd tusschen de tien en twintig personen van een paaschlam eten. Daarna sneed hij met het mes het lam den hals af. De naastbijstaande priester ving het bloed in zijn bekken op, en reikte het volle bekken aan den priester, die nevens hem stond, en zoo kwam het, de geheele rij langs, tot aan hem, die aan het altaar stond, en het bloed aan den voet des altaars uitgoot. Inplaats van het volle bekken ontving ieder priester met de andere hand het ledige bekken van zijn nevenman terug. Dit alles geschiedde met een ongeloofelijke vaardigheid.
De huisvader slachtte zelf. Gewoonlijk deed het anders een priester-Maar eens in het jaar was de huisvader zelf priester; „Op het paaschfeest offert een iegelijk uit den volke zelf, en wacht niet op de priesters, maar zij oefenen zeiven het priesterambt uit, door toelating der wet.quot; Dan toont Israel, dat het een priesterlijk volk is.
Ondertusschen zongen de Levieten op de vijftien trappen het groote hallel. Bij iederen psalm daarvan bliezen de priesters van
176
de voorbekeiding vonr pasciien.
de zuil, die bij het altaar staat, driemaal op de trompetten. Tot besluit werd er nog eene lofverheffing, bijgevoegd.
Nu bracht de huisvader zijn lam naar de zuilen, hing het aan de haken op, en ontdeed het van huid en vet. Een priester ontving het vet, zoutte het, en legde het op het vuur des altaars. De huisvader nam nu zijn lam op de schouders, en droeg het óf wel naar huis, óf naar het leger.
Zoo deed een ieder uit den geheelen volkshoop, tot den laatsten toe. Toen deze nu allen gedaan hadden, openden zich de poorten wederom, en de tweede volkstroep trad binnen. Na deze de derde.
Slechts door zulk een groote orde en vaardigheid was het mogelijk,
dat in den korten tijd, die er tusschen de twee avonden verliep. een zoo verbazend aantal lammeren, dikwijls vele duizenden, kon geslacht worden. Stil en eerbiedig, gelijk het voor de oogen van Jehovah betamelijk is, geschiedde alles, en onder gezang en geklank werd het spoedig ten einde gebracht.
Toen de laatste hoop volks met zijne werkzaamheden gereed was,
liet de gastvriend onze bedevaartgangers roepen. Hij had op hen in het voorhof der Heidenen gewacht. De trompetten maakten van de zuilen der priesters geschal, en het groote Hallel klonk van de vijftien trappen, toen zij naar beneden gingen, en klonk hun nog lang achterna, toen zij met den gastvriend, die zelf zijn lam droeg, afdaalden. Ontelbare huisvaders, allen in feestgejubel, met het paaschlam op den schouder, en omringd van hunne aanhoorigen, van zonen en dochters, kwamen met hen van de heilige hoogte af.
Helon ging met den gastvriend, die buitendien ook nog een dankoffer gebracht had, naar beneden. Aan de poort zag hij nog eenmaal om, en in zijn binnenste was het:
Beter éen dag in uwe voorhoven Dan duizenden elders 1). —
177
1) Ps. LXXXIV : 11. »
1.
het paaschlam.
XI.
HET PAASCHLAM.
Thans brak het heilige feest aan. De dag der toerusting was voorbij. Ieder huisvader was, iu verbintenis met alle andere huisvaders van zijn volk, tot een nieuwe waardigheid opgeklommen. Tehuis was hij een uit het volk, ten hoogste het hoofd van zijn stani of van zijn huis; maar zooals hij daar in de rij van alle andere huisvaders stond, was hij als ware het tot den edelsten rang zijns volks, tot dien der priesteren gestegen. Zoo behoort de enkele altijd zijne kleine aardsche betrekkingen toe. wanneer hij alleen staat; en het is slechts in een heilige gemeenschap, dat de goddelijke wijding over hem komt. Ieder huisvader had met een priesterlijk voorrecht zijn lam geslacht op Moria. Het was het pesach, of volgens de Chaldeeuwsche uitspraak, die toenmaals reeds algemeen was, het pascha, de verlossing, de doortocht, gelijk bij voorkeur dit feest genoemd werd. De paaschgezelschappen waren reeds bij elkander, en de lammeren werden in de diepe ovens der vrouwenzalen gebraden.
Deze ovens waren kuilen, die omtrent twee en een halven voet breed en vijf of zes voet diep in de aarde gegraven waren, aan de zijden met steenen belegd, die eerst door het vuur heet gemaakt werden, en dan hing men het lam er in. Het dier werd met een stuk hout in de lengte, en met een ander bij de voorpooten doorgespietst, en zoo in den oven opgehangen, derhalve gekruisigd, gelijk men dit nog in Arabië zoo noemt, en dan toegedekt ')• Zoo werd liet paaschlam gebraden. Het was een uitdrukkelijke verordening des Heeren, die tot mozes gezegd had: , Gij zult het vleesch des paaschlams niet rauw eten noch met water gezoden, maar aan het vuur gebraden, zijne huid met zijne beenderen en ingewanden 1).quot;
178
Exod. XII ; 9.
HET PAASCHLAM.
De avond was gekomen en de vijftiende dag na de eerste nieuwe maan, in liet heilige jaar, de maand Nisan of Abib begon, want in Israel begon men den dag niet den vorigen avond. Men rekende zeer juist, dat, gelijk liet natuurlijke jaar in den winterzonnestand, zoo ook de dag in den nacht geboren wordt, gelijk ook alle leven in zulk een donkeren nacht zijn aanvang neemt.
Toen nn al de toebereidselen geëindigd waren en het paaschfeest beginnen zou, spoedde helon zicli volgens zijne gewoonte naar het dak van het huis. Hij zag op de breede plaats neder, tegen Moria en Sion op. en over de gansclie stad, naar de tenten. naar den Olijfberg en in de dalen Gichon en Kedron heen. „Overal waar ik heenzie,quot; dacht hij, „wordt thans het paaschlam bereid, de gedachtenis van den uittocht uit Egypte gevierd, en gansch Israel, honderdduizenden nakomelingen van abeaham, zijn hier vereenigd. Zij zijn allen om den berg vergaderd, waar jehovah den zetel zijns naams heeft, en denken aan hunne vaderen en de wonderen, die God aan hen heeft gedaan. Ja, wel hebt gij gelijk, eerwaardige oom! Israel is slechts Israel hi het land der belofte!quot; Toen klonken de trompetten uit den tempel, die het feest plachten in te blazen. De alija stond open. Hij ging er in, gelijk in die te Alexaudrië, wierp zich neder, met het aangezicht naar Moria gewend, bad en dankte. Lang was hij in die verrukking, want dat was zijn gebed. Toen hij buiten kwam, en het laatste avondrood over Sion de gansclie stad verlichtte ' en uit alle huizen en tenten de lampen flikkerden, scheen hem de gansclie stad in de heilige schemering te liggen, waarin hij haar dikwijls in de droomen zijner kindsheid gezien had. De geuren des voorzomers stegen op, en spreidden zich als een dunne, door het avondrood vergulde en niet duizend sterren fonkelend bezette sluier over de heilige stad. Ontelbare plaatsen uit de profeten vielen hem in. Zijn hart klopte in nanielooze' feestvreugd. Toen verdween de laatste gouden zoom achter Sion, en nu lichtten slechts de sterren des hemels en haar aardsche tegenbeelden uit de feestzalen der huizen.
Toen hij terugging en in den binnenhof trad, zag hij drie zalen in een verblindende verlichting. Alle gasten konden niet met den gastvriend zeiven het paaschlam eten, dewijl ieder gezelschap niet boven de twintig en niet onder de tien personen sterk zijn mocht.
179
het paaschlam.
Daarom liad hij twee zalen voor andere gezelschappen gegeven. Er was bijna geen huis in Jeruzalem, dat niet op het paaschfeest al zijne zalen tot bijzondere paaschmaaltijden gaf'). Jeruzalem was immers de stad des volks, en niet der burgeren, op de feestdagen. De vreemdeling schonk den huisvader voor deze vriendelijkheid de huid des paaschlams 1).
Het was een schoon gezicht in het binnenhof, alle vertrekken rondom verlicht en bijna opgeschikt te zien. Uit de tralievensters stroomde het licht en het levendig gesprek op de eenzame stilte ouder de palmboomen neder, en helon meende dat men slechts zoo in het midden van die feestvergaderingen behoefde te staan, en ze te beschouwen, om de wet des Heeren in zijn volk te bewonderen.
Hij trad met een hoogkloppend hart in de zaal, die de gastvriend voor zijn eigen huisgezin en onzen vreemdeling bestemd had. Eene menigte kleine lampen was aan alle wanden opgehangen, en in het midden der zaal brandde een grootere. De kostbaarste tapijten waren op den vloer uitgespreid en aan de zijden opgehangen, en goud en zilver schitterden aan de kussens op den divan :1). Deze was op het prachtigst getooid, ofschoon op dezen avond niet gebruikt wordende. Het paaschlam moest staande genuttigd worden A). De kruidigste geuren der zalven en het reukwerk van het Oosten vervulden de lucht. De vrouwen waren zeer rijk gekleed; vooral schitterde de huismoeder in uitgelezen opschik, — eene moeder Israels in de stad Gods. Slechts in deze dagen spijsden de vrouwen met de mannen, en schenen het voorrecht, dat dit verlof haar gaf, door het aandoen van haar kostbaarste en schoonste kleederen dankbaar te erkennen r'j. Ook de knechten en maagden behoorden tot
180
Benevens de door hem medegebrachte aarden vaten.
HET PAASCHLAM.
dit maal. Het geheele huisgezin, mannen en vrouwen, ouden en jongen, meesters en knechts, moesten bij elkander zijn; er mocht niemand uitgesloten worden, niet eens het kind, dat reeds een stuk vleesch van de grootte eener olijf kon eten. Maar allen moesten Levietisch rein zijn. Van de reinen in het huis mocht niemand ontbreken, uitgenomen de vreemdeling der poorte, de huurling , eu over het algemeen allen, die niet besneden waren; want de Heer had bevolen: „Geen vreemdeling zal daarvan eten 1).quot; Alle anderen waren broeders op dezen avond, allen waren bevrijden en ouder jehovah uitgeganen uit vreemde dienstbaarheid; de knecht gold zooveel als de vrije, de vrouwen hadden het recht der mannen, en allen namen gelijkelijk deel aan de feestvreugd. In de dankbare vreugdevolle verrukking over de verlossing verdween alle onderscheid van rang, ouderdom en geslacht. Zij zijn allen vrij geworden3 en slechts den redder in heilige dankbaarheid verplicht. Allen waren jehovahs volk en allen voor Hem gelijk.
In het midden der zaal stond de tafel, die in het Oosten altijd laag is, dewijl men daar rondom op divans en sophas placht aan te liggen, of op tapijten daarbij neder te hurken. Maar bij dit maal stond noch een divan, noch lag er een tapijt. Het stond vrij, midden in de zaal, als waren de toebereidselen tot bet gastmaal nauw half voleindigd.
Het was 's avonds half twee ure (half acht), toen het gezelschap zich rondom de tafel plaatste. Het bestond uit negentien personen 2); ieder was in reisgewaad, ofschoon de kleederen zeer kostbaar waren; de sandalen aan de voeten 3), die men anders nooit in eene kamer droeg, maar bij het inkomen door een slaaf losmaken en voor de
181
Exod. XII : 4-3—41).) Uitmuntende bijdrage tot de menschelijkheid en ware verlichting en beschaving, welke de geest dér Mozaïsche wetten ademt. Onze schrijver heeft dien geest voortreffelijk gevat en ontwikkeld.
Naar de latere bepalingen der Joodsche meesters (want de wet zwijgt daarvan), mochten er niet minder dan tien, en niet meer dan twintig, tot een Paaschgezelschap (josephus noemt heL (ppazpta) worden toegelaten. Voorzichtigheidshalve nam men er éen minder. Bijdrage tot de bekrompenheid van denkwijze, welke bij de Joden na de wederkeering uit de gevangenis van tijd tot tijd insloop en meer en meer heerschend werd.
3 Voetschoeisels. Zooien met strikken aan den voet vastgemaakt. Zie daarover onder anderen shaw. in zijne Rei ze. D. I bl. 337 en de schrijvers, aldaar door Prof. m. tijdeman aangehaald.
HET PAASCHLAM.
deur zetten liet; het kleed gegord, en den staf in de hand, stonden zij reisvaardig om de tafel. Een groote kelk met wijn stond daarop. Men had dien onmiddellijk uit het wijnvat gevuld. Het heilige maal begon, terwijl de huisvader de dankzegging deed. Hij zegende den kelk, dien hij met beide handen opvatte en met den rechter in de hoogte hief, en sprak: .Geloofd zijt Gij, Heere onze God! Koning der wereld, die de vrucht des wijnstoks geschapen hebt!quot; Het gezelschap zeide: „Amen!quot; Hierop zegende hij den beker en dankte God, dat Hij hun het heilige Pascha gegeven had. Na deze gebeden eu zegenwenschen dronk hij als huisvader het eerst uit den kelk, en het gansche gezelschap volgde hem, terwijl de kelk rondging.
Nadat aldus het begin gemaakt was, begon de huisvader opnieuw; „Geloofd zijt Gij, Heere onze God! Gij, Koning der wereld! die ons met uwe geboden geheiligd en ons bevolen hebt de handen te was-schen.quot; Hij en het gansche gezelschap wiesschen de handen in een fraai, kunstrijk bewerkt zilveren bekken, waarin men het water uit een groote zilveren schenkkan goot. Dit was het zinnebeeld dei-reiniging , en beteekende, dat men zoowel met een rein hart aan het heilig paaschmaal komen moest als met reine handen. Dezen zin had dit gebruik bij het paaschlam, gelijk ook altijd bij iederen anderen maaltijd.
De ongezuurde platte paaschbrooden met de vele kleine gaatjes, de bittere kruiden, die men bij het paaschlam eten moest, volgens het gebod: „Gij zult het met bittere kruiden eten;quot; een schaal met azijn, het paaschlam, en eindelijk eene brij werden opgedragen. Deze heette charoseth, was een dikke brij, die uit appelen, noten, vijgen, amandelen en honig bestond, in wijn en azijn opgekookt, en niet zelden in de gedaante van een tichelsteen gevormd, om de dienstbaarheid der vaderen in Egypte te herinneren, maar die dan met kaneel en andere specerijen bestrooid werd, om daarmede het stroo en de stoppelen in aandenken te houden, waarmede deze tichelsteenen gebakken werden. Bovendien werden ook nog andere gekookte spijzen opgebracht; en tusschen al deze schotels stonden sierlijke bloempotten met liefelijk ruikende bloemen.
De huisvader vatte weder het woord op, en zeide: „Geloofd zijt Gij, Heere ouze God, Gij, die ons de vrucht der aarde geschapen hebt!'' Hij nam iets van de bittere kruiden, doopte het in den azijn
182
HET PAASCHLAM.
en at er van. Het ganse)ie paaschgezelschap deed hetzelfde na hem.
