WAGKNINOSCHK liOEIC- EN JruziKKI'i;TJKKERr.T.
jJlT^ HET j^OOGDUITSCH
lt;
VAN
TWEEDE DEEL.
AMSTERDAM,
HÖVEKEÉ amp; ZOON.
HELONS BEDEVAART.
H?gniT£5ANsRfüR
NAAR
]JlT HET j-ioOGDUITSCH
TWEEDE DEEL.
AMSTERDAM, HÖVEKER amp; ZOON.
BiBUOTHE' K DER ftljKSüNiVLr.S»T£.n UTRECHT.
WAGENINGSCHE BOEK- EN MUZIEKDRUKKERIJ.
HET PRIESTERSCHAP.
Het feest was afgeloopen. Het volk was huiswaarts gekeerd '). De ascli der paaschoffers, welke men niet vroolijke bewondering gedurende de zeven feestdagen zich tot een hoe langer hoe hooger berg had zien opstapelen, was nu van het altaar weggeruimd. De dagen der ongerezen brooden waren voorbij, en men at in de huizen weder het gewone gezuurde brood. De gansche heerlijkheid van het pascha scheen met de vreemdelingen uit de stad verdwenen te ziju.
Helon stond op het dak, en zag de morgenzon den volgenden dag opgaan. Hij wendde zijn blik opwaarts naar den tempel. „Ach! ook daar,quot; zuchtte hij, „zal heden, gelijk gisteren, slechts een enkel offer opstijgen!quot; Nu zag liij nederwaarts naar de straten. Ach! het was stil en eenzaam in Jeruzalem! Op zijn hoogst spoedde zich nog hier of daar een Tyrisch koopman met zijne van verkochte waren geledigde zakken de poort uit, of dreef nog een veehandelaar
1) De verbazende drukte, wegens de zoo talrijke offeranden, liet den priesteren geen tijd, om het altaar dagelijks te reinigen. De zich dagelijks zoo aanzienlijk vermeerderende asch had bovendien voor het zinnelijk oog van den Israeliet een bijzondere aantrekkelijkheid, iets dat zijn godsdienstigen en vaderlandschen trots streelde. — Voor het overige acht ik het onnoodig, alle bijzonderheden, welke onze geoefende Schrijver hier en ginds heeft aangestipt, door verwijzing naar de bronnen, of naar de Schrijvers over de Jood-^ sche oudheden, die daaruit evenals de heer strai ss geput hebben, te staven. Wij hebben verscheidenen rteds vroeger aangehaald, en de lezer moge die, welke hem ter hand ziji.i met bescheiden vrijmoedigheid en schiftend oordeel, waar hem iets bedenkelijks voorkomt vergelijken. Wij bepalen ons bij \ ooi keur tot noodige opheldering, zonder dit e\enwel op het allernauwst te nemen.
het pkiesterschap.
uit Galilea of Bazan het overschot van zijn vee, dat geen kooper had kunnen vinden, voor zich heen. Maar — geen bedevaartganger uit Hebron of Libna, geen pelgrim uit de diaspora liet zich meer bespeuren.
Een diepe weemoedigheid overweldigde zijn hart De dag van gisteren was hem een dag van smart geweest, en die van heden scheen voor hem niets beters te zullen worden. Gedurende de paaschdagen was de hebbelijke zwaarmoedigheid, waartoe hij sedert eenige jaren hoe langer hoe meer overhelling gekregen had, plotseling als uit zijne ziel weggewaaid. Ginds bij Berséba, waar hij het heilige land knielend begroet had, was die verandering van stemming reeds aangevangen, en van dat oogenblik af zijne ziele-vreugd en geestvervoering steeds hooger gestegen. Hij had in zijn binnenste een onuitsprekelijke!! moed ontwaard, om des Heeren wet te vervullen. En nu, nog was hij in het heilige land; nog bevond hij zich binnen Jeruzalem; en toch zonk, als bij het uur, die moed, die geestverrukking. Al te hoog waren zij gespannen geweest, en het menschelijk hart gevoelt zich des te meer ontspannen en krachteloos, naarmate de inspanning te sterker was. De gewone alle-daagsche bezigheden en bemoeiingen te Jeruzalem waren helon ten eenenmale vreemd: j,In de stad des Heeren,quot; dacht hem, ,moest iedere dag een feestdag zijn!quot;
„Zoo is het dan ook zelfs in Jeruzalem niet altijd feesttijd!quot; zeide hij bij zichzelven met bevreemding en als uit een schoonen droom ontwakende.
6
In de vorige dagen hadden niet dan de vroolijke klanken der psalmen, of de heugelijke voorspellingen van jesaja in zijn mond en in zijn hart geklonken; thans kwamen de oude, vertrouwde treurtonen van JEEEMIA terug. Eene rilling overviel hem bij de gedachte, dat JEKEMiA de lievelingsprofeet zijner familie was: ja, ook de zijne; en daar met 's mans klachten ook zijn eigen droefgeestigheid telkens opnieuw werd opgewekt, zou hem, dacht hij, wel nooit inwendige opgeruimdheid en vroolijkheid, die zoete vrede des gemoeds tebeurt vallen, van welke hij op het feest als het ware een schemerend
1) Hier en vervolgens bereidt de Sclirijver van verre zijne lezers zoo tot den inhoud var- liet twintigste hoofdstuk als tot de verdere ontknooping van helons lotgevallen.
HET 1'KIESTEKSeHAI'.
voorgevoel, een flauwe gewaarwording ondervonden liad. Zag hij omlaag naar de straten, dan viel hem de aanhef der klaagliederen in, en onwillekeurig moest hij dien uitboezemen:
1) Hoe eenzaam zit de stad, hoe stil, — voorheen zoo vol van volk!
Nu eene weduwe. —
Maar nog dieper werd zijn hart doorwond, als hem bij de gedachte aan zichzelven onwillekeurig deze woorden van de lippen vloeiden:
3) Verstoeten van geluk is mijne ziel,
Het goede heb ik lang vergeten.
En 'k zeg; „Vergaan is al mijn moed,
Al mijn verwachting van jehovah!quot;
Onder zulke gewaarwordingen wandelde hij in de vroege morgenlucht op het platte dak heen en weder. Daar ging opeêns de rook van het morgenoffer van Moria op, het eenzaam trompetgeschal klonk van den berg des Heeren over de stad, en meteen ontwaakte ook de blijdschap der vorige dagen weder in zijne ziel. Hij dacht — aan de priesters.
„Ja, er bestaat dan toch een leven,quot; riep hij uit, „dat een altijddurende hoogtijd is! Zij, daar op den tempelberg bezitten het! In het priesterschap is het gelegen! — Waarom zoadt ge langer dralen?quot;
Op dit oogenblik ging de deur der alya open, de eerwaardige elisama, die er zijn morgengebed verricht had, trad naar buiten.
Helon ging terstond tot hem, wenschte hem een goeden morgen, en met een vonkelend oog sprak hij hem dus aan: „Eerwaardige oom! Gij hebt zoo dikwerf gezegd,- dat Israel slechts in het beloofde land Israel is; maar — ik kan daar immers niet in blijven, zoo ik geen priester word!quot;
„O gij onrustige jongelingen!quot; antwoordde elisama lachend, „is het u dan niet genoeg, dat gij in de stad des Heeren zijt? Is dan Israel niet een ander, — niet het rechte Israel in het beloofde land
„Ja, mijn lieve oom! gij hebt gelijk; Israel is slechts Israel in
1) Klaagl. I : 1 naar steauss.
2) Klaagl. III : 17, 18 naar strauss.
7
heï miestekscuar.
het beloofde land; maar — in den tempel — daar is het alle dagen hoogtijd, en een priester des Heeren houdt nimmer op feest te vieren.quot;
Op liet aangenaamst verrast zag elisama hem met blijdschap aan. Het was toch reeds in stilte zijn wensch geweest, dat helon priester mocht worden, daar hij toch wel bespeurde dat er van hem geen echt koopman te maken was. Maar hij was tevens van gevoelen, dat zoo iets bij een jongeling zich geheel vrijwillig moest opdoen. Intussclien, zoo spoedig had hij zulk eene verklaring niet gewacht Zijne blijdschap nauwelijks kunnende verbergen, hernam hij:
„Nu, eenen zoon van levi is dit verlangen niet kwalijk te nemen; maar — zeg mij toch, hoe zijt gij op dit denkbeeld gekomen?quot;
Thans verhaalde helon, hoe het hem bij het brandoffer der verschijning voor jehovah op den tweeden paaschdag gegaan was; hoe zijn verlangen tot een vast voornemen was gerijpt; en hoe hem sedert dien tijd het woord van den profeet: .De priester is een engel des Heeren der heirscharen ^ !quot; onophoudelijk als in de ziel geklonken had; doch hoe hij het nog een tydlang had moeten verzwijgen en voor zich houden, omdat zijne blijdschap al te groot was; hoe hij deze eerst door het gebed had geheiligd; en hoe ook zelfs nu alleen het smartelijk gevoel van de stilte op de straten, en het vroolijk herwaarts overklinken van het trompetgeschal, hem er toe hadden kunnen brengen, zich reeds zoo vroeg te verklaren.
8
Elisama omhelsde hem, en beiden hielden elkander lang en wee-nende in de armen gekneld. Eindelijk vatte elisama het woord. „Reeds morgen,quot; zeide hij, „willen wij terstond naar den hoogepriester gaan. Hij kent ons geslacht, en ook mij persoonlijk. — Waarlijk,quot; dus voer hij voort, „jehovah heeft ons huis met vele goederen in het vreemde land gezegend. Gij zijt, helaas, onze eenige erfgenaam. Gij zoudt inderdaad niet wèl handelen, zoo gij het priesterschap in het huis uwer vaderen niet weder zoudt willen oprichten, daar het sedert meer dan vier eeuwen niet vernieuwd is geworden. O dat is de vloek, die op Israel in het vreemde land ligt! De grootste zegen, — die, om als een zoon van levi door de geboorte gezalfd te zijn, en voor jehovah te mogen staan, — verdwijnt, en een Leviet is niets
1) Mal. II : 7.
hex pkikstebschap.
meer dan ieder ander Jood. Hoor, mijn helon! zoo heb ik er dikwerf over gedacht. En ofschoon onze bezigheden mij ondanks dit alles terughielden, heeft mij toch al mijn geld daarvan niet kunnen troosten.quot;
„Eerwaardige oom! o gij, mijn tweede vader!quot; riep nu helon uit, „mijn hart vloeit over van liefde, dat gij zoo denkt, en van erkentelijkheid, dat gij mij vergunt het priesterschap in mijns vaders huis weder op te richten.quot;
„Ja, helok !quot; hernam elisama, „ik gevoel het, de priester is een engel des Heeren der heirscharen!quot;
„O gij, mijn tweede vader!quot; zeide helon, „geef mij uwen zegen!quot;
„Dien hebt gij reeds, melon! In dat uur, waarin gij besloot naar het beloofde land te trekken, — toen reeds sprak ik in mijn hart, al deed ik het ook nog niet hoorbaar door woorden, den zegen van dit uur over u uit; want ik wist het wel, mijn zoon, dat gij alleen in het priesterschap een altijddurenden hoogtijd vinden zoudt. — Doch, laat ons thans naar het graf van uw eersten vader gaan, opdat gij aldaar zijnen zegen ontvangt.quot;
Zonder alvorens in het huis naar beneden te komen, klommen zij de trap af', die van het dak naar het buitenhof van het huis, en daaruit terstond op de straat brengt Nu gingen zij de breede straat langs, en kwamen aldra uit de bovenstad in het dal van Josaphat en bij zijne cederen. Onder hunne huiveringverwekkende schaduwen gingen zij tusschen de grafsteenen door, totdat zij bij den welbekenden lijksteen van den pelgrim uit Egypteland kwamen.
Zwijgend stonden beiden daar, en het was alsof zij schenen te verwachten dat het graf zich zou openen, en de geest van den dierbaren vader er uit oprijzen.
„O hadt gij dit uur mogen beleven!quot; zeide elisama eindelijk, „hoe zou uw vaderhart zich verheugd hebben!quot;
Helon weende. Was het van blijdschap of van droefheid? Zelf kon hij het niet duidelijk onderscheiden. Maar — zulke tranen zijn van een verhevener aard. Hij viel bij den grafsteen neder, en weende, j en bad langen tijd. Ook elisama gaf aan zijne tranen den vrijen loop.
9
Eindelijk — „sta op,quot; zeide hij, „laat ons tezamen den negen-
ij Vergelijk de Aant. op I : li.
tigsten psalm bidden. Met mozes' lied zal de vader u antwoorden, en met mozes' woorden u den zegen mededeelen.quot;
Helon stond op, en beiden spraken:
G-ij waart ons eene hulp, o God!
Door alle tijden heen,
Voordat de bergen waren voortgebracht.
En de aardkloot barensweën kende;
Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Grij, o God 1
Gij doet den mensch tot stof terugge keeren;
Keer, zegt Gij, adams kroost terug
Want duizend jaren zijn bij U
Gelijk de dag van gisteren,
Wen hij verstreken is.
Gelijk de wachttijd in den nacht.
Rukt Gij hen weg, dan sterven zij;
Des morgens zijn ze als 't welig tierend gras,
't Geen 's uchtends bloeit en groeit,
Maar 's avonds uitteert en verdort.
Wij toch zijn door uw toorn verteerd,
En door uw grimmigheid vervaard.
Gij stelt onze euveldaden voor uw oogen;
't Staat klaar voor uw gezicht, zelfs 'tgeen wij heimlijk doen. ^
Alle onze dagen gaan door uwe gramschap heen;
Wij brengen onze jaren door gelijk een damp;
Ons leven is van zeventig,
Of, zoo wij sterk zijn, tachtig jaren;
En 'tbeste er van is moeite en kommer;
't Gaat ras voorbij; wij vliegen heen.
Wie kent de sterkte van uw toorn.
Wie uw verbolgenheid, naarmate Gij te vreezen zijt?
Leer ons dus onze dagen tellen,
Dat wij ons hart der wijsheid wijden!
Jehovah, keer toch weder! Ach hoe lange?
Erbarm U uwer knechten!
Verzadig ons des morgens met uw gunst;
Dan juichen we U, vol vreugd, ons leven lang!
Verheug ons naar 'tgetal der dagen, dat Ge ons hebt verdruk',
Der jaren, dat we 't kwade zagen!
Laat uwe knechten toch uw daden.
Hun kindren uwen luister zien!
Jehovah, onze God, bescherm ons door uw gunst!
En onzer handen werk, doe Gij tons wel gelukken!
Ja, onzer handen werk, doe Gij 'tons wel gelukken!
10
het pkiestekschap.
„Dit zij u de zegen uws vaders,quot; zeide elisama. „Is liet niet, als ware de psalm juist voor dit uur gedicht? Met de klacht over de dooden begint hij en houdt dan onze overtreding voor oogen; maar terstond bij den aanhef roept hij den Heere aan, die — ons eene hulp was door alle tijden heen; en, omdat Hij dit was, — ja, hblon ! gedurende de geheele rij uwer voorvaderen, opwaarts tot op hem die met jekesiia, den profeet, uit het heilige land vluchten moest, — ja opwaarts tot den stamvader levi, — gedurende die gansche rij was Hij het! . . . en, omdat Hij het dan was — zoo gronden wij nu daarop de bede: jehovah, keer toch tot ons weder! — De Heere verhoort u, gelukkige jongeling! Gij zult jehovah's daden aanschouwen! En als uit het graf; onder deze overoude cederen, zegent u de geest uws vaders. Hij zegt:
„•Jehovah, onze God. bescherm u door zijn gunst.
En uwer handen werk doe Hij u wel gelukken.
Ja, uwer handen werk doe Hij u wel gelukken 1''
„En nu, laat ons van hier gaan! Wij willen de beek Siloa en Sion voorbij wandelen en zoo naar onzen gastvriend terugkeeren.quot;
Aan den zuidoostelijken hoek van Jeruzalem, aan het benedeneinde van de beek Kedron ligt het dal Hinnom, waarin eenmaal op Thophet aan Moloch geofferd werd. By de Waterpoort gingen zij rechtsaf, en zoo door dit aan de zuidzijde gelegen dal langs de waterleiding Siloam heen. Die waterleiding werd weleer door salomo aangelegd. Eerst kwamen zij aan den ondersten vijver, daarop aan de sporen van den heerlijken lusthof, en eindelijk tegenover de zuidwestelijke zijde der stad, aan den bovensten vyver, die nabij de hooggeprezen bron Siloam ligt, welke manasse eens bij zijne terugkomst door middel van een kleinen muur met de stad vereenigde. Het zijn de wateren van dezen, welke jesaja .de zachtkens vlietendequot; ') noemt.
Dit is de heilige plaats, .waar de wijsste koning in Israel gezalfd werd. De grijze david sprak op zijn ouden dag •): -Zet mijn zoon
1) Jes. V11I:6. — Voor het overige zij het hier no^ eeus gezegd, dat men alles veel beter zal kunnen volgen en verstaan, wanneer men een goede landkaart van Palestina, benevens een platten grond van Jeruzalem, bijvoorbeeld die van bachiene [of van benden] bij de hand houdt.
2) Zie 1 Kon. 1: 33 en volg.
11
het priesters chap.
salomo op mijn muilezel, en leidt liera henen nederwaarts naar Gihou.quot; Zoo heette deze bron destijds. En nu gingen nederwaarts naar die plaats de priester zadok, de profeet nathan, benaja, met de Krethi en Plethi. En zadok nam den oliehoorn uit de tent der samenkomst, en salomo. Daarna bliezen zij op de bazuinen, en al het volk trok hem achterna opwaarts; en het volk pijpte met pijpen, en waren zeer vroolijk; zoodat de aarde van hun gejuich weêrgalmde.
„Niet zonder reden breng ik u heden aan deze plaats,quot; zeide elisama. „Gelijk voor een volk de koning de gezalfde is, zoo is het de priester voor zijn geslacht. Om uwentwil bracht ik u in het dal van Josaphat; mij moet het eene voorzegging zijn, dat ik u aan deze plaats gebracht heb.quot;
Beiden zwegen. Zij gingen langs het Voldersdal, hetwelk uit den overouden tijd dezen naam nog behouden had, en traden nu aan de westzijde der stad rechts omslaande bij de bouwvallen der waterleiding van hiskia het dal Siloam in. Tusschen de Fonteinpoort en Dalpoort zagen zij den burgt Sion, die eertijds den burgt der Jebusieten, nu de stad davids heette, zich omhoog verheffen, terwijl de bovenstad daaromtrent gebouwd was. De bovenstad en onderstad waren door een dal gescheiden^ hetwelk het Kazenmakersdal heette. Zij gingen door de Dalpoort weder naar binnen, en kwamen in de bovenstad, aan het huis van den gastvriend op de breede straat terug.
Hoezeer verblijdde zich de belangstellende vriend, toen elisama hem helons voornemen en hetgeen dezen morgen voorgevallen was verhaalde! Toen zij binnentraden, stond hij juist in den voorhof, daar hij eenige vrienden uitgeleide gedaan had. Met luid gejuich bracht hij hen in den binnenhof, liet de moeder uit het vrouwenvertrek halen, matrassen en kussens bij de fonteinen brengen, en riep een en andermaal in verrukking uit: ,Welk een geluk voor een geslacht! Ja, een priester is een engel des Heeren der heirscharen!quot;
En helon herhaalde dikwerf: „En het priesterschap is een altijddurende hoogtijd!quot;
Zelfs deze dag Averd tot een hoogtijdsdag, maar slechts tot een huisselijken, want — helon was onrein '); hij had zich aan het graf
1) Verg. de Aant. bladz. 1:165, 100,107. Naar den Talmud {Cod. Sanhedr. lol. 12 a eu c., Schabbath foL 15 b. en Tosapit ad c. Kelim c. I) achtte meu de onreinheid vaa het stof der graven, en van dat der aarde in een heidensch land. voor aan elkander gelijk staande. Zie c. voETius, JPolit. J£ccl. P. I. X. II. Tr. I c. 8. Tom. I p. 477 ) Verg. ook bl. 30.
12
het priesterschap.
verontreinigd. Wel dacht het hem zonderling en vreemd, dat hij door dit bezoeken van het vaderlijk graf verontreinigd kon zijn, daar hij geenszins de tranen van aardschen rouw, maar veeleer die van hemelsche hoop geweend had; maar hij troostte zich daarmede, dat de priester ook in dit opzicht geruster was.
Thans mocht hij het avondoffer in den tempel niet bijwonen, want den onreinen is verboden tot het offer des Heeren te komen. In-tusschen van verre naar de offervlam te zien, en naar het geklank der trompetten te luisteren, dit kon hij zich toch niet ontzeggen. De gastvriend hield hem gezelschap, en zij gingen uit ten tijde des avondoffers. Dwars doorwandelden zij de bovenstad, daarna de benedenstad, en kwamen eindelijk in de nieuwe stad. De handwerkslieden waren in de naar de straat open werkplaatsen aan den arbeid, en het aardsche leven was rondom hen in rustelooze beweging door allerlei dagelijksche bezigheden. Een en ander, dat, heidensch was, kwam hun daarbij wel voor de oogen, maar hèlon was thans boven dat alles verheven. Zijn rein en zuiver priesterschap was hem een helder licht in de ziel. Zoo gingen zij de bouwvallen der paleizen van david in de bovenstad, eu van salomo in de benedenstad voorbij, zagen de zich verheffende tempelhoogte, daarop den burgt Baris, waar helon morgen voor den hoogepriester verschijnen zou, en wendden zich eindelijk in de nieuwe stad, langs den heuvel Bezetha, naar de Hoekpoort, die aan den noordoostelijken kant der stad ligt.
Zelfs tot hiertoe klonk het geschal der trompetten uit den tempel, en kon de heilige rook der offeranden nog van de graven dei-koningen, een heerlijk gezicht, gezien worden. De gastvriend en helon gingen, verdiept in gesprekken over het priesterschap, hoe langer hoe verder, en sloegen aan de westzijde der stad linksom naar het dal Gihon. „Dat is Golgotha!quot; riep de gastvriend, toen zij aan een open plein kwamen.
13
Er schemerde in helons ziel iets als een verre en flauwe herinnering. Hij bezon zich. Hem dacht, in vorige dagen moest hem deze plaats oneindig lief geweest zijn. Eindelijk kwam hem zijn droomquot; weder te binnen 1). „Laat mij u toch eens mogen verhalen,quot; zeide hij tot den gastvriend; „Ik heb een zeldzamen droom gehad, die
Zie bl. I ; 20i, 205, en alda'ar de Aiint.
het priesterschap.
mij telkens weder opnieuw voor den geest komt, en die eindigt bij Golgotha.quot;
Toen helon liem den droom verhaald had, hernam de gastvriend; „Nn, helon'! denk aan hetgeen eliiiu in het boek van job zegt:
„In den droom, in 't nachtgezicht,
Als diepe slaap de menschen overvalt,
In sluimring op de legerstee,
Geeft God den mensch zijne openbaring.quot; 1)
„Een gedeelte van den droom zal reeds spoedig vervuld worden, en gij zult den zegen van de olie der zalving bij ervaring leeren kennen. Het overige willen wij ook wenschen; daar alles toch op een gelukkig einde uitloopt. Intusschen, — wat u Golgotha moet aanbrengen, weet ik niet. Doch let slechts aandachtig op het tegenwoordige, en morgen zal u de werkelijkheid den droom wel doen vergeten.quot;
Aan den avond reinigde zich helon van de verontreining door het graf; hij bediende zich daartoe van de voorgeschreven wasschingen, en zag nu met gespannen verwachting den dag van morgen tegemoet. Doch in den tempel mocht hij in zeven dagen niet komen. Wie een graf had aangeraakt, was zeven dagen onrein. Deze onreinheid intusschen had slechts betrekking op het bezoeken van den tempel.
Op den volgenden dag viel de Sabbat in. Elisama nam de geschenken, die hij voor den hoogepriester bestemd had, en zij maakten zich op om naar den bnrgt Baris te gaan.
Dit was een deftig kasteel, hetwelk hyekanüs voor zich gebouwd had Het lag in den noordwestelijken hoek van den tempel, op eene vijftig ellen hooge en steile rots, en vormde een vierhoek, in welks midden een prachtig paleis was, behalve van een voorhof, ook
1) Job XXXIII : 15. 10 naar strauss. — Hoeveel men te allen tijde aan droomen en hunne uitleg-ging gehecht hehhe, is niemand onbekend, en zelfs reeds in de geschiedenis van Jozef ontdekt men er de duidelijkste sporen van. Verg. h. muntinhe, (rfsch. der Menschh. JD. Ill 1G9 en eld. Zulk een droom bovendien, zoo samenhangend en zonderling, kon. naar de toenmalige denkwijze, wel niet zonder voorbeduiding zijn, en hij hangt met den afloop van heloks lotgevallen, naar het plan van den Schrijver, onverbrekelijk samen.
2) Zie josephus, Joodsche Oudheden. B. XVIII H, 6 en elders; en uit hem prideaux,
Oud en Nieuw Yerhnnd aaneeiitfesrhnkeld, b). 1105 en vol».
14
het priesterschap.
nog van een muur omringd, op welks vier hoeken torens stonden, waarvan die, welke zicli aan den zuidoostkant bevond, de hoogste was om vandaar af den tempel te beheerschen.
De hoogepriester ontving de vreemdelingen, zittende op het binnenplein bij de fonteinen, en heette hen welkom. Elisama was hem reeds voorlang bekend, en hyrkanus verbliidde zich hem eens weder te zien. Elisama legde met vele verheven en plechtige woorden '), vergezeld van lofprijzing der groote daden van hyekanüs en diens voorvaderen, en onder zeer schitterende vergelijkingen, zijn Egyptische geschenken voor de voeten van den hoogepriester neder. Zij bestonden uit kostbare Egyptische stoffen, vooral lijnwaden, en eenige zeldzame voortbrengselen des lands. Vervolgens droeg hij iielons belangen voor.
Dit nam de hoogepriester gunstig op. Doch hij merkte daarbij tevens aan, dat de aanstaande plechtige intocht van zijne-zonen op het eerstkomende Niemvemaansfeest hem niet zou toelaten, voor dien tijd de aanneming en inhuldiging van helon tot den tempeldienst te bewerkstelligen '1). Elisama mocht dien tijd intusschen gebruiken om het geslachtsregister van den jongen priester in orde te brengen
Daarop bood hij hun alle hulp en zijn beste diensten aan, en liet hen vertrekken.
De eerste stap was gedaan. Juichend verliet de jongeling het prachtvolle slot; prees den luister der hoogepriesterlijke waardigheid, en zegende Israel, op wiens eerestoel zulk een heerlijk held gezeten was.
Tegen den middag rustten zij onder de palmboomen op het bin-
15
Deze hadden in zijn afwezen den krijg voortgezet, en onder anderen antiochus den Cysicener verslagen. Zie josephus, 'Joodsche Oudh. B. XIII H. XVIII, en uit hem prideaux. Oud en Nieuw Verhond aaneengeschakeld, bl. 1098, of AJgem. Gesck. D. IX, bl. 236. Het is een gelukkige gedachte van onzen Schrijver, dien triumf der zonen van hyrkanus, welken de geschiedenis, zooveel ik weet, niet kent, doch de omstandigheden doen vermoeden, hier in te voegen. Verg. hetgeen hier en later volgen zal.
DE TOCHT NAAK JOPPE.
16
nenplein. De gastvriend sprak van al de toebereidselen, welke tot de ontvangst van het zegevierend leger gemaakt moesten worden. Elisama intusschen was van oordeel, dat zoo iets voor een vreemdeling niet veel aantrekkelijks had; en daar de hoogepriester zelf hun een wenk gegeven had ora het geslachtregister in orde te brengen, zoo deed hij den voorslag om met iielon eene reis naar Joppe te doen, teneinde de stamtafelen zijner moeder bij den stamboekhouder van hare familie te vergelijken1). — „Daar gij nu toch in het beloofde land blijven wilt, iielon!quot; (dus voer hij voort) „zoo moet gij immers ook het land en daarin uwe geslachtgenooten en aanverwanten leeren kennen; en als wij dan terugkomen, zien wij het feest van den intocht in volle pracht.quot; — Helon verzocht, dat men dan den weg over Anatoth mocht nemen; omdat hij van jongs af een onbeschrijfelijk verlangen gehad had om de stad van zijn profeet te leeren kennen. Elisama beloofde het, en toen de zon ondergegaan en de Sabbat ten einde was, werden met spoed de toebereidselen gemaakt tot de reis van morgen.
II.
DE TOCHT NAAR JOPPE.
Reeds lang had het hanengekraai den naderenden morgen aangekondigd, hoezeer het op de straten van Jeruzalem en in den tempel nog stil was, toen elisama, helon en de getrouwe sallu, met het door den gordel opgeschort opperkleed, de sandalen aan de voeien en den staf in de hand, de poort van Efraïm uittraden, en den weg naar Anatoth insloegen
Zooals zij de poort uit waren, stonden zij ook reeds op den grond van den stam benjamin. Jeruzalem lag aan de grenzen van Juda en
Verg. JJeh. VII ; 5; I Kron. II en volg.; Luk. II : 3. 4. en aldaar de Vitleffgers; alsmede de Schrijvers over de Joodsche Oudheden, bijvoorb. iken, die de aangehaalde Bijbelplaatsen opgeeft, in Antt. llehr. P. II C. II !).
de tocht naar joppe.
Benjamin, als de gemeenschappelijke stad van het geheele volk en niet een enkelen stam in het bijzonder toebehoorende. Sedert de terugkomst uit de Babylonische gevangenis was het verschil der stammen, met uitzondering van dien der Levieten, meer uitgesleten, en het was eigenlijk niet meer dan de naam, die er nog van overbleef, als een dierbaar aandenken aan den tijd der voorvaderen.
Een schoone, vruchtbare, eenigermate nederglooiende vlakte lag thans voor hen, de eenige in de nabijheid der heilige stad. Aan welken kant men ook de heilige stad uitgaat, overal daalt de grond; want de stad ligt hoog, gelijk in de geschiedenis der wereld, zoo ook op de vlakte des aardbodems. Het schemerde nog, toen de reizigers in het merkwaardige Koningsdal kwamen, dus genoemd; omdat aldaar abraham '), toen hij van het slaan van kedor laomer en de met hem verbonden koningen zegevierend terngkeejrend, door den koning van Sodom werd tegemoet gegaan; terwijl melchizedek, de koning van Salem, die een priester van God den Allerhoogste was, brood en wijn voortbracht, den aartsvader zegende, en sprak: „Gezegend zijt gij, abram, den hoogsten God, die hemel en aarde bezit, en geloofd zij God, de Allerhoogste, die uwe vganden in uwe hand besloten heeft!quot; — Door het liefelijk morgenrood bestraald, gingen zij onder het klinken der maaiende sikkels deze vriendelijke vallei door, en roemden zich gelukkig, de plaatsen te zien, waar zulke heilige mannen gewandeld hadden, aan wien zij zeker in hun leven, als schouwplaatsen van gewichtige gebeurtenissen, onvergetelijk geweest waren. „Dat zijn waarlijk gewijde plaatsenquot;, zeide elisama, „hare gedachtenis blijft leven van geslacht tot geslacht; zij duurt langer dan eene zuil, zooals absalom daar omlaag er eene moet opgericht hebben, als hij zeide 1): „Ik heb geen zoon, daarom zal mij dit ter gedachtenis van myn naam zijn.quot; De zuil is verdwenen; geen zoon heeft hem vader genoemd; want hij toonde, dat hij hem niet leeren kon een vader te eeren; geen mensch noemt ons dat gedenkteeken van adsalom meer; maar die ontmoeting der koningen' in liefde en aanbidding wordt aan de late nakomelingen nog heden ten dage in den naam van het dal gepredikt.quot;
2
17
2 sam. xviii: 18,
II.
de tocht naae joppe.
Helon zweeg, want hi} bespeurde dat zijn oom onwillekeurig op een denkbeeld gekomen was, hetwelk hem altijd placht te ontroeren. Elisama had geene kinderen, en hij merkte het aan als een zware straf voor eene of andere hem onbekende zonde1).
Met een gesmoorde stem wendde hij zich tot helon, en reikte hem de hand. „Wees gij mijn zoon,quot; zeide hij; „zóoals absalom heb ik mij niet bezondigd; mijnen vader heb ik geëerd tot in het graf; maar de wegen des Heeren zijn wonderbaar; Hij is rechtvaardig, en ik bid dikwerf met David: „Wie kan de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen!quot;' 2)
.Ik ben uw zoon!quot; antwoordde helon, en drukte elisama's hand. „Maar laat dan, dierbare oom en vader! op dezen heerlijken ko-ningsgrond, midden onder de maaiersvreugde van Israel, enkel dankbaarheid en genoegen uw hart doen kloppen.quot;
Zij gingen verder. De gouden gerstakkers praalden aan beide zijden van den weg; gansche hoopen van maaiers togen over de velden, en overal vertoonde zich de opgeruimde oogstvreugde, welke op den tweeden paaschdag door de beweeggarve van jehovah geheiligd was. Het geklikklak der sikkels, de vreugdezangen, het rollen van de dorschslede vervulden de lucht. Hier zag men geheele rijen mannen en vrouwen, bezig om met den sikkel de halmen af te snijden; daar bonden anderen ze dicht bij de aren, gelijk gebruikelijk was, tezamen. Hier liet men een hoek des akkers onafgemaaid voor de armen over 3); daar zag men duidelijk reeds enkele behoeftigen op een gemaaid veld rondtreden, om hunne nalezing te houden. Hier was men bezig met de schoven naar den dorschvloer te rijden, en daar om ze reeds op te tassen. Hier kwamen zij een dorschvloer, een vastgestampte plaats op het veld, van dertig tot veertig schre-
18
Overbekend is het uit de Heilig-e Schrift, hoezeer men onder de Israelieten gesteld was op een met kinderen gezeg-enden echl, en het tegenovergestelde, de kinderloosheid, als een ongunstige beschikking des hemels beschouwde. Dat men zulke en soortgelijke bezoekingen voor straffen hield wegens overtredingen, is niet minder zeker. En waar zij niet bekend waren, dat men daar verborgen afdwalingen vermoedde, is reeds uit het Boek van Job, gelijk ook uit Joh. IX en Luk. XIII kennelijk.
Ps. XIX ; 13.
Volgens de menschlievende, en tevens luiheid en bedelarij tegengaande wet van Mozes, Lev. XIX : 9, 10; Deut. XXIV : 19 en volg. enz. Verg. Kuth II ; 2, 7 enz. Verg. J. D. MiCHAëLis. Mos. Re'/t. § 143. II 457 en volg.
de tocht naar joppe.
den in doorsnede, voorbij, op welke reeds de ossen, die -volgens de wet niet gemuilband waren, de graankorrel uit de halmen uittraden; — daar een anderen, die een rijke toebehoorde, en waar een knecht op den dorschwagen zat, en de dieren mende, die deze sleden op fijne met ijzer beslagen raderen over de schoven heentrokken, waarop dan een ander, achter den wagen aan, het neergetreden en gebroken stroo met een gaffel weer opschudde. Hier schopte er een de gedorschte garven op; en daar brachten anderen de gerst en het stroo naar huis. Maar allen zongen daarbij hunne oogstliederen. Men hoorde vaak de plaats uit den psalm:
„Gij drenkt de bergen uit uw zalen;
Het aardrijk wordt verzaad door uwer werken vrucht,
Daar Gij het gras voor 't vee,
En 't kruid tot 's menschen dienst Iaat wassen,
Daar Gij het brood uit de aard laat spruiten 1).quot;
Of ook deze andere:
„Gij kroont uw vruchtbaar jaar,
En zegen druipt van uwe wagensporen,
Hij druipt op de onbezaaide velden.