In dit oogenhlik stiet de huismoeder haren kleinzoon aan, een knaap van tien jaren '). Kinderen mochten bij een paaschgezelschap niet ontbreken. Het paaschmaal moest een voortdurende gedachtenisviering voor alle tijden zijn. De zoon moest de historische beteekenis daarvan uit den mond des vaders hooren, om ze, wanneer hij zelf vader geworden was, zijnen zonen weder over te leveren, opdat het aandenken van geslacht tot geslacht tot in de verste toekomst wierd overgebracht. Daarom was het verhaal aan bepaalde i telkens wederkeerende uitdrukkingen gebonden, en zoo met de handeling zelve op die wijze vereenigd, dat het paaschlam zonder dit verhaal niet volkomen was. Alzoo had de Heer zelf bevolen en geboden: ,Wanneer gij in het land komt, dat de Heere u geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zoo houdt dezen dienst. En wanneer uwe kinderen u zullen zeggen; Welk een dienst verricht gij toch? dan zult gij zeggen: Het is het paaschoffer des Heeren, die de kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren kwelde en onze woningen verschoonde. Gi] zult uwe zonen zeggen op denzelfden dag; Dit houden wij daarom, omdat ons de Heere dit gedaan heeft, toen wij uit Egypte togen. Daarom zal het u zijn een teeken in uwe hand en een gedenkstuk voor uwe oogen, opdat des Heeren wet zij in uwen mond: dat de Heere u met een machtige hand uit Egypte heeft geleid.quot;
De knaap verstond den wenk der grootmoeder, eu zeide; „Waarom is deze nacht zoo gewichtig boven alle andere nachten? In ieder anderen kunnen wij zoowel gezuurd als ongezuurd brood eten, maar dezen nacht enkel ongezuurd. In ieder anderen kunnen wij allerlei kruiden eten, in dezen nacht slechts bittere. In ieder anderen kunnen wij vrij zitten of liggen, dezen nacht moeten wij staan.quot;
Met eene waardigheid en plechtigheid, die men den vroolijken gastvriend niet toegeschreven zou hebben, begon hij nu te verhalen van de instelling van het paaschfeest en den uittocht uit Egypte. Hij wendde zich tot den knaap, doch er was geen volwassene aanwezig, die niet door het verhaal des huisvaders gesticht werd. Zoo had eens elk hunner gevraagd, en zoo was ieder door zijn eerwaardigen
1, Ter opvolging- van het gebodene in de wet, Exod. XII : 36. 37- — Vergel. verder dat geheele Hoofdstuk. (Doe er bij buxtorf, enz.)
183
het paaschlasi.
vader beantwoord. Slechts in zulke oogenblikken en bij zulke ervaringen kan men met den diepsten eerbied de overleveringen beschouwen uit den tijd der vaderen. Ieder hoorde in het verhaal des huisvaders de heiligste klanken uit zijne kindsheid weder, en deze vertegenwoordigden hem de onvergetelijke avonden van zijne jeugd, dat hij als knaap het eerst alzoo op zijne manier eenigszins iu het openbaar gesproken had. Dit vragen en antwoorden was als een tooverwoord, dat de gansche verstorven kindsheid in hare plechtigste uren weder opwekte. Ieder scheen dit verhaal in zijne jeugd slechts daarom met de gansche innigheid van een kinderlijk hart opgenomen te hebben, om later daaraan den schoonsten tijd zijns levens vast te houden. Aan de heiligste gewaarwordingen der ziel, aan de dankbare liefde des zoons tot den vader was deze overlevering verknocht, en daarom was zij onvergankelijk; en het groote wonder der bevrijding des volks gaf der natie een gevoel van zelfstandigheid, dat met de diepste wortelen des huiselijken levens samengegroeid was. Waar volksgevoel met familiegevoel een is, daar is het vast en duurzaam. Ieder vader, die een weetgierigen knaap antwoordde, deed daarmede hetgeen zijn eigen vader, en hetgeen sedert veertien eeuwen ieder vader' in Israel gedaan had. In welke onderscheiden tijden en onder welke blijde en treurige gebeurtenissen was dit gesprek niet reeds gehouden, en altijd tot een doel en in een geest! Hier, aan den berg des Heeren, in de dagen toen jeiiovahs aangezicht het volk lichtte, en ginds in vreemde landen, waar geen lam geslacht en tot de viering slechts ongezuurd brood kon gegeten worden — overal de heilige gedachtenis aan de wonderen des Heeren, dezelfde dank en dezelfde blijdschap. Ieder Israeliet trad in die groote reeks in, die zich ver in voortijd en nawereld verloor. Daarin beschouwde hij zich als het middelpunt, daar hij bij lange na noch den voorgrond noch den achtergrond overzien kon. En waar dit het geval is, daar heeft het tegenwoordige eene beteekenis, die bet de innigste belangstelling waarborgt.
Dit alles moest het gezelschap denken en gevoelen, toen de huisvader den vragenden knaap de geschiedenis van den uittocht verhaalde. Omstandig schilderde hij hem den heiligen avond voor de vlucht uit Gosen. Hij sprak van de groote toerustingen, van de stilte en verrukking des volks, van de angstige stilzwijgendheid
184
het paaschlam.
jegeus de Egyptenaren en de stille wenken jegens de volksgenooten, en van de merkwaardige volgzaamheid der gansche natie. — -Het lam werd geslacht,quot; zeide de huisvader, „en het bloed aan de deurposten gestreken, opdat de slaande Engel des Heeren voorbijging. Alle eerstgeborenen der Egyptenaren, zelfs farao's zoon, vielen in dezen nacht; doch in Israel werd geen eerstgeborene aangeraakt. Daarom goot ook de priester het bloed van dit lam tot eene gedachtenis aan den voet des altaars uit. Het werd gebraden en niet gekookt, om des te sneller gereed te zijn, en ons te meer met zijne nuttiging te sterken. Wij staan en liggen niet, dewijl wij ons daarbij de bereidvaardigheid om oogenblikkelijk te vertrekken moeten herinneren. Alles moest opgegeten worden, en allen moesten daarvan eten, want het volk ging heen en kwam niet weder. Geen been mocht gebroken worden, want dit doen slechts zij, die tijd en gelegenheid hebben om te kluiven.quot;
Hij hief' de kruiden op, en vervolgde: „Deze kruiden zijn bitter; want farao en zijn volk hebben onze vaderen het leven bitter gemaakt.quot;
Hij nam een paaschbrood, en zeide: „Wij eten ongezuurd brood, dewijl wij bij den uittocht uit Egypte, dien de Eeuwige, onze God. met, een sterke macht ons verleende, geen tijd hadden om het brood volkomen te bereiden. Ongebakken moesten zij het medenemen tot Succoth, en zij maakten daaruit ongezuurde koeken. Het is het brood der ellende. Daarom moeten wij Hem, die onze vaderen en ons uit de slavernij in de vrijheid, uit het leed in de blijdschap, uit de duisternis in het licht gebracht heeft, belijden, loven, prijzen en danken. Zoo laat ons dan zeggen: Geloofd zij God! verheft Hem, gij dienaars van jehovah ! Allen vieleu in en zongen de eerste helft van het Hallel *):
Geloofd zij God!
Verheft, gij dienaars van*jehovah.
Verheft jehovah's naam!
Geprezen zij jehovah's naam.
Van nu af tot in eeuwigheid!
Geprezen zij jehovah's naam,
Vandaar de zon verrijst tot daar ze daalt.
Jehovah is verheven boven alle volken:
185
Zijne eer verheft zich boven 't hemelzwcrk.
1) De schrijver verklaart wat dit Hallel was. bl. 186.
HET PAASCHLAJI.
Wie is gelijk jehovah onze God?
Wie zit zoo hoog,
Wie ziet zoo laag.
In hemel en op aarde?
Hij is 't. die armen uit het stof.
Jïooddruftigen uit hunne laagheid heft,
Om bij de vorsten hen te plaatsen.
De vorsten van hun volk:
Die talrijk kroost geeft aan de onvruchtbre vrouw. Haar tot een blijde moeder maakt van menig kind. Geloofd zij G-odl
Toen Israel Egypteland.
t Huis jakobs dat barbaarsche volk verliet.
Werdt gij, o Juda! Hem ten heiligdom:
Gij , Israel 1 zijn koninkrijk.
Dit zag de zee, en vlood;
Jordaan! gij weekt terug:
De bergen huppelden als rammen,
De heuvelen als lammeren.
Gij zeel wat was u dat gij vloodt?
Jordaan! dat gij teruggeweekt?
Gij bergen! dat gij huppeldet als rammen?
Gij heuvelen als lammeren?
Beef, aarde, voor des Heeren blik.
Den blik van jakobs God!
Die in een waterpoel de rots.
Den keisteen in een bron verkeert.
Dit is de eerste helft van het groote lofgezang, dat men bij uitnemendheid het Hallel noemt. Het bestaat uit de zes psalmen, van den honderddertienden tot den honderdachttienden, en wordt bij alle groote plechtigheden aangeheven. Heden werd het in twee helften gedeeld, en na de zegening des eersten kelks, en het verhaal van de beteekenis des paaschlams, werd de eerste helft gezongen , en het gebed met de volgende lofzegging besloten; „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld! die onze vaderen uit Egypte verlost en ons dezen nacht geschonken hebt, dat wij ongezuurd brood en bittere kruiden daarin zullen eten!quot;
Thans vulde de huisvader den kelk voor de tweede maal, en zegende dien, terwijl hij hem met beide handen aangreep, met de rechter ophief, en, met onafgewende oogen hem aanziende, zeide: „Geloofd
186
HET PAASCHLAM.
zijt Gij, Heere, onze God! Gij Koning der wereld, die de vrucht des wijnstoks geschapen hebt!quot; Het gezelschap besloot weder met Amen! Daarop dronk hij uit den kelk, en de overigen volgden. De huisvader begon weder: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God, Gij, Koning der wereld, die ons met uwe geboden geheiligd en ons bevolen hebt de handen te wasschen.quot; Hij wiesch ten tweeden male de handen in het kostbaar zilveren bekken.
Hij nam vervolgens twee van de ongezuurde paaschbrooden; een brak hij aan twee stukken, en legde ze op elkander. Hij bedekte het brood met beide handen, en zegende het met de dankzegging: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld, die het brood uit de aarde voortbrengt!quot; Van het gebroken paaschbrood brak hij nu een stuk af, wikkelde het in de bittere kruiden, doopte het in den charoseth '), en nuttigde het. Hierop brak hij voor elk van het gezelschap een stuk af, en gaf het rond, opdat men het op dezelfde wijze gebruiken mocht. Eer men het echter at, werd er gebeden: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld , die ons met uwe geboden geheiligd en bevolen hebt ongezuurd brood en bittere kruiden te eten.quot;
Nu begon de eigenlijke maaltijd. De huisvader zegende het gekookte vleesch van het dankoffer, dat hij nevens het paaschlam in den tempel geslacht had, en sprak het gewone gebed: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God, die ons met uwe geboden geheiligd en bevolen hebt het dankoffer te eten!quot; Men at van dat vleesch en eenige spijzen, die als bijgerechten opgedischt waren; doch de hoofdschotel bij dezen feestmaaltijd was het paaschlam.
187
Naardien elke spijs in Israel niet zonder een plechtige herinnering van den Schepper en Gever genuttigd mocht worden, voegde het inzonderheid Hem voor het paaschlam te danken. .Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld!quot; bad de huisvader, „die ons met uwe geboden geheiligd en bevolen hebt het paaschlam te eten!quot; Nadat nu het gansche gezelschap het plechtige Amen! gesproken had, werd het gegeten. Men zocht niets van het paaschlam over te laten, want het overschietende mocht niet bewaard, maar moest verbrand worden; ook mocht geen been worden gebroken.
i) Dat is in den dikken brij ol' saus, uit vijgen, druiven, dadels, enz. samengesteld.
HET PAASCHLAM.
Alle bijzondere omstandigheden des feestmaals hadden het oogmerk den laatsten haastigen maaltijd in Egypte te herinneren.
Nu doorstroomde de vreugd van het paaschmaal het gansche gezelschap. Was het aan de behoeften van een door zooveel lijden nedergedrukt, en nu zich in een vroolijk uur des te gelukkiger gevoelend volk toe te schrijven, of veeleer aan het zuiver en juist besef, dat ieder naderen tot God vrede en blijdschap voor de ziel aanbrengt? Er is althans geen volk, dat zorgvuldiger de smart van zijne heiligdommen verwijderd gehouden heeft dan Israel. Was de dienst der wet slechts een staat van voortdurenden druk, aan den anderen kant trad in den dienst van God wederom de andere zijde des levens, de blijdschap, des te vrijer en overwegender tevoorschijn. Dit geboden alle verordeningen, daarvan getuigden alle zeden in Israel, dat men opzettelijk alle teekenen van treurigheid moest wegdoen. Danken, loven, vroolijk zijn, dit moest de gedaante van ieder feest versieren '). Men scheen zich bij de voorafgaande reinigingen ook van droefheid en alles wat deze kon opwekken te reinigen.
Wie een doode aangeraakt had, werd voor onrein gehouden, en mocht het feest niet medevieren. Den hoogepriester was het zelfs zonde, wegens een gestorvene, zijn allernaasten bloedverwant niet uitgezonderd, zich te verontreinigen; want hij moest het goddelijke leven onder het volk rein vertoonen 2). En hoe ernstig maanden NEHEMiA en ezba het volk van zijn rouw af, wanneer op het loofhuttenfeest de wet gelezen en de vloek over de overtreding verkondigd werd! „Deze dag is heilig den Heere, uwen God,quot; riepen zij, „daarom zijt niet treurig en weent niet; bekommert u niet: want de blijdschap in den Heere is uwe sterkte.quot; En hoe dikwijls heet het: „Verblijdt u in den Heere en zijt vroolijk, gij rechtvaardigen! Dit is de dag, dien de Heere ingesteld heeft: laat ons daarop
1) De Bijbelplaatsen, op welke alhier wordt gedoeld, zijn Xeh. VIII: 10—13. Ps. XXXIII: 1. CXVIII : 25. XCVII : 11, 13. Er waren nog zeer vele andere soortgelijken aan te voeren, daar de geheele godsdienst des Ouden Verbonds die weldadige strekking had. Inzonderheid is, ten dezen. Psalm L merkwaardig. (Zie de Aanteekeningen bij denzelve van den hoogleeraar van der palm.) Dat intusschen de Christelijke godsdienst dienzelfden geest van opgeruimdheid en vreugde ademt, weet elk. die hem kent. doch mocht hierbij niet onopgemerkt gelaten worden. Vergel. Fil. Ill : 1. IV : 1- enz.
'2) Zie Lev. XXI : 10—13. Vergel. X 3—7.
188
het paaschlah.
juichen en vroolijk zijii.quot; De heiligen moeten vroolijk zijn en Hem loven!
Ons paaschgezelschap was dit indachtig, en ieder achtte het plicht een rijke bijdrage tot de volkomen feestvreugde te geven. Men verhaalde van vroegere feesten, men beschreef het vermaak der bedevaartstochten, men sprak van deze en gene vrienden, die men in Jeruzalem had aangetroffen, en achtte zich gelukkig een kind Israels te zijn. De meesters bewezen hunnen dienstknechten eere, aan de kinderen liet men ruimte voor hunne vroolijkheid, en de vrouwen gaven door haar lieve vroolijke opgeruimdheid als vleugelen aan het gesprek.
Het vroolijkste was de huisvader, en Helon herinnerde zich niet ooit zulk een opgernimden grijsaard gezien te hebben. „Zie, lieve oude moeder in Israel!quot; zeide hij tot zijne vrouw, ,de Heere heeft ons nog eenmaal vergund pascha te houden, eer wij de herberg onzer vaderen binnengaan. Laat ons jehova» ter eere recht vroolijk zijn. Men kan niet weten, het mocht de laatste reize wezen. Van een paaschgezelschap sterft licht de een of ander binnen het jaar. Ik heb dit reeds dikwijls opgemerkt. Eindelijk komt ook de beurt aan ons. Daarom laat ons jehovah danken voor al zijne genade en weldaden. Wij zijn in onze jeugd, voor een halve eeuw, een vroolijk paar geweest; wat verhindert ons het ook in den ouderdom te zijn? Te Jeruzalem mag het hart niet verouderen. Gij hebt immers kinderen en kindskinderen gezien. Looft gij gasten! deze gezegende moeder in Israel. Zij is met kinderen en gasten in groote menigte gezegend geweest, en kinderen en gasten heeft zij als eene gave Gods aangezien en getrouw verzorgd.quot;
„Wie kan anders zeggen?quot; riepen de gasten, en reikten haar de hand.
„Waarom hebt gij uw moedertje met haar beide gezellen niet medegebracht, SELumëL? Sulajiiet is liefelijker dan de roos van Jericho1). Gij, jongelingen! trekt naar Jericho! Een deugdzame huisvrouw is veel edeler dan kostbare paarlen, zegt salomo 2).quot;
1) Sülammith (want zoo moet het geschreven worden: het woord geeft eene beminde van salomo te kennen: — deze dan), dochter van selumicl. zal in het vervolg- den lezer nader bekend worden. De schrijver laat, hetgeen hij daarvan te zeggen heeft, hier reeds duis-terlijk vooraf gissen. — De Roos van Jericho is zeer beroemd, en het ontbreekt geenszins aan fabelen over haar. welke zelfs het fonds leveren tot aardige romans. Bij jezus sirach wordt zij, Hoofdst. XXIVquot;: 14lt;. vermeld. Wie er iets meer van begeert, leze de reizigers en schrijvers, aangehaald door bachiene (t. a. p. TI 386) en van hamelsveld, (t. a. p. II 284-, 285).
2) Spr. XXXI 10.
189
het paaschlam.
De vreugde nam nog altijd toe. Uit de naastgelegen zalen klonk insgelijks het feestgejuich, en bijna scheen het, alsof' de di-ie paasch-gezelschappen een wedstrijd der vreugde wilden aanvangen.
„Wat ware toch Israel,quot; zeide de oom, zonder de feesten van jehovah ? Daar zijn wij nu allen vergaderd voor den Heere onzen God, en loven zijne trouw, die groot, en zijne barmhartigheid, die allen morgen nieuw is. Wat zijn de Olympische en Nemeïsche spelen bij onze feesten! Ik wenschte dat mykon hier ware. Wij kinderen Israels zijn toch een volk, en hebben slechts een God en slechts éene stad des Heereu, en ieder ware Jood in Egypte, Klein-Azië, Syrië ea Chaldea wendt zijne gebeden altijd met verlangen in het oog naar deze eene plaats. O bedenkt het, vrienden! zoovele honderdduizenden van ons volk zijn thans te Jeruzalem, en zoovele millioenen mannen, vrouwen en kinderen in de afgelegenste landen der diaspora zien dezen avond met verlangen naar ons heen, en benijden ons onze blijdschap, en wenschen niets vuriger dan bij ons in de stad des Heeren en in zijne voorhoven te zijn '). Wij hebben veel moeten lijden in de vreemdelingschap en in ons eigen land, en wij mogen wel zingen:
Ware jehovah niet voor ons geweest,
Toen de menschen tegen ons opstonden.
Dan hadden zij levende ons verslonden.
„Maar wij mogen toch ook zeggen:
Onze hulp is bij jehovah .
Die aarde en hemel schiep. 2)
„Het is echter treurig, dat Garizim en Leontopolis ....quot; —
„Stil!quot; riep de huisvader: „heden moet gij slechts van blijde dingen spreken, en den Heere loven. Wij hebben immers reden daartoe. Onze vorst heeft de wederspannige dochter Garizim beten-geld. Jehovah houdt niet op met voor jozefs breuken te zorgen.
1) Diaspora is de verstrooiing, in welke de buitenlandsche, buiten Falestim wonende Joden leefden. Alle landen der Heidenen, waar Joden leefden, werden met dezen alge-meenen naam destijds benoemd, (Vergel. de uitleg-gers op Joh. VII: 35. Jak. I. 1 Petr. 1: 1.)
2) Ps. CXXIV : 2. 3. S.
190
HET PAASt'HLAM.
„Nu,quot; hernam elisama, „de profeet heeft gesproken: „In het dal Josaphats') zullen alle volkeren der aarde vergaderen, en als de Messias komt, zal de scepter van Juda zich over den ganschen aardbol uitstrekken 3).quot; —
„Hyrkanus staat aan het altaar,quot; viel een ander uit het gezelschap in, „en het geslacht der Makkabeën is in bloei. Wie weet of niet weldra de messias uit hen komen zal.quot;'
„Neen,quot; zeide elisama, „de messias komt uit davids stam 3) en de Makkabeën zijn Levieten uit het geslacht jojakib -0. Het Joodsche volk en de priesters hebben bewilligd, dat simon hun vorst en hooge-priester zijn zou voor altijd, totdat God hun den rechten profeet verwekt. Zoo staat er immers in het boek der Makkabeën quot;). Derhalve zal een Makkabeër de messias niet zijn, ofschoon hyrkanüs als in een voorbeeld de drie ambten der zalving bekleedt, gelijk bekend is ü). Kwam toch maar de beloofde! De weg is Hem bereid, Israel weder vrij en een volk. Ook moet men bekennen dat de wet in eere gehouden wordt, en weldra onze zonden Hem niet meer zullen tegenhouden 1).
191
Bekend is het, dat vele Joden, en dit reeds van voorlang, gezegd hebben, dat de komst van den messias om de zonden des volks vertraagd werd. In den Talmud en bij vroegere Joodsche schrijvers zijn daarvan zoo veelvuldige sporen te vinden, dat men eenigermate gerechtigd schijnt, om den oorsprong vau deze meening al verre in de
het paaschlam.
Helon begreep niet hoe zij dit thans zouden doen. Hij zag overal een heilig volk en de kinderlijksfce gehoorzaamheid aan de wet.
SELusiiëL zuchtte. De gastvriend werd stil. Elisama vervolgde;
„Wat gave ik niet, hyaldien ik den tijd zijner komst nog met deze grijze haren beleven mocht! Welk een pascha zal het zijn, wanneer Hij het met ons houdt, in den Baris of op de burcht Sion! en wanneer zijn volk Hem inhaalt met hosanna en palmtakken i) ! Ik benijd u, helon! want gij kunt het nog wel beleven.quot;
„Ja,quot; zeide deze, „dan zal ik weder zoo gelukkig zijn als heden: maar niet gelukkiger.quot;
De ouden lachten om dit gezegde; zij schudden het hoofd, en verheugden zich toch, dat onder de jongelingen in Israel zulk eene feestvreugde gevoeld werd.
Ondertusschen was het reeds laat geworden. De slaat aan het wateruurwerk ~) in den hof riep de vijfde ure des nachts uit, en de maaltijd mocht niet langer duren dan tot het einde der eerste nachtwake, die omtrent een uur voor middernacht afloopt; van dan af tot aan den dag waren er nog twee, die door het hanengekraai gedeeld werden. Ook hoorde men reeds den lofzang in de andere zalen aanheffen.
Toen haastte men zich ook tot het einde. De huisvader begon met den zegen. „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld, die ons met uwe geboden geheiligd, en ons bevolen hebt de handen te wasschen!quot; Hierop reinigden allen zich de handen in het kostbare zilveren bekken. Nu vulde de huisvader den kelk voor de derde maal, greep dien met beide handen, hief hem met de rechter op en hem met onafgewende oogen aanziende, zegende hij hem,
vroegere tijden terug te zetten. En hierom mag wel de schrijver de vrijheid genomen hebben, om die ook elisama in den mond te leggen. {Vergel. de plaatsen, aangeh. door j. hoornbeek, pro coiivinc. et convert. Juiais, L. II c. \ p. IQt—196.)
1) Vergel. Matth. XXI : 1—11, benevens de gelijkluidende plaatsen; en daarop de uitleggers, bijvoorb. schoettgenius, enz.
2) De ouden hadden geene werktuigkunstig samengestelde uurwerken, welke hedendaags zoo algemeen zijn. Zij gebruikten een glazen vat, in welks bodem een klein gaatje was, waaruit het water, dat men daarin goot, uitdroppelde. Voorts waren op dat glas de uren geschreven, en daarin een stuk kurk geplaatst met een pijltje, welks punt, naar gelang van het uitvloeien des waters, de verschillende uren aanwees. Een slaaf, wanneer men dit verlangde, daarbij geplaatst, riep telkens het uur uit. (Zie ond. and, s. piticus, m Lex. Ant. I 4-Ö7. MS).
192
terwijl hij sprak: „Geloofd zijt Gij, Heere onze God! Gij, Koning der wereld, die de vrucht des wijnstoks geschapen heht!quot; Het gezelschap sloot weder met Amen! Daarop dronk hij uit den kelk, die vervolgens de ronde deed. Men noemde dien de kelk der dankzegging.
Liefelijk klonk het lofgezang uit de andere zalen, en helon dacht aan de plaats hij jesaja '): „Dan zult gij zingen als in den nacht van een heilig feest, en u van harte verblijden, als wanneer men met de fluit gaat naar den berg des Heeren.quot; Het eerste gedeelte van het Hallel was in het begin gezongen, thans volgde liet tweede, hetwelk de CXVde, CXVIde, CXVIIde en CXVIIIde psalmen bevat:
Geef niet aan ons, jehovah! niet aan ons.
Maar aan TJ zelv' alleen den roem
Van uwe liefde en trouw! ,,
Waarom zou :t heidendom toch zegffen:
„Waar is hun G-od?quot;
Ja. onze God is in den hemel:
Hij doet al wat Hij wil.
Hun goden zijn van zilver en van goud.
Zijn 't werk van mensehenhanden.
Zij hebben monden, die niet spreken.
Oogen, die niet zien,
Ooren, die niet hooren.
Neuzen, die niet rieken.
Handen, die niet tasten.
Voeten, die niet gaan:
Hun keel geeft geen geluid.
Elk wie hen maakt, wie op hen steunt.
Worde eveneens als zij!
Steun op jehovah, Isrels huis
Hij is hun huip en schild.
Steun op jehovah , akoks huis!
Hij is hun hulp en schild.
Steunt op jehovah , zijne vereerders !
Hij is hun hulp en schild.
Jehovah denkt aan ons; Hij zegent,
Hij zegent Isrels huis;
Hij zegent Arons huis.
Hij zegent die Hem eeren.
De kleinen met de grooten.
193
Jehovah zal u steeds met grooter zegen kronen,
1) Jes. XXXI : 39. i.
13
HET PAASCHLAM.
ü en uwe kinderen.
Weest gij g-ezegend van jehovah . Die hemel schiep en aarde.
De hoogste hemel is jehovahs woning: Maar de aard' gaf Hij den menschen. De dooden zullen God niet loven.
Koch zij. die in de stilte dalen.
Maar wij, wij prijzen God.
Van nu af tot in eeuwigheid.
Geloofd zij GodI
ik heb jehovah lief,
Wijl Hij mijn smeekstem hoorde.
Wijl Hij zijn ooren tot mij neigde,
Dies zal ik Hem mijn leven lang aanbidden. Mij knelden banden van den dood.
Mij tioffen 's afgronds angsten,
Ik voelde nood en jammer.
Toen riep ik dus jehovah aan:
„Jehovah! ach, bevrijd mijn levenT Barmhartig en genadig is jehovah ,
En onze God is vol ontferming.
Jehovah hoedt de eenvoudigen:
Hij hielp mij uit, toen ik ellendig was.
Mijn ziel! wees weer gerust;
Jehovah deed u wel.
Mijn leven hebt Gij van den dood.
Mijn oog gered van tranen .
Mijn voeten van den val.
Nu zal in 't land der levenden Mijn wandel voor jehovah zijn.
k Vertrouwde, toen ik sprak .
Al werd ik zeer verdrukt.
Dus sprak ik in mijn angst:
„Er is geen mensch, op wien men kan vertrouwen.quot;
Wat zal 'k jehovah nu vergelden
Voor al zijn gunst, aan mij bewezen?
Ik zal, daar ik den heilkelk neem,
Jehovahs naam aanbiddend eeren.
quot;k Zal mijn geloften Hem betalen.
Voor quot;toog van al zijn volk.
De dood van zijne ganstelingen
Is kostlijk in jehovahs oogen.
Jehovah! ja, ik ben uw knecht;
O ja! uw knecht, uw dienstmaagd» zoen
Gij slaaktet mijne banden.
194
HET PAASCHLAM.
Dankoffer breng ik tT;
•Tehovahs naam zal ik aantiddend eeren.
k Zal mijn geloften Hem betalen.
Voor 'toog van al zijn volk.
In 'tvoorhof van jehovahs huis.
En binnen u, Jeruzalem 1
o Alle volken. looft jeiiovah 1 Prijst Hem. o alle natiën !
Zijn goedheid jegens ons is groot.
En eeuwig duurt jehovahs trouw.
Geloofd zij Godl
Verheft jehovahs lof', want Hij is goed:
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Zoo zing' het huis van Israel 1 Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Zoo zinge Aiirons huisl Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Zoo zinge elk. die .iehovah dient!
Ik riep uit de engte tot den Heer;
Zijn antwoord stelde mij in ruimte.
Jehovah is mijn Schutsgod; 'k zal niet vreezen, Wat zou een mensch mij doen?
Jehovah is mijn helper;
k Zal dus den val van mijne haters zien. 't Is beter tot jehovah zich te wenden.
Dan op een mensch te steunen.
t Is beter tot jehovah zich te wenden,
Dan op een prins te steunen.
De volken saam omringden mij;
'k Verhieuw hen in jehovahs naam. Ze omringden, ja, ze omringden mij.
k Verhieuw hen in jehovahs naam. Ze omringden me als een bijenzwerm;
Ze zijn gelijk een vuur van doornen uitgebluscht. 'k Verhieuw hen in jehovahs naam.
Gij stiet mij hard tot vallens toe;
Maar 't was jehovah, die mij hielp.
Jehovah was mijn toevlucht en mijn lied: Hij was het, die mij redde.
ïriomfgeluid klinkt in der vromen tenten:
.,Gods rechterhand deed groote daden .
Gods opgeheven rechterhand;
Gods rechterhand deed groote daden.quot;
het paasghlam.
Ik stierf niet — neen — ik bleef in quot;t leven
En prijs jehovahs daden.
De Heer kastijdde mij wel hard;
Maar gaf den dood mij niet ten prijs.
Doet mij de heiige poorten open;
Ik ga er door om God te prijzen.
Dit is de poort, die tot jehovah leidt.
Waardoor de vromen binnentreden.
Ik zal. wijl Gij mij hoordet.
En mij te hulpe waart. U prijzen.
De steen, die door de bouwers was versmaad.
Werd tot een hoeksteen van 't gebouw.
Dit was jehovahs werk:
Het is een wonder in onze oogen.
Jehovah heeft deez' dag verordend:
Komt. juichen wij verheugd Hem toe.
Help toch, o Heere 1
Geef voorspoed, Heere!
Wel hem. die komt in 's Heeren naam,
Wij zeegnen L' uit 's Heeren huis.
De Heer is God; Hij schenkt ons licht.
Bindt de offerdieren vast met touwen.
Zelfs aan de hoornen van 't altaar.
Gij zij.t mijn God; ik zal U loven:
Mijn Schutsgod; quot;k zal uw roem verheffen.
Verheft Jehovahs lof. want Hij is goed;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Na deze blijde lofzangen sprak de huisvader weder alleen: „Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld, die ons met uwe geboden geheiligd en bevolen hebt de handen te wasschen!quot; Hij reinigde ze nogmaals in de kostbare zilveren bekken. Nu vulde de huisvader den kelk voor de vierde maal, greep dien aan met beide handen, bief hem met de rechter eene el hoog, en terwijl hij hem met een onafgewend oog aanzag, zegende hij hem, en sprak: „U zullen danken, jehovah ! al uwe werken! Geloofd zijt Gij, Heere, onze God! Gij, Koning der wereld, die de vrucht des wijnstoks geschapen hebt!quot;1 Het gezelschap zeide: Amen! Daarop dronk hij, en voor de vierde en laatste maal ging de kelk bij het gansche paaschgezelschap rond.
Gaarne had helon ook het groote Hallel gebeden. Zoo noemt men de reeks der psalmen van den CXX5,en tot den CXXXVII316quot;, waarop alsdan met de gewone gebruikelijkheden de vijfde kelk gedronken werd; maar de nacht was te nabij.
19()
de eekste paaschdag.
De feestavond was geëindigd, eu in onuitsprekelijk dankgevoel verliet helon de zaal. Men legde zich ter ruste, om den anderen morgen in den tempel te zijn.
XII.
U E EERSTE PAASCHDAG.
Inmiddels in de huizen en tenten het paaschlam gegeten werd, reinigden de priesters in den tempel het brandofferaltaar. Gewoonlijk geschiedde dit in de laatste nachtwake tegen het hanengekraai, maar thans reeds in de eerste. Dan hielden ook zij den paasch-maaltijd. Kort na middernacht werden de deuren geopend voor den opgang der kinderen Israels. Velen verschenen reeds om dezen tijd, om de heerlijkheid des tempels te zien. Maar wanneer de wachter de gewone morgenvraag des priesters: ,Begint het reeds licht te worden tot naar Hebron?quot; met ja beantwoord had, dan waren alle wegen en straten opgevuld met menschen. In het gansche jaar werd de tempel niet zoo bezocht, als op den eersten paaschmorgen. In nieuwe feestkleederen trok het volk op naar den tempel des Heeren, en alle voorhoven en gaanderijen op den heiligen berg waren opgepropt met menschen.