De heuvels tooien zich met vreugd,
De velden zijn bekleed met kudden,
De dalen dekt het koren,
En alles juicht en zingt 2)!quot;
De reizigers moesten mede instemmen in het luid, zich verre in het rond verbreidend vreugdegejuich, en bij iederen nieuwen akker naar voorouderlijke zeden den arbeidslieden een vroolijken zegen-wensch toeroepen, en zeggen:
„Jehovah's zegen zij op u!
Wij zeeg'nen u in 's Heeren naam 3)!quot;
En dan dacht helon daarbij aan jehovah's voorspelling door jesaja : „Over u zal men zich verblijden, gelijk men zich verblijdt in den oogst;quot;1) en aan de oproeping door den profeet Joël: „Slaat me
19
Jes. IX ; 3.
de 10cht na ui joppe.
den sikkel, want de oogst is rijp,quot;') welke hier wel in hun eersten en eenvoudigen zin van toepassing zijn mocht.
Aldus hadden zij dan een weg van ongeveer drie sabbatsreizen afgelegd, altijd omringd van genoegen en vroolijk gejuich, en waren er dikwijls op teruggekomen, dat Israel toch maar alleen in het beloofde land Israel ware, toen zij in het stadje Anatoth kwamen 1). De weg naar Joppe, waar zij eigenlijk heen wilden, leidde de reizigers wel niet rechtstreeks door Anatoth, maar dit plaatsje was de geboorteplaats van jebemia, en blisama en helon konden niet van zich verkrijgen, dat zij niet dien kleinen omweg maken, en op de plaats zelve de gedachtenis vieren zouden van den dierbaren, profe-tischen gastvriend hunner familie. Hier ter stede had de verheven man Gods zijne kindsheid doorleefd; hier was tot hem als jongeling de roeping des Heeren gekomen; — en als helons vader, of moeder, of oom hem tehuis, toen hij nog klein was, van hun profeet verhaald hadden, en hij dan vraagde: „waar die groote en goede man toch geboren ware ?quot; dan had hem in die jaren der jonkheid de naam Anatoth altijd in de ooren geklonken. Helon moest dan de plaats zelve zien. Wel was hij nooit verder van de weemoedigheid des profeten verwijderd geweest dan thans; maar de oude vereering en hoogachting voor hem leed daaronder niet in het minst.
Zij rustten een weinig uit in de poort der stad, en lieten zich daarna het veld Hanameël aanwijzen 2), hetwelk jebemia van den zoon des broeders van zijn vader kocht, toen de koning van Babel Jeruzalem reeds belegerde, en hetwelk de Heere tot een teeken bestemde dat het volk, hetwelk nu verstrooid zou worden, eens weder zou worden bijeenverzameld, en naar zijn oude woonstede terugkee-ren. „Want, zoo spreekt jehovah zebaoth, de God van Israel: Men zal nog weder huizen, akkers en wijnbergen koopen in dit land!quot;
20
Over deze in de Bijbelsche geschiedenis geenszins onbednidende Levietenstad, zie baohienb, Heil. G-eogr. D. II bi. 473—475 en vun hamelsveld, Aardrijkskunde des Bijbels. D. IV bl. 138. Zij lag 20 stadiën, (2i mijlen, naar hieronyiius 3 mijlen) van Jeruzalem af, in het Benjaminietische. Zij was de geboorteplaats van jeremia, zooals uit zijn boek blijkt, H. I : 1; XXIX : 27-
Zie Jerem. XXXII ; 6 en volg.
de tocht naar joppe.
Een der gestrengste oordeelen werd over Anatoth uitgesproken, alwaar de profeet, als in zijne vaderstad, het minst geacht werd.
Dus spreekt jehovah tegen hen in Anatoth:
Die 't op uw leven toegeleid, en u geboden hebben;
„Ga, profeteer niet ia jehovah's naam,
Opdat ge uw dood niet vindt door onze handen.quot;
Daarom spreekt dus jehovah zebaoth:
„Ik zal het zijn, die straf breng over hen.
Jongelingen zullen sneven door het zwaard,
Uwe zoons en dochters sterven door den honger:
Zelfs geen spruitje blijft hun over op dien tijd.
Dat Ik hen straf en onheil over Anatoth beschik 1)!quot;
Schrikkelijk werd dit woord aan de priesterstad vervuld, maar even zeker ook dat andere, bij den koop des akkers Hanameël, want bij de terugkeering waren er honderd acht en twintig mannen, die de stad hunner vaderen weder opbouwden '1). Eigenlijk waren helons voorouders afkomstig uit deze priesterstad in Benjamin, en daarom zag hij die als zijne vaderstad aan; hij stelde zich zijne kindsheid voor als bier doorleefd; en daar hij nu het priesterschap in zijns vaders huis weder oprichten wilde, vond hij een verre gelijksoortigheid tusschen deze roeping en die, welke tot den profeet was gekomen. Toen zij van den akker Hanameël terugkwamen, zeide hij ze voor zijnen oom op. — ,Aldus begint het boek der voorzeggingen van JEREMIA ■'):
„Tot mij kwam 't woord yan jehovah :
,.Eer 'k u in 's moeders schoot formeerde,
Kende Ik u reeds;
En voor gij 's moeders schoot verliet,
Had Ik u reeds verkoren.
Ja, voor de volkren ten profeet
Stelde Ik u toen reeds aan.quot; i
21
Van het eerste getuigt 2 Kon. XXV : 21; van het andere Ezra II : 23; Nehem, VII : 27.
„Doch ik hernam:
„o Heer, jehovah! zie, dat ik niet spreken kan,
Want, ach! 'k ben nog zoo jong!quot;
„Toen voer jehovah voort tot mij te zeg-gen :
„Zeg niet: ,.ik ben te jong!quot;
Waar 'k u ook henen zend, daar zult gij gaan.
En wat Ik u gebiede zult gij prediken,
Vrees niet voor hen;
Want Ik ben met u, u ter hulpe!
Zoo spreekt jehovah!
„Toen strekte jehovah zijne hand uit,
Raakte aan mijn mond, en sprak tot mij:
„Zie, 'k leg mijn woorden in uw mond,
Staar, 'kstel u heden naties voor en koninkrijken.
Om te verdelgen en om uit te roeien,
Om te verderven en om te verwoesten,
Om op te bouwen en nieuw te planten.quot;
Doch nauwelijks had hij deze plaats geheel opgezegd, of hij wilde ook reeds in diepen ootmoed liever alle, ook de flauwste vergelijking ter zijde zetten, en zich in zijne hoop op het priesterschap en in de heerlijkheid van zijn profeet, zonder meer, verlustigen.
Ongaarne verliet helon deze merkwaardige plaats. Maar het waren zijn oudste stamregisters alleen, die van Anatofch spraken. Bekenden of vrienden zijner jeugd had elisama daar niet; en er schoot nog een vrij groot eind weegs voor hen af te leggen over.
Ten noorden lieten zij Mizpa, Emmaus, Rama en Kiriath-Jearim liggen. Het speet helon zeer, dat zij al deze merkwaardige plaatsen niet konden zien, en zich rechtstreeks van Anatoth naar Beth-Semes begeven moesten.
Beth-Semes is die oude priesterstad in Juda werwaarts de runderen uit de in schrik en onrust gebrachte stad der Filistijnen,
1) Wel te onderscheiden van een andere in den stam Naphthali, en van nog eene in Issasckar, zoowel als van eene derde in Egypte. De reizigers moesten nu van den noord-oostwaarts gemaakten uitstap zuidwestwaarts teruggaan, en lieten daardoor aan hunne rechterhand de steden, door onzen Schrijver genoemd, met verscheidene andere plaatsen liggen. Over Beth-Semes, verg. bachienu, t. a. p. II 703—706, en van hamelsveld, t. a. p. IV 136. De gebeurtenis, waarop de heer stkauss doelt, vindt men 1 Sam. VI.
22
DE TOCHT NAAR JOPPE.
Ekron, de verbondsarke, welke zij buitgemaakt hadden, terugbrachten, en waar de strafbare nieuwsgierigheid omtrent heilige dingen zoo ernstig en gestreng gestraft werd.
Van Beth-Semes vervolgden zij den weg tot Modic. Als getrouwe aanhangers der Makkabeën moesten zij deze stad volstrekt zien Wat kon voor kinderen van Israel, die pas uit een land kwamen, waar zij dienen moesten, merkwaardiger zijn, dan die plaats en dat oord, waar de verlossers van hun volk het groote werk met jehovah's zegen en in zijne kracht begonnen hadden? In het kleine vlek Mo-din leefde de edeldenkende, vrome vader met vijf voortreffelijke zonen, wier geslacht den naam van Hameraars, Makkabeën, draagt. Als de razernij van antiochus epifanes ten hoogsten top gestegen was, en Jeruzalem zich boog onder den druk, verklaarde op dit onbeduidende plekje gronds de oude mattathias rond en openlijk: „Al ware het ook, dat al de volken in het koninkrijk des konings hem gehoorzaamden, zoodat een iegelijk afviel van den godsdienst zijner vaderen, en des konings gebod aannam, zoo zullen toch ik en mijne zonen en broeders van de wet onzer vaderen niet afvallen.quot; Dus sprak hij, en strafte den eersten overtreder, dien hij zag, en wierp des konings altaren om, en niet uit willekeurig toegegeven gramschap en wrevel, maar naar het heilige ijveraarsrecht van zijn volk. Nu verlaat het heldengeslacht zijn geadelde vaderstad, vliedt naar het gebergte en verzamelt de edelen des volks rondom zich. De vader sterft; zijn geest rust op zijne zonen; de een na den ander strijdt voor de wet van jehovah, en overwint, totdat eindelijk simons zoon, onze hyekanus, in de vereenigde vorstelijke en priesterlijke waardigheid het loon voor zoovele groote daden zijner voorvaderen wegdraagt.
Simon liet in de schoonste dagen van zijn geluk de begraafplaats van zijn geslacht vergrooten, en tot een praalgebouw en prachtwerk zijns volks optrekken 1). Elisama en helon spoedden zich derwaarts.
23
Zie 1 Makk. XIII: 27—30 en josephus, Joodsche Oudheden, B. XIII. H. XI, die bericht, dat dit gedenkstuk nog in zijn tijd bestond en bewonderd werd; iets, hetwelk eusebiüs twee honderd jaren later ook nog getuigd heeft. Zie uit hen prideaux, t. a. p.
de tocht naar joppk.
en bewonderden het verheven werk van gehouwen steenen, de zeven pyramiden, die zich voor de vijf broederen en de edele ouders daarop verhieven, de groote kolommen, die rondom stonden, en de rustingen, schepen en andere kunstgewrochten, die als zinnebeelden hunner daden daarnaast in steen waren uitgehouwen.
,Jehovah doe hen wassen tot vele duizendmaal duizenden!quot; riep elisama uit.
B Jehovah zegene dit voortreffelijk priestergeslacht!quot; riep helon. En als zij voortgaande nog in de verte dit prachtig gebouw boven alle omringenden zagen uitsteken, bespraken zij met elkander, hoe kennelijk de Heere dit geslacht tot op den huidigen dag, tot op de verwoesting van Samaria, en tot in het derde lid, namelijk tot op de zonen van hykkanus, wel deed en zegende.
Zij legden zich, gelijk zij reeds sedert vele uren meermalen gedaan hadden, onder een paar palmboomen, die aan den weg stonden neder, en terwijl zij naar dat verheven gedenkstuk den blik wendden, verkwikten zij hun lichaam met de schaduw, en hunne zielen met den lof van jehovah.
Eindelijk maakten zij zich weder op, en bereikten voor heden het doel hunner reize, Lydda, dat ook Lod en Diospolis heet'). Hemelsbreedte, of volgens den gewonen naasten landweg waren zij veertig sabbatsreizen van Jeruzalem verwijderd; maar door de geschiedenis-lievende omwegen, die zij gemaakt hadden, bedroeg hét veelmeer. Het aan koren zoo rijke vlakke veld Ono grensde in den omtrek dezer stad aan de glansrijke vlakte Saron, welke zich noordwaarts tot aan de Middellandsche zee uitstrekt. Dicht bij de poort zagen zij een groot huis staan, en in feestgewaad gekleedde menschen gingen uit en in, terwijl de openstaande deur den vreemdeling scheen uit te noodigen om binnen te treden. — „Laat ons hier in huis gaan 1),quot; zeide elisama, „want menschen, die een feest vieren, zijn doorgaans het meest gastvrij.quot;
24
in de hand volgt men best deze tochten ; en het is onnoodig, verder bij elke plaats deze of andere Schrijvers aan te halen.
de tocht naar joppe.
De heer van het huis kwam in den voorhof tot hen en heette hen welkom, daar hij met zijne lieden het gastmaal van het kcren-verschieten hield Daar hij den dorschvloer, waarop het gewoonlijk gegeven werd, zoo dicht hij zijn huis had, was liij gewoon het naar zijn huis zelf te verleggen. Hij voerde hen in den binnensten hof bij de gasten. De knecht maakte hun de schoenriemen los, en wiesch hunne voeten. Elisama was zeer vermoeid, en de rust deed hem goed. Doch zij duurde niet lang, want het gastmaal was reeds bereid. De spijzen waren in groote menigte opgedragen; de huis-genooten werden als de hoofdpersonen behandeld; en eer nog de beker der dankzegging gezegend werd, zag en hoorde men reeds de oogstvreugd zich vroolijk en luid in den opgeruimden huisselijken kring bewegen. Melk, honig, wijn, vruchten, kaas, rijst en vleesch waren in zulk een overvloed voorhanden, dat ijverige vroolijk dienende knechten er niet aan het eind vttn komen konden.
„Als onze schriftgeleerden leeren,quot; zeide de gastheer, „dat de gastmalen tot goede werken behooren, welke door jehovah beloond worden, 1) zoo gevoel ik dit dubbel bij het gastmaal van het koren-verschieten, ;t welk ik aan mijn gezin geef.quot;
Helon hield zich, toen zij nadat de tafel was afgenomen hunne namen genoemd hadden, bij de priesteren en levieten van die plaats, welke ook genoodigd waren naar de gewoonte in Israel, en gaf hun in vertrouwen zijn hoop te kennen, dat hij hierna nog op menig feest met hen voor het altaar van jehovah dienen zou. Zij namen hem vriendelijk op in hun kring, en verhaalden hem op zijne vragen de geschiedenis van Lydda; hoe namelijk deze stad eigenlijk door hen, die van Benjamin uit de gevangenis teruggekeerd waren, in bezit genomen, doch daarna tot Samaria gerekend was, maar ten laatste, benevens Rama en Apherema, door demetkiüs sotek aan den
25
zien, hoe dit echter niet zij op te vatten.
de tocht naar joppe.
held jonathan teruggegeven 1). Aan dit verhaal liet zich zeer licht het gesprek van den dag over de jongste overwinning, welke hye-kanus' zonen bevochten hadden, aanknoopen; en nu prees ieder op zijne wijze den dierbaren heldenstam der Makkabeën.
Deze berichten boeiden helons aandacht, doch onder alles niets zoozeer als de zeer uitvoerige beschrijving eener verwoesting door zwermen van sprinkhanen aangericht, welke hem een oud leviet, die ze nog in zijne jeugd beleefd had, mededeelde.
Deze treksprinkhanen zijn zoo lang en dik als een groote vinger 2). In een ontelbare menigte zijn zij bijeen, en de zwermen, die zij aldus uitmaken, strekken zich -verscheidene uren ver uit. Als zulk een zwerm aankomt meent men in de verte een nevel te ontwaren, maar als zij werkelijk aangekomen zijn, is het alsof er sneeuw in dikke vlokken nedervalt; het wordt donker; een schrikkelijk gedruisch vervult de lucht; zij bedekken alles, dikwerf een voet hoog; vreten alles weg wat groen is, gras, koren, boomstammen ; kruipen in de huizen; bederven kleederen en huisraad, en leggen bovendien hunne eieren in de aarde, waaruit dan binnen vijftien of zestien dagen nieuwe sprinkhanen tevoorschijn komen. De zuidoostelijke wind voert ze aan, en drijft ze, als het gelukkig uitvalt, ook wel over en in zee weg.
De oude leviet kon er niet van uitscheiden, toen hij begonnen was den jammer en ellende van dien tijd te schilderen, en hoe op zoo schrikkelijk eene verwoesting nu nog het allerschrikkelijkste, hongersnood namelijk en pest, gevolgd was. Hblon luisterde met huivering toe, en brak daarop uit in Joels schildering:
3) Blaast de trompetten op Sion,
En roept luid op mijn heiligen berg-!
Siddren moge elk landbewoner!
26
Dit verhaalt de Schrijver van het eerste boek der Makk. XI: 20—36; na hem jo-sephus, t. a. p. XIII: 8, en uit beiden prideaux, t. a. p. bl. 1045.
de tocht naar joppe.
Reeds komt jkhovahs dag*, — reeds rukt hij aan, Een donkre, schaduwvolle dag!
Een dag van nevelen en wolken !
Gelijk zich scheemring over het gebergt' verpreidt, Zoo thans een sterk en talrijk volk,
Zooals er nooit een is geweest,
Noch namaals immer na hem komen zal!
Hem gaat een vuur voor, dat verteert.
En lichte laaie vlam volgt achter hem.
Als Edens lusthof bloeide voor hem 't land.
En na hem treurt het — ach ! een leêge woestenij ! Niets — niets kan hem ontgaan.
't Gelijkt naar rossen in gedaante,
En draaft gelijk de ruiters draven.
Het rent als wagens op der bergen toppen. En 't maakt gedruisch gelijk 't geknap
Der vlamme doet. die stoppelen verteert! Een machtig volk, ten strijde toegerust!
Voor hem slaan natiën aan 't siddren.
En aller wangen gloeien !
Als helden rennen zij ;
Bestijgen muren als de krijgers;
Elk hunner trekt altijd recht uit.
Niet een wijkt af van zijne baan.
Geen hunner dringt den ander voor,
Maar elk betreedt zijn eigen pad.
Zij storten midden door de dolken heen.
En breken hunnen tocht niet af;
Zij dwalen rond door heel de stad.
Beklimmen muren, dringen in de huizen,
En komen binnen als dieven door de venster tralies. Zelfs de aarde beeft voor hen,
De hemel wordt ontzet;
Verduisterd worden zon en maan.
Der sterren glans verdwijnt!
Jehovah dondert aan de spitse van zijn heer.
Want zijner scharen zijn zeer vele,
En machtig de volvoerders van zijn wil.
27
Groot is jehovahs rampdag, vol van schrik ! Wie, wie kan dien weerstaan !
Eerst laat legden zich onze reizigers ter ruste neder. Evenwel waren zij vroeg weder op, om nog voor de hitte des daags te Joppe te kunnen aankomen. Elisama liet een geschenk voor den gastvriend achter, en zij namen afscheid van elkander, terwijl de een zijn „God
de tocht naar joppe.
vergelde het u!quot; uitsprak, en de ander het voor eene weldaad van God verklaarde, dat zulke gasten hun intrek bij hem genomen hadden.
Thans hadden zij slechts zeven sabbatsreizen af te leggen, en daar lag Joppe '), de Schoone, gelijk haar naam aanduidt, voor hen. De stad is dicht aan zee op een liefelijken rijzenden grond gebouwd, en biedt een groote verscheidenheid van wijdstrekkende gezichten aan. Tegen het westen verheft zich de openbare zee; tegen het zuiden breidt zich de rijke landouwe Sephela tot aan Graza uit, waarin zich de vijf hoofdsteden der Filistijnen bevinden; tegen het noorden, tot aan Karmel, blinkt en schittert de vlakte Saron 1) met hare weiden en bloemen; en tegen het oosten staat het sombere gebergte van Efraim en Juda, tusschen welks toppen en spitsen men zelfs, als men scherpe oogen heeft, een toren van Jeruzalem bespeurt. En als het ware in het midden van deze veelvuldige uitzichten is Joppe gelegen; juist alsof zij opzettelijk tot het genot van al deze schoonheden gebouwd ware.
Een dunne ochtendnevel lag over de blauwe bergen, de zich verre uitstrekkende vlakten en de oneindige zee verspreid. Het hart van onze reizigers was in een zachte en stille verrukking opgetogen. Het duurde zelfs lang, eer zij zich tebinnen brachten dat zij in de stad bezigheden te verrichten hadden.
In de poort vraagde elisama naar zijn gastvriend. Hij zocht zijn huis op, en werd met hartelijkheid ontvangen. Zijn eerste vraag was, waar de stamboekhouder woonde. — „Hij woont niet meer te Joppe,quot; was het antwoord, „maar is naar Ziklag vertrokken.quot; — Elisama werd een weinig verdrietig, dat men hem te Jeruzalem zoo verkeerd onderricht had. Doch he lom stelde zijn oom tevreden, door hem het rijke genot te herinneren, hetwelk de reis hun reeds had opgeleverd, en verzocht hem, hem toch nu de gelegenheid te vergunnen, om Judea ook aan de zuidwestelijke zijde te leeren kennen. En nu ware elisama gaarne terstond opgebroken, en helon zou hem met vreugde gevolgd zijn, maar de gastvriend stond er op dat zij den volgenden dag bij hem blijven en uitrusten zouden.
„Uitrusten?quot; vraagde elisama. „Deze priesterkweekeling zal mij
28
21 Zïe BACiirE.ne, I 244 en volg. Van hamelsveld, I 372, 'Hi. IV 36S.
DB TOCHT NAAK JOPPE.
zeker voor den middag met zich naar de haven willen slepen. Doch het zij zoo; wij nemen iiw vriendelijke noodiging aan, maar zorg er voor dat deze jonkman een gids hebhe, want hij kent in het laad der belofte geene rust en geene vermoeienis.quot;
De gastvriend riep zijn zoon, die ongeveer van helons jaren was, en beide jongelingen gingen nu tezamen naar de haven, in welke Salomo het cederhout van den Libanon voor zijne timmerwerken liet binnenloopen '), en door middel van welke ook de bouwmaterialen voor den tweeden tempel naar Jeruzalem gevoerd werden, toen de Makkabeër simon dien deed herstellen 2), terwijl hij tegelijk de stad versterkte, welke jonathan aan een Syrische bezetting ontnomen had. Helon beoordeelde de haven als een kenner, daar hij bij de Egyptische te Alexandrië was opgevoed. Het in- en uitloopen der schepen was hem geen nieuwe vertooning, en vermits hem nu alles tegen zijn priesterlijk gemoed was, wat op den koophandel' betrekking had, schepte hij eenig vermaak in het gispen, en zeide, niet zonder het misnoegen van den anderen jongeling een weinig gaande te maken, „dat de haven niet veilig genoeg en te zeer aan den noordewind blootgesteld was.quot;'
Tegen den namiddag kwamen zij bij de oude heeren terug, die zij aan de springende fonteinen op het binnenhol tezamen koutende aantroffen. „Hebt gij ook aan den profeet jonas gedacht, die zijne roeping willende ontvluchten zich hier tot die zoozeer gevaarlijke overvaart inscheepte?quot;
Toen helon antwoorden wilde, zag hij den gastvriend het voorhoofd fronsen en van zijne zitplaats opspringen. „Gij herinnert mij daar een vervloekten Heiden,quot;' zeide' hij tot elisama, „die met een Fenicische karavaan onlangs hier aankwam. Het was een zeer levendig en bewegelijk mensch, en dien het gansch niet voor de oogen schemerde. Hij hield zich altijd afgezonderd, en maakte de Tyriërs belachelijk. Daarom beviel hij mij. Toen ik hem aanzag, sprong hij op mij toe, en vroeg mij, dat Belialskind! of onze profeet niet een fraaie omwerking is van hunne Grieksche fabel der schoone andeombda, die te Joppe aan een zeemonster prijsgegeven, maar door
1) Zie 1 Kon. V : 8, 9; 3 Krou. II : 16.
3) Zie 1 Makk. XIII : 53. Josephüs, Joodschc Oudheden. B. XIII H. XI. Prideaux, t. a. p. bl. 1053.
29
de tocht naar joppb.
pbrseus gered was? Ik ken deze fabelen niet, maar werd zoo ontstoken wegens deze heiligschennis. . .
,Hoelang is dat al geleden?quot; viel helon hem in de rede.
„Dat zal ongeveer drie weken zijn.quot;
„Nu, dan is het myron,quot; zeide hij tot zijn oom.
„Die mensch is met ons uit Egypte gekomen, en heeft tot aan Gaza de reis met ons gedaan,quot; voer nu de oom voort. „Het volk der Grieken is een spotziek volk. Maar het zal hun er ook naar gaan, zooals het, geloofd zij jehovah! in onze dagen met Samaria gegaan is 1).quot;
,0 zoo dit voor onzen hyrkanus bewaard mocht zijn, ik deed terstond hetgeen deze man gedaan heeft,quot; zeide de gastvriend, wijzende op een Nazireër, die op dit oogenblik binnentrad.
Het was een woeste gedaante, welke hun daarbij in het oog viel. Het opperkleed was van ruwe haren en het hoofdhaar hing lang en ongehavend langs het hoofd, zooals wanneer men het in langen tijd met geen scheermes heeft aangeraakt 2).
Elisama voer in den geest van den gastvriend voort, en voegde er bij: „Als u nog eens een zoon mag geboren worden, zoo wijd hem tot een Nazireër, want gij en ik zullen het niet beleven, dat deze Hellenische wanorde ophouden zal, die de Heidenen verdoemt en onze Hellenisten verdwaast.quot;
Helon had nog nooit een Nazireër gezien, omdat zij buiten het beloofde land zelden voorkwamen. Doch hij had de plaatsen in de wet gelezen, welke van de gelofte handelen, waardoor iemand zich voor een tijd den Heere heiligt, en van wijn en al wat van den wijnstok komt onthoudt, zoowel als van het gebruik van het scheermes en van het aanraken van dooden. Deze drievoudige onthouding zag op eene verloochening van al wat van buiten aankomende het gemoed door opwekking, hetzij geestrijk als in het hartverheugende van den wijn, hetzij door het aangenaam gevoel van reiniging als
30
Men verschoone dezen harden uitval den Jood, die van zijne Schriftgeleerdsn gehoord
had: „Gij zult uwen naaste liefhebhen, en uwen vijand zult gij haten.quot; Matth. V ; 43, alwaar men de uitleggers vergelijke.
de tocht naar joppe.
in het afscheeren der haren, tot innerlijke beschouwingen voorbereidt; doch het moest ook aan den anderen kant geen aardsche ne-derbuiging zijn, gelijk die bij sterfgevallen pleegt plaats te hebben. Neen, vrij en boven dat alles verheven, wat van buiten aankomende opbeurt of nederslaat, moest alleen het inwendig gevoel des harten de ziel door bidden en smeeken tot jekovah drijven. Zoo werd dan in het Nazireërschap kennelijk een groot voorbeeld aangeduid.
Deze Nazireër was een Jood van Maresa {), die, toen de Samaritanen voor anderhalf jaar op bevel van den koning van Syrië den Joden, die zich wederom sedert de verwoesting door den Makkabeër judas te Maresa hadden nedergezet, zeer veel nadeel toebrachten, zich onder hen bevond, die huis en have verloren. In zijn toorn had hij zich den Heere bij gelofte tot Nazireër toegewijd, totdat er een eind zou komen aan de Samaritaansche gruwelen, en Samaria zelve tot den grond toe zou geslecht en verwoest worden. Juist kwam hij nu uit het leger van Israel, en sprak van zijne vreugde en van zijne dankbaarheid, dat jehovah zijn gebed zoo spoedig verhoord had. Onder lofgezangen had hij de huizen en wallen helpen afbreken, over de geheele plaats, waar Samaria gestaan had, grachten voor water zien graven, en haar ten eenenmale in eene woestenij zien veranderen. Hij wist veel te verhalen van de toerustingen, welke hyekanus tot de feestelijke ontvangst van zijn zegepralende zonen liet maken, en hij gaf te kennen dat het zijn voornemen was, tegen het eerstkomend feest der Nieuwe maan naar de heilige stad te trekken, aldaar zijn hoofd te bescheeren en het offer der voleindiging van het Nazireërschap te brengen. Het gesprek had een ruim veld gekregen, waarin men heinde en vérre uitweidde, en de Nazireër moest tot den avondmaaltijd blijven, waar hij echter den kostelijken wijn des burgers van Joppe niet drinken mocht. Hij prees onop-
1) Over de verwoesting' van Maresa, door judas, zie 1 Makk. V : 66. waar, in plaats van Samaria, Maresa gelezen moet worden (volgens reland, Falaest. p. 899, gevolgd door bachiene, II 673, en van hamelsveld, IV : 30), vergeleken met josephus, Jood- * sche Oudheden, B. XII H. VIII § 6. Over de kwellingen, door de Samaritanen den inwoners van Maresa aangedaan, en welke aan johannes hyrkanus een fraaie gelegenheid gaven, (gelijk zich de Schrijvers der Algemeene Geschiedenis D. IX hl. 236 uitdrukken) om den oorlog te hervatten, en Samaria te tuchtigen, zie men josepiius, Joodsche Oudheden, B. XIII H. XVIII (of X) § 1., die de Marisseërs of Maresiers kenbaar maakt als Volkplantelingen en Bondgenooten [dizoUovv xac (ru/ifid^ou?) der Joden.
31
DE TOCHT NAAK JOPPE.
houdelijk het volk van Israel, en elisama stemde met hart en ziel daarin toe. Bij éene uitdrukking echter waren zij het bijna met elkander oneens geworden. De Nazireër namelijk prees onder anderen ook chelsias en ananias, de zonen van onias, die Leontopolis gebouwd, en die nu als de voornaamste raden }) van de koningin Cleopatra in Egypte het bij haar daartoe hadden weten te brengen, dat zij het zenden der hulptroepen niet inwilligde, welke haar mederegent en zoon ptolomeus lathyrus, zes duizend man sterk, aan antic ch us cYZicENUs tot ontzet van Samaria wilde bezorgen. Alles wat de Hellenisten betrof ergerde elisama ; en hunne hoofden zelfs in het beloofde land te hooren prijzen, dit was hem ten eenenmale onver-dragelijk. De gastvriend evenwel kwam als bemiddelaar tusschen-beiden, en herstelde den vrede, terwijl hij verlangde dat men vooral op het smadelijk einde dier Egyptische hulptroepen de aandacht vestigen mocht, en er bij herinnerde hoezeer jehovah zelf hier blijkbaar beslist had. En toen de Nazireër kort daarna van iddo als van zijn gastvriend sprak, was de eendracht volkomen hersteld.
Zij scheidden in liefde en vrede, eu hoopten over een paar dagen elkander bij het feest der overwinning voor jehovah weder te zien. Den volgenden ochtend was elisama uitgerust, en vatte met helon en sallu den wandelstaf op, om naar Ziklag te gaan.
Hun weg bracht hen te Gafara, de voormalige stad der Filistijnen, die na hare verovering verbrand, door salomo weder opgebouwd, en in de jongste tijden door de Makkabeën zeer versterkt was 1); en verder naar Nob 3), berucht door de vreeselijke wraak, welke saul aldaar over den priester abimelech, en vervolgens zelfs over al de overige inwoners geoefend had, omdat de priester aan david op zijne vlucht de toonbrooden en goliaths zwaard gegeven had. Hierop kwamen zij uit het gebergte in de lagere landen, zijnde de vlakte Sephela. Hier kwam hun de oogstvreugde weder overal tegemoet, en onder de zegenwenschen, die zij uitspraken, en de psalmen, die van de akkers tot hen overklonken, kwamen zij te Grath '),
32
Zie 1 Kron. XX: i. — 1 Kon. IX; 16. — 1 Makk. XIII: 54; i Makk. X: 32. Verg. baohiene, II 754—757. Van hamelsveld. III 190—201.
db tocht naar joppe.
en hadden dus de grenzen van den stam dan bereikt. Deze plaats -was eenmaal de vierde van de vijf hoofdsteden der Filistijnen, en in later tijd de twistappel tusschen de Israelieten en Filistijnen, zoodat zij gedurig van de eene hand in de andere overging. De reus goliath was een Filistijn van Gath. Sedert den tijd van koning üsia, die de stad slechtte, was zij een zeer weinig beteekenend plaatsje.
Te Gath hadden zij reeds twaalf sabbatsreizen afgelegd ; zij kwamen nu op het grondgebied van den stam juda, en hadden zes sabbatsreizen af te leggen, om te Eleutheropolis, een klein vlek, te komen. De weg liep door die streek lands, welke tusschen Maresa en Moreschet in het midden ligt i). Zij maakten nu spoed, en laat in den avond kwamen zij over Agla, hetwelk nog weder twaalf sabbatsreizen van Eleutheropolis lag, te Ziklag aan, die lievelingsstad van david, die de Filistijnsche koning van Gath, achis, hem schonk, en welker verwoesting door de Amalekieten hem tot die gestrenge strafoefening en tot wederopbouwing van die plaats, aan welke hij zoozeer gehecht was, bewoog 3).
Zij lieten zich het huis van den stamboekhouder wijzen, en gingen onmiddellijk tot hem. Het was reeds sinds lang donker, en eli-sama zeer vermoeid. Derhalve, nadat de stamboekhouder hen met groote vreugde a's zijn Egyptische aanverwanten ontvangen, en he-lons besluit ten hoogste gebillijkt had, legden zij zich, na zich aan den avondmaaltijd verkwikt te hebben, terstond ter ruste neder.
De aanstelling van stamboekhouders valt in de oudste tijden des volks. Jehova was Israels eenige en ware beheerscher. Onder Hem leefde het volk in familiën (of huisgezinnen), van welke de grootste en uitgebreidste yeslachten heetten, maar de kleine en meer beperkte stamhuizen, of ook huizen der volken genoemd werden, en waarvan ieder een familiehoofd (of hoofd des huisgezins) boven zich had. De familiën (of huisgezinnen) maakten de twaalf stammen uit, waarvan
1) Indien de laatstgemelde stad, door ons in de Aant. op bl. 1: 124 op het voorbeeld vaix eusebius, Luther en andere mannen van naam met de eerstgemelde voor eene en dezelfde gehouden, van haar onderscheiden moet worden, gelijk onze Schrijver met anderen van oordeel is, zoo moet zij niet oostwaarts, gelijk eusebius zegt, maar westwaarts van 'Eleutheropolis, en nabij Gath gelegen zijn geweest. De Profeet micha was dan aldaar geboren, Micha 1: 1. Verg. beland, Falaest. p. 903, en na hem bellermann. Hand. der Bibl. Liter at. D. III [Bibl. JSrdbeschr.) bl. 139, 140, en uit hen beiden winer, Bibl. Realroörterh. II 432.
2) Zie 1 Sam. XXVII: 5, 6; XXX: 1—26.