Eerst werd het gewone morgenoffer verricht. De lampen werden uitgebluscht; op het reukaltaar werd reukwerk gebrand, en het lam met het spijs- en drankoffer den Heere geofferd. Dan volgde het feestoffer; namelijk twee jonge varren, een ram, zevenjarige lammeren, benevens de daartoe behoorende spijs- en drankoffers. Dit maakte het brandoffer van het feest uit. Daarna werd een bok ten zoenoffer geslacht. Het Hallel werd gezongen, en eindelijk de zegen gesproken. De gansche priesterschap was vergaderd. Op iederen gewonen dag waren er slechts enkele huizen der vaderen tegenwoordig; op den sabbat de geheele orde: maar op de hooge feesten waren alle vier en twintig ordeningen, het gansche priesterdom, in dienst.
Helon was onder de eersten geweest, die bij het hanengekraai zich naar den tempel van jeiiovah begaven. Met een opgetogen en ontroerd gemoed zag hij den grooten godsdienst des Heeren, en
197
de eehsïe paasc'hdag.
midden onder zijne aanbiddingen trad het dierbaar beeld zijner vroegste wensclien voor zijn geest weder op, dat hij toch verwaardigd mocht worden onder de priesters des Heeren aan zijn altaar te dienen. Met toenemend verlangen wachtte hij op den hoogepriester, het hoofd en de kroon van den stam levi en van geheel Israel. Hij had gisteren en heden het gansche morgenoffer door op hem gewacht, maar hij was niet verschenen. Bij het feestoffer moest hij komen. Helon was vol geestdrift voor den edelen heldenstoet der Makkabeën. Geen onder hen was zoo hoog gestegen als johannes hybkanüs '). In Egypte, te Hebron, op de reis en gisteren den geheelen dag had hij hem hooren prijzen, en heden zou hij hem zien.
Juist stond helon op den ondersten van de vijftien trappen, die uit het voorhof van Israel tot dat der vrouwen leiden, toen eensklaps onder de duizenden, die rondom stonden, een gemompel ontstond: „Daar is hij, daar is hij! Daar is de hoogepriester!quot; Hij kwam uit een der zijgebouwen tevoorschijn, en ging naar het hooge brandofferaltaar. De borstlap straalde op zijne borst met edelgesteenten quot;). Over den gewonen blinkend witten priesterrok, die tot op de voeten nederhing, droeg hij een deftig opperkleed van pur-perblauwe kleur. Helder klonken de schelletjes tusschen de granaatappelen aan den zoom van dit kleed, als hij ging. Over dit opperkleed droeg hij nog een ander korter, ephod geheeten, hetwelk in blinkende pracht op een witten grond met purperroode, donkerblauwe , karmozijnroode en gouden draden geborduurd was. Op zijn hoofd droeg hij een witten tulband, boven welken zich nog een tweede, donkerblauwe bevond: om zijn voorhoofd had hij een gouden plaat, op welke de naam jehovah gegraveerd stond, en dewijl thans
1) Vergel. de Aanteek. bl. 112, en bij Muntikghe, Geschiedenis der Menschh. D. VIII bi. 388.
2) Over bet plechtgewaad van den hoogepriester, gelijk ook dat der mindere pr.esters vergel. Exod. XXVIII : é—22 en XXXIX : 27—29, en p. josephus, Jondschc Oitdh. III : 7.
3) Zie daarvan Exod. XXVIII : 33—35, waar hun getal schijnt onbepaald en vrij gelaten te worden; waarom velen, niet ongerijmd, aan twaalf, de Joden veelal aan twee en zeventig denken. Het oogmerk van dit gedeelte des priesterlijken sier- en staatsie-kleeds was, het volk te waarschuwen, wanneer het zijne gebeden met die des hooge-priesters te vereenigen had. — Uithoofde dezer schelletjes noemt onze schrijver, bl. 200 den gang des hoogepriesters een /dinkeudcn tred.
198
ce eerste l'aaschdag.
de hoogepriester ook koning was, met eeu drievoudige gouden kroon aan de slapen en het achterste gedeelte des hoofds samenhing.
De priesters maakten hem ruimte. Met majesteit trad hij in zijn praalgewaad voort. Aan het altaar overzag hij de ontelbare volksmenigte. Uit ieder hart kwam hem een stille gelukwensching tegemoet. Toen dacht helon aan de luisterrijke schildering des hoo-gepriesters simon, den zoon van onus, die in het boek van jezüs sirivch staat'):
. Wanneer de hoogepriester van achter het voorhangsel tevoorschijn trad, dan blonk hij gelijk de morgenster door de wolken; gelijk de volle maan; gelijk de zon nederziet op den tempel des Allerhoogsten; gelijk de regenboog met zijn schoone kleuren: gelijk een sierlijke roos in de lente; gelijk de leliën aan den waterkant; gelijk eene specerijstruik in den zomer; gelijk het ontstoken reukwerk in^ het wierookvat; gelijk een vat van massief goud met edelgesteenten versierd; gelijk een vruchtbare olijfboom, en gelijk een tot in de wolken zich verheffende cypres! Wanneer hij den schoonen, langen lijfrok aantrok, en zich geheel met het prachtige priestergewaad bekleedde, en nu voor het heilige altaar trad, zoo versierde hij het gansche heiligdom rondom.
199
„Maar wanneer hij uit de handen der priesters de offerstukken aannam. en bij het vuur stond, dat op het altaar brandde, en zijne broeders in een ronden kring om hem heen stonden, dan was hij een ceder op den Libanon, en zij, die hem omringden, als palm-boomen. Al de kinderen van AaKON' in hun priesterdosch hadden des Heeren offer in hunne handen voor de gansche gemeente van Israel. En hij verrichtte de werkzaamheden van zijn ambt aan het altaar, en deed zoo den Allerhoogste, den Almachtige een vrome offerande. Hij strekte zijne hand uit naar de offerschaal, offerde rooden wijn, eu goot dien uit aan den voet des altaars tot een liefelijken reuk den Allerhoogste, die aller Koning is. Thans riepen de kinderen van aüron overluid, en bliezen op de geslingerde horens, en galmden op hooge tonen uit, dat hunner gedacht wierde voor den Allerhoogste. Meteen viel al het volk op het aangezicht ter aarde, en zij baden tot den Heere, hun almachtigen, hoogen God,
1) hoofdst. l : 3—35. vergel. xlv ; 7—21.
DE EEESTE PAASCHDAG.
en de zangers loofden Hem met psalmen, zoodat liet gelieele huis weergalmde van de aangename klanken; en het volk bad tot den Heere, den Allerhoogste, dat Hij hun genadig wilde zijn, totdat de godsdienstoefening afgeloopen was, en zij hun ambt ten volle uitgeoefend hadden. Als de hoogepriester nu weder van het altaar trad, hief hij zijne handen op over de gansche gemeente der kinderen Israels , en gaf hun den zegen des Heeren met zijn mond, en wenschte hun heil in zijn naam. En nu bad al het volk andermaal, en zij namen den zegen aan van den Allerhoogste, en zeiden: „Dankt nu allen God, Hem, die groote dingen doet aan alle plaatsen, die ons van den moederschoot af bij het leven behoudt, en ons alles goeds schenkt. Hij geve ons een vroolijk hart, en verleene duurzamen vrede ter onzer tijd, in Israel, en dat zijne genade steeds bij ons blijve en ons verlosse zoolang wij leven.quot;
Deze schildering had helon dikwijls in verrukking gebracht, maar thans zag hij ze voor zich, en zijn hart was met hoogachting en eerbied vervuld. Er was voor geheel Israel geen verhevener aanblik dan die van deze godsdienstoefening aan den morgen van het paasch-feest. Daar stond de hoogepriester, de geestelijke en wereldlijke vorst des volks, op den berg des Heeren, met het aangezicht gewend naar het heilige huis, en zag door het voorportaal en de.hooge zaal van het heilige, recht toe op het voorhangsel van het allerheiligste, het heilige der heiligen. Verder, door al de voorhoven heen, tot omlaag, diep aan den voet van Moria, die ontelbare menigte volks, allen opgetogen in aandacht en gebed, verlangende naar zijn zegen, en verwachtende door zijn oöer gereinigd te worden. En rondom hem al de priesters in Israel, passende op zijne wenken en hem dienende in de heiligste aangelegenheid des volks, zijne verschijning voor Jehovah '). Eu dan vooral hij zelf; de man, die den naam van JEHOVAH aan het voorhoofd droeg, en deswege met alle mogelijke oostersche pracht en kostbaarheid omkleed en opgesierd was, nu omschenen, en nog te meer opgeluisterd door de heldere
1) Driemaal in het jaar moest het volk zich plechtig-lijk voor jehovah, als zijn koning, komen stellen, om Hein als zoodanig' te huldigen. En elke dier verschijningen voor den heere moest gekenmerkt worden door blijken hunner onderwerping, erkentenis en vreugde. Vergel. Exod. XXIII ; 17 en 15. XXXIV ; 14. 23 en 30. Dent. XVI : 16. 17. Men houde deze verordeningen ook bl. 202. 306. 307, onder de aandacht.
200
de eekste paaschdau.
offervlammen, die zich van het altaar naar den hemel omhoog verhieven! Waarlijk een aanblik, die alle verheven gewaarwordingen, welke het hart van iielon ooit of immer vervuld hadden, op het levendigst moest opwekken en gaande maken.
Thans werd het Hallel gezongen. De priesters op de zuil naast het waschbekken begeleidden het gezang met het trompetgeschal, en de Levieten, die op de vijftien trappen stonden, zongen het met cimbalen, pauken, trompetten en fluiten. Had david reeds vier duizend Levieten tot zangers en toonkunstenaars opgeleid en aangesteld1), thans was hun getal niet veel geringer. Dit kunstrijk gezang uit zoovele duizenden keelen, en dan telkens het antwoord uit den mond dei-honderdduizenden des volks! Als het halleluja bij den aanhef en het slot van den psalm tot driemaal toe met de meest mogelijke sterkte van alle uitgezette menschenstemmen en van alle muziek-instrumenten ten hemel klonk, dan was het als verscheen jehovah zelf boven het altaar in de offervlammen, en als kwam Hij de hulde des volks tegemoet. Hier moest men een dier psalmen, vol van hooge, alles overstijgende vlucht, vol van verheven gedachten en diep gevoel hooren zingen! In zulke oogenblikken waren zij den geest ontvloeid, voor zulke feestviering waren zij bestemd, en slechts op zulk een paaschmorgen op Moria kou men ze geheel vatten en verstaan. Wie zulk een psalm in stilte voor zichzelven leest, en daarnaar beoordeelt, die gelijkt een man, die een ceder in eene broeikast wil op-kweeken. Zoo dacht iielon.
201
Dit Hallel te hooren en den hoogepriester te zien, dat was reeds een heerlijk, een treffend feest. Helox was daar zoozeer in verzonken, dat het heen en weder bewegen van den grooten dicht ineengedrongen volkshoop hem ongevoelig reeds ver naar beneden gebracht had, tot aan het einde des voorhofs. Hij zag nog slechts uit de verte de bewegingen van den hoogepriester, zijn gaan naar de rechter-en linkerzijde, zijn naderen en verwijderen, en de bedrijvigheid der priesteren onl hem heen. Op den achtergrond brandde het offervuur, eu als dan de heerlijke gestalte voor die vlammen heen zweefde, verkreeg zij daardoor een wonderbare opluistering en een groote geheimzinnige beteekenis. Dan klonk het halleluja weder, en de
1 Krou, XXIII : 5.
de eekste paaschdag.
stenmieu schenen met hemelsche kracht volk en hoogepriester hemelwaarts op te voeren.
Het offer en het Hallel liepen ten einde. Daar stortte de geheele menigte op de knieën en het aangezicht. Het volk stond den zegen te ontvangen. De hoogepriester wiesch onder de gewone lofzegging de handen, en trad statelijk naar de Levietentrappen, biddende; „Geloofd zijt Gij, Heere onze God, Koning der wereld. Gij, die ons met. de heiliging van aüeon geheiligd en bevolen hebt uw volk Israel in liefde te zegenen!quot;' Hij wendde zich eerst naar het tempelgebouw; daarop naar liet volk. Vervolgens hief hij zijne armen tot de hoogte der schouders omhoog, en voegde zijne handen aan de duimen tot elkander, zoodat deze beiden, en voorts aan iedere hand de wijsvinger, benevens de pink, aan elkander sloten, waardoor er tusschen de beide handen vijf openingen ontstonden. Met nederge-slagen oogen legde hij den naam van jehovah op het volk, en sprak:
De Heere zegene u, en Hij behoede u!
De Heere doe zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadiofl De Heere verbette zijn aangezicht over u, en geve u vrede! 1)
Zoo dikwijls hij het woord u uitsprak, wendde hij zich naar de beide zijden tegen het zuiden en het noorden. Het volk antwoordde: .Hoog geloofd zij de prijzenswaardige Naam zijns rijks tot in eeuwigheid!quot; Voorts bad het nog in stilte voor zichzelven. Maar de hoogepriester wendde zich nu naar het tempelgebouw, en zeide: so Gij, Heere der gansche wereld; wij hebben gedaan wat Gij bevolen hebt: wil Gij nu doen hetgeen Gij ons beloofd hebt. Wil uit de woning uws heiligdoms op ons nederzien; wil nederzien uit den hemel, en uw volk Israel zegenen.quot;
Hiermede was nu des ochtends van het paaschfeest. het morgenoffer en het feestoffer ten einde gebracht; beiden betroffen het geheele volk. Maar nu moest elk nog voor zichzelven in het bijzonder voor jehovah verschijnen, en dit niet met ledige handen. Elk moest dank- en brandofferanden brengen. De laatsten werden ook op den
1) Num. VI : 23. Vergel. IV CXXIV. De bijzonderliedcn. dooi- den schrijver ge-teekend. zijn overeenkomstig hetgeen de Joden desaangaande leeren, Lindius heeft het geheele bedrijf der zegening afgebeeld in zijne Joods. Heiligd. bij het Ille. B. Tl. s.
202
de eerste paaschdau.
tweeden dag opgedragen. Elisama had tot dankoffer vaji het feest een bok zonder gebrek in het voorhof der Heidenen gebracht. De beste deelen, borst en schouders, kwamen den priesteren toe, het vet Jehovah. Het overige werd in de keuken van het buitenste voorhof gekookt. De gastvriend had het zoo geschikt, dat zij in den tempel eten konden '). Zekerlijk moesten wel de meesten met het dankoffer naar de stad, of naar hunne tenten terugkeeren, maar er mocht heden geen ander vleesch gebruikt worden dan dat van het dankoffer des feestes. Elisama had tot zijn gastmaal den gastvriend, diens huisgezin en eenige Levieten genoodigd, indachtig aan het bevel: , Wacht u, dat gij de Levieten niet verlaat, zoolang gij leeft op aarde 1).quot; Zij kwamen in de eetzalen bijeen, die tegen het zuiden in een der voorhoven waren. Elisama, als huisvader, die het offer bracht, zegende het brood en den beker, en allen waren vroolijk en dankten door hunne vreugde den Heere. In den tempel te eten had voor helon ongemeen veel plechtigs. Hij zag het aan als de voorbereiding tot zijn priesterschap, de hoop, waarvan hem het schoone feest nog heerlijker gemaakt had. Zijn eten en drinken in den tempel kwam hem voor als eene godsdienstoefening, terwijl hem nog nooit iets dergelijks als iets heiligs had toegeschenen. Het had voor hem een geheel bijzondere en eigenaardige beteekenis, dat jesaja voorspeld had: „Die het gewas ingezameld hebben zullen het verteren en jehovah prijzen; en die hun wijn inbrengen zullen dien drinken in de voorhoven des heiligdoms Men vertoefde aldaar tot aan het avondoffer, en helon kon wel zeggen, dat hij nu zelf bij ondervinding wist, hetgeen hij zoo dikwijls als met zeker voorgevoel gezegd had: „Eén dag in uwe voorhoven is kostelijker dan duizend elders.quot;
Na het avondoffer bleef helon nog in den tempel, om de plechtigheid van de beweeggarve (het offer) der eerstelingen des velds te zien 2). Dit is het feestelijke begin van den oogst. Deze vangt
203
Deut. XIV : 27, 2!). XVI : 11, l-l enz.
t) De schrijver doelt op de feestelijke offerande van den Poaschhandcol [mttuijiulis Paschalis irzv): gelijk men het noemt. waaromtrent de wet gevonden wordt Lev. XXIII: 9—14.
de eerste paaschdag.
reeds omstreeks paschen met de gerst aau, en zelfs in de vruchtbaarste valleien aan de Jordaan nog vroeger; voor paschen en de beweeggarve en omstreeks pinksteren wordt zij ook reeds met de tarwe besloten. Bij Israel moet iedere volksaangelegenheid plechtig en godsdienstig begonnen en geëindigd worden, en dus ook de oogst.