33
de tocht naar joppe.
elke aan een stamvorst onderworpen was. De familiehoofden en stamvorsten heetten oudsten. Waarschijnlijk werd het familiehoofd door de huisvaders, en de stamvorst door de familiehoofden verkozen. Het getal der oudsten was een en zeventig, en nevens hen verhieven zich de richters en de stamboekhouders, welke de stamtafelen der bijzondere familiën in orde hielden. Ofschoon het oppergezag in verschillende tijden nu eens in handen van helden was, dan eens in die van koningen, dan weder in die van hoogepriesters of vorsten, maakte nochtans dit den grondslag der staatsregeling uit, dat jehovah als de geheel eenige en onbepaalde Heer van zijn volk werd aangemerkt, en het volk onder zijne stamvorsten, familiehoofden, richters en stamboekhouders. Hem en Hem alleen diende. In de vroegere tijden kwamen somtijds alle familiehoofden, richters en stamboekhouders van een stam bijeen onder het stamhoofd, en hielden een landdag; somtijds vergaderden zich ook al deze familiehoofden, richters, stamboekhouders en stamvorsten van het geheele volk, en hielden een rijksdag.
[t'De stamboekhouder in eene familie was een man van gewicht; bijzonder in den stam levi, in welken aan de zekerheid der afstamming zoovele, voorrechten waren vastgemaakt. Bepaaldelijk wie als priester van jehovah dienen wilde, moest niet alleen van vaderszijde van aüeon afstammen, maar ook van moederszijde van onbesproken afkomst zijn. De rij van helons voorouders van vaderszijde was in Egypte vertrouwelijk bijgehouden, en elisama had dienaangaande voldoende getuigschriften medegebracht. Maar ook zijne moeder was eene priestersdochter, en vermits haar geslacht in Juda leefde, moest ■ook deze stamboom geheel en al in orde gebracht worden.
Daarmede verliep de geheele volgende dag. De stamboekhouder toonde den reizigers het kleinood, de stamtafelen van zijn huis. he-xons naam werd plechtig onder dien zijner moeder ingeschreven. Hij stond nu onder de kinderen der ordening van abia, door zijne moeder gelijk hij door zijn vader onder die van malchia behoorde.
Op den vijfden dag hunner reize keerden zij naar Jeruzalem terug. Ook heden herhaalde zich het dagelijksche schouwspel der oogst-vreugde ; maar helo.n droeg de hoogere vreugde, dat hem het priesterschap nu zeker niet ontgaan zou, in zijn hart om, en gevoelde zijn geluk recht levendig, daar hij bij tegenstelling dacht aan de
34
DE TOCHT NAAK JOPPE.
kinderen van habaja, hakoz en baesillai, van welke ezra en nehemia schrijven, dab zij 1) na de terugkomst uit de Babylonische gevangenis naar hunne geboorteregisters zochten, en daar zij die niet vinden konden, van het priesterschap vervallen verklaard werden.
Op dezen weg van Ziklag naar Jeruzalem leerde helon voor het eerst Lachis kennen, waarvan de profeet micha zeide ~) : „Gijzijtder dochter van Sion; het beginsel der zonde.quot; Deze stad werd door jozua aan een Kanalinietischen vorst ontnomen ; eehabeam versterkte ze; AjiAziA werd in haar ter dood gebracht; en hiskia's gezanten kwamen hier met geschenken voor sanherib. Daarna zag helon de stad Libna, die desgelijks in de vruchtbare vlakte Sephela lag, dicht bij Eleutheropolis, en bekend door den afval van hunne inwoners van den koning joeam :i). Eindelijk kwamen zij ook door Socho, in welks nabuurschap het Therebintendal 2) is, waarin david met goliath streed. En vroeger hadden zij ook nog de streek van Adul-lam gezien, die in twee opzichten merkwaardig is^ zoowel in davids geschiedenis, die aldaar een tijdlang in een berghol verschool, als in het leven van judas den Makkabeër, die aldaar de eerste sabbatsviering, van welke wij na de gruwelen der Syriërs lezen, gehouden heeft 3).
In zijn binnenste met vele dierbare beelden van het beloofde land verrijkt, maar oneindig rijker door de hoop, dat er nu aan zijn in-wydingsoffer niets van belang meer in den weg zou staan, begroette helon voor de tweede maal de heilige stad.
Ezra II: Cl, 63. 63; Neh. Til: 63—65.
4quot;) 1 Sam. XVII : 2. Anderen noemen het. met onze Statenvertaling, het 'Eikenial. Zie bachiene. II 66S. Van hamelsveld IV 22,
1 Sam. XXII: 1, 2 ; 2 Sam. XXIII: 13; 1 Kron. XI: 15. — 2 Makk. XII: 38. Zie bachiene, II 670 Van iiaiielsyeld, III 118.
het feest dee kieuwe maan.
VIL
HET FEEST DER NIEUWE MAAN.
Nauwelijks naderden elisama en helon de poorten van Jeruzalem, toen hun reeds de onrustige beweging van het volk, de veelvuldige arbeid aan en de gedeeltelijk voltooide versieringen van de huizen, en het toestroomen van vreemdelingen de vroolijke beweging, welke binnen de stad plaatsgreep, aankondigden. Het was omtrent als op den dag der toebereiding voor het paaschfeest, maar toch anders; niet vroolijker, maar darteier, en meer wereldsch. Het vreugdegeschreeuw, dat bij het eerste bericht der zegepraal was aangeheven, werd thans des avonds voor de terugkomst der overwinnaars herhaald.
De gastvriend stond in de deur van zijn huis. Hoe levendig en bewegelijk iddo was, toch was naar voorvaderlijke zeden zijne plaats zelden daar. Maar de meer toenemende onrust op het open plein voor de Waterpoort had hem ditmaal naar den ingang van zijn huis gelokt, om geen vervroolijkend tooneel, hoedanige er verscheidene voorkwamen, te verzuimen. Aan zijne zijde stond de Nazireër met zijn lange haren en grof kleed, die reeds vroeger in de stad was aangekomen. Beiden heetten onze reizigers van harte welkom, en op hun ontmoeten van den Nazireër te Joppe doelende, zeide iddo: „Thans zult gij hem ook wijn zien drinken. Wie te Joppe dien versmade moge, hij drinkt dien toch in de stad van jehovah. Merkt gij ook, helon ! welk eene kracht er zelfs in den klank Jeruzalem ligt?quot;
Thans werden den gasten de voeten gewasschen. De maaltijd werd gehouden. Het gesprek breidde zich uit over de feestelijkheden, welke morgen zouden plaats hebben. Een en ander, dat men reeds gezien en gehoord had, werd aan het gezelschap als tot eene voorproef medegedeeld. Alles was in gespannen verwachting. En elisajia, zeer vermoeid zijnde, drong er op aan, dat men zich vroeg ter ruste zou begeven, om morgen des te frisscher te zijn bij het aanschouwen der nieuwe heerlijkheid van Jeruzalem.
Reeds gedurende het morgenofler stroomde de volksmenigte naaide poort van Efraïm, door welke het zegepralend leger zijn intocht
36
het feest der nieuwe maan.
doen zou. De straten der nieuwe stad en der benedenstad, tot aan het kasteel Baris toe, waren met welriekende bloemen bestrooid. Van de borstweringen of leuningen der daken hingen bonte tapijten en veelverwige lakens naar beneden. Uit de alyahs staken wapperende vaandels. En van de tinne des tempels schitterden de in de vorige jaren gebruikte voorhangsels van het tempelgebouw. Een koor jonkvrouwen trok onder den prachtigen eereboog in de poort Efraïms uit de stad het leger tegemoet. Renboden ijlden her- en derwaarts; het volk drong meer en meer te hoop; ieder zocht zich een geschikte plaats. De tempelmuziek liet zich onder dat alles helder hooren. Sallu had voor zijne heeren een der verhevenste plaatsen uitgezocht, en het gansche tooneel lag voor hunne oogen.
Zoo waren er nu reeds verscheidene uren verloopen. Het af- en aanrijden der renboden te paard werd hoe langer hoe levendiger. Eindelijk klonk het uit duizenden kelen: „Zij komen!quot;
Nu maakte zich het koor der jonkvrouwen op met rinkelbommen en castagnetten; zij schaarden zich in rijen, en op de hooge tonen des lofgezangs prezen zij de dapperheid der overwinnaren, den val van Samaria en jehovaiis genade. Als zij tot aan de voorhoede des legers genaderd waren, opende men de gelederen en maakte haar plaats. Zij trokken steeds voort, en nu voor den wagen der jonge Makkabeën staande, zongen zij haar schoonste lied, hetwelk bij elke strofe aan die eerste zangeres in Israel, miejam, en aan haar onvergetelijk zegelied onwillekeurig denken deed 1). Aldus zongen zij:
Laat ons zingen jehovah ter eere,
Want Hij heeft eene heerlijke daad verricht:
Door Samaria heeft Hij watergrachten getrokken 2).
Daarop begon weder een beurtzang met rinkelbommen en castagnetten, terwijl zij in reien de vorsten, de strijders, het volk van
37
Exod. XV : 21, 22.
Israel en de schande van Samaria bezongen; en telkens vereenigden zich alle kooren en aduffen in de spreuk van mirjam.
De zegevierende vorsten dankten de jonkvrouwen. Nu togen deze voor hen heen tot aan den eereboog in de poort Efraïms. Daar stond de hoogepriester met den geheelen hoogen raad, benevens een verbazende menigte priesters en levieten. Onder begeleiding van de tempelmuziek zongen zij:
1) Van ganscher hart wil ik. o Heer! U prijzen,
Alle uwe wonderen vertellen,
Vol blijdschap over U opspringen,
Uwen roem bezingen, Allerhoogste!
Daar reeds mijn vijand wijkt en valt,
Verdelgd wordt door uws gramschaps blik.
Gij immers hebt mijn twistgeding beslecht,
Rechtvaardig Rechter, op uw troon gezeten.
De volkeren hebt GKj bestraft.
Den booswicht omgebracht.
Hun naam voor eeuwig uitgewischt.
Dien vijand ! de verwoesting heeft hem gansch verdelgd,
Zijne steden hebt Gij omgekeerd;
Vergaan is haar gedachtenis — vergaan.
Ja! eeuwig is jehovah Koning:
Zijn troon staat vast om recht te doen;
Hij vonnist de aarde naar het recht ;
De volkeren naar billijkheid.
Een toevlucht is jehovah den verdrukten,
Een toevlucht in den bangen tijd.
Aan U betrouwt zich elk, die U vereert.
Wijl Gij hen nooit begeeft,
Die U aanbidden, God!
Looft jehovah. Sions Koning,
Vermeldt den volken zijne daden;
Daar Hij 't vergoten bloed wil wreken.
Voor armen zorgt.
Hun schreien niet vergeet.
Wees mij genadig, God!
Zie, hoe mij haters drukken;
38
Gij, die mij op kunt voeren
het feest der nieuwe maan.
Van voor de poort des doods !
Zoo prijze ik eens uw g-anschen lof in Sions poorten.
„Verzonken zijn de volkeren In den kuil, dien zij bereidden.
Verstrikt zijn hunne voeten In 't net, dat zij verborgen.quot;
„jehovah is alom quot;beroemd Door 't recht, dat Ilij verschaft.
De booswicht word: verstrikt In zijner handen werk.quot;
Ten afgrond zullen zij, die boozen, varen;
Met al het volk, 't welk Grod versmaadt;
De ellendige wordt toch niet gansch vergeten,
Niet eeuwig faalt der armen hoop.
jehovah, op! dat zich de stervling niet verheife,
Uw gramschap strafif' de volkeren. ^
O God! maak hen te schande,
Laat hen 't gevoelen, die barbaren.
Dat zij slechts brooze menschen zijn.
Priesters, kriigslieden en burgers hoorden den psalm met stillen eerbied aan. Men zag hoe de grijsaard in het heilig plechtgewaad des hoogepriesters som-wijlen met vochtige oogen naar zijne zonen op den zegewagen heenblikte, even alsof in hen zijn eigen helden-jeugd hem nog eenmaal tegenstraalde, en alsof hij wilde zeggen: „Doet daden, o mijn aristobülüs, mijn antigonus ! gij zonen van mattathias! edele Makkabeën! doet daden in Israel gelijk de broeders judas en jonathan!quot;
Toen de psalm geëindigd was, trad hy op zyne zonen toe. Zij stegen van hun wagen en spoedden zich om hun vader aan de borst en in de armen te vallen. Die vader begroette hen en zegende hen.
Daar liet zich de muziek wederom hooren. De zegepralende optocht schaarde zich, en trok door de vreugdevolle hun heil toejuichende stad.
De jonkvrouwen met rinkelbommen in reien geschaard en vroolijk zingende, openden den optocht. Haar volgden eene menigte van offerdieren, met bloemen, meitakken en linten opgesierd, die tot het dankoffer van morgen bestemd waren. Daarop de krijgsgevangenen in ketenen, benevens de hooge, monsterachtige olifanten, die men
39
HET FEEST DEE NIEUWE MAAN.
op de Syriërs had buit gemaakt. Elke olifant droeg een houten toren op den rug, waarin twee en dertig krijgslieden zaten, behalve den moor, die het dier bestuurde.
Na dezen volgde de hoogepriester met het sanhedrin, de priesters, levieten en de tempelmuziek. Daarna kwamen de beide vorstenzonen op den prachtigen zegewagen, het middelpunt uitmakende van den heerlijken trein. Achter hen klonk de krijgsmuziek, en de tonen der luiten, waldhorens, trompetten, bazuinen, citers en bekkens zweefden en zwierden, stout en luidruchtig tot een vroolijke krijgsmuziek in en door elkander.
Thans rukte het leger aan, met lauriertakken en palmbladeren gesierd. Voorop het zwaar gewapend voetvolk, met schilden, bogen en lansen, in dichte drommen van honderd en van duizend. Zonder opperkleed droegen zij slechts een opgeschort onderkleed van verschillende kleur en snede, zooals het elk goeddacht; maar allen hadden hun zwaard aan den gordel hangen. De voeten en armen waren met metalen arm- en beenbanden, het lichaam met een pantsier, het hoofd met een helm bedekt en op den rug hing het groote schild. Op deze volgde het lichtgewapende voetvolk, op soortgelijke wijze, maar gemakkelijker uitgerust, en met slingers, bogen en werpspiesen gewapend. Daarop trok de ruiterij voorwaarts, die ook slechts van lichte wapenen voorzien, in den Joodschen staat in geringer aantal gehouden werd. Eindelijk kwam het zwaar geschut achter aan, welks gebruik Israel van de Feniciërs geleerd had; katapulten, bogen, die door werktuigen gespannen werden en tot op een grooten afstand balken werpen konden; ballisten, eenarmige hevels, welke verbazende steenklompen van vele honderden ponden zwaarte in de vestingen slingerden; muurbrekers of stormrammen, die uit geweldig dikke en zware boomstammen bestonden, aan het boveneind een koperen ramskop hadden, aan ketens hangende, heen en weer bewogen, en door krijgslieden, die onder een bewegelijk dak stonden, tegen de muren aangedreven werden.
De achterhoede bestond uit een onberekenbaar groote menigte volks, dat achteraan stroomde.
Als nu de trein over bloemen, tusschen schitterende tapijten en wapperende vaandels, onder gezang en muziek, door de alom met eerebogen versierde straten aan het slot Baris gekomen was, stegen
40
HET FEEST DEE NIEDWB MAAN.
de vorstelijke overwinnaars van hun wagen, en traden het vaderlijke paleis binnen. Het leger verstrooide zich in de stad.
Helon zag met trotsche vreugde de krijgshaftige houding en de macht van zijn volk aan. Hoezeer ook al wat tot het krijgswezen behoorde hem vreemd ware; hoezeer zijn hart van jongs af alleen voor wetenschap en priesterschap gloeide, thans echter vlamde al het innerlijke vuur helder hij hem op. Het waren immers de overwinnaars van dat afgodische Samaria, hetwelk de wederopbouwing van Jeruzalem zoo vijandelijk had pogen te beletten, en als een nabij zijnde, zeer verbitterde vijand, het volk van God in den eigenlijken zin als op den nek gezeten had. Daarbij moest hij toch ook nog aan zoovele daden en hulpbetooningen van God in Israel denken De liederen van mirjam, DEBoitA, jefta's dochter en der jonkvrouwen in de tijden van saul en david kwamen als het ware tot hem overzwe-ven; en de heldhaftige en zegepralende optochten van david, usi£ en alle vroegere helden, die ook in deze straten hadden plaatsgehad, stelden zich voor zijn geest. En waar is de jongeling^ wiens ziel zich niet verheft, wien het hart niet hooger klopt bij den aanblik van het zegevierend leger zijns volks!
Terwijl nu jubel en gejuich de stad vervulde, vatte iemand van iddo's aanverwanten, die ook in het leger geweest was, helon bij de hand en bracht hem onder duizend vragen en uitroepingen naar huis.
Nu klonk het jubelgeschrei, toen de dag reeds daalde. Maar plotseling liet zich het blazen der bazuin tot het feest der Nieuwe maan hooren, en nu paarde zich aan de burgerlijke vreugde ook nog de feestvreugde uit den tempel. De hoogepriester had nauwelijks met het sanhedrin de overwinnaars naar huis geleid, toen zij zich reeds weder terstond naar hunne vergaderzaal in den tempel begaven, en den aanvang van het Nieuwemaansfeest openlijk en plechtig bepalen moesten.
41
Aan den avond voor elke Nieuwe maan kwam de hooge raad bijeen !). Op alle wachttorens en hoogten stonden mannen, die zoo-
1) Hierover en over al wat volgt vergelijke men de Schrijvers over de Joodsche Oudheden, b. v., IKEN F. I c. XII § Ö—9 p. 130—133, en die aangehaald worden door fabkicics, [Hihliogr. antiq. c. X § 5 p. 430) en vooral ook door j. h. schacht, in zijne doorgeleerde maar helaas! nog grootendeels onuitgegeven Animadversiones ad Antt. Hcbr. T. I p. 554 sqq. Hoe wenschelijk, dat ook nog de twee andere Deelen in het licht mogen komen! Dan zou de zeer groote waarde van dit doorwrochte werk eerst recht blijken.
HET FEEST DER NIEUWE MAAN.
dra zij de nieuwe maan in het oog kregen, zich ijlings naar den hoogen raad begaven, om er bericht van te brengen. Daarop riep de hoogepriester: „De nieuwe maan is geheiligd !quot; En het geheele sanhedrin antwoordde: „Zij is geheiligd!quot; Vervolgens werden of vuren op de bergen aangestoken, öf renboden naar alle oorden uitgevaardigd ; en den volgenden dag vierde het volk het feest der Nieuwe maan.
Voor de eerste reis na een lang tijdsverloop ging de Nieuwemaans-vlam eens weder helder op van den Olijfberg, en straks daarop door het gansche land. Voor verscheidene jaren hadden de Samaritanen, i) die er altijd op uit waren om Israel te bedriegen en te honen, op een verkeerden avond de Nieuwemaansvuren aangestoken, en zoo het volk in de verder van Jeruzalem gelegen steden in verwarring gebracht. Daarom had men sedert dien tijd renboden gebruikt. Maar thans was Samaria getuchtigd, en voor alle misleiding veilig, kon men de vuren als vanouds op de bergen doen opvlammen. Alle burgers van Jeruzalen spoedden zich naar hunne daken, en de lichte vlam op den Olijfberg en de verder afgelegen Joodsche gebergten, ontstak bij al de overige Joden alom een nieuw vreugdevuur in de harten.
De tegenwoordige Nieuwe maan maakte een begin aan de tweede maand van het kerkelijke jaar. Met de Nieuwe maan van October vangt het burgerlijke jaar aan 1), als met het natuurlijk begin van den landbouw, en het loopt, door zes maanden heen, die den naam van Tisri, Bul, Kislew, Tebeth, Schebat en Adar dragen, tot aan het begin van het heilige jaar, bij de Nieuwe maan in April; en de eerste helft van dit heilige jaar komt dan, in de maanden Nisan Siw of Ijar, Siwan, Thammus, Ab en Elul, met de tweede helft van
42
der kan men wederom de Schrijvers over de Joodsche Oudheden vergelijken; b. v., IKEN, t. a. p. P. II c. 7, vooral § 7—14quot;. p. 434«—4-39, of h. reland, Antt. Sacr. yet. Hebr. P. IV. I § 7—14quot;. p. 212—226. Bijzonder is j. d. michaclis, Verhand, over de maanden der Hebr. met de Acta JErud Lips, van het jaar 1768, en de Aameek. van s. rau, op shaw's Reize. II 88 hierbij te vergelijken.
het feest dee nieuwe maan.
het burgerlijke jaar overeen. Daar de maanden slechts negen en twintig of dertig dagen hadden, zoo werd telkens na eene reeks van jaren een geheele schrikkelmaand vereischt; dien men Veadar heette. De eerste Nieuwe maan, dien helon in het Joodsche land vierde, was gevolgelijk die van de maand Siw of Ij ar.
Toen de feestdag was aangebroken, liep het volk reeds vroeg te hoop tot het morgenoffer, door de poort van Nikanor. Alle voorhoven waren er mede opgevuld. Want het leger vergoedde, althans ten deele, het gemis der bedevaartgangers.
43
Elisajia en helon herinnerden zich, dat op hen, zoo zij anders den tempel niet verontreinigen en zich de straffe van uitroeiing uit het volk waardig maken wilden, naar de wetten van jehovah door mozes^ nog een bijzondere verplichting' lag. Zy hadden namelijk voor hunne reis naar Joppe en Ziklag het graf van helons vader in het dal Josafats aangeraakt, en waren dus onrein geworden. Nu mochten., zij wel zelfs voor den hoogepriester in zijn paleis verschijnen; zij konden avond- en morgengebeden doen; maar in den tempel mochten zij niet verder komen dan in het voorhof der Heidenen. Hadden zij het voorbedachtelijk gewaagd, ook zelfs maar in het voorhof Israels te verschijnen, zoo waren zij aan de verschrikkelijkste straf onderhevig geweest. De Levietische onreinheid was alleen van zulk eene kracht en geldigheid, ten aanzien der verschijning voor jehovah op die plaats, waar Hij zijns naams gedachtenis gesticht had en zijne eere woonde. Bij deze wet lag een diep gedacht denkbeeld ten grondslag, dat hetgeen onder menschen rein mag zijn, voor Hem, wiens oogen zijn als vuurvlammen, toch nog niet eer rein is, dan wanneer het door eene van Hemzelf verordende reiniging is geheiligd. — Nadat zich dan beiden gebaad en hunne kleederen gewas-schen hadden, moesten zij, gelijk gisteren voor de eerste, zoo ook heden voor de tweede reize, op de trappen, die van het voorhof der Heidenen naar het voorhof der vrouwen leidden, zich laten besprengen. Deze besprenging geschiedde met een bosje hysop, dat gedoopt werd in water, gemengd met de asch van de roode koe, en werd door een reinen man aan en op de onreinen verricht1). Hierbij dacht
Zie Num. XIX : 11—20 ea verg. iken, t. a. p. P. I c. 18 § 26 enz.
het feest der nieuwe maan.
aelon aan david, wien deze wet voor den geest was, toen hij bad: i)
Maak mij met hysop rein; dan zal ik zuiver wezen.
Wasch mij, zoo zal ik witter zijn dan sneeuw.
Evenals op eiken anderen dag des jaars begon de dienst voor het altaar van jehovah ook heden met het dagelijksch offer van een lam benevens de daarbij behoorende spijs- en drankoöers. Nadat dit geschied was werden de den Heere door mozes bepaalde branden zondofferanden der Nieuwe maan voor het geheele volk, en ten laatste de dankoffers van bijzondere personen overgebracht. Het brandoffer bestond in twee jonge runderen, een ram en twee eenjarige schapen, benevens hunne spijs- en drankoffers. Het spijsoffer was voor elk rund drie, voor een ram twee en voor de schapen een tiende gedeelte eener epha (zooveel als drie en veertig en een halve eierschalen) meel. Het drankoffer was voor elk rund een half, voor een ram een derde, en voor het eenjarige schaap een vierde gedeelte van een hin wijn. Een hin is zooveel als twee en zeventig eierschalen bevatten. Buitendien kwam bij elk spijsoffer nog zooveel olie, als elk drankoffer aan wijn bedroeg, en daarenboven nog een handvol wierook. Het zondoffer bestond uit een geitenhok. Terwijl nu het brandoffer opgebracht werd zong men het groote hallel, en bliezen de priesters, boven op de zuilen staande, op de. trompetten.
44
Hierop bracht de hoogepriester zijn aanzienlijk dankoffer voor de verleende overwinning; eene verbazende menigte runderen, rammen, schapen en bokken, nevens de daartoe behoorende spijs- en drankoffers. Ook zyne zonen onderscheidden zich door aanzienlijke dankofferanden. De opgesierde offerdieren, die gisteren voor den zegepralenden optocht vooruitgedreven waren, werden gekocht; gelijk dan ook verscheidene voorname krijgslieden niet nalieten, den Heere hunne geloften te betalen. Van deze offeranden werd het bloed tegen het altaar gesprengd, en het ingewand, benevens het vet den Heere bewogen naar alle vier de winden, en daarna op het altaar verbrand. De borst, de rechterschouder, beiden de kinnebakken; de
1) Ps. LT : 9. Hij kan toch ook op de reiniging- der melaatschheid gezien hebben. Vergel. Lev. XIV : 4—6. Aldus v. d. palm.
het feest der nieuwe maan.
Itong en maag kwamen den priester toe, en het overige werd van Ihen, die de offers brachten, voor de gastmalen toebereid. Onder het j offer bliezen de priesters de zilveren trompetten, en de levieten zon-Igen op de vijftien trappen dien schoonen zegepsalm van david;
1) Geloofd zij God, mijn rots,
Die mijne handen leert te strijden,
Mijn vingeren den krijg te voeren !
Mijn vriend! mijn burcht!
Mijn hoog vertrek ! mijn redder!
Mijn schild! mijn toeverlaat!
Die volkren onder mij doet bukken!
quot;Wat is de mensch, o God ! dat Gij hem gunst bewijst De sterveling, dat Gij hem acht?
De mensch, den damp gelijk,
quot;Wiens leven als een schaduw haast verdwijnt.
Jehovah ! buig uw hemel en daal neêr! ^
Beroer de bergen, dat zij rooken!
Werp uwe bliksems, doe den hemel stroomen!
Schiet uwe pijlen, doe hem smelten 1 Reik tot mijne redding mij uwe hand van lboven!
En ruk mij uit de groote wateren,
Uit dier barbaren macht,
Wier monden leugens spreken,
Wier eed een meineed is !
Dan zing ik U een nieuw gezang, o God!
Dan prijs ik U met luit en harp.
Als die den vorsten hulp betoont.
Die david, uwen knecht,
Aan 't woedend zwaard ontrukt.
Yerlos en red me uit dier barbaren macht,
Wier monden leugens spreken,
Wier eèd een meineed is.
Dan zullen onze zonen in hun jeugd Als planten zijn, die welig groeien.
Dan zullen onze dochters zijn.
Als fraai besneden hoekpilaren,
Die in paleizen pralen.
45
Dan zullen onze volle schuren Haar voorraad geven voor en na.
HET FEEST DER NIEUWE MAAN.
Dan zal ons vee op onze hoeven Bij duizend, ja tienduizend werpen.
Ons rundervee zal wel geladen zijn.
Men zal van inval, noch van krijg,
Noch noodgeschrei op onze straten hooren.
Gelukkig volk, hetwelk het alzoo gaat!
Gelukkig volk, wiens God jehovah is!
Tegen liet einde dezer ontelbaar vele offeranden, die slechts doo de vlugheid en handigheid der priesteren, niet dan door gewoont en langdurige oefening verkregen, en alzoo door het welgeregel medewerken van eiken bijzonderen persoon op het rechte oogenbli in zulk een korten tijd konden geofferd worden, trad nu ook voo het oog der menigte de Xazireër op, die zijn grof gewaad reeds had afgelegd, om plechtiglijk van zijn heilige gelofte ontslagen te worden.
Door hem moesten drie hoofdsoorten van offers gebracht worden, daar zijn vrijwillig opgenomen gelofte immers aan geheel zijn leven in een aanmerkelijk gedeelte daarvan een geheel bijzonder voorkomen gegeven had. Een eenjarig lam moest hij ten brandoffer, een eenjarig schaap ten zondoffer en een ram ten dankoffer den Heere heiligen. Daarbij kwam behalve het drankoffer een korf vol ongezuurde koeken van fijn meel, waarvan een gedeelte slechts met olie begoten, doch een ander gedeelte dadelijk met olie gekneed was. Het brandoffer ging geheel en al tot den Heere in vuur en vlammen op. Het zondoffer werd door de priesters gebruikt. Maar het dankoffer moest grootendeels voor het feestelijk gastmaal van den Nazireër in een klein voorhof, aan den zuidoostelijken hoek van het voorhof Israels, dat het voorhof der Nazireërs heette, toebereid worden.
Hèlon, elisama, iddo, iddo's uit het leger en den krijg teruggekeerde bloedverwant, en vele anderen, die hij op zijn Nazireërsmaal genoodigd had, vergezelden hem in het voorhof der Nazireërs. De vuurkuil werd gereinigd en met kolen gevuld. De Nazireër nam. met een dankgebed op de lippen, voor de eerste maal weder een scheermes, en schoor zich het hoofdhaar naar de wijze, die in Israel gebruikelijk was. Lang genoeg had het gewicht en de daardoor veroorzaakte broeiing er van hem gehinderd. De afgesneden haren werden in de kolen geworpen en het vleesch des dankoffers daarop gezet. Onderwijl dit gereed gemaakt werd, nam een priester de
46
het fsest der nieuwe maan.
schouders van het dankofferdier, benevens een met olie gemengden, en een anderen met olie begoten koek, en legde die den Nazireër op de handen. Zoo gingen zij tezamen tot voor het tempelhuis. De priester legde zijne handen onder die des Nazireërs, en bewoog wat zij droegen naar alle vier winden voor den Heere, en nam het daarna voor zich.
Thans was zijne gelofte ten einde, en alles wat tot hare plechtige voleindiging voorgeschreven was, verricht. Maar hiermede nog niet tevreden, bracht hij nog eenige bijzondere dankofiers op de gewone wijze en kookte die in den voorhof. En boven en behalve dit alles had iddo het niet laten ontbreken aan een overvloed van allerlei bijvoegselen, om het een recht feestelijk maal te doen worden. Op eene der galerijen over de ruime zalen in den voorhof werd de tafel toegericht, en het vroolijke feestmaal ving aan. Op de eerepeluws moesten iddo en helon naast den Nazireër plaatsnemen. Met een prachtigen kaftan versierd, zat de verloofde op de plaats der eere. Langer dan een jaar had hij in Israel met zijn lange haren en ongedekte kruin omgewandeld; nu hief hij weder het frissche, vroolijke hoofd, evenals alle andere Israelieten, onder den kaftan omhoog. Bij het handenwasschen en gedurende den geheelen maaltijd werden zij door de tempeldienaren bediend.
47
De Nazireër bedekte het brood met beide handen en sprak om het te zegenen de lofzegging van jehovah uit. Daarna vatte hij met bijzondere plechtigheid den beker met beide handen aan, hief dien met de rechter hoog boven de tafel op, en zeide: ,Geloofd zyt Gij, Heere onze God, Gij Koning der wereld, die het gewas des wijnstoks geschapen hebt!quot; Het geheele gezelschap zeide: „Amen!quot; Nu dronk hij met een lange teug zijn eersten wijn, en terwijl de gasten, hem volgden, riep hij uit; „Ja, het is waar, de wijn verheugt des menschen hart, zcoals de psalm ons leert; maar wie recht ondervinden wil hoezeer hij verheugt, die moet na de verwoesting van Samaria bij het voleindigen van zijn Nazireërschap, dien voor de eerste maal voor het aangezicht van jehovah gedronken hebben. Dan verstaat men eerst recht, wat de prediker zegt1): Eet uw brood met vreugde, en drink uwen wijn van goeder harte, want uw werk behaagt Gode.
Pred. IX: 7, 8.
het feest der nieuwe maan.
Laat uwe kleederen altijd wit zijn, en laat uw hoofd geen zalfolie ontbreken.quot;
„Ik merk wel,quot; zeide iddo op zijn altijd vroolijken trant, „gij zoowel als ik moeten blijde wezen, dat wij kinderen Israels en niet een van de Rechabieten zijn.quot;
„Dat zijn zij,quot; viel hierop klisama, die terstond op de kleinste aanraking met de geschiedenis der oudheid bij de hand was, hem in de rede, „welke onze profeet jebemia herwaarts in den tempel, in de kamer van de zonen hanans bracht, en die hij wijn voorzette, zeggende: „Drinkt wijn!quot; Doch die hem antwoordden: „Wij drinken geen wijn; want jonadab, de zoon van rechab, onzen stamvader, heeft ons geboden en gezegd : Gij zult geen wijn drinken, noch gij, noch uwe zonen tot in eeuwigheid, en geen huis zult gij bouwen en geen zaad zaaien, en geen wijnberg planten, maar in tenten zult gij wonen, uw leven lang. — In Israel is alles volmaakt,quot; voer hij voort, „want hunne instellingen zijn van jehovah gegeven. De volkeren hooren daarvan, en nemen er dan dit en dat uit, en maken daarvan een menschelijk werk, waaraan het goddelijk veelbeteeke-nende ontbreekt ^!quot;
„Dat goddelijk veelbeteekenende kan men aan de Nazireers, die het voor hun geheele leven waren, aan simson en samuel leeren kennen,quot; zeide een priester, „of ook aan onzen hoogepriester, die mede in zeker opzicht aan zulk eene gelofte onderworpen is 2). Hij mag toch ook geen wijn noch sterke dranken in den tempel drinken; aan dooden mag hij zich niet verontreinigen, noch zijn hoofd kaal scheeren. Zij zijn beiden den Heere geheiligd; niet de wijn, maar Gods Geest moet hen verheugen; met de zonde en hare straf, den dood, moeten zij in geene gemeenschap treden, en wat in het gewone leven der menschen zeer lastig wordt, moet hun een sieraad des hoofds zijn.quot;
„Ik heb ondervonden,quot; hervatte de Nazireër, „dat de ijver voor jehovah en zijn volk dat alles gemakkelijk maakt.quot;
„Die maakt zeer veel gemakkelijk!quot; zeide iddo. „Ziedaar dezen man, die is, om zoo te spreken, ook een halve Nazireër.quot;
1) Zie Jerem. XXXV.
3) Lev. XXI: 10 en volg.; X: 9.
48
HET FEEST DER NIEUWE MAAN.
Dit deed het gezelschap de oogen naar den krijgsman wenden.
„Met blijdschap,quot; dus ving nu deze aan te spreken, ,met blijdschap heb ik van het verlof, dat de wet mij gaf, geen gebruik gemaakt. Ik was pas even aan mijne bruid verloofd, toen de oorlog uitbrak. De stamboekhouder ontbood de jonge manschap voor zich, en las ons uit de wet voor hetgeen de Heere gesproken had i): Als gij uittrekt ten strijde tegen uwe vijanden, en aanschouwt de paarden en wagenen en een grooter volk dan gij zijt, zoo vreest voor hen niet, want jehovah, uw God, is met u, die u uit Egypte-land uitgeleid heeft. En als gij nu nadert tot den strijd, zoo zal de priester voortreden, en tot het volk spreken, en aldus zal hij tot hen zeggen: Hoor Israel! Gij nadert heden ten strijde tegen uwe vijanden; uw hart versage niet; vreest niet, en siddert niet, verschrikt niet voor hen; want jshovah, uw God, trekt met u op, om met u te strijden tegen uwe vijanden, en u de overwinning te schenken.quot; En de oudsten zullen tot het volk spreken, en zeggen: Wie is er, die een nieuw huis gebouwd en het nog niet betrokken heeft? die ga heen, en keere naar zijn huis terug, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander zijn huis betrekke. En wie is er, die een wijnberg geplant, en nog niet daarvan de eerste vruchten genoten heeft? die ga heen, en keere naar zijn huis terug, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander de eerste vruchten daarvan geniete. En wie is er, die zich aar. eene vrouw verloofd, en haar nog niet tot zich genomen heeft? die ga heen, en keere naar zijn huis terug, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander haar tot zich neme. En de oudsten zullen verder tot het volk spreken en zeggen: Wie is er, die vreest, en versaagd is? die ga heen, en keere naar zyn huis terug, opdat niet het hart zijner broederen Zwak en lafhartig worde, gelijk zijn hart! En als dan de oudsten zullen geëindigd hebben te spreken tot het volk, zoo zullen zij hoofdmannen stellen aan de spitse des volks. — Toen men ons nu dit alles voorlas, trad daar een groote menigte volks uit de rij, die wijnbergen geplant, huizen gebouwd, of zich ondertrouwd hadden. Maar ik wilde uit de rij niet uittreden, en mijn verloofde bruid wilde dit evenmin toestaan. Mijn vader was er bij geweest, toen voor twintig jaren onze vorst
1) Deut. XX : 1—9.
49
4
het feest der nieuwe maan.
johannes Sicheni veroverde en den tempel op Gerizim verwoestte '), ■en had duizendmaal ook tot mij van de veldslagen en overwinningen gesproken. En nu dacht ik bij mijzelven: Zoo moet dan ook de zoon hij de verwoesting van Samaria, met de zonen van zijn vorst zijn. Eu het was ook goed in de oogen vau mijne verlooide, want zij dacht er aan, wat het booze volk van Samaria haren vader te Maresa gedaan had, dieu man, die zich aan de gelofte had onderworpen. En daarom ging ik met vroolijken moed heen.quot;
,Maar trekt u het hart nu niet naar huis?quot; vraagde iddo.
,Ik wil bij u blijven,quot; was het antwoord, „tot den veertienden •dezer maand Ijar, en alsdan met mijne krijgsmakkers en medeover-winners het ua-paschen houden -). Dan wil ik naar huis terugkeeren, en aan mijne bruid dezen man, die een Nazireër geweest is, voorstellen, •en haar verhalen welke groote daden abistobulus en antigonus verricht hebben; hoe wij Samaria berend, den Syrischen koning antiochus cycizenus, die de stad wilde ontzetten, geslagen hebben; hoe de Syriër zelf met de zes duizend Egyptenaren, die ptolomeüs lathykus hem gezonden had, zich niet aan ons waagde, en slechts op een boosaardige wijze het platte land afliep en verwoestte, hoe hij eindelijk naar Tripolis ging, en zijne veldheeren kallimandee en epikrates met het leger achterliet; hoe wij daarop kallimandee omsingeld hebben, en jehovah ■mij de handen gesterkt heeft, zoodat ik hem velde, en hoe ons daarop epikeates Scylopolis met zijn gebied verkocht '). Dan zal zij met mij de Syriërs belachen, jehovah prijzen, en mijn getrouwe echtgenoot worden.quot;
Toen hij dit gezegd had, stroomde aller lof als uit éenen mond. Iddo riep uit: „Nooit moge het altaar aan een johannes hyekanus, en nooit den vorst, als hij ten strijde uittrekt, aan zulke krijgslieden -ontbreken!quot;
Het gesprek breidde zich nog lang over de overwinning en over de dappere overwinnaars uit. De priester besloot het met een belangwekkende schildering van het geluk, dat een volk tebeurt valt,
1) Zie josEPHTis, t. a. p. B. XIII H. 17. (9) § 1.
2) Zie de Aant. 1 op I ; 168.
8) Dit alles verhaalt josephus, t. a. p. II 17 en 18, en uit hem prideaüx, t. a. p. bl. 1098- alleen is het eene niet ongepaste kallimandee door dezen Marissecr te doen
-verslaan.
50
het feest deb nieuwe maan.
welks God jehotah is, en hetwelk slechts Hem, die hemel en aarde geschapen heeft, als Koning vereert: aanwijzende, waarin dat geluk vooral bestaat. Daarbij kwam hij dan ook nog eens weder terug op die vrijstellingen van den krijgsdienst, en toonde duidelijk aan, hoezeer de wet daarmede en over het geheel den akkerbouw begunstigde. Hij ontwikkelde met veel welsprekendheid hoe de staatsregeling in Israel door vier hoofdpunten samenhing.
,Zoodra jehovah een volk tot zijn volk verkoos,quot; zeide hij, „moest noodzakelijk een stam Hem daarin bijzonderlijk geheel toebehooren, teneinde de dienst van jehovah als een aangeërfd goed door dat volk verpleegd en staande gehouden worden mocht. Doch hiermede scheidde het zich ook van alle andere volkeren af, door allerlei bijzondere rechten, zeden en verordeningen; en hier ziet gij den grond en reden, waarom Israel, als Jeschurun, de vijand van alle Heidenen is, en door dezen als vijand beschouwd en bejegend wordt. Maar hoe zou zulk een staat van zaken meer dan duizend jaren hebben kunnen stand grijpen, zoo aan dit volk niet een land, vloeiende van melk en honig, ter vlijtige bebouwing ware aangewezen, en zelfs de hooge feestdagen met de bijzondere afdeelingen van den landbouw in samenhang en betrekking gebracht waren? Zoodra Israel over de Jordaan trok, en een iegelijk onder zijn vijgeboom en zijn wijnstok veilig zat, en niemand meer met zijne kudden van land tot land omtoog, begon het zich in zijn God te verblijden, en het zal het, totdat eens de messias verschijnt, de Heidenen naar Sion komen, en de beloftenis vervuld wordt.quot;
Hij sprak nog lang, totdat de laatste beker gezegend werd, en zij vroolijk en dankende den tempel verlieten.
Toen zij naar beneden gingen, hoorden 'zij nog al het vreugdege-schrei van den burcht Baris, op welken de vorst aan zijne zonen een groot en luisterrijk gastmaal gaf.
51
HET IWIJDINGSOFFEK.
IV.
HET INWIJDINGSOFFER.
,0, gij droom mijner kindsheid en jeugd! Zult gij dan waarlijk thans vervuld worden? O gij, voor mijne vaderen een voorwerp van trots en hartzeer! gij heilig priesterschap ! zult gij dan waarlijk u in den laten naneef weder vertoonen ? — Geloofd zij jehovah !quot;
Zoo riep iielon uit, toen eenige dagen na het feest der Nieuwe maan, de morgen aanbrak. Hedeu moest hij voor het sanhedrin verschijnen, om onderzocht te worden, en dan had hij morgen, op den sabbat, zijn eerste offer te brengen. Nog begon het nauwelijks te schemeren, toen hij reeds de deur der alya op het dak van iddo's huis opensloot. Met een brandend hart wierp hij zich, na het krischma, voor jehovah neder en zeide biddende:
1) Zie, Gij eischt hartendeugd ;
Leer mij dan U dienen in 't verborgen,
Maak mij met hyzop rein, dan zal ik zuiver wezen.
Wasch mij, zoo zal ik witter zijn dan sneeuw.
Doe mij weer vreugd en blijdschap hooren!
't Gebeente wordt dan weer verheugd,
Dat Gij verbrijzeld hadt.
Verberg uw oog voor mijne zonden ;
Delg al mijn euveldaden uit!
Schep mij een zuiver hart, o God !
En geef me op nieuw een vasten geest !
Onttrek mij uwe gunste niet,
£n neem van mij uw Heilgen Geest niet weg!
Verheug mij weder door uw heil!
Dan zal een eedle geest mij schragen i
Dan leer ik overtreders uwe wetten,
JEn zondaars, dat zij zich weêr tot U keeren.
Juist ging de zon op, toen hij de alya uittrad. Hij wendde naar haar het oog, en zag dus naar het oosten, over het dal Jcsaphat heen; toen dacht hij aan zijn ontslapen vader. En daarop zijn blik
1) Ps. LI; 8—15.
52
het inwijdingsoffer.
richtende naar het zuichvesten, naar Egypteland, waar de wederglans der opgaande zon de zoomen des hemels rood kleurde, groette hij in den geest zijne moeder. Maar evenzeer als zijn lichamelijke vader en moeder, zweefde de gedachtenis aïIuons, de gedachtenis van den stamvader, dien hij dezen dag dank weet, hem voor de ziel.
Elisama haalde hem van het dak naar beneden. Met een gelaat en tred, die van een waardig en fier zelfgevoel getuigden, bracht hij hem bij iddo, de huisgenooten en overige gasten, die op het binnenhof bij een vergaderd waren, en met hunne geluk- en zegenwenschen overladen, geleidde hij zijnen helon opwaarts naar den tempelberg.
Zoo was hij, zelfs bij zijn eerste bedevaart niet, door de Schoone poort en de poort van Nikanor opgegaan, als hij het heden deed met zijn neef, die op het punt stond het priesterschap in zijn geslacht weder tot stand te brengen. Zijn hart sloeg bijna zoo hoog als dat van helon, en in zijn oude oogen schitterden jeugdige trots en moed. Hij zegende de genade van jehovah, die hem en zijn overleden broeder, zoowel als hun vader voor veertig jaren en nog menigwerf naderhand, de standvastigheid had ingeboezemd, om alle aanzoek ter aanvaarding van het priesterschap te Leontopolis van de hand te wijzen en te verachten. Sidderend trad helon in de voorhoven des Heeren. In het voorhof der priesteren stond reeds, nevens de priesterordening dezer week, de hooge raad. Het morgenoffer werd op de gewone wijze opgebracht.
Als nu de priesters op de zuilen, onder het ingieten van het drankoffer, op de trompetten bliezen en de levieten op de vijftien trappen zongen, klonken hem de tonen als eene roepstem van jehovah in het hart. — „Thans,quot; dacht hij, „staat gij voor de laatste maal in het voorhof Israels, als een uit het volk; en morgen dient gij voor het aangezicht van jehovah !quot;
Na het morgenoffer begaf zich de hoogepriester met den hoogen raad in de opperste gerechtszaal. Op den sabbat en op den dag der voorbereiding tot den sabbat werd er nimmer vergadering belegd over burgerlijke aangelegenheden; maar over zulken, welke den godsdienst betroffen, hadden zij niet zelden plaats.
Met een innerlijke siddering trad helon de opperste gerechtszaal binnen. Dit was een der grootste en prachtigste zalen in de voorhoven. Zij lag ten deele in het voorhof der priesteren, maar ten
53
HET INWIJDINGSOFFER.
deele ook in liet voorhof Israels, en heette ook wel de zaal Gazith, omdat zij met marmeren platen geplaveid was. Uit beiden de voorhoven was er een afzonderlijke toegang naar deze zaal, welker eene de heilige, en de andere de gemeene heette. In deze zaal lootten de priesters over hunne ambtsverrichtingen, en vergaderde de hooge raad of het sanhedrin.
Het sanhedrin bestond uit een en zeventig mannen '), die gedeeltelijk priesters, gedeeltelijk levieten, gedeeltelijk oudsten waren. In buitengewone, gewichtige gevallen werden ook al de overige oudsten uit de stammen hierbij geroepen, welke dan tezamen de groote vergadering uitmaakten. De hoogste plaats, die naar het westen was, nam de hoogepriester in, die hier ook Nasivorst, hoofd der vergadering, voorzitter heette. Aan zijne rechterhand zat de gerechts vader, vermoedelijk de bejaardste onder de oudsten, en aan zijne linkerhand de wijze, die wellicht de ervarenste onder de schriftgeleerden was. De overige acht en zestig zaten in een halven kring' aan beide zijden, welke elk door een geheimschrijver gesloten werden. Gelijk nu de drie eerstgenoemde personen tot den priesterlijken, burgerlijken en geleerden stand behoorden, zoo waren ook al de overige leden uit deze drie standen verkozen, en de vergadering daaruit samengesteld. De vier en twintig priesterordeningen hadden hunne hoofden hier, die overpriesters heetten. Van de stamvorsten en familiehoofden waren er eenige uitgekozenen aanwezig, namelijk de oudsten of ouderlingen; en de schriftgeleerden waren de kundigste en geleerdste levieten. De geheele raad zat op kussens of tapijten met de voeten kruisseling. Alle bijzondere leden waren door oplegging der handen ingewijd. De hooge raad was het opperste gerecht en het opperste bestuur des lands. Hij had over alles te vonnissen, en bijzonderlijk te beslissen over godsdienst, buiten-landsche zaken en zulke aangelegenheden, waarvan leven en dood afhing.
Dit sanhedrin had eiken zoon van aükon, die in den dienst van jehovah treden wilde, naar de wet te onderzoeken.
54
Elisama trad met helon de opperste gerechtszaal binnen. Hij noemde den naam des jongelings en zijns vaders naam. De stamta-
i) Verg. b. v. ikek, t. a. p. P. II c. IV § 4 sr/rj.
het inwijdingsoffer.
felen werden voorgebracht, waaruit zijn rechtmatige afstamming bleek. Hoezeer de geheele stam van levi, die bij de telling in de woestijn twee en twintig duizend manspersonen van eene maand en daarboven, en acht duizend vijfhonderd en tachtig van dertig tot vijftig jaren bevatte, tot den eeredienst gewijd en een heilige stand was, zoo bezat toch maar éene familie in den stam van levi, die van aüron, het priesterschap, en al de overige levieten waren de dienaren der pries-teren 1). In davids tijd was het getal der levieten van twintig jaren en daarboven over de acht en dertig duizend, terwijl dat der priesteren wellicht nog geen duizend beliep. Aüron had vier zonen, waarvan er twee met een vroegen dood gestraft werden in de woestijn. De beide anderen, eliïazar en ithamak, hadden zulk eene talrijke nakomelingschap, dat zij in zestien en in acht, dus in vier en twintig ordeningen of familiën verdeeld werden. Toen nu na de weder-keering uit de Babelsche gevangenis slechts vier ordeningen zich opdeden, werden deze weder in de oude vier en twintig verdeeld, welke den naam der eerste stamvaders droegen. Helon behoorde door zijn vader tot de ordening van malchia, welke de vijfde, en door zijne moeder tot de ordening van abia, welke de achtste was.
Hierop werd de wet voorgelezen: „Jehovaii sprak tot mozes, en zeide: 2) Spreek tot aüron en zeg: De man van uwe nakomelingschap in volgende geslachten, die een lichaamsgebrek heeft, zal niet naderen, om het brood van jehovaii te brengen, want niemand, aan wien een lichaamsgebrek is, zal naderen; geen blinde, geen kreupele, geen, wiens neus misvormd, of eenig ander lid ongewoon is; geen, die een gebrek aan hand of voet heeft, geen bultige of die een onnatuurlijk dun ledemaat, of die een vlies op de oogen heeft; geen, die een drogen of etterenden uitslag heeft; geen gebrokene; — wie een lichaamsgebrek heeft van de nakomelingen aUrous des priesters, die zal niet naderen, om de vuuroffers van jehovah aan te brengen; er is een gebrek aan hem; hij zal niet naderen, om het brood zijns Gods aan te brengen. Maar van het brood zijns Gods, van het allerheiligste en heilige zal hij eten. Alleen tot het voorhangsel
Verg. Num. Ill: 40 en volg.; TUI: 15—18 met Exod. III: 23. — Num. Ill: 39 (en aldaar de Uitleggers) — 1 Kron. XXIV—XXVI; Ezra II: 36. Vergel. ligtfoot, in Sor. Hebr. ad. LUC. 1: 5.
Lev. XXI: 16—23.
het inwijdingsoffke.
zal hij niet komen, en tot het altaar zal hij niet naderen; want er is een gebrek aan liem; opdat hij mijne heiligdommen niet onthei-lige; want Ik ben jehovah, die hen heiligt.quot;
Achtervolgens dit voorschrift werd iielon onderzocht, en in alle opzichten goed bevonden. Zoo hij dit onderzoek niet had kunnen doorstaan, men zoit hem met zwarte kleederen bekleed hebben laten gaan, en het zou hem in de toekomst nooit geoorloofd geweest zijn te olt'eren, maar alleen de geringste diensten in den tempel te verrichten. Jehovah eischt in zijn dienst het onbesmette. Het uiterlijke is een spiegel van het innerlijke; en gelijk zij, welke aan Hem geheiligd zijn, innerlijk rein wezen moeten, zoo begeerde Hij ook in den uiterlijken dienst zinnebeeldig een onbezoedeld priestervolk.
56
Daar nu iielon de proef had doorgestaan, en niet alleen van een onberispelijke geboorte, maar daarbenevens van de vereischte lichaamsgestalte bevonden was, werd hij aan een van de dienstdoende levieten overgegeven, die hem in de kleederzaal bracht, welke aan den kant van de poort van Nikanor gelegen was. Hier trok hem de leviet de witte priesterkleederen aan, die door een leviet vervaardigd waren, i) Daartoe behoorde de broek, die tot de schenkels reikte; liet onderkleed met armen, nauw sluitende; tot op de knokkels nederdalende, en uit een stuk zonder naad geweven; de gordel, die vier vingeren breed, tweemaal om het lijf gewonden en van voren samengebonden werd, zoodat de beide einden tot op de voeten nederhingen, en die voor het overige als een slangenhuid geweven en met bloemen van purperroode, donkerblauwe, witte en karmozijnkleur gestikt was; eindelijk de tulband, die vast om het hoofd was gewonden in de gedaante van eene kroon. — Over deze kleeding van den gemeenen priester droeg de hoogepriester nog een opperkleed, meil geheeten, donkerblauw van kleur en zonder armen, en aan den ondersten rand, welke de knie aanraakte, met granaatappelen en schelletjes voorzien; verder een tweede opperkleed, ephod genoemd, hetwelk slechts tot op de borst nederhing, uit twee stukken, die aan de schouders samengehecht waren, bestond, en wit met
1) över dit alles, en wat er meer volgt, kan men, nevens de Mozaïsche wetten, de Schrijvers der Joodsche Oudheden wederom vergelijken; zoo als iken, P. I c. X.
ket inwijdingsoffer.
donkerblauwe, purperroode, karmoziinroode en gouden draden gestikt was; — nog, liet cliosclien, een stuk laken met twaalf edelgesteenten bezet, waarop de namen der twaalf stammen gegraveerd waren, en waarin zich voorheen het licht en recht, de urim en thummim. bevond. Zijn tulband liep hooger op. en droeg aan het voorhoofd een gouden plaat, waarop de woorden: „jehovah geheiligd!quot; waren gegraveerd; bovendien was er nog een tweede, donkerblauw gestreepte tulband overheen genaaid. De Makkabeesche hoogepriesters droegen als vorsten nog aan de beide slapen en aan de achterzijde van het hoofd een driedubbele gouden kroon.
Nadat hblon in het plechtgewaad eens priesters gekleed was, kwam hij in de zaal van het sanhedrin terug, en moest nu de wet van mozes aangaande den priester vernemen. Dus luidt zij: 1) , Jehovah sprak tot mozes : Spreek tot de zonen aIIrons, en zeg tot hen: Niemand ouder u zal zich aan een lijk verontreinigen onder zijn volk, behalve aan zijn naaste bloedverwanten, aan zijne moeder, aan zijn vader, en aan zijn zoon, en aan zijne dochter, en aan zijn broeder, en aan zijne zuster, die nog maagd en by hem is, die nog geens mans geworden is, aan deze mag hij zich verontreinigen. Hij zal zich niet verontreinigen aan iemand, wie hij zij, die hem toebehoort onder zijn volk, opdat hij zich niet ontheilige. Zij zullen hun hoofd niet kaal scheren, en de hoeken van hun baard niet scheren, en in hun lichaam zullen zij geene insnijdingen maken. Heilig zullen zij zijn hunnen God, en niet ontheiligen den naam huns Gods; want de offers van jehovah, het brood huns Gods brengen zij op; daarom zullen zij heilig zijn. En geene hoer, en geene geschondene zullen zij nemen, want zij zijn heilig aan hun God. En gij zult hen voor heilig houden, want het brood uws Gods brengen zij op; heilig zullen zij u zijn, want — Ik ben heilig. — jehovah, die u heiligt!quot;
57
Nadat dit voorgelezen was, zegende de hoogepriester den aankomenden priester, en zeide daarop: „Geloofd zij God, dat geen gebrek gevonden is aan het priesterlijk zaad van aüron, en geloofd zij Hij; die AiiRON en zijne zonen verkozen heeft, dat zij voor God tot den dienst staan in den heiligen tempel!quot; En al de leden van den raad zeiden: „Amen!quot;
Lev. XXI : 1—8.
het inwijdingsoffer.
De zitting werd opgeheven en helon in den voorhof der prieste-ren gebracht. Daar stonden de priesters van de destijds dienstdoende ordening, begroetten hem en namen hem op in hun kring.
Het geslacht van aïIron is eens vooral ingewijd in de woestijn, toen zij acht dagen achter elkander het offer der inwijding brachten. Sedert werd het slechts hernieuwd, en ieder volgende priester vangt zijn ambt aan met een spijsoffer; en zoodra hij dit opbrengt is hem de eerste zalving ook toegerekend.
Deze eerste offerande zou nu door helon op den dag van morgen, die een sabbat was, verricht worden; en het trof gelukkig zoo, dat wegens de vertraging, welke door de terugkomst der overwinnaren veroorzaakt was, juist in de nieuwe week de vijfde priesterordening in dienst zijn moest; die ordening derhalve, tot welke helon ook wegens zijne afstamming behoorde.
58
Terwijl nu deze priesters van tijd tot tijd aankwamen, bracht eli-sama een statig dankoffer van vele runderen, en noodigde daarbij de geheele priesterordening. Ook den grijsaard des tempels 1) had hij genoodigd. Met dezen naam benoemde men een honderdjarigen priester van de ordening jokarib, den eersten in die rij, tot welke ook het huis der Makkabeën behoorde. De grijsaard des tempels was een zeer eerwaardig man. Sedert zijn twintigste jaar in den dienst van jehovah, had hij nu tachtig jaren lang de heilige bedieningen in het huis Gods vervuld, en de verschillendste tijden en omstandigheden beleefd. Onder den voortreffelijken hoogepriester
Deze grijsaard speelt in de ontwikkeling der inzichten, en reiniging der gevoelens van helon de gewichtigste rol. Reeds hier ziet men het. doch in het vervolg komt het nog meer uit, dat onze Schrijver in hem heeft willen schilderen den toen ter tijd hoogst-mogelijken trap van doorzicht in het doel der goddelijke verordeningen, als wijzende op, en voorbereidende tot de komst van dien grooten en doorluchtigen persoon, die de Heiland der wereld, en als zoodanig ook het eenig en algemeen geldend offer voor* de zonden zijn zou; door het geloof in wien het geweten gerustgesteld, het hart gereinigd, het kinderlijk vertrouwen op God, ondanks schuldbesef, onwankelbaar gevestigd, en het zeker uitzicht op een zalige toekomst voor menschen geopend kon worden; terwijl daartoe noodwendig afzien van alle eigengeregtigheid, die uit de wet zijn kon, en hiertoe weder rechte zelfkennis, kennis van de ware hartsgesteldheid, zoowel als van den wijden omvang en diepen zin der goddelijke zedewet, benevens eene daaruit ontspruitende diep indringende, verootmoediging gevorderd werd. Doch, laat ons den Schrijver niet verder vooruitloopen; het zij genoeg de aandacht van den Christelijken, — ja, ook van den Joodschen — lezer voor dezen grijsaard bijzonder ingeroepen te hebben.
het inwijd1ngs0itee.
59
nias was hij in den tempel gekomen, en had de elkander afwisse-ende verdrukkingen, nu door de Syriërs, dan door de Egyptenaren, iade gedragen; hy had antiochus epifanes gezien, benevens de slacht-ffers van zijn bloeddorst; den ouden eleazak en de moeder met de even zonen; hij was den dapperen matathias in de woestijn ge-olgd, en die geheele zoo uitmuntende reeks der Makkabeën, judas, onathan, Simon en den tegeuwoordigen johannes hyrkanus had hij oekend, bewonderd en gediend. In Egypte, waar hij zeer dikwerf gewoond had, had hij den tempel te Leontopolis, veertig jaren geleden, zien stichten, en dien op Gerizim, twintig jaren geleden, zien instorten. Als schriftgeleerde ervaren in alle goddelijke en men-sclielijke wijsheid, welke er te zijnen tijd in Israel was, was hij in staat geweest, zijne bevinding en ervaringen met het woord van God te vergelijken. Zeer van nabij bekend met de talrijke secten in Israel en hunne gevoelens en gebruiken, had hij zich aan niet eene van die uitsluitend verbonden, en werd hij toch van elk harer vereerd, en bijna door elke voor een der hunnen aangezien. Een geruimen tijd had hij in de laatste jaren van den hoogepriester Simon, en in de eerste van hykkanus, het eervolle ambt van den Wijze des sanhedrins bekleed, en niet een jaar was er in de nieuwe tijdrekening sedert de bevrijding van Israel, dus in vier en dertig jaren, verstreken, waarin zijne voorlichting niet een of andere gewichtige aangelegenheid beslist had. Op zijne, nu zoo hoog geklommen jaren had hy zich van alle eereposten teruggetrokken, en huis en erfgoed aan zijne kindskinderen overlatende, zich in den tempel ingekocht, tevreden met den post van een priester der standordening; dat is te zeggen, van het getal dergenen, die te Jeruzalem woonden, en als er in de gewone ordeningen een ontbrak, de opengevallen plaats aanvullen moesten. Hij had eene kamer voor zich in het voorhof der Heidenen in vrij gebruik, en leefde, gelijk dit ook wel anderen met hem deden, in een onafgebroken godsdienstoefening, hopende eenmaal in het dal Josafats zijn graf te vinden. Maar daarin onderscheidde hij zich van allen, die hetzelfde deden, dat zijne godsvrucht, zijne wijsheid, zijn verlangen naar de komst van den messias en zijne liefde voor het huis der Makkabeën bijna tot een spreekwoord geworden waren. Men kon hem aanmerken als den algemeenen leeraar der jonge priesteren, en hij,
het inwijdingsoffek.
die aan het gastmaal van den Nazireër tot besluit die lange redevoering uitsprak, was een van hen, die ziek des onden mans denkmanier en leerstellingen kadden eigen gemaakt. De zackte kalmte van den ouderdom en de frisckkeid en krackt der jeugd vereenigden ziek in den grijsaard zoo innig, dat kij den beslissendsten invloed kad, gelijk op de grooten onder zijn volk, zoo ook inzonderkeid op de priesterlijke jongelingen. Zijne ziek altijd gelijke, geestige en luimige oorspronkelijkkeid maakte kem zelfs als mensck den Heidenen acktingswaardig. Eén ding slechts was er, dat velen in ken; niet wisten te verklaren, namelijk, dat hij, dien zij boven allen een chasideër, een bij uitstek vromen en meer dan recktvaardigen Jood genoemd zonden kebben, zoo in het geheel niets met de eer van dien titel ophad en met den geringeren naam van een rechtvaardige (tzadik) tevreden was.
De grijsaard verscheen, maar hij verklaarde, dat hij den priesterjongeling slechts in de voorhoven des Heeren welkom heeten wilde. Voor een gastmaal, zelfs voor een in den tempel gehouden gastmaal deugde, naar zijn zeggen, iemand niet meer, die reeds honderd winters telde.
' Allen stonden op toen hij verscheen, vielen voor hem neder, en kusten kem de voeten en den zoom van zyn priesterkleed. Helos kad in Alexandrië reeds van kem gekoord. Elisama kad zijn neef bij de offers de eerwaardige gestalte des grijsaards doen opmerken: en toen kij hem nu om zijnentwil in de eetzaal des voorhofs zag. stortte hij aan zijne voeten neder, en kuste in sprakeloozen eerbied den zoom van zijn gewaad. De grijsaard richtte hem op en zeide: , Geloofd zij de God van Israel, dat Hij het zaad Aait ons uit Egypte tehuis brengt aan de plaats, waar Hij zijns naams gedachtenis gesticht heeft!quot; Daarop sprak kij van helons grootvader in Alexandrië, dien kij nog gekend kad, en koe jehovah diens kuis zegenen zou tot in eeuwigkeid wegens den ijver, die bij al zijne leden voor de wet onophoudelijk werd gevonden.
„Kom maar terstond met mij naar buiten!quot; zeide de grijsaard tot helon, en zich tot de overigen wendende, voegde hij er bij: „Eer gij hem naar het dankoffermaal begeleidt, zal ik hem vooraf aan een anderen maaltijd onthalen.quot;
In diepen eerbied volgde helon den grijsaard. Hij wandelde met
60
het inwijdingsoffer.
liem liet voorhof der Heidenen door tot aan de gaanderij van salomo, welke niet haar hooge zuilengangen dat voorhof aan de oostzijde begrensde. Hier hurkte hij neder; en helon naast hem. De jongeling moest hem zijne levensgeschiedenis verhalen, en hoe hij tot liet besluit gekomen was, om het priesterschap in zijn geslacht weder op te richten. Daarop deed hem de grijsaard eenige vragen, zooals een geoefend menschenkenner die aan jongelingen doet. Langzamerhand helderde zijn gelaat al meer er. meer op, en helon gevoelde, dat hij hopen mocht, dat zijne antwoorden den eerwaardigen grijsaard niet ongevallig geweest waren.
„Men moet niet zeggen, mijn zoon!quot; — in dezer voege vatte hij ten laatste het woord op, — „dat de Hellenisten met hunne alle-goriën geheel en al gezondigd hebben. Zij werden daarbij geleid door de belangrijke onderstelling, dat er achter onzen godsdienst een diepe wijsheid schuilt. Want David zong '):
Zie Gij hebt lust {»an waarheid in 't gemoed,
O maak mij de verborg-en wijsheid dan bekend!
En in de Spreuken van Salomo is het: Zijne verborgenheid is bij de vromen 2). Maar daarin hebben zij gezondigd, dat zij de verborgenheid, welke in de plechtigheden en instellingen ligt, door middel eener vreemde, menschelijke wijsheid waanden te ontdekken.quot;
„Hier,quot; voer hij voort, „is de plaats, welke jehovah verkozen heeft. Van den dag af dat Hij zijn volk Israel uit Egypte opvoerde, heeft Hij nooit eene stad gekozen, onder welken stam van Israel het ook zijn mocht, om daar voor zich een huis te doen boawen, teneinde er zijn naam zijn mocht. Maar hier is die plaats. In deze gaanderij heb ik u opzettelijk gebracht, opdat gij ze in hare heerlijkheid overzien mocht. Ziet gij deze ruime plaats met hare portalen, gaan-
ij Ps. LI : 8. Men houde den Joodse heit Schriftgeleerde hier eene uitlegkunde eu gebruikmaking der Heilige Schrift ten goede, zooals die bij zijn volk in gebruik was. Het zou intusschen den Schrijver niet moeielijk gevallen zijn, des verkiezende, andere Bijbelgezegden hem in den mond te leggen, welke tenminste schijnbaar, meer tot het doel leidden, b. v. Psalm XXV : lé. Doch het is oordeelkundig-, den Jood als Jood te laten spreken. Verg. slechts surenhuis BcjjAo? xavaXlayTjg.
2) Spr. III : 32. Eigenlijk in zin met Ps. XXV : 14- overeenkomende. Zie van dee palm te dier plaatse.
61
het inwijdingsoffrr.
derijen en zalen; ziet gij hoevele ellen liet voorhof Israels hooger uitsteekt, benevens de poort van Nikanor; en nog hooger het brand-offeraltaar, en achter dat het huis des Heeren! Hier ziet gij op eene lijn de geheele wonderpracht van den tempel. Zie en sta verbaasd, o jongeling! Dit is de plaats, waar abraham zijn zoon moest opofferen, en hetzelfde Moria, waarop arafna's dorschvloer was, bij welken de engel van jehovah zijne hand uitstrekte over Jeruzalem, om da-vids zonde door de pest te straffen '). David kocht dien dorschvloer en bouwde er een altaar, en offerde daarop, en toen de Heere hem verhoorde, riep hij uit: „Hier zal het huis Gods, des Heeren staan, en het altaar ten brandoffer Israels!quot; En zijn zoon salomo bouwde het huis en het altaar. Kunt gij mij het inwijdingsgebed van Salomo opzeggen, helon?quot;
Oogenblikkelijk begon helon :
'') Salomo stond voor het aangezicht van het altaar des Heeren, in tegenwoordigheid van de gansche vergadering van Israel. Daarna breidde hij zijne handen uit hemelwaarts, en hij zeide: Heeee, God van Israel! daar is geen God gelijk Gij, in den hemel daarboven, of op de aarde beneden, die het verbond en de weldadigheid houdt aan uw e dienstknechten^ welke voor uw aangezicht wandelen met hun gansche hart; die uwen dienstknecht david, mijnen vader gehouden hebt, wat Gij tot hem hadt gesproken, en met uwe hand hebt Gij het vervuld te dezen zelfden dage! Nu dan, Heere, God van Israel, houd verder aan uwen dienstknecht david, mijnen vader, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u worden afgesneden voor mijn aangezicht, die op den troon van Israel zitte! Indien slechts uwe zonen mijne wegen onderhouden, om voor mijn aangezicht te wandelen, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezicht. En nu, o God van Israeli Uw woord worde waarachtig, hetwelk Gij gesproken hebt tot uwen dienstknecht david, mijnen vader! — Maar waarlijk zou God op aarde wonen? Zie, de hemel, ja de hemel der hemelen kunnen U niet omvatten; hoeveel minder dit huis, dat ik gebouwd heb! Doch wend U tot het gebed uws dienstknechts, en tot zijne smeeking, o Heere, mijn God! om te hooren het luid geroep en het gebed, het-
1) Zie Gen. XXII; 2 Sam. XXIV : 16 en volg. Niet zonder een gewichtig doel worden deze bijzonderheden door den grijsaard hier bijgebracht.
2) 1 Kon. YIII. Hier is de nieuwe vertaling van den Hoogl. van der palm overgenomen.
62
HET INWIJDINGSOFFEK.