Toen de zon onderging kwamen de door het opperste gerecht tot de afsnijding der eerste schoven voor het beweegoffer aangestelde burgers met een groot aantal menschen door de voorhoven des tempels naar beneden. Helon sloot zich aan den trein. Zij gingen naaiden eersten naastbij gelegen gerstenakker buiten de stad. De zestiende der maand Nisan was reeds begonnen, en de avondster stond reeds aan den hemel. Hij ouder de afgevaardigden, die de aren afsnijden zou, bond aan den grond eeuige garven bij elkander, en vraagde: „Is de zon ondergegaan?quot; Het rondom staande volk antwoordde; „Ja!quot; — „Zal ik snijden?quot; Zij antwoordden: „Ja!quot; — „Met dezen sikkel?quot; „Ja!quot; — „In dezen korf?quot; „Ja.quot;-—Deze vragen herhaalde hij driemaal, en driemaal ontving hij het toestemmend antwoord. Daarop sneed hij zooveel als tot een omer toereikend was, en keerde met de garven naar den tempel terug. Hier werd de gerst in de keuken des tempels bij het vuur gedroogd, uit de halmen gestreken, tot meel gemalen, driemaal doorgehuild, en de omer (eene maat, welke nagenoeg zooveel als drie en veertig eierschalen bevat) van het fijnste en reinste gerstemeel tot den volgenden dag bewaard.
Nu ging ook helok heen, den zaligsten dag zijns levens besluitende. Hij vernieuwde de gelofte, om de wet des Heeren in al hare volkomenheid te vervullen, en legde zich neder om den heerlijken dag nog eenmaal in liefelijke droomen door te leven. Nu eens verbeeldde hij zich de psalmgezangen in de verte van de poort Ephraïms over de stad heen te hooren '), dan weder het plechtige bazuin-
en welke offerande aldaar vs. 15 het Beweefj-nJfcr g-enoemd wordt. Men kan over de plechtigheden, daarbij gebruikelijk, nazien f. josephus. Joods. Oudh. B. TIT H. TX en het Talmudisch Tractaat Menachoth, over de Spijsoffers, in het Xde Hoofdstuk. (Bij su-e1snhuis uitgave Tom V p. 97—103; in rabe's Hoogd. Vertaling, Th. V s. 76—79.)
1) Deze droom is door den vernuftigen schrijver met veel overleg aangebracht, om den lezer tot de lotgevallen, zoo van elisama als vooral van helon , welke in het vervolg verhaald zullen worden, en tevens tot de ontwikkeling van de godsdienstige denkwijze, gevoelens en verwachtingen van dezen vromen Alexandrijnschen jongeling door een flauwe en in het donker gehulde voorbeduiding van lieverlede te bereiden.
204
de tweede paaschdag.
205
geschal bij den aanvang van het feest te vernemen. Nu eens kwam hem de verheven gestalte van den hoogepriester weder voor den geest, en de gouden plaat aan zijn voorhoofd met den heiligen naam schitterde in den glans der zon, zoodat hij ze niet kon blijven aanzien. Dan bevond hij zich weder in het gedrang onder het volk, en het was hem alsof een onwederstaanbare gedaante hem voortdreef, om door al die dichte troepen volks heen te dringen, om iets te zoeken, dat hij niet vinden kon; hij zag al de menschen in het gezicht, en vond toch niet wat hij zocht. Nu zag hij zich in de nabijheid des hoogepriesters, en een nameloos gevoel van vreugde trilde door al zijne leden. Daar verscheen zijn oom, ernstig en bleek van gelaat, en wenkte zwijgend van uit den tempel naar beneden onder de ceders in het dal Josaphat. Helon was bij den grafsteen zijns vaders, en weende. Een lieve, beminnelijke gedaante stiet hem zaght-kens aan, en wees naar het westen. Hij volgde haar, en onder het wandelen werd zij ook bleek en zuchtte. Een zware, zoele, drukkende onweêrslucht pakte zich boven zijn hoofd tezamen, de bliksem sloeg in een hemelhoogen ceder, en het was hem alsof hij van de doodelijke zwavellucht stikken zou. Hij ijlde voort, een langen, langen gang af, en kwam toch niet aan het einde. Maar aan het einde van den gang blonk een vuurroode ster, en schitterde met milde stralen zoo aantrekkelijk, dat hij met vernieuwden spoed daarheen liep. Onder het loopen werd hij weder even vroolijk als tevoren. Hij zag achter zich om, en stond aan de noordwestelijke zijde buiten de stad, op een licht verheven vlakte, die hem de gastvriend, zooals hij zich duister herinnerde, Golgotha genoemd had. Hij stond versteld en ontwaakte.
XIIL
DE TWEEDE PAASCHDAG.
Het was morgen op den tweeden paaschdag. Helon lag naast ELisAMA op den divan. Verheugd dat hij uit den zonderlingen droom ontwaakt was, sprong hij op, verrichtte zijn morgengebed in de alija,
DE TWEEDE PAASCHDAG.
begroette van het dak Mor ia en Sion, en zocht zich van de telkens terugkeerende gewaarwordingen des drooms te ontdoen, die schier als een voorgevoel zijne ziel vervulden. Toen hij beneden op het binnenplein kwam, zat de gastvriend onder de palmboomen, omringd van de liefelijke lentegeuren. Hij dacht na over het blij tegenwoordige, en ondervond dat een gelukkig mensch nooit een helderder en zuiverder gevoel van zijn geluk heeft, dan in den morgenstond; gelijk dan ook ons leven nooit reiner en vroolijker is dan in zijn morgenstond, de kindsheid.
Men ging gemeenschappelijk naar den tempel op, om te aanbidden. Na het gewone morgenoffer van een lam vólgde weder, gelijk gisteren, het feestoffer van twee jonge varren, een ram en zeven eenjarige lammeren ten brandoffer, benevens een bok ten zondoffer. De hoogepriester deed ook heden weder aan het altaar dienst met de priesters, die hem omringden De volksmenigte was weinig minder dan gisteren, en dezelfde plechtigheden werden op velerlei wijzen herhaald.
Nu volgde het ten offer brengen der eerstelingen van den oogst, van den omer gerst, waartoe de aren den avond tevoren gesneden en toebereid waren. Een priester haalde het meel in een gouden schaal uit eene kamer der zijgebouwen, mengde het voor de oogen des ge-heelen volks met een log (eene mate van den inhoud van zes eierschalen) van de fijnste olie, en legde er een handvol wierook bovenop '). Dit bracht hij den hoogepriester, die voor het altaar stond. Deze beweegde het den Heere naar alle vier de windstreken, van het oosten naar het westen, van het zuiden naar het noorden, en ginger op zijn deftigen, klinkenden tred mede opwaarts naar het altaar. Aan de zuidwestelijke zijde stond zout. Hij zoutte daarmede het met olie gemengde meel en den wierook. Daarna wierp hij den wierook en een handvol van het meel in de offervlam. Behoort bij het brood ook wijn, om een volledig zinnebeeld van alle vaste en vloeibare dingen daar te stellen, zoo behoort bij het meel dan ook de olie. Het zout wijst op het geestige, dat alle dingen bezielt En wan-
1) Vergel. Lev. XXIII : 13 met II : 15, uit welke plaats de Joodsche meesters de eerst aang-ehaalde naar den regel der gelijkheid aanvullen.
2j Zonder iets te onttrekken aan de waarde dezer geestige duiding van het symbolische dezer geheele handeling, zou men mogelijk het zoo (jeheel algemeen gebruik van het zout
206
DE TWEEDE PAASCHDAti
neer uu zoo bij elke offerande het geheel der aardsche voortbrengsels den Heere toegebracht wordt, beteekent de wierook juist de toewijding van dit een en ander ten offer, zoowel als de ootmoedige en dankbare geraoedsstevuming van hem, die het opbrengt.
Daarop werd er nog een bijzonder offer, een lam ten brandoffer met de daarbij behoorende spijs- en drankoffers opgebracht; en uu besloot de hoogepriester dezen dienst met den zegen. Dus was dan nu de oogst ingewijd en geopend, eu Israel mocht die groote vreugdevolle werkzaamheid aanvangen. Het gansche volk was in feestvreugde opgetogen. Het had de eerstelingen des lands den Heere geofferd, die ze gegeven had. Het werk was met Hem aangevangen, en nu mocht de oogst vroolijk worden voortgezet, eu op aanstaande pinksteren de voltooiing daarvan evenzoo voor den Heere gevierd worden, als thans de aanvang. Het volk verstrooide zich buiten djjn tempel, om nog het een en ander te beschikken. Het grootste deel der bedevaartgangers, die noch tijd noch teerkost voor de geheele feestweek hadden, keerde zelfs reeds heden weder naar huis ').
Slechts zij, die heden het brandoffer der verschijning voor jehovah brengen wilden, bleven in den tempel terug. Men kon de menigte, die daar nu nog aanwezig was, aanmerken als de verzameling der welgestelden en gegoeden onder het volk. En vermits te dier tijd aardsche rijkdom altijd als loon der godsvrucht, en armoede als straffe der zonde aangemerkt werden, zoo kon men lichtelijk op de gedachte komen, dat men nu, daar slechts priesters. Levieten en met goederen door God beloonde vromen zich binnen de muren van den omnete-lijken tempel bevonden, niet dan het uitgezochtste en beste deel des volks en als zijn kern en innerlijke kracht bijeen zag.
Elisama , helon en salltj gingen door de voorhoven nederwaarts naar dat gedeelte, waar salomos gaanderij was, om zich een offer-
bij alle offeranden {Lev. II : 13. Mark. TX : 49] eenvoudig- verklaren kunnen uit het smakelijke, dat het aan de spijzen geeft; terwijl toch wel niets lafs, onzouts. onsmakelijks. jehovah scheen te mogen aangeboden worden. En wegens de merkwaardige uitdrukking (Lev. II : 13), het zout des Verhonds uws Gods. vergeleken met die van Zoutverbond (3 Kron. XIII : 5), zou men, misschien niet te onrecht, tevens denken kunnen aan het gebruik, hetwelk men oudtijds reeds bij het aangaan van verbintenissen en het doen van beloftenissen en eeden in het Oosten van het zout gemaakt heeft. (Zie daarover ouder anderen g. kuipers op d'arvieux Rei ze. bl. lo^—290, of winbr. t. a. p. II 59g).
1) Naar Deut. XVI : 7.
207
de tweede paaschdag.
dier ten brandoffer te koopen. Zekere Galileesche veehandelaar van Kapernaüm had eene drift kalveren, die zich door hare grootte en schoonheid onderscheidden r). Van dezen kochten zij er een en dreven het naar de Offerpoort, tegen het noorden. Hier moesten zij een tijdlang wachten, wijl reeds vroeger een aantal offeraars waren binnengelaten. Ook dit offeren geschiedde, om bij zoo groote menigte de orde te bewaren, bij hoepen, die na elkander werden binnengelaten. Eindelijk werd de Offerpoort geopend. Aan de noordzijde des altaars werden de offerdieren onderzocht, en goedgekeurd zijnde, geslacht, nadat men vooraf de handen gewasschen en ze op het offerdier gelegd had. De priesters vingen het bloed op en sprengden het tegen het altaar; vervolgens trokken de offeraars het dier de huid af, namen er het vet en de ingewanden uit, en deelden het vleesch in stukken. Den priester werd alles overgegeven, benevens het spijs- en drankoffer. Hij zoutte liet, en wierp het in het offervuur. Een brandoffer werd geheel geofferd, behalve het bloed, dat gesprengd, en de huid, die den priester gegeven werd. Onderwijl nu de priester aan het altaar offerde, baden elisama , iielon en sallu , dat Jehovah hun offer der verschijning voor Hem genadig wilde aannemen. Nadat het offer voleindigd was, en zij gebeden en de ge-heele plechtigheid eerbiedig aangezien hadden, gingen zij met den lioop, die met hen was ingelaten, de poort, die aan den zuiderkant was, weder uit.
Maar hei.on had het offeren en de geheele werkzaamheid des priesters, en het plechtig zwijgend toezien der mannen van Israel niet kunnen aanzien en opmerken, zonder de heerlijkheid des priesterambts in zijn hart te gevoelen. Toen hij zijn gebed deed, dankte hij niet alleen daarvoor, dat hij verwaardigd was om op den heiligen berg
1) De vruchtbaarheid der Galileesche landouwe wordt zeer g-eroemd; Kapernaüm (het schoone Dorp) was zeer wel gelegen; niet zonder reden verkoos de schrijver een veehandelaar uit die streken hier ten tooneele op te voeren. {Vergel. bachiene , t. a. p. II94-7— 952. 1085, 6 en van hamëlsveld , t. a. p. IV 396, 7. II 300.) Voor het overige dient hierbij te worden aangemerkt, dat het koopen van een offerdier geenszins hun, die van verre kwamen, ongeoorloofd, maar wel degelijk door de letter of geest der Mozaïsche wet vergund, ja, min of meer, altoos ingewikkeld, aanbevolen was. Zie Deut. XIV : 24—2G, alwaar wel van de tienden gesproken wordt, doch tevens aanleiding gegeven ter beslissing, hoe in andere soortgelijke gevallen te handelen. Terecht evenwel stiet het helon, naar bl. 226. tegen de borst, dat die beestenmarkt in den tempel gehouden werd.
208
de tweede i'aaschdag.
voor jehovah te verschijnen, maar hij bad ook hier voor zijn aanschijn altijd te mogen blijven. Hij bad met david :
Éen ding begeer ik van jehovah ;
Ik zal het steeds begeeren:
Orn levenslang te wonen in zijn huis.
Opdat ik zijn beminlijkheid aansehouwe,
En in zijn tempel onderzoeke. ')
In den namiddag geleidde hem de gastvriend in eene leerschool, die op zijn Grieksch synagoge genaamd werd '). Zulke huizen van onderwijs moeten er te Jeruzalem in grooten getale geweest zijn. Zij waren eerst in de laatste eeuwen in gebruik gekomen. Onder david en Salomo is er geen spoor van. Wel komen hun eerste beginselen, de vereenigingen bij de profeten reeds zeer vroeg voor. Samuel had profetenscholen aangelegd. In elia's tijd bezocht nten de profeten op de feestdagen der nieuwe maan en op den sabbat:l j. In den tijd der ballingschap moet het volk de behoefte nog inniger gevoeld hebben, om op de feestdagen bij een vroom, in de Schrift onderwezen man samen te komen, teneinde zich onderling in hope eu troost te versterken. „Op den vijfden dag der zesde maand gebeurde het,quot; zoo lezen wij in het boek des profeten, „dat EZEcmëi, zat in zijn huis, en de oudsten van Juda zaten voor hem4).quot; In later tijd, toen het volk wedergekeerd was, hield men zich aan deze gewoonte, dewijl men hare nuttigheid had ingezien. En nu werden deze vergaderingen in de voorhoven des tempels, maar ook alras in bijzondere huizen gehouden. De offers mochten slechts aan eene plaats, in den tempel des Heeren, worden opgebracht, maar gebed en onderwijs zocht men overal in de synagogen.
Zij gingen in zulk een leerhuis, in de benedenstad, waar gewoon-
1) Ps. XXVII : 4..
2) Met hetgeen de schrijver hier en vervolgens, zoo van den oorsprong en inrichting dezer leerscholen zeiven, als van het gebruik, dat er ook op de feestdagen van gemaakt werd, in het midden gebracht heeft, kunnen de schrijvers over de Joodsche Oudheden. de uitleggers op het Nieuwe Testament en eenige Talmudische tractaten vergeleken worden. Een voor allen intusschen is Vitrikga [de Sijnag. Vet.) ook vindt men veel in een kort bestek bij elkander in winer's Reallex. II 076 , 677-
3) 2 Kon. VI : 32.