63
welk uw dienstknecht heden bidt voor uw aangezicht! Dat uwe oogen geopend zijn over dit huis nacht en dag, als over eene plaats, waarvan Gij gezegd hebt: aldaar zal mijn naam wezen! hoorende het gebed, hetwelk uw dienstknecht bidden zal aan deze plaats. En dat Gij hoort naar de smeekingen van uwen dienstknecht, en van uw volk Israel, dat zij smeeken zullen aan deze plaats; dat Gij die hoort in de plaats uwer woning, in den hemel! dat Gij hoort en vergeeft! — Wanneer iemand tegen zijnen naaste gezondigd heeft, en hem een eed wordt opgelegd om hem te bezweeren, en de eed voor uw altaar komt in dit huis; hoor Gij dan in den hemel, en beschik het alzoo, dat uwen dienstknechten recht wedervare; dat de schuldige schuldig verklaard worde, wquot;at hij bedreef, doende thuis komen op zijn hoofd; en de onschuldige worde vrijgesproken, hem vergeldende naar zijne onschuld! Wanneer uw volk Israel geslagen wordt voor het aangezicht eens vijands, omdat zij tegen U zondigen, en zij keeren tot U weder, en belijden uwen naam, en bidden en smeeken tot U in dit huis; hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden van uw volk Israel; en stel hen weder in het bezit des lands, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt! Wanneer de hemel zal toegesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U zondigen, en zij bidden in deze plaats, en belijden uwen naam en komen terug van hunne zonde, waarvoor Gij hen vernedert; hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde uwer dienstknechten en uws volks Israel, als Gij hen (opnieuw) den goeden weg zult geleerd hebben, dien zij bewandelen moeten; en geef regen op het land, dat Gij uw volk ten erfdeel hebt geschonken! — Als er honger zal wezen in het land, als er pest zal wezen, als er brandkoorn, honigdauw, sprinkhaan of kever wezen zal, als zijn vijand hem benauwen zal, op het land of in de steden, of eenige ziekte (onder hen heerscht), alle gebed, alle smeeking, die van eenig mensch, of van geheel uw volk Israel komen zal, wanneer zij gevoelen ieder de plaag zijns harten en hunne handen uitbreiden in dit huis; hoor Gij dan in den hemel, de plaats uwer woning, en vergeef en beschik het alzoo, dat Gij een iegelijk geeft naar al zijne wegen, gelijk Gij zijn harte kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen dermenschen! Opdat zij U vreezen al de dagen, die zij leven in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt! — Ook tot den vreemdeling toe, die niet van
het inwijdingsoffer.
64
uw volk Israel is, wanneer hij komt uit een ver gelegen land, om uws naams wil; want zij zullen hooren van uwen grooten naam, en van uwe sterke hand, en van uw uitgestrekten arm! als hij dan komen zal, en aanbidden in uw huis, hoor Gij dan in den hemel, de plaats uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemdeling tot U roept; opdat alle volkeren der aarde uwen naam kennen, om U te dienen, gelijk uw volk Israel; en om te weten, dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb, naar uwen naam genoemd is. — Wanneer uw volk zal uittrekken ten oorloge tegen zijn vijand op den weg, op welken Gij hen zenden zult, en zij bidden tot den Heer, gewend naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik uwen naam gebouwd beb; hoor Gij dan in den hemel hun gebed en hunne smeekingen, en handhaaf hun recht! — Als zij tegen U zondigen, (doch er is geen mensch, die niet zondigt!) en Gij vertoornt U tegen hen, en geeft hen over voor het aangezicht des vijands, hetzij ver af, hetzij nabij gelegen; en zij het ter harte nemen in het land, waarheen zij gevankelijk zijn weggevoerd; en zij zich bekeeren, en tot U smeeken in het land hunner ballingschap, zeggende: Wij hebben gezondigd, wij hebben slecht gehandeld, wij zijn wederspannig geweest! Als zij dus tot U wederkeeren met geheel hun hart en met geheel hunne ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk hebben weggevoerd, en zij bidden tot U gewend naar hun land, dat Gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar de stad, die Gij verkoren hadt en naar het huis, dat ik uwen naam gebouwd heb; hoor Gij dan in den hemel, de plaats uwer woning, hun gebed en hunne smeeking, en handhaaf hun recht, en vergeef uw volk, waarin zij zich tegen U bezondigd hebben, ja, al hunne misdrijven, waarmede zij tegen U misdreven hebben; en geef hun barmhartigheid te vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevankelijk hebben weggevoerd, dat zij zich hunner ontfermen! Want uw volk en uw erfdeel zijn zij, die Gij hebt uitgevoerd uit Egypte, uit het midden der ijzerovens. — Dat alzoo uwe oogen open zijn op de smeeking van uwen dienstknecht, en op de smeeking van uw volk Israel, om naar hen te hooren, zoo dikwijls zij tot U roepen. Want Gij hebt hen afgezonderd, U tot een erfdeel, uit alle volken der aarde; gelijk Gij gesproken hebt door den mond van Mozes, uwen dienstknecht, toen Gij onze vaderen uitvoerdet uit Egypte, o Heere, Heere!quot;
het inwijdingsoffer.
„Dank en prijs aan God, o helon ! voor uwen vader, die u zoo wijsselijk in de heilige Schriften onderwezen heeft!quot; zeide de grijsaard. „Het betaamt een jongen priester, altijd en overal uit Gods Woord taal en antwoord te kunnen geven'). Gij hebt daar salomo's inwijdingsgebed opgezegd. Zijn tempel werd met gejuich opgebouwd, en eindigde met geween; deze, dien gij ziet, is met geween opgebouwd, maar zijne heerlijkheid zal grooter zijn dan die des eersten, wanneer Hij komt, op wien wij wachten. Die zal in dezen tempel wandelen, in deze gaanderij van Salomo staan, door deze schoone poort binnentreden naar het brandofferaltaar, en aan dit huis zijn grootste heiligheid geven !). — Helon! deze gansche aarde ligt onder den vloek; doornen en distelen draagt zij, en vervloekt is de akker om des menschen wil, die daarop zondigt. Jehovah zal ze reinigen als Hij tot zijn tempel komt. Maar deze plaats moest het punt zijn, vanwaar begonnen werd. — Gedurende bijna duizend jaren moest hier in een voorbeeld zijn, wat eenmaal overal naar het wezen zelf zijn zal: een reine, van den vloek ontlaste aarde. — Zie, daarom is het beloofde land heilig, en in dit heilige land, Moria de allerheiligste plaats. Dat gevoelde reeds de Syriër naüman 1), die, toen hij door zijne reiniging ondervonden had dat er een profeet ia Israel was, van deze aarde een last, zoo zwaar als drie muilezels dragen konden, wilde medenemen.quot;
„Uw oog glinstert, o zoon van aüron! Maar hoor dan nog iets! Gelijk het tempelgebouw in drie deelen verdeeld is, welke het voorportaal, het heilige en het heilige der heiligen heeten, zoo zijn er ook drie voorhoven, en zij zijn afbeeldsels van de drie verschillende trappen, op welke de menschenkinderen op aarde thans staan: de Heidenen namelijk, die zonder wet zijn, het volk van Israel aan hetwelk zij is gegeven, en de priesters, welke zij zijn moeten, die haar het allergetrouwst betrachten. Wijst het gebed van den koning, dien God zelf de wijsheid gegeven heeft, niet daarop, en omvat het niet terstond reeds bij den aanvang, daar dit gebed toch ais de eerste schakel in de keten van alle godsdienstoefeningen in den
65
Zie 1 Kon. V : 17.
het inwijdingsoffrr.
tempel moet aangemerkt worden, den vreemdeling en het volk van Israel, en gevolgelijk, de geheele wereld?
Leer dan uit dit gebed, hoe heilig de plaats is, waarop gij staat, en van nu aan den dienst verrichten zult. Smeek tot jehovah, in zijn tempel, dat zijn oog ook over u opensta, teneinde uw oog geopend worde en verlicht zij door het licht van zijn aangezicht. — En nu, ga heen naar het gastmaal, en gevoelt gij verlangen om meer te hooren, vrij moogt gij bij den grijsaard des tempels komen. Daar ginds is zijn woonvertrek.quot;
De man met de eerwaardige houding en gestalte zegende hem, en ging daarbij rechtop en met waardigheid het voorhof der Heidenen over. Helon stond nog lang in nadenken verzonken in de gaanderij van Salomo ; eindelijk zag hij, dat men hem zocht, en keerde naar het gezelschap terug, hetwelk vol vreugde en vroolijkheid het dankoffer nuttigde, en daaronder van vroegere eerstelingoffers, en hoe het hun daarbij temoede geweest was verhaalde en den grijsaard des tempels prees. Helon was verdiept in hetgeen hij gehoord had. Een nieuwe wereld van hoogere kundigheid had in zijn binnenste aanzijn ontvangen, en alleen wat op het priesterschap en den grijsaard betrekking had, trok zijae opmerkzaamheid.
Het gastmaal werd tijdig besloten, want de priesterordening van malchia moest zich aan den sabbatavond tot de waarneming van den heiligen dienst gereed maken. Tegen de negende ure had reeds alle arbeid opgehouden; het aanvangen van den sabbat was door het blazen op de trompetten aangekondigd; de levieten hadden de toon-brooden gebakken; de twaalf priesters ze in plechtstatigen optocht na het avondoffer in het voorportaal en vandaar in het heilige gebracht, en aldaar op de tafel der toonbrooden nedergelegd; de oude toonbrooden waren weggenomen en de beide wierookschalen der vorige week voor twee nieuwe verruild geworden. Reeds vroeg legden zich de mannen der priesterordemug, benevens die der standordening en de levieten, in de gaanderijen ter ruste neder. Helon sliep niet. Er stond hem te veel te doen en te ondervinden, en er was ook reeds te veel met hem gebeurd, dan dat zijne ziel niet iu de levendigste werkzaamheid zou hebben moeten blijven. Het was eene gedachte, welke hem met een vroolijke huiyexing door de ziel vloog, als hij zich voorstelde door de gegrendelde poorten des tem-
66
het inwijdingsoffee.
pels in het heiligdom des Heeren te zijn opgesloten; op die wijze dacht hij zich verzekerd en beveiligd tegen alle kwaad der aarde, en hij geloofde met volle gerustheid, dat hem nu niets meer verhinderen zou de wet onstraffelijk te vervullen en een volmaakte Jood te worden. Menigmaal zou hij wel gaarne overluid hebben uitgeroepen: „Beter een nacht in de voorhoven dan duizend elders!'; Zijne toekomst, zijne wenschen. zijne droomen, zijne voornemens, — alles trad in dezen heiligen nacht als geheiligd voor zijne ziel. Nu eens nadenkende, dan eens biddende bracht hij temidden zijner slapende broederen de uren slapeloos door; en als hij den tred der levietenwacht in het voorhof der Heidenen hoorde, of de priesterwacht in plecht-statigen optocht in het voorhof Israels met fakkelen naderde, dan benijdde hij de gelukkigen, wie het niet slechts geoorloofd, maar zelfs plicht was, onder de sterren des hemels de voorhoven en zalen en gaanderijen van het heiligdom te doorwandelen. En als dan-bei-den die tempelronden zich weder vereenigden met het wachtwoord: ,Het staat alles goed!quot; zoo hadden die tot hem overwaaiende klanken voor hem een onbeschrijfelijk diepen zin.
Vrij lang voor den ochtendstond kwam de wacht nog eens weder om de slapenden te wekken. De priesters baadden zich en gingen naar de kleederzaal om hun heilig priestergewaad aan te doen. Daarop verzamelden zij zich in de zaal Gazith, om over de bijzondere ambtsverrichtingen voor dezen dag te loten. Het eerste lot, hetwelk hem aanwees, die het brandofferaltaar van de asch des vorigen dags reinigen moest, trof tot zijne verbazing helon. Daarop volgde hij, die het lam slachten, het bloed tegen het altaar sprengen, het reukaltaar reinigen, de lampen toerichten, de verschillende offerstukken op het brandofferaltaar brengen moest; daarop zij, die de taak hadden van het reukwerk te ontsteken en het heilige waarnemen zouden — en zoo voorts.
Een der priesters opende thans het voorhangsel van het voorportaal, en een ander de poort van Nikanor; daarop gingen de levieten heen en zetten de buitenste poorten des tempels open, opdat de kinderen Israels daardoor zouden kunnen binnentreden.
Zoodra de haan de aankomst van den morgen aankondigde, was het de tijd om het altaar te reinigen. De priesters riepen helon toe: „Wacht u, dat gij geen der gewijde vaten aam-aakt, voor gij
67
HET INWIJDINOSOFFEK.
uwe handen en voeten gewasschen en u geheiligd hebt.quot; Hij wiesch zich dan andermaal, en ging niet zonder beving naar liet vijftien ellen hooge altaar op, langs den schuinschen en glooienden opgang. Hij reinigde de gloeiende kolen van de asch, en bracht deze op een bestemde plaats op een hoop bijeen. Dit was zijn eerste priester-werk. Diep ontroerd in zgn binnenste verrichtte hij het, en nadat hij het voleindigd had. zeide hij tot zichzelven: „Ik moet nog veel asch van de kool in mijn binnenste afvegen.quot; Deze gedachte, dit woord was onwillekeurig bij hem opgekomen, en door de beteekenis er van verschrikt, vreesde hij dat hij het wellicht min of meer overluid mocht hebben uitgesproken.
Nadat nu ook hout voor de offeranden van heden voor de hand gelegd, en de wachten in den tempel benevens de zangers verkozen waren, riepen na eenig tijdsverloop een paar priesters: „Licht! Licht!quot; — De anderen vraagden: „Is het naar Hebron heen licht?quot; — En daar de eersten dit met „Ja!quot; beantwoordden, en nu de eerste straal van den dageraad op het tempelgebouw viel, riep het hoofd der priesterordening: „Herwaarts, gij priesters! tot den dienst! herwaarts, gij levieten! naar uwe trappen! herwaarts! gij kinderen Israels! naar uwe standplaats.quot;
Deze laatste oproeping gold niet zoozeer het geheele volk als wel bijzonderlijk de standmannen des volks. Gelijk er namelijk uit alle priesterordeningen standmannen ter aanvulling van zieken en afwezigen in den tempel tegenwoordig waren, zoo woonden er ook te Jeruzalem zoodanige naai de twaalf stammen afgedeelde burgers, die insgelijks standmannen heetten, en het volk bij het offeren vertegenwoordigden .
Alles spoedde naar zijn post. De godsdienstoefening werd daarmede aangevangen, dat het reukaltaar in het heilige gereinigd, en het hout op het brandofferaltaar gebracht werd. Daarop werd een zuiver, mannelijk, eenjarig lam ten brandoffer tegen het noorden van het altaar gedreven; de standmannen legden hunne handen op zijn hoofd in den naam van het geheele volk: een priester slachtte het en een ander ving het bloed op; een derde besprengde er het altaar mede; terwijl anderen eerst vijf lampen van den zevenarmigen kandelaar ia het heilige bluschten; weder anderen met het reukwerk binnentraden en het op het altaar in het heilige offerden, en daarop
68
het inwijdingsoffer.
de twee overige lampen bluscliten. — Terwijl dit in het heilige geschiedde, deed de geheele gemeente daarbuiten in stilte haar gebed. Thans werd het lam aan de niet ver vandaar staande zuilen opgehangen. Men trok het de huid af, nam er het ingewand uit en hieuw het overige in stukken.
Terwijl de zon nu opgegaan was, werden de gewasschen stukken van het offerdier, het gewone spijsoffer, benevens dat, hetwelk de hoogepriester dagelijks, en dat hetwelk ook heden helon opbrengen moest, en het drankoffer, naar de plaats tusschen het brandofferaltaar en het tempelgebouw gebracht en voor den Heere opgeheven, waarna dan alles naar de andere zijde van het altaar gebracht werd. De stukken werden gezouten. Men bad het kri-schma. Daarop werden die stukken op het altaar gebracht, en op de lichte laaie vuurvlam den Heere ten brandoffer geplaatst. Het bij het lam be-hoorende spijsoffer volgde. Des hoogepriesters spijsoffer werd ..door een anderen priester den Heere geofferd.
Helon had het zijne, waarmede hij zijn priesterschap vernieuwde, reeds voor het voorportaal den Heere omhoog geheven. Nu moest hij het ook naar en op het altaar dragen. Het bestond uit wierook, en de eene helft van een tiende gedeelte van een epha (zooveel als drie en veertig eierschalen bevattende) tarwemeel, hetwelk in olie gebakken was. Beiden moest hij zouten, daarop al het reukwerk, maar slechts een handvol van het meel, in het vuur werpen, want het overige behoorde aan de priesters. Eindelijk werd met het drankoffer uit wijn, hetwelk in een buis naar de beek Kedron afliep, het dagelijksch brandoffer besloten. Maar terwijl het drankoffer uitgegoten werd, speelden en, zongen de levieten op de vijftien trappen, omdat het sabbat was, den twee en negentigsten psalm, en de beide priesters op de zuilen bij het altaar bliezen op de trompetten.
') 't Is goed Jehovahs lof te roemen,
Uw eer te zingen, Allerhoogste!
Des morgens uwe gunst te prijzen,
En uwe trouw des nachts.
69
Met snarenspel en luit,
1) Psalm XCIT.
Met zang en citerklank.
Jehovah! Gij hebt door uwe daden mij verblijd.
Dies juich ik van uw handenwerk.
Hoe groot, Jehovah! zijn uw werken!
Hoe grondloos diep zijn uwe ontwerpen!
Dit. kan geen on vernuft beseffen;
Een dwaas kan 't niet verstaan.
Wanneer als gras de boozen groenen,
En alle boosheidstichters bloeien,
't Is om voor eeuwig om te komen.
Dus blijft Gij, hoog verheven,
Jehovah! tot in eeuwigheid.
Want zie! uw haters, o Jehovah!
Want zie! uw haters komen om;
Geheel het rot der boosheidstichters wordt verstrooid.
Maar Gij heft mijnen hoorn omhoog,
Gelijk eens woudstiers hoorn.
Met balsemolie overgoten.
Leef ik in vreugd en overvloed;
Mijn oog zal blij op mijne haters zien.
Mijn oor zal van die boozen hooren,
Die zich verheffen tegen mij.
De vrome zal gelijk een palmboom bloeien,
En wassen als een ceder op den Libanon.
Zij, die geplant zijn in Jehovahs huis.
Zij zullen bloeien in 't paleis van onzen God;
Zij zullen in de grijsheid zelfs nog vruchten dragen,
Nog vet zijn en hun takken wijd en zijd verspreiden;
Om dan jehovahs recht te prijzen:
„Hij is mijn rots; geen onrecht is in Hem.quot;
Gelijk dit dagelijksch brandoffer, werd daarna op gelijke wijze het sabbatsoffer, bestaande in twee lammeren, geofferd, met de daarbij behoorende spijs- en drankoffers; waarover dan nog andere psalmen gezongen werden. Ten slotte sprak het hoofd der priesterordening den plechtigen zegen uit, eo liet volk beantwoordde hem met een soortgelijken zegenwensch.
Helon had reeds verscheidene offeranden bijgewoond, maar dit was het eerste, waarbij hij als priester aan het brandofferaltaar stond. Gelijk nu van nabij alles zich voor hem in een nieuw licht vertoonde, ontstond er ook in zijn gemoed een hooge dunk en een duistere gewaarwording van de verborgen wijsheid, welke er in deze plechtigheden en handelingen lag, en hij gevoelde een onoverwinnelijk
70
het inwijdingsoffer.
verlangen om den grijsaard des tempels op te zoeken, die na het offer zich naar zijn vertrek begeven had. Dikwijls had hij zich onder al die ceremoniën gedwongen gevoeld om den ouden man aan te zien, teneinde als ware het in zijne blikken hare beduidenis te lezen. De andere priesters verstrooiden zich her- en derwaarts. Ook hij verliet het voorhof der priesteren, en bij de eerste schrede in het voorhof Israels ontmoette hij elisama , die den ganschen morgen zich in zalige vreugde badende daar gestaan had, om naar den dienst en de ambtsverrichtingen van zijnen helon te zien. Hij drukte hem de hand, en zou hem omhelsd hebben zoo het niet op de heilige plaats geweest ware. Helon zag hem aan met een blik, waarin zich heel de volheid van zijn geluk uitdrukte. Een traan blonk in beider oog. „Ik zal iddo voor u groeten!quot; zeide elisama.
„En ik van u den grijsaard,quot; zeide helon.
„Gaat gij tot hem?quot; vraagde de oom, en voegde erbij: ,Dan geleide u de God uwer vaderen!quot;
De grijsaard zat voor een profetenrol. — -Zet u hier bij mij neder!quot; zoo sprak hij den jongeling aan.
Helon groette hem, en zeide voorts, hoe hem de borst van heilige voorgevoelens zwoegde.
„Bid en lees,quot; zeide de grijsaard. Helon zweeg stil. Na eene poos hernam de oude man: „Wat was u wel het gewichtigste in den sabbatspsalm, die heden op de vijftien trappen gezongen werd?quot;
Met een glinsterenden blik antwoordde helon: „Het slot, waarin van hen, die in het huis van jehovan geplant zijn, gezegd wordt dat zij bloeien, en in de grijsheid zelve nog vruchten dragen zullen.quot;
„Wie zijn zij?quot; vroeg de grijsaard verder.
„De kinderen van levi,quot; antwoordde helon.
„Zeg mij eens den zegen op, zoo gij dien kent, waarmede mozes hen voor zijn dood zegende.quot;
Helon hief aan:
1) Van Levi sprak mozes;
Uw licht en uw recht draagt uw heilige man,
71
Dien gij verzocht bij Massa Met wien gij twisttet bij Meriba.
1) Deut. XXXIII ; 8—11.
het inwijdingsoffer.
Die daar spreekt tot vader en tot moeder:
Ik zie hen niet!
En tot zijn broeder:
Ik ken hem niet!
En tot zijne zonen:
Ik weet van hen niets!
Want aan uw spreuken, jehovah, houden zij vast,
En uw verbond bewaren zij !
Die leeren Jakob uwe rechten,
En Israel uwe wet.
Die brengen reukwerk voor uw neus,
En brandoffren op uw altaar.
Zegen, o jehovah! zijne kracht,
En 'twerk zijner handen moog' U behagen!
Verbrijzel de lenden zijner weêrpartijen.
Dat zijne haters zich niet verheffen!
„Gij hebt daar gezegd, wat van levi gevorderd wordt,quot; voer de oude man voort. .Niet tevergeefs ook werd den geheelen stam geene erfenis in het land der belofte gegeven; en deze zegen is slechts de uitlegging van dat krachtige woord: De Heere is uwe erfenis! Maar moet Hij ook niet de erfenis van het geheele Israel zijn? Is niet het geheele volk zijn heilig volk? Hoe rijmde dat tezamen?quot;
Helon zweeg.
72
„Het geheele volk Israel moet zijn volk zijn: ja, wat meer is, alle heidenen moeteii in zijn licht wandelen,quot; ') zeide de grijsaard. , Maar dat zal wederom slechts door dien eenen geschieden, van wien wij gisteren spraken. Doch totdat Hij komt, en niet alleen de geheele aarde heiligt, maar ook het geheele geslacht der menschen, moet een volk het voorbeeld opleveren van die hoogstgelukzalige tijden. Dat is Israel, de Jeschurun, de lieveling in het beloofde land, hetwelk van melk en honig vloeit, en waar ,'s Heeren tempel staat. Maar hetgeen in dit land en onder al de bergen van den Eufraat af tot aan de zee toe de berg Moria is, dat zijn in Israel de zonen van levi en aïIkon. In het eerst had jehovah zich de eerstgeborenen daartoe verkozen, en nog rust op hen het priesterschap, van hetwelk zij zich loskoopen moeten op den dertigsten dag, met vijf sikkelen. Daardoor gaat het ambt op den stam levi over. De anderen hebben met de tijdelijke dingen zooveel te doen, dat zij
1) Verg. Jes. XLIX : 6; LX : 3. Ook XLII : 6.
het inwijdikgsoffer.
hunne kindereu de wetenschap der wet niet van der kindsheid af leeren kunnen. Maar letis zonen moeten met hunne kinderen slechts voor den tempel en voor de wet leven, eu daarom geven de overige Israelieten drie tiende deelen van hun gewin over, waarvan het eene de levieten onderhoudt, het tweede aan de offermaaltijden bij de bedevaart besteed wordt, en het derde tot onderhoud des koniugs verstrekt. Bevrijd van het zorgen voor de dagelijksche behoefte, moeten leviet eu priester slechts den Heere gewijd zijn. Zij moeten de offers van jehovah, het brood huns Gods, opbrengen. Daarom mogen zij voor alle dingen zich niet aan eenen doode verontreinigen , daar zij den levenden God toebehooren, tenzij alleen bij hunne naaste betrekkingen en bloedverwanten. Behalve dit alleen, moet al wat onrein is, ook in zeden en gestalte, verre van hen zijn; gelijk gij in de zaal Gazith dit gehoord hebt. Ja, bij den hoogepries-ter moet dit alles in den hoogsten trap van volkomenheid gevonden worden. Schoonheid, vreugde en zuiverheid moeten zich in hem vereenigen. Geeu vlekje mag er aan zijn rijzige en aanzienlijke gestalte zijn, want hij is de hoogepriester van jehovah onderzijn volk. Geen lijk mag hij naderen, en geen doode beweenen, want — de dood is de bezolding der zonde. Hij mag alleen een edele jonkvrouw ten huwelijk nemen, en verhittende wijn is zijn drank niet. — Zoo moet de priester zijn; want zijne lippen moeten de wetenschap bewaren , opdat men uit zijn mond de wet zoeke, want hij is een engel van jehovah zebaoth.
,De priesterstand is de edelste op de aarde. Maar zijne waarde ligt niet in de hem eigene voorrechten, maar daarin, dat God hem, zoowel als de plaats, waar Hij zijns Naams gedachtenis gesticht heeft, verkozen heeft! Daarom, o helon ! wees niet hoogmoedig, maar verheug u, dat gij als een priester van jehovah in zijn tempel dienen moogt. Eer de volle dag zich over de hemel en aarde uitgiet, schijnt het morgenrood aan éene plaats. • Wat heeft die plaats daarvoor gedaan ? Dank derhalve jehovah, den God van Israel, dat gij nu reeds iquot; de stralen van den dageraad staat, welke aan de geheele wereld den in de toekomst naderenden dag aankondigt.quot;
De grijsaard zweeg en liet helon alleen. Hij zat onbewegelijk op dezelfde plek tot zeer kort voor de negende ure, wanneer het avondoffer begon.
73
het inwijdingsoffer.
Daar ijlde iielon naar buiten, om zijn dienstwerk niet te verzuimen. Het avondoffer op den sabbat is van liet dagelijksche offer niet onderscheiden. De priesters hadden het reukwerk, de levieten het spijsoffer bereid; helon bracht het zijne in gereedheid, hetwelk uit de tweede helft van het tiende eener epha bestond, welker andere helft hij des morgens geofferd had. De zangers en de priesters met de trompetten begaven zich naar hunne standplaatsen. De standmannen namen hunne plaats in het voorhof Israels in. Het lam werd naaide zuidzijde des altaars gebracht; de standmannen legden het in naam van het geheele volk de handen op; het werd geslacht, het bloed opgevangen en tegen het altaar gesprengd. In stukken gedeeld, werd het nevens het spijs- en drankoffer voor jehovah opgeheven, en daarop alles gezouten. Men moest daarop het kri-schma bidden. Daarna werden de vleeschstukken eerst in de vlam geworpen en daardoor verteerd, daarop het dagelijksche spijsoffer en het halve spijsoffer van den hoogepriester. Thans bracht ook helon zijn halve spijsoffer, het in olie gebakken meel met wierook op het altaar, zoutte het, en wierp al den wierook, maar slechts een handvol meel in het vuur. In bet heilige werd andermaal het reukwerk aangestoken, benevens de zevenarmige lamp of kandelaar voor den nacht. Als nu het drankoffer uitgegoten werd, begonnen weder de levieten op de vijftien' trappen te zingen en de twee priesters op de zuilen te blazen: waarop de zegen uitgesproken en de avondgodsdienst ge-eindigd werd. Dat was zoo omtrent de twaalfde ure van den dag. Doch de vlam steeg nog lang, toen het reeds duister was, van het brandaltaar helder opwaarts, en den ganschen nacht door gloeide het vuur op de heilige plaats, langzaam verflauwende. De gewijde vaten werden op hunne plaats gebracht, en daar de geheele priesterordening van malchia op den sabbat bij den godsdienst dadelijk werkzaam geweest was, schikte zich nu een zesde gedeelte, om op den werkdag den dienst waar te nemen.
Na het afloopen der ambtsbediening gingen de priesters naar de tempelkeuken en maakten toebereidselen voor den voornamen maaltijd, waarna zij, gesterkt door spijze en drank, zich eindelijk ter ruste nederlegden.
Zoo ging het helon op den eersten dag van zijn priesterlijk leven. Zijn hart was bewogen en ontroerd, evenals tevoren bij zijne intrede
74
HET INVVIJDINGSOFFER.
in het land zijner vaderen; maar de heiligheid der plaats en de nabijheid van den grijsaard kwamen alle luidruchtige uitbarsting zijner gewaarwordingen voor. Ernstiger, en schier mocht men zeggen mannelijker geworden, scheen zich al de dankbaarheid en vreugde van zijn hart te besparen voor daden, — voor de rechtmatige vervulling van de wet.
Maar op een geheel bijzondere, ten hoogste zeldzame wijze gevoelde hij, sedert de grijsaard met hem gesproken had, een samenhang in zijn leven, zooals dit sinds lang het geval niet geweest was. Zelfs dat welgevallen aan allegoriën, hetwelk hem te Alexandrië op zulke verkeerde bijpaden gebracht had, scheen hem in dezen samenhang te behooren; alleen wist hij nog maar niet recht, hoe')• Zooveel evenwel werd hij met groote zekerheid gewaar, ofschoon hij het zichzelven nog niet duidelijk zeggen en ontwikkelen kon, dat er in den tempel van jehovah bij hem een ander leven ontstaan was. Hoe gaarne had hij zich nog in allerijl aan den avond, eer de poorten van het voorhof Israels gesloten werden, naar het voorhof der Heidenen, tot den grijsaard begeven, om hem over het sp ij solfer en zijne betrekking tot het priesterschap eenige vragen te doen, welke hem op het hart lagen. Maar hij waagde het niet, den eerwaardigen man zelven te ondervragen; gelukkig gevoelde hij zich, dat hij zich door hem kon laten ondervragen, en daarop zijn onderwijs ontving.
Daar iielon den volgenden dag het dagelijksch morgenoffer slechts als toeziende had bij te wonen, zonder daarin een handelend deel te nemen, en dus tijd en gelegenheid had om ook op andere dingen te letten, bemerkte hij aan de poort van Nikanor eene vrouw met haar kind 1), welke tot hare reiniging, nadat zij zich eerst op den zevenden, en nu, drie en dertig dagen daarna, op den veertigsten dag, tehuis bij nacht gebaadjhad, een zond- en brandoffer opbracht. Ten
75
2; Verg. Lev. XII.
hei inwijdingsoffer
brandoffer werd een eenjarig lam, en ten zondoffer eene duif geslacht. De priester besprengde haar met het bloed des zondoffers, en zij was gereinigd cn loofde den Heere, die groote dingen aan haar gedaan, haarzelve geholpen en gered en haar een zoon op haren schoot gegeven had.
Als in diepe overpeinzingen verzonken, zag helon die reiniging der moeder aan. Daar zag hij den grijsaard, die opwaarts kwam. Deze bleef bij hem staan, totdat het drankoffer uitgegoten, het trompetgeschal der priesters en het gezang der levieten geëindigd en mei den zegen van .iehovah, de geheele morgengodsdienst besloten was. Daarop wendde hij zich tot helon, en zeide: „Bedenk, o menschen-kind! dat ook voor u uwe moeder brand- en zondoffers heeft moeten opbrengen.quot;
„Ik weet het,quot; antwoordde helon eenvoudig, „maar ik sta hier reeds lang en poog na te denken en uit te vinden, wat jehovah ons door deze reiniging der moeder leeren wil.quot;
o o
,Vergelijk het met dat, wat gijzelf op het feest der Nieuwe maan tot uw eigen reiniging wegens het aanraken van het graf gedaan hebt.quot;
Helon zweeg.
„Weet,quot; dus hief nu de grijsaard aan, „bij zijne geboorte verontreinigt en ontwijdt een mensch hen, die hem ontvangen met vreugde, en bij zijn sterven verontreinigt hij wederom hen, die hem met liefde beweenen. Kan hij dan van nature rein zijn, die bij den aanvang en aan het einde hen, die hem liefhebben, verontreinigt?quot;
Helon verschrikte.
Na een korte poos voer de grijsaard voort: „Zegt niet david: „Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen ')?quot; En sprak God niet tot de eerste menschen: „Ten dage als gij van den boom eet, zult gij den dood sterven 'quot;) ? Is er meer noodig om ons te leeren, dat de geboorte des menschen in zonde, en dat zijn dood de bezolding der zonde is
„Gedurende veertig dagen na de geboorte van een jongen, het
1) Ps. LI : 7.
2) Gen. II : IA
3) Woorden van paulus, Rom. VI : 23.
76
iiet inwijdingsoffer.
edeler geslacht; gedurende tachtig dagen na die van iemand uit het andere, hetwelk het eerst gezondigd heeft, is de moeder onrein. Ten brandoffer brengt zij het reine lam, ten zondoffer de kuische duif, en met liet bloed der reinste en kuischte dieren verzoend, mag zij eerst voor jehovah verschijnen. — Ziedaar wat wij pas geboren teweeg brengen.quot;
„Er wordt een roode koe, die zonder gebrek is, en nog nooit het juk gedragen heeft, voor den priester gebracht, en een ander leidt ze tot buiten de heilige stad, en slacht ze aldaar buiten aan den Olijfberg '). De priester doopt zijn vinger in dat Moed en sprengt het zevenmaal naar den tempel. Daarna verbrandt hij de koe met luiid en haar, en werpt er cederhout, hysop en een rooden draad op. Een derde priester verzamelt de asch en draagt die naar een bepaalde plaats. Alle drie zijn onrein. Deze asch wordt, als.iemand aan een doode zich verontreinigd heeft en weder gereinigd worden moet, met rein water gemengd, en een reine besprengt hem op den derden en zevenden dag, en terwijl de onreine rein wordt, wordt de reine onrein. — Ziedaar wat wij, gestorven, teweeg brengen.quot;
De grijsaard vervolgde nu zijne schreden naar het voorhof der priesteren en liet helon in diepe verbaasdheid achter. Deze zag den grijsaard na, en toen hij uit zijn oog verdwenen was, staarde hij den tempel met een diep ademhalen aan, als wilde hij zeggen; „Wat leert men toch al niet binnen u, o gij heilige voorhoven des Heeren!quot;
Zoo bracht helon geen dag door, zonder eenig nieuw inzicht in eene of andere bijzonderheid te verkrijgen; nu eens vorschte hijzelf uit, dan weder ontving hij het van den grijsaard Zijn eerbied voor het doorzicht van dien wijze steeg tot den hoogsten trap. Elisama kwam dagelijks in den tempel, en zag met toenemende blijdschap de kinderlijke betrekking, waarin de priester-jongeling tot den grijsaard stond.
77
Op den tweeden dag na den sabbat was de grijsaard niet zichtbaar, en daar helon ook nog dezen dag in de priesterordening van malchia, bij welke luj gevoegd was, den tempeldienst verrichten moest, bezocht hij hem eerst na het avondoffer. Hij vond hem bezig in het gebed, en werd door hem genoodigd zich bij hem op het tapijt neder te zetten.
1) Num. XIX.
het inwijdingsoffer.
Na een kort stilzwijgen, zeide de grijsaard: „Dat de aarde ont-l lieiligd, dat alle volkeren onheilig en elk bijzonder mensch zondij;! is, zal n, hoop ik, nit onze vorige gesprekken duidelijk geblekeii| zijn. Js jeremia nog de lievelingsprofeet van nw huis ?quot;
Helon beantwoordde dit met ja.
„Verstaat gij dan,quot; vraagde de grijsaard, „eene plaats in zijne 1 voorspellingen, welker hoofddenkbeeld twee malen voorkomt? Zij is deze: „Zie, er komt een tijd, spreekt jehovah, dat Ik david eenl rechtvaardige spruit zal verwekken ; een koning zal regeeren metl wijsheid en recht, en gerechtigheid daarstellen in den lande. Inl zijne dagen zal Juda verlost worden en Israel zeker wonen. En dit] zal de naam zijn, waarmede men hem noemen zal: „jehovah, die onze] gerechtigheid is ') !quot; — Wat wil dit zeggen?quot;
„O onderwijs gij mij !quot; antwoordde helon.
„Dat is de messias!quot; zeide de grijsaard. „Op de aarde, die onder] den vloek ligt en onder een ontwijd en ontheiligd geslacht kan de zondige mensch niet die gerechtigheid oefenen, welke voor God geldt. Daarom zal jehovah onze gerechtigheid zijn in den messias. Op Hem wijst de rolle der voorzeggingen, van den beginne, van den eersten mensch aan, door bijna vierduizend jaren heen, tot op dezen dag en verder, zoolang totdat de troost Israels verschijnt, op wien wij wachten. Doch op tweeërlei wijze, wegens de hardigheid des harten van het volk, heeft zich deze voorspelling laten verkondigen door al de tijden heen. Hoorbaar namelijk door het woord, zooals dat in de heilige boeken staat, en zichtbaar in de offeranden. De offeranden toch zijn zichtbare voorspellingen van jehovah '), die onze gerechtigheid is. Hoe dikwijls zegt de Heere, dat offeranden en spijs-offeren Hem niet behagen, dat Hij geen welgevallen heeft aan offeranden en brandofferen ■') namelijk wanneer men ze op zichzelven en niet in betrekking tot den messias beschouwt. Maar in deze verbin-
1) Jerem. XXIII : 3, 6; XXXIK : 14—16.
3) Met deze geheele rerleneering' van den grijsaard is die te vergelijken, welke in den Brief aan de Hebreën gevonden wordt; gelijk ook hier en daar in de Brieven van pau-lus. b. v. 1 Cor. V : 7; Efez. V : 1 toespelingen hierop voorkomen.
3) Bijvoorbeeld Jes. 1 : 10 en volg. — Het mag eenigszins verwondering wekken, dat de grijsaard niet dacht aan Ps. XL : 7—9. van welke plaats de zooeven genoemde heilige Schrijver zich bediend heeft Hebr. X: 5—9.
78
het inwijdingsoffeu.
tenis met Hem, — ja, daarin bezien, daarin opgebracht, verzoenen zij ons. Uit dien hoofde ligt er nu een dubbel onderwijs in de offeranden. De offeraar legt het offerdier de hand op het hoofd, om zoodoende zyne zonde zinnebeeldig daarop over te dragen; dan ondergaat het ook den dood, en in zoo verre is het offer voor den offeraar slechts een in gedachtenisbrengen zijner zonde 1); maar van den anderen kant, daar jehovah het offer aanneemt en het bloed tegen zijn altaar gesprengd, en het vleesch door het vuur des altaars verteerd wordt, bevestigt jehovah zijne beloften in het offer, gelijk reeds mozes sprak bij de algemeene oprichting des verbonds in de woestijn ; Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk jehovah met u maakt over al deze wetten De Messias zal het eigenlijke offer zijn. Want gelijk jesaja voorzegt ), dat God onzer aller zonde op Hem werpt, en dat de straf op Hem ligt, opdat wij den vrede hebben mogen, zoo wordt Hij juist daardoor onze Gerechtigheid,•••en Gods beloftenis bevestigt en vervult zich in Hem. Doch dit zijn duistere, hoogheilige, ondoorgrondelijk-diepe gedachten; wie kan ze doordenken ? Zooveel is zeker : in zijn offer zullen alle andere offeranden zich vereenigen, en wat nu brand- en zond- en schuld- en spijsoffer heet, en welke er meer zijn, het is alles slechts een gedeeltelijke voorbeduiding van dat groote geheel. Bepeins dit ernstig en diep, en als gij om licht bidt, zoo zal u ook hierbij veel licht in de ziel opgaan.
Overeenkomstig onze veelsoortige behoeften zijn de offeranden nu nog verschillend en veelsoortig, totdat Hij komt. Wij hebben, vermits zoowel het geheele volk als een kind van Israel in het bijzonder verzoend moet worden, algemeene offeranden, zo.oals op het groote verzoe-ningsfeest en bij het paaschlam; of offeranden voor bijzondere personen. Verder, daar ook in den tijd het deel door het geheel omvat wordt, hebben wij dagelijksche offeranden voor den dag, sabbatsoffers voor de week . nieuwe maansoffers voor de maand, en jaarlijksche feestoffers voor het jaar. Eindelijk, daar er vele bijzondere soorten van verplichtingen, verzondigingen en beloften zijn, zoo hebben wij brandoffers,
79
Eene uitdrukking- van dezen zelfden gewijden Schrijver aldaar vs. 3.
het inwijdingsoffer.
zond- en schuldoffers en dank-offers, zoowel als paascli-, pinksteren loofhuttenfeestoffers. Dan genoeg van deze aanwijzingen en bespiegelingen. Men kan hierover lichtelijk voor zichzelven en anderen te veel zeggen. Evenwel, waan niet, o helon! dat gij de wet verstaat-, zoolang u hierbij het licht van boven niet bestraald heeft. Voor het overige weet gij uit uw ouden vroegeren lievelingschrijver onder de heidenen, dat er dingen zijn, die niet onderwezen noch geleerd, maar gegeven en aanschouwd worden. Ga heen en bid.quot;
Helon ging en bad, en bracht op den volgenden dag een dankoffer. Hij zag den grijsaard niet. Den derden dag — het was de vierde van de week — ging hij tot hem, en wilde hem dankzeggen. De grijsaard nam dit niet aan, maar zeide: „Dank jehovah! Maar hebt gij iets te vragen, zoo spreek.quot;
De jongeling begon met te zeggen, dat hij het licht roemde, hetwelk hem nu over zeer vele zaken was opgegaan, die hem tevoren duister waren geweest. Ook kwam hem nu, naar zijn zeggen, de geschiedenis van zijn volk in vele opzichten anders voor. Elisama had haar gedurende de bedevaartsreis op de legerplaatsen aan hem en een jongen Griek opnieuw verhaald, terwijl hij de verschillende afdeelingen er van, in welke Israel het heilige land, de noodige inrichtingen aldaar, en eindelijk de gewilligheid des harten ter vervulling van de wet verkregen had, voorstelde en als afschilderde. Thans was hij nog begeerig om te weten, hoe men naar de hoogere beschouwingswijze, welke hem nu ten deele geworden was. den gaug der leidingen Gods met Israel gehouden, zich had voor te stellen. Dit mocht hem de grijsaard dan nu nog vriendelijk ophelderen.
„Sla de rollen der wet en der proleten open, en laat ze dag en nacht voor uw oog en geest zijn, zoo zult gij dezen gang recht inzien.quot;
Helon verzocht ten vriendelijkste, dat hij hem hierin eenige aanwijzing geven wilde.
„Die zal u jehovah zelf geven in zijn Woord,quot; zeide de grijsaard. .Menschen deelen slechts menschelijk onderwijs mede; maar God geeft de waarheid en haar levende kennis.quot;
„Getuig dan tenminste van haar, ten behoeve der dorstende ziel van een omdoolend jongeling,quot; smeekte helon.
„Als gij mij dan niet wilt loslaten, zoo weet, dat elisama u gewis
80
iieï inwijdingsoffeit.
niet op eeu doolweg geleid zal hebben, of iets onwaars geleerd; maar zijne voorstelling is slechts die van een gedeelte der goddelijke leidingen. Reeds algemeener en uitgebreider is die, welke ons volk met de aartsvaderen eu hunne tijden in nader verband brengt 'y. Aan deze werd het verbond der belofte gegeven; vermits de wet, welke in het hart geschreven is, nog luide sprak. Maar in abraham verkoos zich jehovah een volk bij de besnijdenis, met hetwelk Hij, uademaal alle licht, het natuurlijke der wet zoowel als het goddelijke der beloften, in den loop der tijden meer en meer duister zo a worden, een ander verbond, namelijk dat der wet, oprichten wilde. Dit heet daarom het verbond der wet, omdat de wet, zooals zij in het hart geschreven is, wegens den nevel der zinnelijke lusten en de duisternis der zonde niet meer duidelijk sprak, in steenen werd gegraveerd, en omdat de beloften, die in de verschrikkelijke gruwelen des bijgeloofs verloren gingen, door de inzettingen van offerafidea en tempeldienst, in hare zuiverheid tot op de toekomende geslachten voortgeplant moesten worden. Nog zal er een derde verbond worden opgericht, wanneer de belofte vervuld zal zijn, de wet zich in een Regtvaardige zonder eenige vlek vertoonen, en de jiessias het eene zoowel als het andere vestigen en uitleveren zal. Doch genoeg, en nog eens genoeg! Wil nu verder van geene menschen zoo diepe verborgenheden meer leeren, maar bewandel den weg, dien ik u aangewezen heb.quot;
Terwijl hij dit zeide, ging de deur open, en eusama trad binnen. ,Juist waart gij het, van wien wij spraken,quot; zeide de grijsaard, ,e i ik heb gesproken als iemand, die meer jaren heeft dan gij.'quot;
„Leer gij niet slechts dezen knaap, maai- ook mij grijsaard, wijze man!quot; zeide elisama, „en niet alleen mij, maar ook selujiicl uit Jericho, die daar buiten staat, en u iets te vragen heeft. U intus-schen, helon ! heb ik nog iets te zeggen.quot;
De grijsaard noodigde selumibl bij hem in te treden. Elisama nam helon met zich naar buiten, eu bracht de noodiging des grijsaards aan selumil-l, den vriend zijner jeugd, over. Toen nu beiden alleen waren, gaf de oom den jongen priester opening van zijn plan, om
1) Verg1, hierbij stefasus' redevoering Hand. VIL en paulus'redeneering in den Brief aan de Galaten. H. Ill : G; V : 12; alsmede 2 Cor. TIJ ; 1 en volg. en derg.
81
het inwijdingsoffer.
in de volgende week naar Jericho te reizen, waar hij zaken te verrichten had, en voegde er bij, dat hij gaarne zou zien dat helon, wiens priesterordening nu toch reeds overmorgen aftreden zou, hem vergezelde. Helon ging ongaarne uit Jeruzalem, maar hij dacht eenen priester betaamde het des te meer, vader en moeder en wie ook in hunne plaats gesteld waren te eeren, opdat hij lang leven mocht in het heilige land. Daarom schikte hij zich in den wil van zijn oom: te meer daar hij vernam dat zij de oase der Esseën zouden aandoen '). Eltsama verliet hem wéltevreden, en helon keerde naar het voorhof der priesteren terug.
Op den vijfden dag riep de grijsaard na het morgenoffer helon. en begeerde dat hij hem naar- zijne kamer zou volgen. Beiden zetten zich op een tapijt neder, met de beenen kruisselings onder het lijf, en met een bijzondere hartelijkheid hief de grijsaard aan:
„Uwe dienstweek loopt ten einde, en gelijk ik van SELUMiëL gehoord heb, wil hij u en uw oom naar het liefelijke Jericho mede-nemen. De engel des Heeren legere zich op de reize rondom hen, die Hem vreezen 1) ! Maar daar ik vooruitzie, dat hij u ook bij de Esseën brengen zal. zoo moet ik voor het laatst nog iets mededeelen, en ik bid u, jongeling! denk aan hetgeen er geschreven staat: „Bij de grootvaders is wijsheid, en verstand bij de ouden 2).quot;
„Het zijn nu tachtig jaren, dat ik allerlei dingen onder allerlei menschen in Israel ondervonden heb 4). Ik was een jongeling gelijk gij. en onberaden als ik was, liet ik mij door iedere nieuwe wijsheid, welke
82
Woorden uit Ps. XXXIV : 8 overgenomen.
Job XII : 12.
het inwijdingsoffer.
zich opdeed, verlokken en verleiden. Nu wenschte ik wel, dat gij n niet liet verlokken noch verleiden. Het is bitter, eindelijk bij het opengaan der oogen zich verleid en bedrogen te zien. Gij juicht over Israel en den tempel, en haat slechts de Hellenisten. Maar geloof mij, er is nog meer, dat uwen haat verdient, en zelfs in hetgeen hier in den heiligen tempel omgaat. Er is een verschrikkelijke verwarring in Israel. Zeven secten wrijven zich tegen elkander, en wie daartusschen komt wordt lichtelijk verbrijzeld. Wacht u en laat het u niet gaan als het mij, grijsaard, verging. Bij elke secte zal het een en ander niet kwalijk bevallen, maar bid God, dat gij moogt inzien, dat en hoezeer elke secte met het goddelijke ook meer of minder het menschelijke vermengt. Edele en rechtvaardige mannen vindt gij bij allen, maar ook bij allen vindt gij huichelaars en trotsch-aards ; en den eenen zoowel als den anderen ontbreekt doorgaans die eenvoudigheid en nederigheid, zonder welke de goddelijke waarheid niet te kennen is. De vreemdelingen der poorte, welke wij onder alle volkeren hebben, wil ik er eigenlijk niet onder betrekken ; ik noem hen slechts om der volledigheids wille, en om een zachten aanvang te maken. Loof gij jehovah daarvoor, dat hun getal zich vermeerdert, en bid Hem, dat Hij hen verder brenge, opdat zij al het heidensche verloochenen, en vreemdelingen der gerechtigheid worden. Vrij wat slechter staat het reeds met de Hellenisten, die wel is waar zich zeer bezwaarlijk van de vreemde, heidensche wijsheid onthouden kunnen, maar door de blindheid, waarin de allego-riën hen gestort hebben, voor de liefde tot de vergankelijke goederen der wereld gestraft zijn, omdat zij versmaadt in het land der belofte terug te keeren. Dit deden ten deele de Esseën, en daarvoor, zoowel als voor hunne gezetheid in het nauwkeurig gehoorzamen aan de wet, verdienen zij lof, en wil ik hen gaarne prijzen ; maar waarom volgen zij die vreemde zeden in het land van jehovah na ? Waarom zijn zij prat op een valsche wijsheid uit hun oude boeken ? Tegen
van dien tijd verdoelden, en de verscheidenheid der hedendaagsche inzichten en denkwijzen. Ook gis ik, dat onze schrijver meermalen hierop zijne zijblikken wendt.
Om intusschen beter te verstaan hetgeen de oude man van deze secten zegt, en het f?esprek, een weinig later voorkomende, zal het niet kwaad zijn na te lezen, wat daarover, volgens de vereenigde beste berichten geschreven is, inzonderheid door h. prideaux, t, a. pl. bi. 1103—de tribus hid. Scctis. (Delph, 1703.)
83
het in'wijdixgsoffelt.
hen hebben zich vooral de Farizëen verklaard ; maar schoon ik met recht hun ijver voor het geloof der vaderen prijs, zoo is het toch te gispen dat zij de mondelijke overleveringen door groote lichtzinnigheid en geen geringen trots met de geschreven wet gelijkstellen. Over dit gebrek worden zij terecht door de Saddnceën berispt; maar wie mag jehovahs profeten verwerpen ? Wien mogen de leeringen van den heidenschen epikürus liever dunken dan die des Heeren, die op Sinaï sprak ? Ik zwijg van de Samaritanen, die den messias met ons verwachten, ofschoon zij aan het verwoeste Gerizim boven ons Moria de voorkeur geven. Welk eene verwarring in Israel! Welk een twist en haat! Zelfs tot in den tempel, tot in de heilige rijen der priesteren is die oneenigheid doorgedrongen ! Jehovah beschutte den hoogepriester, dat hij niet valle in der menschen handen ! Sidder, jongeling! en houd u aan jehovah ! Klein is het laatste hoopje, hetwelk ik toch geene secte zou willen noemen. Het zijn die stille, vrome zielen, die in eenvoudigheid en ootmoed op den messias wachten, zich van het vreemde menschenwoord afwenden, en alleen naar Gods stem in zijn woord en tempel hooren. Bij dezen tel ik mijzelven ook met vreugde; ook elisama is een van dezen, gelijk dan ook meest alle Arameïsche Joden, die in de diaspora leven, tot ons b'ehooren. Te Jeruzalem echter zult gij weinig van die soort aantreften. Nu weet gij het! Gij zijt gewaarschuwd ! I zegene jehovah, en Hij behoede u!
Dit was voor deze reis helons laatste gesprek met den grijsaard. Op den zesden dag, den laatsten voor den nieuwen sabbat, ging de priesterordening van malchia na het avondoffer af. Helün ging dankzeggende den tempel uit, daalde de trappen af; en toen hij nn onder de palmboomen in het huis van den gastvriend bij de aldaar zittende mannen kwam, zeide hij:
„Een dag in jehovahs voorhoven is beter dan duizend elders.quot;
Elisama viel hem in; „Blijft het niet altijd waar, dat Israel slechts Israel is in het beloofde land !quot;
Iddo begroette hem met de woorden: „Welkom ! De priester is .een engel van jehovah zebaöth!quot;
84
V.
DE E SS EEN ')•
De indruk, dien de eerste priesterweek op uelon gemaakt had, was van een geheel anderen aard dan zijn voormalige ondervindingen. Hadden die zijn gemoed friscli en levendig in beweging gebracht, en zijn verlangen en verwachting al hooger en hooger gespannen, hier daarentegen scheen het alsof zijne ziel èen eigenaardige, innerlijke stilte werd medegedeeld. Daarbenevens hadden de gesprekken van den grijsaard in den tempel, en daaronder vooral het laatste, een prikkel in zijne ziel geworpen, welke die stilte van tijd tot tijd door een zonderlingen innerlijken strijd afbrak.
Den volgenden sabbat woonde hij het morgen- en avondoffer geheel bij, onder het .sabbatsgewelf, eene zaal aan de noordzijde in het voorhof der priesteren, tegenover het brandofferaltaar. Dit was een eerbewijs, hetwelk telkens de priesterordening werd aangedaan, die op dezen sabbat rustte van de edelste aller werkzaamheden, van den dienst van Jehovah, welke haar gedurende een geheele week had beziggehouden.
Op den eersten dag der week ging de zon juist over de heilige stad op, toen iudo in de Waterpoort zijnen gasten goede reis wenschte. Zij sloegen den weg naar Jericho in, welke over den Olijfberg leidt. Zij hadden heden eene dagreis te maken van honderd en vijftig stadiën, of ongeveer vier en twintig sabbatsreizen. Zij gingen door het bijna droge bed van den roodachtigen Kedron, en wandelden onder cederen, totdat de weg zich naar den Olijfberg kromde, en door vrucht-
1) Deze merkwaardige secte verdiende om meer dan eene reden in dit werk recht kenbaar gemaakt en onderscheiden te worden. Inzonderheid ook daarom, dat men zoo des te beter het onderwijs onzes Heeren jezus chuistüs, zooals wij het in de Evangelien vinden, daarmede kan vergelijken, en over de pogingen van hen oordeelen, die het laatste uit het JSsseïsmus pogen af te leiden. Waardig is het alsnog, om daarover, na luder-wald, nagelezen te worden, e. tinga's Redevoering, benevens m. bengels onderzoek, {Qroningen 18U7) waar men het voornaamste, tot dit onderwerp behoorende, uit de beste bronnen geput, bijeen vindt.
DE ESSKËN.
bare rijeu vau olijfboomen over den oostelijksten der drie bergtoppen heenvoerde. De kruin van den Olijfberg verheft zich boven de stad en hare bergen Toen zij haar bestegen hadden, wierp helon een hartelijk dankbaren blik terug naar de heilige plaats, waar hem zooveel goeds bejegend was. Men had daar aan de eene zijde het gezicht op den tempel, den burcht Baris, Sion en de zich wijduit-strekkende stad, en van de andere zijde kon men het oog laten weiden tot aan de Doode zee en de glansrijke streep van de Jordaan, die zich daarin ontlast, en aan de linkerzijde het schitterende Jericho voorbij stroomt. Tegen het oosten steeg de damp van de Doode zee uit de streek van het voormalige Sodom en Gomorra op, en bracht onze reizigers de verschrikkelijke straffen te binnen, waarmede jehovah den zondaren hunne hardnekkige boosheid thuis zoekt. Maar tegen het westen verhief zich de heilige offerrook, die uit den tempel van het brandofferaltaar opsteeg.
„Ziedaar,quot; riep elisama uit, terwijl hij op Moria wees, „ziedaar, wat jiozes zegt ^ ; Daar verschijnt de heerlijkheid des Heeren aan al het volk, want het vuur komt uit van den Heere, en verteert op het altaar het brandoffer en het vet!quot; Daarop wees hij naar de zwarte, pekachtige wolken, die boven de Doode zee dreven, en zeide: „Ziehier een ander woord ~'): ,De Heere uw God is een verterend vuur en een ijverig God!quot;
Zwijgende gingen zij verder. Na een poos voortgewandeld te hebben, zeide helon: „Het is mij iets zeer merkwaardigs, wanneer jehovah zich bij onze profeten en dichters bij een licht vergelijkt1), wanneer op ons brandofferaltaar de vlam zich verheft, en wanneer in het heilige de zevenarmige kandelaar den nacht verlicht. Het vuur is de verhevenste grondstof, en is evenzeer een beeld van jehovahs. genade over de vromen als van zijne gestrengheid tegen de boozen.quot;
„Gij zult u geen beeld maken 2)!quot;quot; viel elisama hem in de rede.
„Ik weet wel.quot; hei-nam helon, „wat gij bedoelt. Ook de leer van
86
Bijvoorb. Ps. XXVII : 1; XXXTI : 10; Jes. X : 17; LX : 19, 20; Micha VII : 8 enz.
Exod. XX ; 4 en vele andere plaatsen, bijvoorb. Lev. XXVI ; 1 enz.
de esseën.
ZEE0USC1IT is bijgeloof 1), en wel daarom, omdat hij de in onze heilige Schriften overgeleverde reine kennis door zijn eigen mensche-lijke bijvoegsels verontreinigde. Maar het is toch merkwaardig, dat de kinderen tegen het oosten juist dit uit de goddelijke wijsheid dei-vaderen uitgekipt hebben, eu, helaas, in plaats van het eeuwige licht de zichtbare zon aanbidden.quot;
„Wees tevreden,quot; zeide selumicl. „De menschen, die gij heden zien zult, hebben reeds, voor eenige uren om de terugkomst van het he-melsche licht gebeden. Zij doen dit eiken morgen, en eiken morgen wordt hun gebed verhoord. Gij zult mijne Esseën zien.quot;
„Uwe Esseën?quot; vroeg elisama. „My is reeds een en ander van dien aard bij u in het oog geloopen, selumicl! In onze jeugd behaagden u de Therapeuten 2) in Egypte ook wel. Ik zie wel, oude liefde roest niet.quot;
„Wat dezen betreft, zoo erken ik gaarne, dat ik als jongelingdik-werf met brandenden eerbied naar den heuvel aau het meir Mareotis heb opgezien, waar zij hun geliefkoosd verblijf hebben. Maar in later tijd heb ik ingezien, dat het volstrekt bespiegelende leven der Therapeuten, hun overdreven eenzaamheid en de dweepachtige zucht voor allegoriën bij verre niet gelijk te stellen zijn met het vrome en werkzame leven der Esseën. Ook de Esseën onderzoeken naar-stiglijk, gelijk het betaamt, de boeken der ouden, maar zij lezen slechts met lust, wat voor ziel en lichaam tegelijk nuttig is. Ik heb veel van hen te zeggen, doch eerst als wij aan gene zijde van Betha-nië zijn.quot;
Zeker was het hier de plaats niet om te hooren, maar om te zien. Bethanië was een vlek aan de oostelijke helling van den Olijfberg, ongeveer twee sabbatsreizen van Jeruzalem gelegen. Een stille liefelijke plaats, rondom van olijf-, palm-, dadel- en vijgeboomen om-
87
Over dezen man en zijne leer en inrichtingen, zoo burgerlijke als g'odsdienstig-e, zie men, na anderen, j. l. ewald na, in de inleiding tot zijn geleerd en vernuftig werk, ge— heeten: Die Religionslehren der JBibel, aus clem Standpuukt unserer geistigen Beditrfnisse het r acht et, D. I bl. 51—59 en 108—111. waar hij met recht meiners en less wederlegt. Breeder bericht van dien grooten leeraar der Perzen kan men bij anquetil du perron en kleuker vinden. — Het is onnoodig aan te merken, dat zerduscht dezelfde is. die gewoonlijk zoroaster, en eigenlijk in de Zendtaal zerethoschtra heet.
handelen, en straks door ons zijn aangehaald.
de esseën.
geven. Die bloeiende ligging, als midden in een grooten hof, die eenzame stilte in de nabijheid der hoofdstad, dat plechtig leunen en hangen aan den Olijfberg had voor onze reizigers een bijzondere aantrekkelijkheid. Toen zij er reeds doorgetrokken waren, zagen zij nog dikwerf om, totdat zij een steilen berg beklimmen moesten, aan welks voet eene bron van zeer helder en koel water gevonden werd. „Hier eerst een frisschen dronk genomen naar de wijze der Esseën,quot; zeide SELüMiëL, „en dan in het wilde oord, dat daar voor ons ligt, en door welks verschrikkingen wij heen te wandelen hebben, open ik u mijne denkbeelden omtrent deze lieden.quot;
„Ik weet wel,quot; dus voer liij voort, terwijl zij de ruwe, woeste streek- lands, welke de woestijn van Jericho heet, naderden, „dat onze Sadduceën met de Esseën den spot drijven, en dat onze Fari-zeën hen vervloeken. Maar hoezeer de eerstgenoemden hetinkeeren in zichzelven en de zedelijke gestrengheid bespotten, zooveel is toch zeker, dat dit inkeeren tenminste niet voor een vrij voornemen kan worden aangezien, hetwelk men te allen tijde naar believen en goedvinden opvatten kan. De grond ligt dieper. Wij, ouden, hebben gewoonlijk eene overhelling daartoe, en ik geloof niet dat wie de wereld heeft leeren kennen zooals zij is, zich iets zaligers denken kan in zijn oude dagen' dan het stille, ongestoorde samenzijn met menschen van gelijke gevoelens en gezindheid, en den gemeenschappelijken dienst van jehovah. Indien er echter in het leven van eiken mensch een zeker tijdstip is, waarin men zich aan dat inkeeren in zichzelven gaarne zou mogen overgeven, zoo kunnen de oorzaken van zulk eene neiging zich toch ook wel voor den ouderdom opdoen; het ongeluk ziet naar geene jaren; en te loochenen is het niet, dat gelijk er menschen zijn, die levenslang kinderen of jongelingen blijven, er ook zulke gevonden worden, die van kindsbeen aan iets oud-achtigs in geheel hun wezen en bestaan hebben. Waarom zou niet een geheele maatschappij van zulke ouden en jongen zich aan dat inkeeren in zichzelven mogen overgeven ? Als men de Grieken een volk van altijddurende kinderen noemt, waarom zouden de Esseën dan niet een volk van altijddurende grijsaards mogen zijn ? En wat van beiden eerwaardiger zij, moogt gijzelf beslissen.quot;
„Maar zij komen niet in den tempel,quot; zeide elisaha.
„Dat is het zeker, wat de Farizeën in hen verdoemen, en ik wil
88
de esseëx.
daarover niet oordeelen. Maar dat zij alle andere geboden en inzettingen des te ijveriger opvolgen en betrachten, en zich op plaatsen van onze heilige Schriften beroepen, waarin de nietigheid van een zekeren offerdienst beweerd wordt, dat is zeker. Intusschen wil ik het niet prijzen, dat zij niet op Moria komen, en ik zelf ben een van hen, die het ijverigst zijn om tot de feesten op te gaan.quot;
Elisama schudde het hoofd.
„Laat ons liever overwegen wat beiden Farizeën en Sadduceën in hen te berispen vinden, en zien of in die gemeenschappelijke berisping niet iets tot hun lof te vinden zij. Van de Sadduceën weet gij, dat zy in hunne dwaasheid wanen dat de geheele leiding, het geheele bestuur van ons leven afhangt van 's menschen eigen vrijen wil; dat het noodlot geen invloed heeft op de menschelijke zaken, en dat het aan onze willekeur staat, of wij onszelven het goede zullen veroorzaken, dan wel het kwade ons op den hals halen. X)e oppervlakkigheid dezer leer loopt in het oog. Beter is die der Farizeën, dat namelijk eenige dingen in ons leven het werk van het noodlot zijn, maar niet alle; daar het bij andere dingen van onszelven afhangt of zij gebeuren of niet gebeuren. Maar hoeveel regenten over de wereld zonden deze zich dan toch wel voorstellen, en op welke wijze willen zij toch deze schare van wereldregeerders onder elkander in orde houden? Hoe gegrond daarentegen, diep en met zichzelven ten volle overeenstemmende is de leer der Esseën, dat het noodlot over alles beschikt; dat zonder zijne toestemming den mensch niets wedervaart; en dat het groote met het kleine, het noodzakelijke met het schijnbaar willekeurige aan een onvoorwaardelijke voorverordineering onderworpen is!quot;
„Neen!quot; voer hier elisama uit, „hier zijn raadsels, welke slechts de messias oplossen kan; maar deze leer is een verschrikkelijke leer.quot;
„Dat zijn Joodsche Pythagoristen!)! zon myrok zeggen,quot; merkte helon aan; „evenals men de Farizeën Joodsche Stoicynen en de Sadduceën Joodsche Epikuristen zou kunnen noemen.quot;
Hier eindigde het gesprek in een algemeen ongunstige stemming der gemoederen, tot welke de woestijn, welke haar ontzettend voorkomen hoe langer hoe meer ontwikkelde, ook wel niet weinig zal
1) Zie de Aant. (3) I : 16 en 17.
89
de esseën.
toegebracht hebben. Het was een lange, bergachtige, ledige woestenij. Wijdgapende afgronden, onherbergzaam en zonder groen, sperden den muil op, naast getande, nu eens krijtachtig witte, dan weder zandachtig geele bergruggen. Geen bron, geen struik, zoo ver het oog reikte! Nauwelijks hier of daar een dorre grashalm en eenig kommerlijk voorkomend, uitgedroogd, verdord veldgewas. Een arme, verlaten landstreek, woning des doods! De steile, stompe bergen waren zoo vaneen gereten, dat helon meende dat de aarde hier zeker eenmaal een verbazende schudding ondergaan en hare ingewanden naar buiten uitgeworpen moest hebben. „Waarlijk!quot; riep hij uit, „deze plaats moet wel de eenzaamste en treurigste op den ganschen aardbodem zijn!quot; Aan den oostelijken hemel zag men, tasschen de naar tanden gelijkende spitsen der ongevormde bergen, evenals uit de diepte des afgronds, den zwarten damp uit de kokende poelen van Sodom en Gomorra naar boven walmen, en altijd evenals de jagende wolken van een opkomend onweder uit de verte dreigen. Op de toppen bad men, het is waar, ook het uitzicht op de landouwe der Jordaan, en op de gebergten van Arabië; maar wel verre, dat deze aanblik in zulk een schrikwekkende woestijn troos-telijk en opbeurend zou zijn, maakte hij het gevoel van verlatenheid en ontbering bij tegenstelling des te sterker en treffender.
„Laat ons slechts moedig v.oortstappen,quot; zeide selumiël. „Ook met mijne Esseën zal het van lieverlede beter gaan. Gij hebt straks de Pythagoristen opgehaald, helon ! Een treffende vergelijking! beiden de Pythagoristen der Grieken en onze edele Esseën komen in vele stukken met elkander overeen. Beiden hebben de gemeenschap van goederen, verfoeien alle soort van weekelijkheid en wellust en beminnen bij uitsluiting het gebruik van witte kleederen. Zij verbieden den eed, hebben buitengemeenen eerbied voor den ouderdom, laten de aankomelingen een bepaalden tijd lang geheel stilzwijgen, drinken alleen water en haten den wijn, brengen alleen onbloedige offeranden en leeren een onbeperkte heerschappij van het noodlot. Eindelijk stemmen zij ook daarin overeen, dat beiden gelooven, dat alleen de ziel onsterfelijk is, terwijl de Sadduceën ook dit ontkennen, en de Farizeën daarentegen ook nog bovendien eene opstanding van het lichaam beweeren. Doch dit verschijnsel, dat de Pythagoristen en Esseën elkander in zoovele bijzondere leerpunten ontmoeten, be-
90
1)k esseëx.
lioort ons opmerkzaam te maken op de wenken, die liet ons geeft van een nauwer, innigen samenhang. Pythagoras moet ten tijde van onze wegvoering in balliugscliap ook in Babylon geweest zijn ), en zEiiDUSCUT zag de Israelieten aan den Chaboras 1). Zullen dan beiden niet wel met onze Esseën uit dezelfde bron geput hebben? Ik voor mij boud de Esseën voor degenen, onder welken de oorspronkelijke kennis der goddelijke zaken het allergetrouwst bewaard is gebleven. Vandaar dat zij de wet ook zoo ijverig betrachten, den sabbat bovenmate heilig houden, den akkerbouw zeer vereeren, en niets anders in den zin hebben dan een meer dan gewoon nauwgezetten, op alles overgedragen en toegepasten, en in het binnenste der ziel zelve uit-geoefenden dienst der wet. En hoe zij zich als zoodanigen in het dagelijksche leven betoonen, dat zal u hun dorp bewijzen, gelijk lumne heldendaden in den oorlog het reeds sedert lang bewezen hebben.quot;
Helons gemoed was in een sterke spanning; onophoudelijk herinnerde hij zich de laatste waarschuwing van den grijsaard in den tempel; en vroeg om die lofredenen af te breken: „Kunt gij mij clan niet zeggen vanwaar zij afstammen, en wanneer zij begonnen hebben te bestaan?quot;
„Eenigen laten hen van jonadab, den zoon van rechab, die voor de Babelsche gevangenis geleefd heeft, anderen van hen, die met Judas den Makkabeër onder de Syrische dwingelandij naar de woestijn vluchtten, en nog anderen in Egypte van heidensche secten afstammen. Maar ik voor mij ben van gevoelen, dat zij overoud zijn.quot;
Terwijl hij dus sprak, zagen zij over een der naastbijzijnde kale bergruggen een wandelaar voortsnellen. Het was een grijsaard, mager en rank, met een dunnen grijzen baard, die zonder om te zien
91
Verg. prideaux. t. a. p. bl. 244 en volg.: doch ook de Aanteek. van den Hoogl. drieberge; de Algemeene Hint. D. IV bl. é-OO, 834- en volg. — Voor het overige hooren ^'ij hier selumibl spreken, wiens denkbeelden niet noodwendig die van onzen Schrijver behoeven te zijn. Inderdaad schijnt omtrent pythagoras en zoroastkr nog- zeer veel in het duistere en onzekere te liggen.
de bsseën.
met zekeren haast voortstapte, als ware hij de persoonsverbeelding der landstreek.
„Dat is een van hen,quot; zeide sELusiiëi,. „Ik zie het aan zijne kleeding, en ook daaraan, dat hij niet dan achterom spuwt.quot;
Toen hij nader kwam, groette men hem, en met ernst gaf hij den vrede terug. Hij was naar de gewoonte der Esseën alleen in wit linnen gekleed, en droeg op de reize niets bij zich dan een stok.