4) Ezech. VIII : 1.
209
/
210 DE TWEEDE PAASCHDAG.
lijk een zeer welsprekend schriftgeleerde de wet verklaarde. De inrichting van deze plaats had veel overeenkomst met die yan den tempel. Een groot vierkant plein was rondom door overdekte gaanderijen of zalen ingesloten, die op een dubbele rij van zuilen rustten. In het midden was, op vier zeer kunstig bewerkte zuilen, eene soort van rond dak gemaakt, waaronder op een verheven plaats de rollen der wet opgewonden lagen1). Het volk stond op het open plein, boven hetwelk tot beschaduwing een doek uitgespannen was. Bij regenachtig weder school men onder de gaanderijen, waarvan er eene bij uitsluiting voor de vrouwen bestemd was. Yóor de rollen der wet stond de lezer en uitlegger, die ook gezant en apostel der gemeente heette '2). Hij las de wet en brieven van andere gemeenten voor, sprak de gebeden, en was zoo de afgezant der vergadering bij God, gelijk hij ook in aardsche aangelegenheden haar vertegenwoordiger was. Behalve hem was er nog een opziener der synagoge of overste der schole, die voor de orde in het uiterlijke waakte, verscheidene oudsten der gemeente, die hem ter zijde stonden, een inzamelaar der aalmoezen en een dienaar der schole. Er had een algemeene vrijheid van onderwijs plaats, en wie ook als vreemdeling binnentrad, hem werd vergund op te staan om onderwijs te geven 3).
Toen zij de leerschool binnentraden, was zij reeds geheel met menschen gevuld; de godsdienst begon, na den gewonen groet, met eene lofzegging aan God. Daarna trad de voorlezer onder het door de zuilen geschraagde ronde dak voor de wetrollen, en las eene plaats uit de wet voor, welke liij dadelijk voor de vergaderde menigte vertolkte. Na een tweede lofzegging las hij uit den profeet Jeremia 4).
De lezer zal hierbij zeker wel opmerken hetgeen door vitringa en anderen opzettelijk is aangetoond, dat de inrichting' van het kerkbestuur der Christengemeenten oorspronkelijk gevolgd is naar die der Joodsche synagoge. Het is hier de plaats niet. om de gevolgen, die daaruit te trekken zijn, uiteen te zetten.
Gezant of hode is hetzelfde met apostel of zendeling, en met engel. Men ziet dus, in welken zin jezus de Apostel onzer helijdems genoemd wordt in een geschrift voor de Joden (Hebr. 111 : 1), en wie de Engel der gemeente zij, in het Boek der Openharingen zoo dikwerf vermeld. (Hoofdst. II : 1, S, 13, 18. III : 1, 7, IA)
Vergel. Hand. XIII : 18 en aldaar de uitleggers.
Jerem. XXXII : 17—22. De keus der Joodsche paaschstof is ongemeen gelukkig, en de schriftgeleerde, hier als synagoge-redenaar voorgesteld, verdient voorzeker de bewondering. welke hem zijn gehoor deed tebeurt vallen, wegens de uitmuntende wijze
üe tweede paaschdag.
„Och Heere, jehovah! zie, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt door uw groote kracht en door uw uitgestrekten arm; en geen ding is voor U onmogelijk; Gij, die weldoet tot in het duizendste geslacht, en de schuld der vaderen vergeldt aan hunne zonen na hen; Gij, groote en sterke God, jehovah zebEioth is uw naam! Groot van raad en machtig van daad. Gij, wiens oogen openstaan over alle wegen der menschenkinderen, en die een iegelijk vergeldt naar zijn wandel en naar de vrucht zijner handelingen; Gij, die in Egyp-teland wonderen en teekenen gedaan hebt tot op dezen dag, beide aan Israel en aan andere menschen, en U een naam gemaakt hebt, gelijk het heden ten dage is, en hebt uw volk Israel uit Egypteland gevoerd door teekenen en wonderen, door een almachtige hand, door een uitgestrekten arm en door groote verschrikkingen, en hebt hun dit land gegeven, van hetwelk Gij hunnen vaderen gezworen lyidt, dat Gij het hun geven wildet, een land vloeiende van melk en honig.quot; Nadat ook deze plaats in de gewone landtaal door hem was overgebracht, trad de beroemde schriftgeleerde op, en verklaarde zich geneigd en bereid, om voor de vergaderde gemeente eene redevoering in de schole te houden.
Mykon had helon eens verweten, „dat, gelijk in Israel alle kunsten iets vreemds waren, zoo ook het geheele volk, met opzicht tot de welsprekendheid, naar zijn wetgever aardde, die alles verstaan had, behalve het spreken alleen ').quot; Op het eerste had helon hem reeds geantwoord; doch op het laatste ware te antwoorden, dat dit zekerlijk niet te ontkennen was, zoo men het volk over het geheel meende, en dan daarbij een Grieksche welsprekendheid en de kunst van een sokrates of demosthenes , of zelfs wel het inachtnemen dei-regelen van ARIST0TELE3 vorderde. Maar welk volk heeft krachtiger, gloeiender en meer treffende redenaars gehad dan de profeten in Israel geweest zijn? Hebben zij niet blik en handeling bij het donderend woord gevoegd, en dieper en duurzamer hunne redenen in het hart des volks gegraveerd dan immer een fijn, kunstkeurig redenaar , in de agora quot;), of in de scholen der Atheners ? Was het bij
waarop hij -van den tekst naar de omstandigheden weet gebruik te maken. Men herkent in zulke plaatsen vooral den schrijver der Qlocken—töne.
1) Eene aanmerkiDg, recht in den geest van een luchtigen, wuften myron. De grond ligt in Exod. IV : 10—16.
2) Markt. Plaats, waar de volksredenaar in de algemeene volksbelangen het woord voerde.
211
de tweehk paaschdag
lieu niet, hetgeen het in Griekenland nooit was, jehovahs woord, dat zij spraken, en jehovahs last, hun opgedragen, waaruit zij spraken ? Hoe geheel anders werkt eene redevoering, waarvan de inhoud met een goddelijke kracht gepaard gaat, dan een andere, waarbij alles van den vorm afhangt?
Zoo had helon thans den vriend zijner jeugd kunnen antwoorden '); want hij ondervond het nu zelf' bij dezen redenaar in dit huis van onderwijs. Kunsteloos en eenvoudig waren de woorden des schriftgeleerden, maar des te krachtiger drong de kracht van het profetenwoord, dat hij verklaarde, tot in elks binnenste1). Eerst doorliep hij het voorgelezen stuk, en helderde den inhoud op van het gebed, hetwelk, reeds verheven in zichzelf, dit nog meer werd dooide omstandigheden, waarin het werd uitgesproken. Hij schilderde den treurigen toestand des volks, toen het land in handen der Chal-deërs viel, en de heerlijke voorspelling, die in den koop des akkers te Anathoth opgesloten lag. Wanneer hij nu aan de groote daden des Heeren kwam, en den uitgestrekten arm, waarmede Hij Israel uit Egypte verlost had, zeide de redenaar: „Deze groote daad is voor Israel Ie allen tijde eene verzekering van de verlossende genade des Heeren. Reeds langer dan duizend jaren heeft zij daartoe gediend , en jaarlijks wordt door het paaschfeest haar indruk vernieuwd.quot; Nu verplaatste hij met weinige, maar krachtige trekken de toehoorders in het land Grozen, in het midden der onmenschelijke verdrukkingen: voorts naar Succoth en de woestijn, bij het wederspannige geslacht der vaderen, en bij den sterken, in God krachtigen mozes; en eindelijk naar den avond van het eerste pascha. Er heerschte een diepe stilte in de leerschool, en de oogen van alle aan wezenden
212
Een veelzijdige wenk, ook voor onze tijden! Wat zoekt niet menigeen boox aesthe-tische roering te bewerken, hetwelk hij zonder al die vaak vergeefsche moeite door een eenvoudig — maar Bijhelschi — voorstel gemakkelijk verkrijgen zoul — Stof zonder schoonen vorm blijft nog altijd iets, en, is anders de stof nuttige waarheid, iets wezenlijks er. belangrijks; maar vorm zonder stof is — niets! Mochten de Christelijke Schriftgeleerden dit altijd onthouden, en zich door den hier ingevoerden Joodschen niet laten beschamen!
de tweede rAASCHDAG.
hingen aan de lippen des redenaars. Nu kwam hij met rasschea voortgang op de schitterende tijden des eersten tempels. Hij schilderde het geluk van Israel onder de regeering van salomo, en aller oogen schenen de vreugdestralen, die uit de zijnen schoten, te weerkaatsen. Daarna sprak hij van de gevangenis te Babel; van het zwijgende weenen aan de oevers van den Tiger eu Eufraat; van de klachten onder de geslachten der weggevoerde Joden; en van den paaschavond, wanneer de veertiende dag der maand Nisan in het jaar kwam. en de zon onderging, en geen paaschlam geslacht, maar slechts het smakelooze ongezuurde brood gegeten werd. Niemand haalde adem, toen hij het heeld dezer ellende ontwierp. „Arm, arm volk!quot; riep de redenaar uit, „gij hadt gezondigd, en jehovah vergeldt de schuld der vaderen aan hunne zouen na hen. o Gij sterke, ijverige God!quot; riep hij uit, „uwe oogen staan open en zien al de wegen der menschenkinderen!quot; Hij hield een oogenblik stil, als verstomd door de bepeinzingen der heilige en almachtige gerechtigheid van jehovah. Ieders hart was bewogen, ieders borst zwoegde. „O wee, wee mij en mijne kinderen!quot; riep opeens eene vrouw uit'), welke zoozeer in de woorden van den redenaar verdiept was, dat zij zich-zelve en de groote vergadering, waarin zij zich bevond, vergat. De toehoorders ontzetteden zich, maar de schriftgeleerde viel haar terstond aldus in de rede: „Ja, wee ons allen, wanneer wij jehovah verlaten, die levende bron, en ons hier en elders uitgehouwen bakken maken, die doorboord zijn en geen water kunnen houden *)!quot;
Eindelijk vermeldde hij met lof' en prijs de herstelling van den godsdienst en de tegenwoordige gelukkige tijden met hun heerlijke uitzichten, en sloot daarop met de ernstige vermaning, om hetpaasch-feest en de verschijning voor jehovah met betamelijke dankbaarheid te vieren, en de wet in het land vloeiende van melk en honig getrouwelijk te betrachten.
Nadat de redevoering geëindigd was, werd er weder eene lofzegging uitgesproken, en daarop gebeden. Het was thans een feestdag,
1) De ongemeene levendigheid van de aandoening-en der Oosterlingen maakt zulk een tooneel reeds vooruit zeer mogelijk: {vergel. nu slechts onder anderen muntikghe. t. a. p. D. II bl. 125 er. elders); doch onze schrijver kon te eer zulk eene episode wagen na hetgeen wij verhaald vinden hij Lukas (Hoofdst. XI : 37 vergel. ook XIV : 15).
2) Toespeling op .lereraia II : 13.
213
de tweede paaschdag.
anders moet dit gebed, behalve op den sabbat, op iederen tweeden en vijfden dag der week, 's avonds en 's morgens, door elk volwassen Jood, met den tallith over bet hoofd en de tephillim aan het voorhoofd en de handen, en wel liefst in de synagoge, gebeden worden. Vervolgens werd de zegen gegeven; waarop de gemeente Amen! zeide; waarna nog tot slot de aalmoezen voor de armen werden ingezameld.
Met opgetogenheid verliet helon de vergadering, en zeide tot eli-sama: „Zoo de wet te kunnen verklaren, dat alle mannen zwijgen, en de vrouwen zich zoo ver vergeten om dergelijke uitroepen te doen, dat is toch het hoogste in het priesterschap!quot;
„Neen!quot; antwoordde de bedaarde oom, „offer en aanbidding in den tempel zijn het hoogste. Maar dat is juist het voorrecht van Israel, dat in zijne godsdienstoefening alles vereenigd is. De hoofdzaak bestaat daarin, dat ik de wet boude, en offeranden voor den Heere op zijn altaar brenge, gelijk Hij bevolen heeft, en mijne ziel voor Hem nederbuige, en Hem aanbidde. Maar om de wet te houden moet ik haar kennen, en daarom ga ik iederen sabbat, en zoo mogelijk ook den tweeden en vijfden dag der week, in het huis van onderwijs, om haar te hooren uitleggen
.Gij hebt recht, mijn oom!quot; antwoordde helon, „door offerande en leer wordt er voor den geheelen mensch gezorgd. Wat zijn daarentegen de Heidenen? Zij brengen hunnen goden offeranden, maar de wet kennen zij niet. Zij hebben tempel en altaar, maar geen leerhuis. Zij stellen zich priesters aan, maar uitleggers zijn hun niet gegeven.quot;
„Nu,quot; zeide elisama, „het heeft mij altijd wel bevallen, wanneer onze Farizeën zeggen: „Geen Jood wordt verdoemd, dewijl hij de wet verstaat 1).quot;
214
Men heeft zeker reeds vroeger kunnen bespeuren, dat elisama het naast met deze secte schijnt in te stemmen. Doch hij ook wil geen Farizeër zijn. Men zal hem dit in het vervolg zeiven hooren zeggen, en aldaar zal men met de onderscheidene secten der Joden ook nader bekend worden.
de tweede paaschdag.
.Maar wat zegt gij dan van de Esseën?quot; viel selumibl , die tot hiertoe gezwegen had, hem hier in de rede. .Deze hebben geene offeranden, maar slechts de wet.quot;
„Onzen jongen vriend,quot; antwoordde elisama, terwijl hij op uelon wees, „zon hunne deuk- en handelwijze wel niet ongevallig zijn; vooral als hij zoo pas uit de leerschool iu de benedenstad en van de redevoering van onzen weisprekenden schriftgeleerde terugkomt.''
Selumi§l glimlachte. Hel on zweeg.
Des anderen daags, den derden van het paaschfeest, werden dezelfde feestoffers na het morgenoffer opgebracht als op de vorige dagen. Maar tegen den avond nam het feest nog een verhevener houding en gedaante aan.