„Wilt gij ons medenemen naar de oase der Esseën?quot; vroeg
helon'.
„Volgt mij!quot; antwoordde hij, kort afbrekende.
„Hoevelen zijt gij wel?quot; vraagde helon, die gaarne een gesprek met hem aan den gang had geholpen.
„Onzer zijn vierduizend in het land.quot;
„Maar ik verwonder mij, dat gij zoo geheel zonder male reist.quot;
„Ik kom van verre, nieuwsgierige knaap! tot de gerichtsoefening over een zondaar onder de onzen, hoedanig een gericht slechts door honderd mannen kan gehouden worden. Bij ons is alles gemeen. Groote steden ontwijken en vlieden wij, maar in de andere zijn gewoonlijk gastmeesters voor onze broederen.quot;
„Wie is die zondaar?quot; vraagde SELUMiëL.
„Een mensch, die nauwelijks zijn leertijd uitgehouden heeft, en het geheim niet bewaren kon.quot;
„Ik bid u, zeg mij hoedanig zijn de beproevingen, die men heeft door te staan, eer men bij u in de gemeenschap kan opgenomen worden?quot; vroeg helon.
„Gij krijgt een wit kleed, een bijzonderen heiligen gordel en een spade. Zoo moet gij een jaar arbeiden en uzelven beproeven. Daarop nemen wij u in onze gemeenschap op, en drie jaren zijt gy onder ons, maar blijft van de gemeene tafel uitgesloten. Blijkt het in deze drie jaren, dat gij matig, vlijtig, kuisch en rechtvaardig zijt, zoo legt gij een verschrikkelijken eed af. Er zijn vier klassen onder ons, maar voor de laagste klasse is de eedzweering reeds zoo verschrikkelijk, dat gij die niet anders dan sidderend kunt uitspreken. Gij zweert dat gij voor alle dingen God den Heere dienen, jegens menschen rechtvaardig zijn, alle booswichten en onrechtvaardigeu haten, de vromen bijstaan, iedereen woord en trouwe houden, vooral aan de overheid gehoorzaamheid bewijzen zult, daar niemand zonder
92
de esseen.
God tot de heerschappij geraakt; dat gij, wanneer gijzel ven de macht in handen moclit krijgen, u daarop niet zult verheffen, noch door vertooning van macht en pronk boven anderen uitschitteren; dat gij de waarheid liefhebben, de leugenaars beschamen, de handen van diefstal zuiver houden, en de ziel met vuil gewin niet besmetten zult; niets van de geheimen den medegenooten verheelen, maar ook niets er van aan anderen openbaren; ook dan zelfs niet, als gij daarom den dood zoudt moeten ondergaan; dat gij de leerstellingen aan niemand anders dan zooals gij die zeiven ontvangen hebt, zult mededeelen, en met gelijke zorgvuldigheid zoowel de boeken der leer als de namen der engelen bewaren. Als gij dit alles bezworen hebt, hebt gij met ons deel aan alles, aan het bad, aan de gemeenschappelijke tafel, en — aan alle geheimen.quot;
De ernst van 's mans houding, het plechtige van zijne taal, en vooral die innige aandoening, dat roerende, waarmede hij sprak, doorsidderden iielons geheele wezen. Inderdaad, het oord, de mensch, het gesprek, alles vereenigde zich hier, om hem de eene huivering voor, de andere na door de leden te jagen.
Zwijgend gingen zij dan ook nu nevens elkander voort, totdat zich eindelijk eene oase, eene midden in de woestijnquot;gelegen vracht-bare plek gronds voor het oog opdeed. Eene bron ontsprong uit eene rotskloof; bebouwde velden omringden haar, en onder hooge palraboomen stonden eenige hutten. Een aangenaam, een gewenscht uitzicht! maar toch nog altijd verschrikkelijk; want van rondom staken de afgescheurde rotsen de spitsen omhoog, en verder heen zag het oog niets dan woestenij, zand en dorheid, welke de Esseër het beeld noemde eener onrechtvaardige ziel-, en den naphtha-damp uit de Doode zee opstijgende, welke hij de herinnering heette der toekomende straf1). Zij naderden thans al meer en meer tot de palmen. Hier hadden zich de Esseën gevestigd.
Toen zij naderbij kwamen, zagen zij aan de menigte van men-schen, die her- en derwaarts gingen, dat er vele vreemden vanwege de gerechtsoefening aangekomen moesten zijn. Maar desniettegenstaande ging het alles zoo stil toe, alsof bijzondere personen eenige
93
quot;Verg. Judas Brief vs. 9. Philo, (['• abrah.. josephus, Joodsche Oudheden. B. IV H. 8, aang-ehnalfl door van iiamklsvkld. I 410.
DE ESSEËN.
bezigheid verrichtten zonder eenig gedruisch. Een Esseër, dien sELUMiëL kende, verhaalde van de ontsteltenis en het ongenoegen van al de Esseën, dat er een verrader onder hen ingeslopen ware. Op zulk een vergrijp stond de harde straf, nitstooting uit het verbond' En zij is daarom ook zoo verschrikkelijk, omdat de man bij zijn vreeselijken eed beloofd had, zich van geene geraeene spijze te bedienen, en in het geheel geene spijze van andere menschen aan te nemen. Hij moet gevolgelijk van de kruiden des velds leven, totdat hij wegsterft.
Toen zij aankwamen was het de vijfde ure1) (naar onze rekening elf ure des morgens), dus juist de tijd dat zij gemeenschappelijk spijzigden. Voor het aanbreken van den dag waren zij reeds opgestaan, waarbij zij dan weinig, en nog maar alleen over goddelijke zaken, en geen oogenblik over tijdelijke dingen gesproken hadden. Daarna hadden zij de zon begroet, als wilden zij hare opkomst af-smeeken; en hierop was elk hunner door den voorganger naar zijn dagwerk gezonden. Ook hadden zij nu reeds, na ingespannen maar stillen arbeid zicli weder gebaad en het heilig linnen gewaad omgord.
Thans kwamen allen in de gewijde zaal bijeen, welks ingang voor allen gesloten is, die niet tot hen behooren. Vandaar gingen zij, rein, als in een heiligen tempel, in de eetzaal, waar zij zich in stilte nederzetten, niet nederlegden, gelijk anders in het oosten gebruikelijk is. De bakker legde voor elk zijn brood neder, de kok voor elk zijne portie groente. Een priester bad voor en na het spijsgebruik. Onder den maaltijd heerschte er een plechtige stilte. Na den maaltijd werd het heilige gewaad afgelegd, en elk begaf zich opnieuw aan den arbeid, dien men met ernst en zonder afbreken tot aan den avond voortzette.
Voor de vreemdelingen werd spijze naar buiten gebracht; maar het was Esseësche spijs, brood en hysopgroenten. Vrouwen waren er niet te zien. De Esseën van deze oase behoorden tot de hoogere klassen, in welke het huwelijk niet meer geoorloofd is. Slechts in de laagsten werd het
M
uur, 8—2. 9—3. 10=4quot;, ll=z:5, en zoo vervolgens. (Dus viel de duisternis ten tijde der kruisiging van chiustus, van de 6de tot de 9de uur, voor, onmiddellijk na den middag van 13 tot 3 ure.)
DE ESSEËN.
vergund te trouwen, en toch nog niet dan onder zeer bepaalde en gestrenge beperkingen. Op deze wijze zouden zij schielijk hebben moeten uitsterven, maar zij kregen vele kinderen om op te voeden, en nog veel sterker was het aantal van volwassenen, die het leven moede geworden door de wisselvalligheid der fortuin, hun werden toegevoegd. Zoo maakten zij een eeuwen voortdurend, nooit uitstervend volk uit, waarin toch geen kind geboren werd.
Buitendien waren er nog drie dingen niet bij hen te hespeuren. Zij hadden geen handel, want deze berust op het geld, hetwelk zij als de bron van alle kwaad aanzagen. Zij hadden geene dienstknechten, want elk was des anderen dienstknecht. Zij hadden verder geen eed, want de eed, bij hunne opneming in de gemeenschap gedaan, maakte alle andere eeden overtollig.
Hoezeer nu onze reizigers niet in de eetzaal der Esseën toegelaten werden, waren zij toch niet alleen. Eene menigte krankeu vondten zij, die bij de geheime wijsheid der Esseën hulp zochten. De Esseën genazen door duistere formulieren, en de zeer zorgvuldig bewaarde aanwijzingen, welke zij in hun oude boeken vonden. Uit overoude tijden en uit het verre oosten waren die boeken afkomstig en hun overgeleverd, terwijl zij aan hun onderzoek en nasporing veel tijds besteedden, vooral op den sabbat, dien zij voor heiliger hielden, dan bij de andere Joden het geval was. Hunne geneeswijze was vooral gebouwd op matigheid, zelfbeheersching en de heerschappij der ziel over het lichaam: en met deze middelen verrichtten zij wonderen. En omdat zij op deze wijze niet alleen anderen, maar ook zichzelven genazen, zoo werden zij doorgaans zeer oud, en sommigen beroemden zich de gave der voorzegging bij zichzelven -verwekt te hebben.
Wanneer nu na den soberen maaltijd elisama en SELonëL zich onder de palmboomen ter ruste nederlegden, ging iielon middelerwijl eens rond, om de geheele uitwendige inrichting nog wat nader te bezien. Gaarne had hij zich met den een of anderen Esseër in gesprek begeven, maar geen hunner sprak hem aan, en de stilzwijgende gebaren dier menschen, die bijna bang schenen te zijn om aangesproken te worden, zoowel als de huiveringbarende stilte rondom deze hutten veroorloofden hem niet het te beproeven. Hij volgde stilzwijgend een grijsaard, die op zijn staf leunende op de akkers rondging, waar elk tegen den middag reeds weder aan het werk
95
de essken.
was, en die als opziener den arbeid scheen na te gaan. Het nederig buigen der mannen voor den grijsaard en het geheel nedervallen der jongelingen voor hem leerde helon, dat hier de vereering van den ouderdom als een punt van godsdienst aangemerkt en beoefend werd. Alles geschiedde hier op bevel. Niemand had een eigen wil. Ja, de wil vertoonde zich in dit genootschap slechts als iets gemeenschappelijks. Alleen was, bij liefelijke uitzondering, éene zaak vrijgelaten, — het weldoen. Als maar de behoeftigen niet juist van zijne aanverwanten waren, mocht elk. zoo vaak zich daartoe eene gelegenheid aanbood, helpen eu verzadigen zonder daartoe öf wel een bevel af te wachten, öf verlof te verzoeken.
Gelijk dan aldus de weldadigheid bij de menschen bloeide, zoo bloeide ook de volheid van zegen op de akkers. Rijst, koren en moeskruiden stonden vroolijk te tieren. Doch daarentegen waren de lichamen van hen, die ze bebouwden, mager, en hun aangezicht bleek.
De oude lieden waren uitgerust; de middaghitte was voorbij, en bij de Esseën was op een geheelen dag niet meer te leeren dan in een uur. Men moest jaren lang zwijgen en hooren, zoo men in de geheimen wilde indringen. Daarentegen was het eenvoudig, acli-terhoudend uiterlijk van hun leven al spoedig zoo verre opgenomen en begrepen, als men er van te weten kon komen, indien men er niet zooveel van zijn eigen leven voor opofferen wilde als zij begeerden, om waardig bevonden te worden meer te zien en te hooren. Daarom braken onze reizigers terstond ua den middag op, en zetten den moeielijken en onaangenamen tocht door het overige gedeelte dei-woestijn tot aan Jericho voort. Selumicl had zijnen bekende onder de Esseën verzocht hun den weg te wijzen, die moeielijk te vindon was, zelfs als men dien reeds meermalen gegaan had.
De Esseër, die hier tehuis was, leidde hen zooals het scheen met vermaak door rotskloven, langs afgronden, op slingerpaadjes, door onvruchtbare zandvlakten, over kale heuvels. Altijd bereid om te dienen, snel en kortaf antwoord gevende op elke vraag, ging hij voor lien heen, reikte hun de hand, ondersteunde de oude lieden, maar woog elk woord, dat hij sprak, opdat geen onnoodig over zijne lippen gaan mocht.
Op elisama's vraag: .vanwaar zij zich Esseën of Esseeners noem-
96
DE ESSBËN.
den ?quot; berichtte hij hun, dat dit een Perzische naam was, en dat zij hunne levenswijze gaarne beschouwden als door die der bijen afgebeeld. „Wij houden het weldoen,quot; zeide hij, „voor den edelsten godsdienst, en zouden gaarne voor eiken arme^schaftmeesters zijn; eu daarom is het onze lust van de bijen te leeren, onvermoeid werkzaam, ten aanzien van geslachtsdrift zonder sekse, en in betrekking tot onze broederen in een recht nauwe verbintenis te leven.quot;
De verachting van het vrouwelijk geslacht en het verbod van het huwelijk wilde oom elisama niet recht behagen. Hij noemde het huwelijk eene ordening Gods, welke God zelf had ingezet; en hij was van oordeel, dat het een ijdele menschelijke aanmatiging ware, voor zonder sekse te willen gehouden worden, daar God toch man en vrouw geschapen had.
„Bedenk, dat de meesten grijsaards zijn,quot; zeide sEnniiëL, om hem neder te zetten, „en hoe het met ons beiden in onzen ouderdom gesteld zij.quot;
Doch dit scheen den Esseër nog niet te voldoen, en hy voegde er daarom bij: „Niet in onze omstandigheden ligt de grond van onzen wensch en streven, waarvan ik zooeven gesproken heb. Ware dit het geval, dan zou iemand uit onzen hoogsten rang zich niet voor verontreinigd houden, wanneer hem een ander uit de drie andere klassen, en inzonderheid uit die aanraakt, in welke het wel niet prijsselijk, maar toch geoorloofd is in den huwelijken staat te leven-Veelmeer hangt dit alles op het nauwste samen met onze voornaamste leerstelling. Gij ziet, het lichaam is vergankelijk, en datgene, waaruit het bestaat, heeft geen voortdurend bestaan. De zielen zijn onsterfelijk en blijven eeuwig leven. Uit den fijnsten ether ontsproten, worden zij door een zekere natuurlijke neiging naar het lichaam nedergetrokken, en als in een kerker voortaan gevangen gehouden. Doch worden zij eenmaal van de kluisters des vleesches ontslagen, dan verheugen zij zich als zulke, die een lang-durige gevangenschap ontkomen zijn, en vliegen als het ware naar boven. De zielen der rechtvaardigen komen dan in eene plaats aan gene zijde van den oceaan, welke hun onbeschrijfelijke zaligheid aanbiedt; noch plasregen, noch sneeuwjacht, noch hitte kwelt hen daar, en daarentegen worden zij altijd door een milden ademtocht der zee
97
DE ESSEËN.
verkwikt en verfriseht. — De boozen integendeel moeten in eene woonplaats vol vorst en duisternis eeuwige ellende lijden. — Zou dan niet elke ziel wellust en onmatigheid als hai'e ergste vijanden moeten schuwen? En zou zi] niet gaarne alles ontberen willen wat haar hindert, en daarentegen alles aanwenden wat haar kan helpen, om zich in haren gevangen staat wel te houden, en het vleesch door rechtvaardigheid, waakzaamheid en kuischheid te overwinnen ? Ja, vindt gij het diensvolgens niet natuurlijk, dat wij zorgvuldiglijk met witte kleederen het lichaam bedekken, teneinde het niet misschien door de zou gezien worde ?quot;
Zoo sprak hij, wel is waar bij tnsschenpoozen, maar altijd met vuur en ijver, en toen hij het laatste gezegd had, keerde hij plotseling na een korten afscheidsgroet terug. Voor de reizigers lag nu een hooge, spitse berg, hooger dan alle anderen in de woestijn, die ofschoon hij de woestijn besloot, toch nog geheel haar ledig en doodelijk aauzien had. Van zijn rug wierpen zij een blik op de schrikbarende woestenij terug, en zagen den Esseër tusschen de heuvelen verdwijnen. Zonder om te zien, zijn gewaad zorgvuldig dicht houdende, ging hij, in diepe bespiegeling verzonken, zijn weg naar de broederen terug.
Reeds begon zich hier en daar aan de overzijde van den berg een meer bezielde aanblik op te doen, en helon als uit een diepe beklemdheid ruimer adem te halen, terwijl het scheen dat hij alleen om SELUMiëLS wil niet zeggen wilde hoe hartelijk blijde hij was het weder in een oord te doen, waar leven te bespeuren was.
Selumicl bemerkte dit niet, maar leunende op zijn staf, en het oog naar de woestijn gewend, zeide hij: „Hoe bevallen u dan nu mijne Esseën i) ?quot;
„Noem hen toch niet meer uwe Esseën; want jehovah zij geloofdI tusschen u en hen is nog een groot onderscheid,quot; antwoordde
elisama.
„Sta mij dit toe,quot; zeide selujiml, „dan wil ik u ook gaarne toestaan dat gij van uwe Farizeën spreekt.quot;
„Dat zal ik nooit doen,quot; hernam elisama zeer ernstig; „maar wilt gij mij een Arameïschen Jood noemen; dat wil ik u in dank afnemen.quot;
98
„Zooals het u behaagt,quot; zeide sELUMiëL. „Wat kan het eene of
1) Verg. I : 150.
de esseën.
andere doen aan onze vriendschap ? Kan en mag men bij hartelijke verkleefdheid aan elkander toch niet verschillende begrippen omtrent belangrijke zaken koesteren ? Iddo neemt het nooit kwalijk, als ik van zijne Sadduceën spreek.quot;
„Ach, Israel ! Israel!quot; riep hier eltsajia uit, „zal er dan nooit eens vrede komen ? Het is mij zeer bedroevend geweest op te merken, te ondervinden, dat ik in het land, waarin Israel alleen recht Israel is, bijna geen enkelen ouden vriend gevonden heb, die niet naar deze of gene secte overhelt. Wat moet daarvan worden?quot;
Den jongen priester werd het bij dit gesprek niet wel om het hart; teneinde het af te breken, viel hij met eene driftigheid, welke de beide oude lieden met recht begrepen, hun hier in de rede, met te zeggen : „Ik ben zalig geweest in den tempel; en slechts éene zaak was er, die mij leed deed; te weten dat ik naar de afdeeling.. der priesterordeningen, den dienst voor jeiiovah slechts eene van de vielen twintig weken waarnemen mag. Ik heb God gesmeekt mij aan te wijzen, hoe men alle dagen en weken een priesterlijk leven leiden kan.quot;
„Gij hadt de plaats, de soort en de wijze daarvan heden kunnen vinden,quot; hernam SELUMiëL.
„De Esseën offeren niet,quot; gaf helon ten antwoord. „Waar moet ik nu het dagelijksch priesterschap vinden ?quot;
Elisama zag hem met verwondering aan. Maar selumicl zeide met eene blijdschap, als ware de jongeling tot zijne denkwijze overgegaan : „Gij vindt dat in uzelven, in de dagelijksche dooding des lichaams en in de getrouwe opvolging der wet.quot;
„Neen,quot; sprak elisama, die het zeggen van SELUMiëL kwalijk verstond, en de gunstige gelegenheid aangreep, „ik zal het u zeggen: liet echtelijk en huiselijk leven is een dagelijksch priesterschap. Gij weet dat de aartsvaderen offerden, en als nog heden een huisvader het paaschlam slacht, het brood zegent en jehovah prijst, zoo is hij een priester, evenals de huismoeder, wanneer zij op den sabbatsavond de lampen aansteekt, eene priesteres mag heeten. — Trots alle Esseën en hunne vrienden,quot; voer hij voort, SELUMiët met de oudevriendelijkheid aanziende, „ben ik verzekerd, dat een waar Chasideër een huisvader zijn moet.quot;
SELüMiëL reikte den vriend zijner jeugd de hand. Zij wendden zich
99
db verloving.
om, en nauwelijks waren zij eenige schreden om den berg heen voortgegaan, of daar lag voor hen de Hof Gods, de vlakte van Jericho 1). De torens der stad staken boven de lachende, vriendelijke velden uit: de Jordaan slingerde zich midden door de rijke akkers. Van het dal des doods afscheid nemende kwamen zij in een oord, waar het leven in zijn weelderigste volheid praalde. De hemelhooge palmen, de geurrijke balsemheesters versierden met hunne groepen de wijd-uitgestrekte landouwe der Jordaan ; de gebergten aan de beide zijden sloten de uitgebreide vlakte schilderachtig in ; de vruchtbare olijf-boomen schitterden rondom. Het was alsof de geur der rozen van Jericho hun tegemoet waaide. De wachtels sloegen uit de korenvelden, de adelaars zweefden hoog in de lucht, en de ooievaars en pelikanen wandelden statig aan de oevers der rivier.
Zachtelijk sidderde de huivering der woestijn nog bij hen na, maar met eiken stap opgewekter haastten zich de wandelaars de liefelijke Palmstad tegemoet.
VI.
100
DE VERLOVING.
Selumiël leidde zijne uit Egypte gekomen vrienden door de betoo-verende omstreken van Jericho, de poort in. Niet ver vandaar verhief zich een groot en deftig gebouw, hetwelk allen in de buurt in grootte van stijl en bouworde overtrof. Het was het huis van selu-
1) Inderdaad was de stad Jericho van oudsaf vermaard om de balsem- en palm- of dadelboomen, welke in hare nabuurschap groeiden. Josephus prijst zeer de vruchtbaarheid der landstreek om deze stad. „Deze landstreek,1' zegt hij, „was vervuld met aangename lustgfaarden, ook dicht bezet met palmboomen van menigerlei soort, zoowel in naam als smaak van elkander verschillende, enz.quot; — Van hier dat Jericho, Deut. XXXIV : 3 en Bicht. I : 16; III : 13 „de Palmstadquot; genoemd wordt; ja de stad zal van den liefelijken reuk der balsemgeuren haren naam hebben, enz.quot; Dus spreekt van hamelsveld, t. a. p. II 284-, die ook over de roos van Jericho, van welke jezus Sir ach XXIV : 14 melding maakt, na pococee, de bruin en anderen, handelt, zich verder op bachiene beroept (zie II. 372—3S3); en geheel verdient vergeleken te worden I : 20o—209.
DE VERLOVING.
MiëL, die aldaar den post van oudste bekleedde. Op het voorplein heette hij zijne gasten welkom. Maar nauwelijks had hij hen verzocht, door den bedekten gang dieper naar het binnenplein te gaan, of zijn zoon kwam hem met den nieuwgeboren kleinzoon tegemoet. De blijdschap van den ouden man was onuitsprekelijk.
„Gij ziet,quot; zeide hij tot de gasten, toen hij hen bij de fonteinen onder de palmboomen gebracht en de slaven geroepen had, om hun de voeten te wasschen: „Gij ziet aan mijn grootvaderlijke blijdschap, dat ik, hoeveel ik dan ook van de Esseën houd, tenminste voor hunne eerste orde niet deug. — Laat de slaven hun werk verrichten, en vergunt mij dat ik in dien tusschentijd eens even in den armon ga.quot;
Helon stond verbaasd over al de pracht en rijkdom, die zich in het luüs vertoonde. Het had wel, wat de inrichting van het geheel betrof, de gewone bouworde van alle groote huizen in het oosten, maar elk gedeelte in het bijzonder bezien bewees door zijne duurzaamheid en schoonheid, dat een zeer rijk man het huis gebouwd had. Marmer, hout van den Libanon, erts: goud, zilver, ivoor, zijde, en wat al tot verfraaiing van een oostersch huis dient, schitterden aan alle kanten.
101
Selummls huis was zoo gebouwd, ^ dat daarin een aanmerkelijk groot, vierhoekig en van boven open plein besloten was, hetwelk chazer, thavech, het midden- of het binnenhof geheeten werd, en onder den schier altijd helderen hemel tot eene zaal ter ontvangst van gasten zelfs by voorname en plechtige gelegenheden dienen kon. De bodem was met zeer veel smaak uit ingelegde stukken marmer van allerlei kleuren geplaveid. In het midden, waar anders alleen een eenvoudig waterbekken stond, verhief zich hier een kunstige fontein, die vereenigd met de schaduw van eenige zeer hooge palmboomen daar rondom geplant, de lucht zoo verkoelde, dat onze reizigers reeds in de eerste oogenblikken zich zeer verfrischt gevoelden. In de vier hoeken stonden geheele rijen bloempotten, inzonderheid met rozen van Jerichö, en eene menigte welriekende loofhutten boden den blik een verkwikkende schemering aan. Deze donkere loofhutten en de graszoden rondom de fontein maakten als het ware de koelte zichtbaar, die hier in de warmste dagen te ge-
1) Verg. de Aant. 1:1.
DE VERLOVING.
nieten was. Aan de zijde van dezen vierhoek stonden drie rijen zuilen, welke twee nevens elkander loopende gaanderijen vormden. De grond was aldaar met tapijten en matrassen bedekt, die van zeer voortreffelijken arbeid getuigden. Voor de bijzondere zalen hingen kostbare voorhangsels, die er het gemak van een gesloten kamer aan gaven. De peluwen en matrassen waren met goud en zilver gestikt, en de voorhangsels schitterden van roode, witte, groene en blauwe zijde. Aan den binnenkant der zalen waren divans en sofa's gezet; dat is verhevenheden, twee of drie voet boven den grond uitstekende, en met traliewerk omgeven, welke des daags met tapijten belegd, tot zitplaatsen dienden, en 's nachts met matrassen bespreid, het bed uitmaakten. Boven waren de zalen met drie boven elkander staande gaanderijen gedekt, want het huis had drie verdiepingen. Deze gaanderijen hadden aan den kant van het binnenplein eene borstwering.
Rondom het plein, als het voornaamste gedeelte van het gebouw, stonden de vier zijden van het huis. Die zijde, welke aan de straat uitkwam, had een klein, ingeschoven voorplein, hetwelk van het binnenplein slechts door een muur en poort gescheiden was; terwijl anders dit voorplein ook wel voor het huis en buiten den huismuur lag, en alsdan het buitenste voorplein heette, en door middel van een bedekten gang met het binnenplein samenhing; somtijds waren beiden, dit ingeschoven en dan nog een buitenste voorplein aan een huis te vinden; in welk geval op het laatste ook paarden en ka-meelen konden worden opgenomen. Het voorplein in selumigls huis had eene zaal met sofa's. Hier werden, voor den eersten aanloop, de bezoeken aangenomen, en vreemden mochten zonder toestemming van den heer des huizes niet verder komen. Op dit voorplein kwam men door de huisdeur, welke in het midden van den muur geplaatst en met opschriften voorzien was. In het voorhof zelf was een afzonderlijke trap, die zoowel naar de bovenste verdiepingen als ook onmiddellijk uit het voorhof naar een zeer net bovenkamertje, alya, vlak over het ingeschoven voorhof geleidde, hetwelk zich op het platte dak als een toren verhief. Aan de borstwering of leene van het dak was een dekkleed van dik laken zoo vastgemaakt, dat men het over een groot gedeelte van het binnenplein heentrekken, en daaraan in dagen van zeer heete zonnestralen een volmaakte schaduw geven kou.
102
DE VERLOVING.
Tegenover deze zijde des huizes naar de straat beiendde een andere zijde aan liet binnenplein, welke tol het vrouwenhuis, deu armon, behoorde. Gelijk overal in het oosten hadden hier de vrouwen een afgezonderd deel van het huis voor zich, en in selumiSls woning was deze armon een huis op zichzelf, hetwelk nagenoeg op dezelfde wijze als het zooeven beschrevene ingericht was. Het geheele paleis bestond derhalve eigenlijk uit twee huizen, welker twee binnenpleinen door eene en dezelfde zijde gescheiden waren.
Elisaiia en iielon hadden zooveel te doen met het beschouwen dei-prachtige woning, dat zij de slaven met de zilveren waterkannen lieten staan, zonder zich van hen te laten bedienen. Zoo vond hen sELUMiëi, toen hij met een gelaat, dat van vreugde gloeide, uit den armon weder bij zijne gasten kwam. — .Te Alexandrië hebt ge toch wel schooner huizen gezien!quot; zeide hij lachende. — Elisaiia bood hem de hand, en zeide: ,Na, ik neem alles terug, wat ik quot;Van uwe Esseën gezegd heb, want een oudste in Israel, die zoo deftig gehuisvest is, en van de voortbrengselen der kunst met zooveel smaak gebruik weet te makeu, is zeker geen Esseër. In dien zin moogt gij dan ook vrij van mijne Farizeën spreken.quot; — Selumi0l sloeg de hand in die zijns vriends, en spoorde daarbij de slaven aan, terwijl hij met een recht hartelijken blik op zijne vrienden zich verluiden liet, „dat hij wat spoedig wilde gereed zijn.quot;
103
Nu bracht hij hen in een prieel, waar de welriekendste bloemen aangename geuren verspreidden, en na een korte poos in de groote zaal gerust te hebben, aan een rijk bezette tafel. Nauwelijks was het nagerecht opgezet, of de moeder verscheen met hare dochter om de gasten uit Egypte plechtig te verwelkomen. — Dit was eene onderscheiding, waarmede selumi0l zijn ouden vriend op het hoogst vereerde. ') De moeder, schoon reeds vrij bejaard, was nog een statige vrouw, en kon bijna schoon genoemd worden. Maar de dochter, sulamith geheeten, schitterde aan hare zijde met al het vermogen eener harten verwinnende schoonheid. Wel uitgegroeid en rijzig van gestalte, met een koninklijke houding, vereenigde zij in zich alles naar lichaam en ziel, waardoor eene dochter Israels het
I! Men kent algemeen genoeg de zorgvuldigheid der ijverzucht van Oosterlingen en de afgezonderde levenswijze hunner vrouwen.
DE VEELOVING.
oog vaii het gelieele volk tot zich trekken kon. Onder de groote, blinkend zwarte wenkbrauwen straalden in stillen donkeren gloed de gazellen oogen door den fijnen sluier heen, die van den schitterenden turban, en onder den met paarlen en koralen snoeren versierden, gouden voorhoofdsband nedergolfde. In het uit het fijnst geweven katoen bestaande opperkleed, kaftan genoemd, hetwelk als een wijde mantel met ruime en als gezwollen plooien naar beneden vloeide, en in de met de kostbaarste armbanden vastgemaakte, en toch vrij en los athangende mouwen, ging zij als eene koningin daarheen, en in de gouden oor- en neusringen hoorde men de robijnen, smaragden en topazen klinken. Helon stond versteld van zooveel pracht en schoonheid, en onwillekeurig streek hij met de hand over zijne oogen, alsof zij verblind waren geworden. De ouden zagen hem aan en lachten. Hij bloosde en sidderde, en toch waagde hij het niet, aan eene verklaring van verscheidene hem tot dus verre duister gebleven uitdrukkingen en gezegden van zijn oom en van sELUMiëi,, welke hem plotseling voor den geest kwamen, geloof te slaan.
Toen de vrouwen zich verwijderd hadden, en de mannen met hun gesprek voortvoeren, wendde zich de zoon des huizes tot helon, en sloeg hem voor, daar eerst overmorgen de achtste dag en het feest der besnijdenis van zijn eerstgeboorne was, hem morgen gedurende de eerste koele uren van den dag eens in den omtrek der stad tot aan de Doode zee rond te löiden. Helon was in een zoo geheel andere soort van gewaarwordingen verzonken, dat hij van het overige van het gesprek niet dan als in een droom iets gehoord had. Maaibij dezen voorslag ontwaakte hij geheel door de pijnlijke verlegenheid, waarin zij hem bracht. De aanbieding van den jongen vader, die om zijnentwille de moeder verlaten wilde, was zoo vriendschappelijk, — en reeds het voorstel op zichzelf, om met hem eene den oosterling anders zoo vreemde en lastige wandeling te doen, kon zoo weinig zonder onbeleefdheid afgeslagen worden, dat helon zijne toestemming geven moest. Maar het was hem daarbij temoede. alsof men hem met geweld uit de nieuwe, vreugdevolle wereld rukken wilde, waarin hij eerst zooeven was aangekomen.
Bij den eersten straal der morgenzon traden de beide jonge mannen uit het paleis van SELUMiël op de straten van Jericho. Deze stad was zes sabbatsreizen van de Jordaan gelegen, en haar omtrek
104
DB VERLOVING.
bedroeg drie sabbatsreizen. Zij ging destijds door voor de tweede stad des Joodschen lands, gelijk zij in vroegere tijden eene dei-een en dertig oude, koninklijke hoofdsteden in Kanaan geweest was. Zij werd grootendeels door priesteren bewoond, wier getal door sommigen wel op ongeveer twaalfduizend geschat werd. 1)
SELumëLS zoon had vernomen, dat iielon met de oude historiën van het volk Israel zeer bekend was. Zoodra zij daarom buiten de poort waren, herinnerde hij hem de vroege en rijke geschiedenis zijner vaderstad. Hij wees over de Jordaan heen, en zeide: .Daar, aan dien kant legerden zich onze vaderen op hun tocht door de woestijn, in de vlakke velden van moab, aan gene zijde van de Jordaan, tegenover Jericho; en Balak, de koning der Moabieten, liet daar bileam halen.quot; 2) Een poos daarna wees hij hem een gebergte aan, dat in een blauwend verschiet zich omhoog verhief, en zeide: „Hier is het gebergte Abarim, 3) en op hetzelve de berg Nebo, werwaarts jeiiovah zijn dienaar mozes bracht, om hem het land te toonen, hetwelk Hij den kinderen Israels tot een eigendom geven wilde. Daar zag toen de man Gods dat Kanaan, waarin hijzelf niet komen zou, en ons Jericho, de Palmstad, en hij stierf op den berg, gelijk zijn broeder aüeon op Hor gestorven was. Jozua zond de verspieders uit, om in het bijzonder Jericho te bezien, waar kachab aan hen barmhartigheid bewees. 4) — Daar gingen onze vaderen over de Jordaan, onder de hooge hand van jehovah, die daarbij een wonder verrichtte, gelijk aan dat bij den doorgang door de Roode zee. 5) Daarna veroverden zij Jericho, en verbrandden de stad met vuur, en doodden al wat leven had; want zij lag onder den ban. c) Hij sprak een vloek uit over hem, die haar weder zou opbouwen; een vloek, die zes honderd jaren later zijne vervulling verkreeg in mëL van Bethel; want het kostte hem zijn eersten zoon, toen hij de grondslagen legde, en zijn tweeden, toen hij de poorten zette. ')
105
„Votgens de overlevering; der Joden, door lighfoot, (Oyj/i. II 205) bijg-ebracht.quot; Van hamels veld, t. a. pl. bl. 282.
Num. XXII—XXV.
Deut. XXIV.
Jozua II.
Jozua III en IV.
de verloving.