De sabbat brak aan '). De heilige sabbat werd nu, gelijk altijd, zesmaal door geblaas op de trompet aangekondigd. Een priester verrichtte dit werk uit de vuurkamer, welke aan den noorderkant des tempels was, op die plaats, waar het binnenste voorhof Israels eindigde; welke kamer tevens de groote wachtplaats was der Levieten en priesters. Uit deze kamer blies een priester op de trompet; terwijl in de andere steden des lands ter inwijding van den sabbat op hoornen geblazen werd. Reeds om negen ure (naar onze tijdrekening om drie ure des namiddags), wanneer het avondoffer toege-richt werd, werd er voor de eerste reize geblazen. Dat was het teeken dat alle arbeid op het veld moest ophouden. Geheele scharen
1) Over dezen eersten en voornaamsten aller feesten of heilige dagen zie Exod. XVI: 23—39. XX : 8—11. XXIII : 12. XXXI : 13—17. XXXIV : 21. XXXV : 2. Lev. XXTlI : 3. Num. XV : 32—36. Dent. V : 12 enz. Bij de schrijvers over de Joodsrhe Oudheden kan men uitvoeriger bericht vinden aangaande alle bijzonderheden, welke niet alleen naar de wet, maar ook naar latere instellingeii en verordeningen hierbij opmerkenswaardig zijn. (Zie b. v. iken . t. a. p. P. 1 c. XII § 3—5. en vooral c. XX ^ 22—370 Wie tot de Iron dier later ingevoerde schikkingen zelve gaan wil en gaan kan. leze vooral het Tahnudisch Tractaat Schabbath (bij surenhuis, zoowel als bij rabe. vooraan in het Tweede Deel.) Over de hedendaagsche sabbatsviering der Joden raadplege men buxtorf, t. a. p. bl. 224-—3G8. — Over de eigenlijke instelling door God, en den geest, het doel en de strekking van den sabbat verdient vooral ook j. d. michaclis in zijn meermaals aangehaald uitmuntend wijsgeerig-staatkundig werk, het Mozaïsche Hecht, nagelezen te worden, § G5 (D. I bl. 337) § 128. (D. II bl. 375) § 167 (D. III bl. 156) g 194? (D. IV bl. 110—114) § 195. (D. IV 116—127) § 196. (1). IV bl. 135,6) § 249. (D. V bl. 160—162.) Zie ook h. muntinghe, t. a. p. IV 108, 109, 260. Andere schrijvers over een en ander, benevens de voornaamste merkwaardigheden vindt men in een kort bestek vermeld door win er ; t. a. pi. II 585—587.
de tweede paaschdag.
van maaiers en arbeiders keerden dan van de velden en akkers naar de stad terug. Te tien uren werd er voor de laatste reis geblazen, en dat was liet teeken dat de werkplaatsen en winkels gesloten, de toebereidselen tot den sabbat voltooid, en de feestkleederen moesten aangedaan worden. Op de tafels, aan welke het huisgezin spijsde, werd een rein en fraai tafellaken gespreid, en men legde er twee brooden op, ter gedachtenis aan de dubbele mate manna, welke oudtijds in de woestijn, op iederen dag van voorbereiding voor den sabbat kon ingezameld worden. Nu werd er ten derde male geblazen. De vrouw des huizes ontstak met spoed de beide sabbatslampen, die den geheelen sabbat over branden moesten. Licht, als het zinnebeeld van kennis en vreugde, behoort noodwendig tot de feestviering. Op het altaar moest de vlam helder opgaan, en in de huizen de lampen branden. Het uitblusschen van het licht, donkerheid en nacht duiden dwaling en ellende aan. Zoo bedreigt jehovah het volk1): „Onder hen zal de vreugde en vroolijkheid verstommen, ook de stem des bruidegoms en der bruid, het geluid des wachters en het licht der lampen.quot; Zoodra de lampen brandden, werd op dezen oudsten dei-feestdagen , die zoo terecht een familiefeestdag genoemd mag woorden, de huisvrouw in Israel tot eene priesteres, ten teeken dat bij zulke feesten, zooals nergens anders, de moeder des huizes de eigenlijke priesteres is, die voor allen het middelpunt van vereeniging wordt. Zij breidde hare handen naar de ontstoken lampen uit, en zeide: .Geloofd zijt Gij, Heere, onze God, Gij Koning der wereld, dat Gij ons door uwe geboden geheiligd en bevolen hebt de sabbatslampen te ontsteken!quot;
Eindelijk, toen nu de zon onderging, werd er schielijk achter elkander, ten vierde, vijfde en zesde maal geblazen, en de sabbat was aangevangen.
De sabbatsviering werd begonnen met een familiemaaltijd. De huisvader vulde den beker zoodra zich allen rondom den disch verzameld hadden, zegende dien, en zeide: „Op den zesden dag werd hemel en aarde en al hare pracht voltooid. quot;Want God voleindigde op den zevenden dag al zijn werk, dat Hij gemaakt had, en rustte op den zevenden dag van al zijne werken, die Hij gemaakt had, en
216
Jerem. XXV : 10.
DE TWEEDE PAASCHDAG.
zegende den zevenden dag, en heiligde dien, terwijl Hij daarop van al zijne werken gerust had.quot;
Na een kleine pauze voer hij voort: ,Geloofd zijt Gij, Heere.onze God. Gij Koning der wereld, dat Gij de vrucht des wijnstoks geschapen hebt! Geloofd zijt Gij, Heere, onze God; Gij Koning dei-wereld, dat Gij ons door uwe geboden geheiligd en ons den heiligen sabbat gegeven hebt, en ons dien naar uw welbehagen en naar uwe goedheid nagelaten hebt tot eene gedachtenis van het werk dei-schepping. Want hij is het begin van de verzameling der heiligen en van den uitgang uit Egypte. Want ons hebt Gij onder alle volkeren uitverkoren en geheiligd. Ons hebt Gij den heiligen sabbat in genade en welbehagen nagelaten. Geloofd zijt Gij, Heere, dat Gij den sabbat geheiligd hebt!quot;
Men ledigde nu den beker. De huisvader zegende ook de bropden, met de gewone lofzegging: ,Geloofd zijt Gij, Heere onze God! Gij. Koning der gansche wereld! dat Gij het brood uit de aarde voortgebracht hebt!quot; Hij verdeelde het brood, en de vroolijke maaltijd ving aan.
Intusschen was het feest ook in den tempel aangevangen. De ordeningen der priesters, die in de verloopen week dienst gehad hadden, wisselden nu af met die, wrelke in de nieuwe week dienen zouden. De toonbroodeu werden afgenomen , en twaalf priesters legden nieuwe op de tafel in het heilige; terwijl elk hunner een versch brood in een gouden schotel opdroeg, en nog twee andere de schalen met wierook aanbrachten. Daarop legden zich al de kinderen van Israel vroolijk ter ruste neder, zoo in den tempel als in de huizen, om vroeg voor den nieuwen vreugdedag te ontwaken.
Alzoo begou de sabbat. Zijne viering was zoo heilig, dat zij ook door de hoogste feesten niet opgeschort mocht worden. Ja, men kon wel zeggen, dat de sabbat het hoogste feest was, gelijk hij het oudste, en de wortel en moeder van alle andere feesten is. Niet alleen dat hij een rustdag is, maar zijne viering was ook een wekelijks afgelegde bekentenis, dat men deu Scheppper des hemels en der aarde als den eenigen waren God vereerde. En zoo stond hij in het nauwste en gewichtigste verband niet het eerste gebod, dat de Heere op Sinaï gegeven had. Doch dit gebod is zoo oud als de oudste openbaring, en dus vinden wij de instelling van
217
de tweede paaschdag.
den sabbat ook reeds in de geschiedenis der schepping '); ,Alzoo voleindigde God op den zevenden dag zijn werk, dat Hij maakte, en rustte op den zevenden dag van al zijne werken, die Hij gemaakt had, en zegende den zevenden dag, en heiligde dien, omdat Hij op den zevenden dag gerust heeft van al zijne werken.quot; Op Sinaï werd het volk de sabbat ingescherpt, terwijl jehovah sprak: ,Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.quot; En zijn hooge en heerlijke bedui-denis werd met deze woorden verklaard: „Houdt mijnen sabbat, want hij is een teeken tusschen Mij en u en uwe nakomelingen, opdat gij weet, dat Ik de Heere ben, die u heiligt. Zes dagen zal men arbeiden, maar de zevende dag is de sabbat, de heilige ruste des Heeren. Het is een eeuwig teeken tusscheu Mij en de kinderen van Israel,quot; Zoo noemen ook de profeten den sabbat niet anders dan een ver-bondsteeken tusschen jehovah en het volk s). In dezen zin kon het een herinneringsdag van de verlossing uit Egypte en een wekelijksch pascha zijn. In de herhaalde wetgeving heet het: „Want gij zult gedenken , dat gij ook knecht waart in Egypte, en de Heere, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand, met een uitgestrek-ten arm. Daarom heeft u de Heere, uw God, geboden, dat gij den sabbat houden zult.quot; Hetgeen in het algemeen een teeken des ver-bonds van jehovah met zijn volk was, kon en moest natuurlijk ook een teeken der allermeest in het oog vallende genade zijn, welke jehovah uit kracht van dit verbond aan zijn volk bewees. Maar daarom werd de ontheiliging des sabbats ook als een afval van jehovah beschouwd en met vreeselijke straffen bedreigd. „Wie hem ontheiligt, die zal den dood sterven!quot; Zoo straalt hier de diepe gedachte door: „dat er eene ruste bestaat, welke heiliger is dan de arbeid.quot; 1). Deze innerlijke heilige rust werd door de uiterlijke be-teekend, welke zich zelfs tot het gaan van de eene plaats naar de andere uitstrekte. In de woestijn sprak mozes:
218
Wie denkt hier niet aan de redeneering des gewijden schrijvers van den brief aan de Hebreen (Hoofdst. Ill : 7—IV : 13)?
de tweede paaschdag.
„Ziet, de Heere heeft u een sabbat gegeven; daarom geeft Hij u op den zesden dag voor twee dagen brood. Zoo blijve dan een ieder in liet zijne, en niemand ga bniten zijne plaats op den zevenden dag.quot; Welk een beeld der rust van zoovele raillioenen menschen, die zes dagen door Inid gedruisch de woestijn rondom zich bezielen, en van wier leven schier ieder spoor verdwijnt, zoo ras de zon aan den zesden avond nederdaalt. [Jit vrome vrees van dit gebod te zullen overtreden, ') ging onder de latere Joden niemand op den sabbat verder dan twee duizend ellen, want duizend ellen rekende men de verste verwijdering van de tent der samenkomst, naar welke zij heen en vanwaar zij terug moesten gaan, wanneer zij voor jeho-vah verschenen. Daarvan is de sabbatsreize ontstaan, die naar onze rekening een zesde van een Duitsche mijl, en naar de Grieksche zes tot zeven stadiën uitmaakt.
Doch was nu de sabbat een verbondsdag, en daarbij een rustdag, dan moest hij vanwege deze beide beteekenissen ook noodwendig een vreugdedag zijn: en zoodanig is ook in Israel de doorgaande beschouwing er van. Rusten en gelukkig zijn is, reeds naar de eenvoudigste beteekenis der woorden, in het lieete oosten hetzelfde. Droeg ieder feest en al wat feestelijk was, ja alles wat den dienst van Jehovah betrof, den stempel der vreugde, dan moest dit ook zeker bij den sabbat het geval wezen. Hoe kan men dit in sterker bewoordingen uitdrukken dan de krachtige jesaja: .Wanneer gij op den sabbat uwen voet terughoudt, zoodat gij op mijn heiligen dag niet doet wat u lust, wanneer gij den sabbatdag noemt een vreugdedag , een feest- en eeredag van jehovah , alsdan zult gij uwen lust hebben aan jehovah; en Ik zal u laten rondzwerven over de hoogten des lands, en Ik zal u spijzen met het eigendom van jakob uw vader. De mond van jehovah heeft het gesproken.quot; ')
1) Vroom'? Ja, maar toch niet vrij van bijgeloof. Men veroordeele echter zulk eene. het is waar, helirompen vroomheid niet te zeer; men loopt dan wel eens gevaar van in het tegenovergestelde uiterste van gebrek aan nauwgezetheid te vervallen. Hoe wen-schelijk, dat de lessen van paulüs, Eom. XIV (Vergel. 1 Cor. VIII—X) en Jakobus, Hoofdst. Ill en IV ; 11, 12 op dit stuk altijd waren, en ook nog werden in acht genomen! Zeker moeten wij gezet zijn op een redelijken godsdienst (Kom. XII ; 1}; maar er is toch ook eene superstitio rerae Jidei innocue a.dmixta, waarover zie c. a. helmanx . in Diss, Syll. p. 255 Sfjq.
2) Jes. LVIII : 13, 14.
219
de tweede paaschdag.
Kon de sabbat, als het hoogste feest van jehovah, door het paasch-feest niet verschoven worden, hij kon toch dit feest verhoogen. En hoe gevoelde helon zijne zoo bekende heiligheid, en de zoo dikwijls vernieuwde gebruiken, thans op paschen en op zulk een heiligen grond, versch en innig! Des morgens was hij het eerst opgestaan, en kon nauwelijks, na een gebed uit het vol gemoed opgezonden, het uur afwachten dat hij met de ouden tot den berg des Heeren zou opgaan, en wel voor de eerste reis op een sabbat! Hij zag het morgenoffer verrichten, dat ook dezen dag met een lam aan alle andere offers voorafging. Daarna volgde het sabbatsoffer, dat uit twee jonge lammeren en daartoe behoorende spijs- en drankoffers bestond. Eindelijk het feestoffer, waartoe (gelijk bekend is, twee jonge runderen, een ram, zeven eenjarige lammeren, benevens hetgeen er tot een brandoffer behoorde, eu een geitenhok ten zondoffer) gebracht werden. Ondertusschen galmden de Levieten, op de vijftien trappen staande, den heerlijken sabbatpsalm 1):
't Is goed. jehovahs lof te roemen.
Uw eer te zingen, Allerhoogste!
Des morgens uwe gunst te prijzen.
En uwe trouw des nachts,
Met snarenspel en luit,
Met zang en citerklank.
Jehovah! Gij hebt door uw daden mij verblijd.
Dies juich ik van uw handenwerk.
Hoe groot, jehovah! zijn uw werken!
Hoe grondloos diep zijn uw ontwerpen!
Dit kan geen onvernuft beseffen.
Een dwaas kan 't niet verstaan.
Wanneer, als gras. de boozen groenen.
En alle boosheidstiehters bloeien.
t Is om voor eeuwig om te komen.
Dus blijft Gij, hoog verheven.
Jehovah! tot in eeuwigheid.
Want zie! uw haters, o jehovah!
Want zie! uw haters komen om!
Geheel het rot der boosheidstichters wordt verstrooid
Maar Gij heft mijnen hoorn omhoog.
Gelijk eens woudstiers hoorn.
Met balsemolie overgoten.
220
Leef ik in vreugd en overvloed.
Ps. XCII.
de tweede j'aaschdag.
Mijn oog zal blij mijn haters zien.
Mijn oor zal van die boozen hooren.
Die zich verheffen teg-en mij.
De vrome zal gelijk een palmboom bloeien.
En wassen als een ceder op den Libanon.
Zij, die geplant zijn in jehovahs huis,
Zij zullen bloeien in 't paleis van onzen God:
Zij zullen in de grijsheid zelfs nog1 vruchten dragen,
Jfog- vet zijn en hun takken wijd en zijd verspreiden;
Om dan jehovahs recht te prijzen:
..Hij is mijn rots; geen onrecht is in Hem. '
221
De levendigheid zijner gewaarwordingen bij het paaschfeest klom steeds hooger en hooger, en hij bleef den geheelen dag tot aan het avondoffer in den tempel. Hij kon heden niet naar beneden gaan, en de ouden lieten hem hierin zijn hart volgen. De lust van dezen jongeling in Israel aan den godsdienst des Heeren, en zijne vrengde dat hij een dag in de voorhoven des Heeren door kon brengen, die hem kostelijker was dan duizenden elders, deze vreugde was hun ongemeen welgevallig. Helon bleef totdat de sabbat, tegen zonsondergang, met trompetgeblaas gesloten was, en overlegde, al wandelende dooide vele voorhoven des heiligdoms, het dierbaarste plan zijns harten.
XIV.
BESLUIT DER PAASCHDAGEN.
Ofschoon het grootste gedeelte des volks om den oogst reeds weder naar huis was teruggekeerd,' en er op de vorige dagen iederen morgen groote feestelijke optochten van vroolijke bedevaartgangers, met psalmgezang en cimbalengeklank, naar hunne woonsteden vertrokken waren; alle priesters en Levieten waren toch nog te Jeruzalem tegenwoordig, en er bleef nog altijd een groote menigte volks aanwezig. Ja, de aanblik daarvan was thans zelfs nog hartverheffender dan op den eersten dag, omdat het nu meer mogelijk was alles te overzien, en de vreugde van ieder in het bijzonder ook
besluit dek 1'aaschdagen.
meer uitkwam. Er zullen ook nog wel een honderdduizend raen-schen in de voorhoven gestaan hebben.
Op de volgende dagen (het feest duurde zeven dagen) herhaalde men eiken morgen de dagelijksclie en de feestotferanden: en ofschoon het getal vreemdelingen met eiken dag afnam, bleef echter de feestviering nog altijd groot en heerlijk. Helon was bij iedere offerande tegenwoordig. Op een der feestdagen was hij een uur voor het avondoffer naar den tempel opgegaan, en werd getuige van een voor hem nieuw voorval. Hij stond juist dicht bij de dertien offerkisten, welke zich in het voorhof der vrouwen bevonden. Op elke dezer stond de naam der gave aangewezen, die daarin gelegd moest worden. Eenigen waren daar geplaatst voor het hoofdgeld, ') anderen voor hetgeen van het geld , dat. men voor de offerande bestemd had, na den aankoop van het benoodigde offerdier nog was overgebleven; anderen eindelijk voor de vrijwillige gaven tot den tempel.1) Nu kwam daar een Jood van Cyrene, die het hoofdgeld der geloofsgenooten van zijne woonplaats in de offerkist wilde leggen. In de wet nu was bevolen: „De Heere sprak tot mozes, en zeide: Wanneer gij de hoofden der kinderen Israels telt, zoo zal een ieder van hen den Heere een losgeld zijner ziele geven, opdat hun geene plage wedervare, wanneer zij geteld worden. Nu zal een ieder, die onder de getelden is, een halven sikkel geven, naar den sikkel des heiligdoms. Zulk een halve sikkel zal het hefoffer des Heeren zijn. Wie onder de getelden twintig jaar en daarboven is, die zal zulk een hefoffer den Heere geven. De rijke zal niet meer eu de arme niet minder dan een halve sikkel geven; opdat het den kinderen Israels tot eene gedachtenis voor den Heere zij, dat Hij zich over hunne zielen late verzoenen.quot; De sikkel is eene munt8), die twintig cera's waardig was, maar in verschillende tijden verschil-
•222
De wet desaangaande staat Exod. XXV ; 2 en volg. (XXXV : 5. 1 Kron. XXIX : 3—14. Ezra II : 63, 69. Ill : 5.) Tot soortgelijk oogmerk stond er ook een kist in het Voorhof der priesteren ten zuiden van het groote brandofferaltaar, naar de bestelling van den beroemden hoogepriester jojada. (2 Kon. XXX.)
besluit dek paasckdagen.
lende waarde gehad lieeft: doch sedert de hoogepriester simon dien liet slaan ter waarde van een Griekschen stater, op ongeveer een (Duitsche) daalder, of twee galden Hollandsch geschat kon worden. De munt is schoon gestempeld. Op de eene zijde stapt in het midden de groenende Aaronsstaf, met het randschrift: Het heilige Jeruzalem; op de andere zijde een vat vol manna, met het randschrift: sikkel Israels. Docli dit is slechts de gewone stempel. Men had heele en halve sikkels. Zulk een halve sikkel, dien ieder man boven de twintig jaren, als een hefoffer, en tot zijne gedachtenis dat hij zich beschouwde als behoorende tot het volk van jehovah, in den tempel moest brengen, en dien men als een hoofdgeld kon aanmerken, werd in de laatste maand des kerkelijken jaars ingezameld. Up den eersten dag dezer maand Adar zond de Hooge raad afgezanten door het geheele land, die de betaling dezes hal ven sikkels invorderden. Vijftien dagen werd er uitstel gegeven. Den vijftienden dag dier maand namen de sikkel-invorderaars zitting in het voorhof der vrouwen, en dan bracht ieder twintigjarige en die daarboven was zijn hoofdgeld. Die het niet bracht werd er toe gedwongen, en des noods een pand van hem geëischt. Alleen hun, die zeer arm waren, werd een grooter uitstel, zelfs van een jaar lang, ingewilligd ; en daarom stond er naast de kist voor dit jaar ook nog een voor het verledeue. In deze dagen zag men geheele scharen van behoeftige lieden, welke de meer gegoeden om eene bijdrage voor zich aanspraken. Dat was de eenige bedelarij, welke in Israel gewettigd was. De vreemdelingen intusschen plachten op de laatste feestdagen en inzonderheid op den laatsten dag van het paaschfeest, hetwelk eenige weken na de maand Adar inviel, zich van hun ver-schuldigden plicht te komen kwijten.
De Cyrener had de som des hoofdgelds voor zijne gelootsgenooten in Cyrene bij zich, en was nu hier bij de offerkist gekomen , om ze er in te leggen. Doch vermits dit geld uit vreemde munt bestond, moest hij het vooraf voor Joodsche sikkels wisselen. De ontvangers der sikkels waren tegelijk wisselaars, en hadden hunne geldtafels naast zich in het voorhof staan. Tegen een zeker opgeld waren er altijd halve sikkels bij hen te bekomen. Helon zag dezen handel aan, en dit niet zonder innerlijke ergernis. ')
1) Verg-el. het boven aang'eteekeiide bij hl. 208.
223
liESLUIT DEK PAASCHDAGEN.
In den echt Mozaïsclien geest was hij van geen bedrijf afkeeriger, dan van den ruil-, wissel- en van allen koophandel. In de geheele wet vindt men niet een eenige beschikking ten gunste van den koophandel.1) Ofschoon Kanaan aan de Middellandsche zee lag, en daardoor als liet ware tot den handel werd uitgelokt, en Israel zelfs in zijne naaste naburen, de Pheniciërs, een zoo aanmoedigend voorbeeld had, was het de wil van jehovah echter niet, dat jakobs nakomelingen zich aan den koophandel zouden wijden. Wat den akkerbouw betreft, deze werd door de godsdienstige feesten zelfs geheiligd, en men kon elk der drie hooge feesten even goed voor een akkerfeest 3) als voor een feest der herinnering houden; maar omtrent den koophandel was dergelijke aanraking met den godsdienst nergens te vinden. Daarin kwam Israel den Grieken nader dan den kinderen van het Oosten. Bij deze wordt over het geheel de koophandel zeer hoog geschat 3); de kooplieden maken den adelstand uit en de eerste staatsdienaars geven er zich mede af. Maar de Griek zag daar een smadelijk wegwerpen zijner hooge waardigheid in, en ivas van gevoelen, dat niets zoozeer de edele fierheid en grootmoedigheid des harten verlaagde als de handel. Israel moest (dus dacht helon) vau dezelfde denkwijze zijn, hoewel uit een anderen grond. De koophandel namelijk bracht het volk aanhoudend in betrekking met de Heidenen, en maakte daardoor een zekere schikking naar hen bijna noodzakelijk. En dit was het juist, hetwelk iielon in de Hellenistische Joden, behalve hun overdreven allegori-seeren,4) zoozeer haatte, dat zij namelijk zoo hartstochtelijk koopmanschap dreven. Daaruit leidde hij hunne verachting van de wet, hunne onverschilligheid omtrent den tempel op Moria, de zucht om
1) Mozes had dien niet verboden, maar ook geenszins begunstigd, en veeleer, door 's volks aandacht en gezetheid op deu akkerbouw te vestigen, de koopzueht tegengegaan. De redenen daarvoor heeft de schrijver hier duidelijk uiteengezet. Verder kan men er j. D. MicnAëLis (§ 9 I). I bl. ^ 39. D. I bl. 300 § 198. 1). IV bl. 167) en H. muk— tingiie, (t. a. pl. Deel IV bl. 2'tG, 217, 3G5, 266) over nalezen; en daarmede vergelijken wat w. a. ockerse van den Himdelsycest zegt (in zijn Onticerp tü een (dgemeene Charak-tcrhunde, Deel III bladz. 135—145.)
2) Dat is voor een feest van akkerbouw, veld- en boomvruchteninzameling, enz.
3) Behalve anderen zie men bijvoorb. na, wat muntinghe heeft en aanvoert (t. a. pl. D. II bl. 105, 6. III 51—69. IV 217, 346, 347. VI 156, 314—316. VII in de Aanteek. bl. 154, 5.); voeg er bij van emdre, (t. a. pl. bladz. 299 en volg.)
4) Vergel. bladz. 23 en volg.
224
ÜESLUIT DEK l'AASCHUAGEX.
door allegoriën hun geweten t.e paaien, in éen woord, alles at waarvan hij hen beschuldigde, .la. hij was van gevoelen, dat hadden de kinderen der gevangenis zich aan den Tiyer en Enfraat niet
~ o o
op den koophandel toegelegd, zij in vrij wat grooter aantal zouden teruggekeerd zijn. en geen vreemd land aan het vaderland voorgetrokken hebben. „En waren zij eens allen teruggekeerd,quot; riep hij verrukt uit, ,o hoe schielijk waren dan de Samaritanen niet verdreven geweest, Galilea gezuiverd, en den Filistijnen de nek gekromd! Welk een gansch ander volk ware er dan thans te Jeruzalem! Ja. de tijden van salomo waren dan niet maar voor eenmaal aanwezig geweest!quot;
Bij zulk eene denkwijze was het natuurlijk, dat hij zich onwillekeurig van eene bijzonderheid afwendde, welke niet alleen aan het feest een glans van een anderen aard bijzette, maar ook noodzakelijk er mede samenhing. De feesten waren uiet enkel een heilig verschijnen voor .lEHOVAii tot zijn vromen dienst: niet enkel jaarlijksche vereenigingen des geheelen volks, maar daarbij ook tegelijk de groote handelsdagen des jaars1). Het voorhof der Heidenen vertoonde aan den ingang een uitgestrekte marktplaats. De voornaamste handel werd in vee gedreven Reeds voor de aankomst der bedevaartgangers trokken er verbazend groote kudden schapen, geiten en runderen naar Jeruzalem, wijl zij, die buiten de stad woonden, eerst in de heilige stad voor hun geld het offerdier aankochten, dat zij ten offer wilden brengen. Deze kudden waren vele honderdduizenden sterk 2). De veehandel was alleen in handen der Joden, wijl deze dieren rein moesten zijn. Uit de.woestijn van .Inda kwamen de schapen; uit Galilea het rundvee; van Thekoa en van Hermon honig; uit Gilead de kostelijke balsems, enz. Maar ook de Pheni-ciërs kwamen in de stad, en brachten vreemde waren: purper. Egyptische lijnwaden en dergel ijken meer.
22rgt;
Hierover zie men vooral Micn.\ëT.is na t n. pl. ^ 31). ]). 1 bl. 195. 19S. D. TV bl. 101- en vol of.
Over de groote menigte en verbazenden overvloed van tam vee in Palestina, vergel. onder anderen bachienk t. a. pl. TI 206—209 en van iïamet.sveld t. a. pl. T 244').
i. iquot;gt;
heslu1t |)el; paasc'lluaüen.
Eusama ging dikwijls onder de kooplieden, en beoordeelde hunne waren en werkzaamheden als een kenner in liet vak; want hi] was zelf zeer lang koopman geweest. Maar helon was daar nooit toe te brengen; en reeds in Alexandrië was hem het Bruchimn, als een toevluchtsoord tegen alle aanlokseleu tot den koophandel, dierbaar. .Och! kwam er toch eens een profeetquot;, riep hij op zekeren dag in heiligen ijver uit, „dat hij de tafel der wisselaars in den tempel omwierp, en de kramers en kooplieden uit de voorhoven van Jehovah verdreef.quot;
Doch deze enkele onaangenaamheid bewolkte zijne feestvreugde niet. Het zalig feestgenot; het staan in de voorhoven des Heeren; het omwandelen in de heilige stad: de vlam op het altaai; de schelklinkende tred van den hoogepriester; de psalmen der levieten; dit alles hield zijne ziel steeds opnieuw in een onuitsprekelijke verrukking opgetogen. Die handelszaken waren hem slechts vlekken in de zon, die den glans der feestviering niet verdonkerden. Wanneer hij 's avonds en 's morgens tot den berg des Heeren opging, en door de Schoone poort in het voorhof der heidenen trad, dan spoedde hij zich met alle mogelijke snelheid, om er hoe eer hoe beter door te komen. Daar verhief zich van tusschen de lange rijen van portalen en paleizen, over telkens hooger en hooger af-deelingen, het brandofferaltaar, en daarachter het huis des Heeren met trotschheid! En volle zeven dagen lang was hij onafgebroken in den toestand eener zaligende verrukking, voor welke hij geene woorden had. Als hij bij zichzelven sprak, was het slechts van zijn besluit, om een volmaakte vrome, dat is in de toenmaals in gebuiik zijnde taal, een Chasideër te worden'). Als hij jehovah dankte, dacht hij slechts na hoe gelukkig hij aan de spitsvinnigheden der Grieksche wijzen ontkomen was, en het geloof der vaderen, in het land der beloften, zoo innig en vurig beminde. Als hij tot den God abrahams, izAAKS en JAKOBS bad, dan smeekte hij om zijn zegen tot de gestrengste vervulling zijner wet. Dat hem dit gelukken zou, daaraan twijfelde hij in het geheel niet, want hij gevoelde daartoe een moedigen ernst en een onoverwinnelijke kracht in zijn binnenste.
1) Zie bl. 4(5 en aldaar de' Anntffh.
hESLUlT DEK I'AASCHUAliEX.
Ileltias, dut het feest nu reeds moest ten einde loopen! Met schrik dacht hij iederen avond der laatste dagen daaraan, en hij kon zich niet van tranen onthouden, toen aan den avond van den zevenden dag de trompetten in den tempel gestoken werden, en hare galmen het slot van het feest aankondigden.
Tot op den een en twintigsten der maand Nisan duurde het paaschfeest; zeven dagen. De laatste dag was zoo heilig als de eerste; en op beiden mocht niet gearbeid worden. Ook op dezen laatsten dag werden de teestotters gelijk op al de vorige dagen gebracht. Doch de asch van zoovele verbrande offeranden, die men in al die zeven dagen niet wegdeed, was tot een hoogen berg opgehoopt, die, in het midden des altaars zich verhief. Allen, die nog te Jeruzalem gebleven waren, verzamelden zich in den tempel: des namiddags ging men in de leerscholen, en na liet avondotfev, was het feest geëindiü'd.
O o
Het geklank der trompetten ging iielo.v door de ziel. Met het verdwijnen van liet geluid verdween ook liet feest. Toen hij nu treurig gestemd naar beneden ging, zag hij de laatste vreemdelingen zich tot de afreize gereed maken: de inwoners begonnen reeds weder hunne gewone bezigheden bij de hand te nemen. Den volgenden morgen woonden de bedevaartreizigers het offer nog bij, en dankten jeuovah voor eiken feestzegen. De tenten waren reeds opgenomen; de treinen schikten zich tot den aftocht: door menigeen werd hartelijk afscheid genomen; de cimbalen klonken, en uit alle poorten vloeiden de laatste stroomen van pelgrims.
Helon stond op het dak des huizes. Hij zag de bewegingen in de straten en aan de poorten. De stad werd hoe langer hoe stiller en lediger. Toen klonk uit liet dal naar Bethlehem, waar hij den psalm der aankomst mede gezongen had, de psalm des danks tot hem over. Zijn hart bloedde, en toch moest hij van verre met hen medezingen:
Looft JHHOVAH, Hij is goed.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Looft den God der goden .
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Looft den Heer der Heeren.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid
2J7
BESLUIT DEK PAASCUUAGEN.
])en CL'ii'jren Wonderdoener.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
])ie met verstand den hemel schiep .
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die de aard' 011 t water grondde.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid
De groote lichten maakte.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid
])c zon tot heerschappij des daags.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
De maan en sterren om des nachts te heerschen. Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die de eerstgeboorte van Egypte sloeg Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
En Israel daaruit deed gaan.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Met eene sterke hand en uitgestrekten arm.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die 't Roode meer in tweeën kliefde.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Ku Israelquot; er midden door deed gaan.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Maar Farao met al zijn heir daarin deed storten. Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die door de woestenij zijn volk geleidde .
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die grooto koningen versloeg.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
En dappre vorsten doodde,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die Sihon sloeg, der Amorieten vorst.
Ziju goedheid duurt in eeuwigheid.
En Og, den vorst van Basan ,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Wiens land Hij gat' ten erf.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Ten erf aan Israel. zijn knecht Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die aan ons dacht in onze laagheid.
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
DESLUIT DEK PA ASCII DAGEN.
En ons van onze weèrpartijders redde Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Die al het schepsel spijst .
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Looft Hem. den Hemelgod!
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid ).
229
Met ieder oogenblik verzwakte al meer en meer liet geluid dos gezangs, en liet werd flauwer en flauwer naarmate de aftrekkende volksmenigte zich verder en verder van de stad verwijderde. Het laatste gedeelte van den psalm zong hij alleen.
i) Vs. CXXXVI.
Blndz,
I. Aiexasdkte..................................1
If. Het Afscheid................13
III. De Kakavaax................29
IV. De bust bij Casiim..............45
V. De bust bij Ostbacine.............61
VT. De bust bij Rhixoooruba............74
VII. De bust bij Raphia..............97
VIII. Het land der belofte.............117
IX. De bedevaart................131
X. De voobbebeidixg voor Paschen..........155
XI. Het Paaschlam...............178
XII. De eerste Paaschdag.............1Ö7
XIII. De tweede Paaschdag.............205
XIV. Besluit dek Paasciidagex............221