Doch geheiligd is naderhand onze Psalmstad door de profeten eua en Eliza, ') die een tijd lang daarin gewoond hebben, en door de profetenscholen, welke zij hier bestuurden, en waarin zij onderwezen. — Ondertusschen moeten wij het betreuren, dat in de laatste tijden de voortreffelijke vorst en hoogepriester simon, de vader van onzen hyekanüs, hier door de moordenaarshand van «ijn schoonzoon gevallen is.quot; 2)
Helon dankte zijnen vriend voor zijne korte herinneringen; maar hij was over zichzelven ontevreden, dat het tegenwoordige en ver-ledene met elkander als het ware om het bezit zijner ziel streden. Op deze wijze wandelden zij voort tot aan een heuvel, op welken zij het genot van een uitzicht konden hebben, hetwelk in schoonheid en rijkdom van herinneringen, zelfs in het beloofde land, slechts weinig zijns gelijken had. Vooreerst konden zij hier den loop der Jor-daan overzien. Dertig schreden is zij op haar ongeveer honderd sabbatsreizen langen tocht van het gebergte Antilibanus af, breed geworden; zij is eene manslengte diep, en stroomt in de nabijheid van Jericho met een snelle vaart. Zij was vischrijk, en de oevers waren met biezen, riet, weiden en terpentijnboomen bezet, waarin scha-kals, leeuwen en andere wilde dieren zich onthielden.
,Is het niet,quot; vraagde helon eenmaal, daar hij zich zijn oude denkbeelden te binnen bracht, „is het niet, alsof de Jordaan. die het wonderland onzer vaderen doorstroomt, ook zelf een wonderstroom zijn moet ?quot;
„Ja wel,quot; antwoordde selumicls zoon, .zie slechts daarheen; zij is thans, wegens de gesmolten sneeuw der bergen, buiten haar oevers getreden, en in hare overstrooming doet zij ook wonderen van vruchtbaarheid aan ons land.quot;
1) 3 Kon. II.
3) Zie 1 Makk. XVI : 11—17. Josethus, B XIII H. 14 der Joodsche Oudheden, en E. I. II 3 der Joodsche Oorlogen, en daaruit peideaux, bl. 1069. of ook de Algem Gcsch. D. IX bl. 233, waar de bijzonderheden, bij josephus vermeld, aangaande iiyk-kakus Moeder en Broeders, als door ptolemeus nog tot in het sabbatsjaal in het leven gehouden, en gebruikt om hyrkaküs 'weekhartig te maken, voor fabelachtig worden verklaard, hoewel overeenkomende met het geschrift, hetwelk men voor het vierde Hoek der Makkaieen houdt; waarover men zie, aid. de Aauteek. bl. 110, en j. e. eichhoen, limleit. in die Apocryph. Schrift, d. A. T. s. 389 v. f.
106
DE VERLOVING.
,Aan hare oevers ligt Gilgal, de plaats, bij welke liet volk van Israel ouder jozua door de rivier trok, en ter gedachtenis de twaalt steenen oprichtte. Iets verder zagen zij Bethabara, waar de bedevaartreizigers uit Galilea voor de Samaritanen uit den weg gingen, en zich uaar den oostelijkeu oever van de Jordaan wendden. Zoo lag er een groot deel van het schoone dal der Jordaan voor hunne oogen, welks vruchtbare velden rondom door bergen als omsloten werden; aan den eeuen kant door het gebergte van Juda eu aan den anderen kant door het gebergte Abarim met de spitsen Pisga en Nebo op Peor, waarop dan de bergen van Moab volgden, op welker met sneeuw bedekte toppen wolven, en in welker warmer gedeelten leeuwen gevonden werden.
Ten zuiden overzagen zij de vlakte van Jericho, welke zich tien sabbatsreizen in de lengte, en drie of daaromtrent, in de breedte, tot naar het liefelijke Engedi uitstrekte, het beroemde palmboèch bevatte, met olijf en balsembooinen praalde, en wegens haar bijenteelt en de rozen van Jericho de geheele oude wereld door bekend en beroemd was. Langs deze vlakte en nog veel verder nederwaarts naar het zuiden breidde zich de Doode zee uit, die ook de Zoutzee, de Zee der vlakte of des vlakken velds, de Oostzee, of de Voorste zee heette; en wel of omdat er geen visschen in leven; of omdat zij ziltig is ; of omdat zij aan de groote vlakte grenst; of ook omdat zij in vergelijking met de Middellandsche zee vooraan of in het oosten ligt. Zij ontstond in loths en abrahams tijden '), toen het dal Siddim met de vier steden Sodom, Gomorra, Adama eu Zeboïm door vuur van den hemel verwoest werd, en nu dit water bevatten moest. Hare lengte bedraagt drie en tachtig, hare breedte drie en twintig sabbatsreizen. Haar water is ziltig en bitter, alsof het met gal vermengd is, omdat het asphalt en naptha bevat. De naastbijgelegen omstreken zagen er als verbrand uit, omdat de zee dikwerf uit hare oevers trad en de akkers met eene korst van bitter zout overtooy.
„Zooals het water is, zoo zijn ook de vruchten!quot; verhaalde se-LUMiëiiS zoon zijnen vriend helon : „sodomsappelen 1) heeten zij;
107
Josephus gewaagt er reeds van. Velen echter houden hetgeen er van verhaald wordt voor eene fahel; gelijk maukdrel, die ze niet vinden kon. Pocooke echter durft op dien grond niet afgaan. — iiasselquist en andere geloofwaardige reizigers, b. v.
DE VEKLOVING.
en hoe schoon ook op het uiterlijk aanzien, inwendig zijn zi] oneetbaar, en als zij gedroogd zijn, niets dan stof.quot;
Helon zag in die huivering, welke de aanblik der Doode zee, en in dat genoegen, hetwelk de aanblik van de velden rondom Jericho en Nebo in zijn hart verwekte, diezelfde afwisseling van hooge vreugde en verstijvende vrees, aan welke hij sedert gisteren onderhevig was; en zoodra hij die overeenstemming ontdekt had, werden deze onderscheidene gewaarwordingen bij hem des te levendiger. Zoo was het hem in Egypte nimmer om het hart geweest bij den aanblik der natuur; zoo zelfs niet te Joppe, hetwelk tot dusverre bij hem voor de schoonste plek des aardbodems gegolden had; ja zoo zelfs eergisteren niet, toen de akelige woestijn en de lachende velden van Jericho elkander afwisselden. Thans eerst scheen het rechte gevoel voor de schoonheden der natuur in zijn binnenste ontwaakt, en hij verbeeldde zich de nieuwe landstreek ook met nieuwe oogen te aanschouwen. De mensch ziet telkens in de daarmede overeenstemmende natuur, wat hem in de menschheid gewichtig en verstaanbaar geworden is.
In een zeer verhoogde en opgewonden gemoedsstemming kwamen beiden terug: en daar er uit hoofde van het feest van morgen veel beweging in huis was, verkoos elisajia met helon aan een igen zijner oude vrienden onder de talrijke priesteren te Jericho een bezoek te brengen.
Des ochtends van den derden dag sedert de aankomst der gasten, op het tijdstip, waarop te Jeruzalen het morgenoffer gebracht werd tegen de derde ure, verzamelde zich een groote menigte menschen in SELUMiëLS huis. Behalve de twee getuigen, een getrouwde man en een getrouwde vrouw, moesten nog tien mannen tegenwoordig zijn, in wier bijzijn de besnijdenis geschieden moest, en bovendien waren nog de hoofden der priesterordeningen, die te Jericho woon-
troïlo, amman, hebben de vrucht g-ezien, en eerstgenoemde zegt zelfs, dat zij die is van de Jlolonf/cna. of Dol-appel (of Nuchtschade, Seize, D. II bl. 378). Zie hen aangehaald door van hamelsveld, t. a. p, I 41B—418.
1) Men kan hierbij vergelijken hetgeen de Schrijvers der Joodscfte Oudheden aangaande de plechtigheden, bij de Besnijdenis gebruikelijk opgeven, bijvoorb. iken, l. c. F. I c. 23 § 3—14. Bijzonder verdient ook hierbij nagelezen te worden j. buxtorf. Schol? dei-Joden, bl. 80—96.
108
de verloving.
den, benevens alle oudsten en bekenden van elisama genoodigd. De ïamilie herinnerde zich het gebod, aan abraham gegeven, toen God ieide i); „Dit is mijn verbond, hetwelk gij houden zult tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u: dat u al wat mannelijk lis besneden worde. - Een kind van acht dagen zal door u be-Isneden worden, van al wat mannelijk is in al uwe volgende geslach-Iten; opdat mijn verbond in uw vleesch zij tot een eeuwig verbond. lEn de onbesnedene van het mannelijk geslacht, die ziele zal uit hare Ivolkeren worden uitgeroeid: hij heeft mijn verbond verbroken.quot; |En overeenkomstig betrekkingen en rijkdom moest deze opneming ivan den eerstgeborene in het verbond van jeiiovaii recht plechtsta-jtig zijn.
In de grootste zaal van het huis werd de heilige plechtigheid in |tegenwoordigheid der bijeenvergaderden verricht. De grootvader be-| diende haar.
Toen het kind geboren, daarop in het bad gebracht, met zout j gewreven en in doeken gewonden was, had de vader het op zijn schoot genomen, tot een teeken dat hij het voor zijn kind verklaarde, i Thans haalde hij het uit de vertrekken der moeder, die gisteren avond (tot een zinnebeeldige herinnering, dat bij de bruiloft de belofte der vruchtbaarheid verkondigd was, de tarwenacht1) heetende) zich door een bad van de eerste zevendaagsche onreinheid had ge-| reinigd s). De vader bracht den jonggeborene in de grootste zaal des huizes, in welke de vergadering zich bevond. Er werd nu een | Psalm gezongen, die het verbond, door God met Israel gesloten her-i innerde, en daarna ook het gezang van mozes na de verlossing uit de Egyptische slavernij.
Hierop werd de werkzaamheid aangevangen, in het midden van welke de vader van den jongen zeide : „Geloofd zijt Gij, Heere onze God! Gij, Koning der wereld, die ous door uwe geboden geheiligd en bevolen hebt in abkaiiams verbond te treden.quot;
De omstanders antwoordden hierop : ,Heere ! Gelijk Gij dezen knaap
109
Lev. XII : 3.
DE VERLOVING.
in het verbond van onzen vader abraham hebt doen treden, laat hem ook alzoo ingaan in uwe wet, in den echtelijken staat en in de goede werken.quot;
SELumëL legde zijne band op het hoofd van het kind, en vroeg den vader: , Weiken naam wilt gij hem geven ?quot;
De namen werden gewoonlijk naar de omstandigheden, onder welke een kind geboren was of besneden werd,, gegeven. De vader derhalve, gedachtig dat zij thans juist gasten uit Egypteland bij zicli aan huis hadden, zeide: .Hij zal mitzraïh heeten.quot;
Na het bekomen van dit antwoord bad de grootvader zegenend „Heere, onze God, de God van onze vaderen! Sterk dezen jongen, en behoud hem voor zijne ouderen! Zijn naam zal ouder het volk Israels zijn; Mitzraïm, een zoon van abisnab, de zoon van SELUJiiër.. Laat zijn vader, uit wiens lendenen hij gesproten is, zich over hem verheugen, en zijne moeder zich over de vrucht haars lichaams verblijden !quot;
Nu werd het knechtken naar zijne moeder teruggebracht, en al de aanwezigen deden den vader en grootvader hunne gelukwenschen. SELumëL noodigde hen in het binnenhof, waar een prachtig ontbijt voorgediend werd. De gasten bleven den geheelen dag. Des avonds was de maaltijd het kostbaarst. Alles wat een rijk man te Jericho aan ooft, vleesch, wijn en andere kostbare spijzen bijeen kon brengen, was hier vereenigd te vinden. Voor het gastmaal waren een paar ossen, twintig lammeren van de kudde en twaalf gemeste kalveren geslacht. Zeer groot was ook het getal vogels en visschen. Men zorgde daarvoor, dat van elke soort van spijze zoo groot een voorraad voorhanden was als men niet verwachten kon ; want niet zoozeer de veelsoortigheid van spijzen als wel de overvloed van elke soort was een teeken, zoo van een zeer gegoeden gastvriend als van een hooggeëerden gast. Bovenal echter waren zeer kostbaar en prachtig de kaftans, welke de gasten in het voorplein vonden, en door hen voor dit feest werden aangetrokken. Bij het naar huis gaan legden zij ze in het voorplein weder af. Deze kaftans in groote menigte dienen voor alle feesten des huizes en zijn de zekerste waarborgen van den rijkdom van den heer des huizes. Bij het binnentreden na de voetwassching waren de gasten met welriekende zalven besproeid, en toen zij naar huis gingen werden
110
DE VERLOVING.
zij mèt geurig reukwerk bijzonder aan den baard bewierookt 1).
Sulamith met hare moeder waren op dezen dag niet zichtbaar, omdat zij bij de kraamvrouw het feest in den armon vierden. Den vorigen dag had iielon haar slechts even in het voorbijgaan gezien. Desniettegenstaande was haar beeld hem onwillekeurig voor den geest. Onder de vroolijke en onderhoudende gesprekken, bij de spreuken, welke voortgebracht, bij de raadselen, welke opgegeven en opgelost werden, was zij in zijne gedachten altijd tegenwoordig. Dat verhoogde zijn innerlijk leven zoozeer, dat hij in het uitvinden van geestrijke en treffende maschals 2), in het oplossen van raadsels, in liet opgeven van nieuwe zich boven alle gasten onderscheidde, en de algemeene opmerkzaamheid tot zich trok. Toen hij zich naderhand met zijn oom op den sierlijken divan te slapen had nederge-legd 2), sliep hij niet. Hij had geene rust noodig, en onophoudelijk brandde de gloed van zijn inwendig wezen. Eindelijk zijn besloten legerstede moede, maakte hij zich zachtkens los en sprong van den divan. Zonder anderen in hun slaap te storen, die na dezen dag bij hen allen zeer vast was, kwam hij in de gaanderij, ging over het binnenplein naar het voorplein, en klom naar boven naar de alya.
Ill
..Eene der voornaamste plechtig-hedenquot;. zegt d'arvieux. „in de statige bezoeken, is dat men welriekend water op den baard sprengt, en dien vervolgens bewierookt met den rook van aloëhout, welke aan die vochtigheid blijft kleven, en hem een aangenamen reuk geeft.quot; Rcizc naar den grooten JZmir, bl. 222, waar de Aanteek. van g. kuipers, en de door hem aangehaalde Schrijvers niebüiik en faber verdienen vergeleken te worden.
De Oosterling gebruikt geene bedden met kussens en dekens, gelijk wij; hij wikkelt zich in zijn opperkleed, en legt zich op de lage banken neder, en heeft daaraan genoeg.— Verg. verder de Aant. (3) I : 180.
de vebloving.
welke liem reeds te Alexandrië zoo menigen drukkend warmen nacht verkort had. Hij knielde neder, en bad tot den God zijner vaderen. Doch zijn gebed was geene gedachte, maar slechts gevoel. Het was slechts het onuitsprekelijk zuchten zijns boezems; het was dat voor een oogenblik weder vrije en onbelemmerde ademhalen zijner ziel, dat wonderlijke verlangen midden in het volle bezit des geluks, dat hij voor Jehovah bracht als dank en als bede, maar allermeest als kinderlijke overgave van zichzelven aan Hem.
Toen het begon te schemeren, verliet hij de alya en wandelde rond op het dak. De sterren schenen nog, maar bleek; alleen lucifer, de ster des lichts en der liefde, zag buitengewoon helder en vonkelend naar beneden, naar Jericho. In het donker lagen de gebergten van Moab; in nevel gehuld de Doode zee; maar tegen het gebergte van Juda scheen zich de eerste verre straal van het morgenlicht te breken en daarvan terug te kaatsen.
„Wat gaat er thans in den tempel om?quot; dus vroeg hij zich. „Zij loten wellicht; of zij reinigen het altaar; of de wachten worden afgelost; of zij openen de poorten, opdat Israel moge opgaan voor het aangezicht van jehovah. En wat doet nu de eerwaardige grijsaard des tempels ?quot; ... Met een dankbaren blik zag hij over de woestijn naar Jeruzalem, toen deze vraag in zijne ziel opkwam, en hij zegende den grijsaard, die hem in weinige dagen zooveel licht gegeven had. Onwillekeurig dacht hij aan de waarschuwing, welke hij hem in het laatstgehouden gesprek had medegedeeld. Ook daaromtrent waren hem nu de oogen geopend, en op den tocht door de woestijn, bij de Esseën, in heb gesprek van elisama met selumicl, gisteren in het priestergezelschap aan het gastmaal, overal had hij gelegenheid gevonden, om zich van de waarheid van hetgeen de grijsaard beweerd had te overtuigen. Het deed hem in de ziel leed, dat de edelste mannen in Israel te dezen tijde in zoovele alles overdrijvende en vijandelijk tegen elkander overstaande secten gedeeld waren, en dat zoo zeer zelden de eenvoudigheid des geloofs en des wandels meer geëerd, en bovendien een Heidensche wijsheid in een Joodsch gewaad op den troon gezet werd. — „Als eens de messias kwam,quot; zeide hij bij zichzelven, „ik geloof waarlijk, zij zouden over hem twisten, en ten slotte zich allen tegen hem verklaren. Zelfs de priesterschap, hoe vast en heerlijk die daar staat in haar ambt, wordt ontheiligd
112
de verloving.
door dat sclioolsch gesnap; en het reine licht van goddelijke kennis, welks bewaarders de priesters zijn moeten, moet zich in zeven kleuren breken, en in het brandpunt uiteengaan. En dit land, het land der vaderen, dat tot straf verlorene, uit genade en erbarming weder ontvangene land ontbeert het geluk, hetwelk zijne kinderen genieten konden, door dit jammervol opnemen van heidensche denk- en verklaringswijzen. O hoe hoog steeg mijne verrukking, toen ik Jeruzalem aanschouwde, toen ik den tempel en diens priesters zag, toen ik maar een wensch had: dien van priester mijns Gods te zijn, op de wijze mijner vaderen, en op den berg, dien jeiiovah zich verkoren had! Waarlijk, toen dacht ik niet dat mij binnen weinige weken dit alles zoo weinig buitengewoon, zoo alledaagsch zou voorkomen! Maar is het niet de verslapping en terugvloeiing na een zoo hooggespannen toestand, — of wel de droefheid daarover, dat het mij jaarlijks slechts eenige weken vergund wordt in den tempel te wjn ? — Wat het eerste betreft,quot; dus beantwoordde hij zichzelven, — ,ben ik zoo zwak van ziel niet, dat ik zoo licht verslap; — en wat het laatste aangaat, is het dan niet genade genoeg, dat gij op eiken feestdag en bovendien nog elk half jaar eene week den dienst verrichten moogt? Kan u die eene week niet in het volbrengen van jehovahs geboden voor een geruimen tijd sterken en heiligen? — Hoequot; — voer hij voort — „kan en moet zij het niet? — Wat klaagt gij dan? Wat ontbreekt u dan nog, om een rechtvaardige te zijn? En hebt gij niet alle hoop, binnen eenigen tijd door alle wijzen en schriftgeleerden van uw volk voor een Chasideër verklaard te worden?quot;
Helon had zichzelven bijna overreed. Maar daar schoot hem de geheele nood van Israel tebinnen, en hij zeide: „Ja dat alles zou wel waar zijn, indien het maar mogelijk kon wezen, onder zulke menschen de wet als een rechtvaardige te vervullen. Maar nauwelijks is hij uit het voorhof gekomen, of aanstonds dwalen weder Sadduceesche, Esseesche, Farizeesche droomen eenen priester van Jehovah door de zinnen, en hij wordt hier en daar tot eene overtreding verleid! Ach, zoo op die priesterweken telkens een nieuwe heiliging, en daarop dan een eenvoudige wandel onder een getrouw volk gegrond ware!... Ei!quot; — riep hij hier uit — „zeide dan elisama ginds, aan den voet van dien spitsen berg niet. dat de
113
de verloving.
liuwelijksstaat liet dageliiksch priesterschap is? En hoe was ik te-moede, toen de gemeente van Israel gisteren ochtend bij de besnijdenis bad: dat de knaap, die in het verbond van abraham getreden was, nu ook vervolgens in de wet, den echtelijken staat en de goede werken mocht ingaan! Verklaart het volk van Israel dus niet bij elke besnijding, dat het den huwelijken staat in de rij dei-wet eu der goede werken plaatst, welke de eeuwige zaligheid verdienen?quot;
Als vanzelf stond hij thans met het aangezicht naar den armon gewend. „Ach!quot; zuchtte hij, „dat ik mij niet mocht bedriegen, en den rechten zin trof van elisamas nu en dan los daarheen geworpen woorden!quot;
Daar klopte hem iemand op den schouder. Hij zag om. Het was ELisAMA. Hij verschrikte en kon zijns ooms groet niet behoorlijk beantwoorden. Hem dacht, hij moest zijne alleenspraak gehoord hebben.
„Het is mij lief u reeds hier te vinden,quot; zeide elisama met een zeer ernstige houding. „Ik heb u al voor eenige dagen gaarne eens bedaard over zeer gewichtige zaken willen spreken. Laat ons in de alya gaan. Daar zal niemand ous storen.quot;
Zij traden binnen en zaten op de sofa neder.
„Toen wij uit Egypte trokken,quot; dus ving elisama aan, „was het uw wensch, het land uwer vaderen te zien. Uwe moeder had nog een anderen. Gij zijt in die jaren, waarop de jongelingen in Israel zich vrouwen nemen. Gij zijt het zeker met ons eens, dat wij ons met geene Hellenistische familie zoo nauw verbinden moeten. Onder de Arameïsche Joden te Alexandrië was er ondertusschen niet eene, welke wij verkiezen konden, zonder eenigermate ons fatsoen te benadeelen. Bovendien is het, gelijk gij weet, het eenige verlangen van uwe moeder eene schoondochter uit dat beloofde land te hebben, waaruit zijzelve afkomstig is. Ik heb daarom eens voor u rondgekeken. Wat zegt gij van sülamith, de dochter van selumiöl ?quot;
Helon stortte neder aan de voeten van zijn oom, omvatte zijne knieën, en riep: „0 is het mogelijk? Is het mogelijk? Ach geef mij sülamith!quot;
„Sta op,quot; zeide elisama. „Jehovah zegene ulieden. Ik heb met
114
de verloving.
selumisl den koop reeds te Jeruzalem gesloten '), en wij hebben het alleen verzwegen, om te zien of sulamith u behagen zou.quot;
„Is het mogelijk? Is het mogelijk?quot; riep helon.
„Ook sELusnëL vond u een aannemelijke partij. Hij wenschte een priester tot schoonzoon te hebben, en — die niet met ledige handen kwam/'
„O geef hem mijn geheele bezitting!quot; riep helon.
„Op dit oogenbiik spreekt hij met sulamith,quot; zeide elisama.
Thans zag hij door de vensters der alya selumicl over het binnenplein gaan, en sprong haastig naar buiten, om hem naar boven te roepen. Hij kwam, en helon viel weenend voor hem op het aangezicht.
„Nu, ik weet genoeg! Komt beneden in de groote zaal van den armon! Ik zal de vrouwen halen.quot;
Hij leidde hen uit de alya, door het voorplein en het binneöplein naar den armon, dien de voet van geen vreemden man voor dien dag ooit betreden had. In de rijk versierde zaal liet hij hen staan, en ging heen om sulamith en hare moeder te roepen.
Zij kwamen met hem. Sulamith met een geheel gesluierd gelaat. Haar broeder was ook met haar binnengekomen 1). De moeder weende.
115
Deze moest naar de overoude zeden niet ontbreken; zijne toestemming werd evenzeer als die van den vader en moeder gevorderd. De broeders toch werden beschouwd als
DÉ VERLOVING.
Elisama trad voor en zeide: „Zijt gij die lieden, welke aan mipen neef helon vriendschap en trouwe bewijzen wilt, zoo zegt het mij en geeft hem deze uwe dochter sdlamith ter vrouwe; indien niet, zoo zegt het my ook, opdat ik mij wende ter rechter- of ter linkerhand.quot;
Nu antwoordde sELUMiëL, de vader, en met hem ook de broeder: „Dit komt van den Heere; daarom kunnen wy daartegen niets zeggen, noch goeds noch kwaads. Daar is sulamith voor uw aangezicht; neem haar en trek er mede heen, dat zij awe, iielons vrouwe zij.quot;
Elisama en iielon bogen zich diep ter aarde. En elisama zeide: „Ik betaal u voor uwe dochter tienduizend sikkelen.quot;
„Die bestem ik voor haar uitzet, en voeg er nog tienduizend bij,quot; zeide selumiGl tot zijne dochter, en vraagde haar: „Wilt gij met dezen man naar Egypteland trekken, of met hem te Jericho blijven, naar dat Jehovah dit schikken zal ?quot;
Snikkend antwoordde sülamith: „Ja.quot;
Thans leidde de moeder den al te gelukkigen bruidegom naar hare dochter. Eene siddering van vreugde greep hem aan. Zij boog zich voor hem neder. Helon reikte haar de hand.
Nu kwamen de vader, moeder en broeder der bruid, benevens elisama, zegenden het jeugdige paar, en zeiden: Gij, onze kinderen, broeder en zuster, wast en vermenigvuldigt tot veel duizendmaal duizenden, en uw zaad bezitte de poort zyner vijanden.quot;
Het gezelschap van den vorigen dag werd wederom genoodigd. Een vreugdemaal werd gehouden, en selumibl zeide aan de niets dergelijks vermoedende gasten: „Ik heb twee zonen van jehovah verkregen, een schoonzoon en een kleinzoon. Looft met mij den God mijner vaderen!quot;
116
Elisama bleef in het huis van selumicl. Helon moest een ander in de nabuurschap betrekken. Dit eischten de goede zeden. Over dag was hij echter meesttijds in de armen zijner sulamith. Hoe meer hij haar van nabij leerde kennen, des te hooger steeg zijn geluk. Eiken dag ontdekte hij aan haar een nieuwe voortreffelijkheid; nu eens haar diepgaande vroomheid des harten, dan weder haar teedere
de hoeders der zusters. Men denke aan laban, simeon en levi, absalom, enz., en vergelijke c. kuipers, op d'arvieüx Reize, bl. 340, benevens niebühr, chardin en anderen aldaar aangehaald.
DE VERLOVING.
zachtaardigheid; dan eens haar levendig gevoel, dan eens haar fijnen smaak en geestig vernuft, of hare goedhartige scherts. Hij zag hare werkzaamheid met innerlijke voldoening aan, wanneer zij in haar dagelijksche bezigheden het meel voor het brood gereed maakte, tot platte ronde koeken kneedde en het in den diepen oven bakte 1). Hij stond aan hare zijde als zij, gelijk het der vrouw betaamde, voor de mannen kleederen weefde. Als zij zalven bereidde 2) hielp hij haar het sandelhout3) sap van dadelpalmen, korrels van den ben-notenboom uit Egypte, 4) vlas-
117
Zoo vreemd ook dit naar onze in waarheid overbeschaafde zeden klinkt, zoo algemeen was het vanouds onder de Hebreen, en is het nog onder de Oosterlingen, dat de vrouwen en dochters, ook de aanzienlijksten niet uitgesloten (men denke slechts aan de koninklijke prinses Thamar, 2 Sam. XIII: 5—8) zich met deze huisselijke bezigheden en andere, welke men nu aan dienstmaagden en werklieden overgeeft bezighieldeoi. Zie slechts g. kuipers, op de Reize van d'arvieux, naar den grooten Emir, bl. 274 en shaw, niebühr en von der groeben, aldaar aangehaald. Yoeg er bij muntinghe, t. a. p. III 48, 167 en volg.
2; Dit was meest het werk der vrouwen. Zie winer, t. a. pi. II 592.
Het Lignum Santalinum citrinum, geel sandelhout, eene der drie var iet eit en. Van den Fterocarpus Santalinus L. Hierbij te voegen: quot;wildenow. Houttuyn schijnt [Nat. Hist. II D. 3 St. bl. 166) denzelfden boom P. Draco te noemen. Het heeft een bitteren en kruidachtigen smaak' met een aangename scherpheid en verkwikkenden geur. (Spregt;'-Gel, Hist, rei herh. I 260.) Anderen denken aan de Caesalpinta sappan. Kimchi aan het Braziliehout. Albacca bij de Arabieren. Zie winer, t. a. p. II 603.
De Schrijver bedoelt waarschijnlijk de pitten der vrucht van den Han of Hon, uit welke eene soort van drank, Caova geheeten, wordt vervaardigd, en waarvan men zich ook ter bevordering der spijsverteering, verdrijving van verstoppingen, enz. bedient. Zie prosper alpinus de plant is Egypti c. 16 p. 63—65. {Fatav. 1640.) Valmont de Bomare zegt er (in zijn Diction, raisonné Universel cCHist. JSat. P. I p. 286 et suiv. [cd. Paris 1769) onder anderen dit van: ^.Petite noix; — on V apporte $ quot;Egypte. C'est le fruit iïun arbre appellé Glans unguentaria; — arbre, que Belon dit ressembler au bouleau. — On retire par
DB VERLOVING.
dotter-olie, 1) geurige biezen, ~) welriekende rietstruiken van den Libanon, watschen uit Syrië, 3) myrten-olie, olie van cypressen,
dans qtielques auteurs sous les noms de Ban, de Sassaf et de Zarneh. Sa Jleur est odorante. — Les JSgyptiens distUlent les Jleurs, et en tirent cette fameuse eau cordiale, quils appellent Macahalef, dont Us font usage pour reprimer le trop grand désir de F acte vénérien. On prépare aussi a Damas de cette eau, et V odeur en est si agréable et si péné— trante, qu elle sujfit pour dissiper la défaillance, etc.quot;
Over deze beide Sens (of Bans Sons) kan men ook vergelijken jo. veslingii de plantis JEgyptiïs ohss. et notae ad prosp. alpin. etc. [Patav. 1638) p. 21, 22.
1) In het oorspronkelijke staat: Sesa7nöhl, dus Oleum sesami. — Het bedoelde is de Sesanum orient ale, Oostersche Vijgeboom. Hij groeide in Babyloniè, TSgypte, Arabic, enz. De olie placht voorheen als verzachtend tegen ontsteking, jeukte enz. gebruikt te worden. Zie over deze plant f. houttuyn, Rat Hist. II D. IX St. bl. 564- en volg.
2} „De welriekende Kalmusquot; [Calamus riet,) (zegt plinius bij j. scheuchser, en m. s. g. don at, Bijbel der Natuur, D. II bl. 1114) „wast in Arable; den gemeenen vindt men ook in Indie en Syrië, tusschen het gebergte Libanon en een anderen onbekenden berg, — in een kleine vallei, nabij een meer, welks sompige (moerassige) oevers bij zomertijden droog worden. „Den besten Kalmus kan men reeds van verre rieken enz. Verg. hetgeen uit plinius, alpinus, calmet, schmidt, pococke, bachiene en celsus, zoo door donat als door bussching aldaar, bl. 1177 en volg. is aangevoerd.
3) Stra.uss schreef Witschen. Zijn dat de Aspalathus Orient alts L., die ook Levqntsche Witschen genoemd worden? (Zie quot;Wildenow, p. 967, die ook aanhaalt houttuyn, t. a. p. D. II St. 4 bl. 206). en verg. j. a. murray, Apparmedicam. Vol. p. 189. Of heeft de Schrijver ook wellicht de Watsch, zeker soort van Liesch [Iris) bedoeld? Over welke mijn geleerde en dienstvaardige ambtgenoot h. a. hamaker door mij geraadpleegd zijnde, mij de navolgende opheldering (voor welke, zoowel als voor andere blijken van hulpvaardigheid ik hem ten hoogste verplicht ben) wel heeft gelieven mede te deelen:
„Ibn beithar, de medicum. simplicibus M. S. 13 en 420 zegt dat de dezelfde is met de dat is het axopov van dioscorides, L. I. c. 2. De plaats van den
Griekschen schrijver vindt men bij ibn beithal vertaald, en wel zoo, dat het oorspronkelijke daardoor eenigszins duidelijk wordt. Bijvoorbeeld ibn beithar heeft zonder comma gelezen xac i^STrcKoXrj? yovaal amp;e^,a/jt£va?, want hij vertaalt: et in superficie illius [sunt) nodi. Zoo heeft hij een weinig verder, voor het G-rieksche (T7za.(T[iaTa GTrXyjvvas Trjxec, tumor em lienis solvit. De woorden xac écg éyxdffctrpLa oj? Tptq izpos ra youvacxeca verklaart hij: et ad uteri dolores tollendos illius aquae (e. i. decocto) insidere solent ut aquae Iridis; en laat er op volgen; Succus radicis acori tollit oculorum hebetudinem; zoodat ook in zijn exemplaar niets meer gelezen werd dan in de Vulgata, waar men een sterretje vindt, alsof er iets miste.
Dat de of Acorum een aangenamer of sterker geur verspreidt, getuigen behalve dioscorides, nog twee Medici en , die beiden van hetzelve als van een
voortbrengsel van Khorasan spreken. De eerste vergelijkt hem met het Abseinthium.
Naar dioscorides, [de materia med, i. X c. 2 p. 4 et 5, edit. Paris 1549) heeft de Acorum de bladen van een Iris, maar nog wat smaller, en wortelen aan die der Iris niet ongelijk (jpóXXa èfKpepij tpede, sevcjzpa de, xalras pt£alt;s oux dvofiiovq,) en van een
118
DE VERLOVING.
olie van mastik, liet sap uit de schors van den granaatboom en der-gelijken, 1) met een stamper op een gladden marmersteen fijn wrijven, Welke soort van werk het intusschen ook ware, waarbij hij geweest was, welk gesprek hij ook met haar gevoerd had, altijd ging hij met grooter dankbaarheid aan God 's avonds naar huis. Elke sabbat, elke Nieuwe maansfeest, elke feestplechtigheid werd hem
aang-enaraen geur (rrj ötr/ivj oóx dijlt;?lt;}?). „De beste,quot; zegt hij verder, „is dik, wit, vol, niet uitgevreten en welriekend, zooals de Kolchische en G-alatische, die Aspletion genoemd wordt, (zo ttuxvou xae Xeuxov, afipMTov re xa\ xArjpe? euutdes, x. r.
en hij schrijft er veel geneeskracht aan toe. onder anderen dat zij verwarmt, pijnstillend is, en een nuttig' inmengsel in tegengift, alsook dat zij slangenbeeten geneest. — Verg. ook scheuchser en donat, t. a. pl. bl. 1118, 1119, 1123.
1) De myrten en cypressen behooren onder die, welke harsachtig en geurig sap opleveren. (Zie maar scheuchser en donat, t. a. p. VI 122, 123; I élO, 413.) Ook de bladen en bloemen der myrthe zijn zeer geurig, en hebben een specerij-smaak. (Zicwi-ner t. a. p. II éöQ en de schrijvers, door hem bijgebracht. Intusschen zou men schier in verzoeking geraken, om voor myrte. myrrhe, en voor cypris^ cyper te lezen. Want het is bekend, hoezeer beiden in het Oosten in veelvuldig gebruik zijn, waar het aankomt op het verwekken van aangenamen en hartversterkenden reuk. De myrrhe komt reeds als een ingredient der heilige zalfolie des Israelietischen Hoogepriesters, nevens de kaneel, welriekenden kalmus en kassia, voor Exod. XXX : 23—25; en het is algemeen, ook uit de Heilige Schrift (bijvoorb. Hoogl. III : 6; Jozua XIX : 39; Ps. XLV : 9 enz.) bekend, hoezeer men er zich van bediende tot wierooken, lijken-balsemen, parfumeeren der kleederen, enz. En wat de cypcr-bloem aangaat, de Athenna der Arabieren [Lanesonia i.), welke in 'Palestina en Egypte zeer wel tiert, hare bloemen worden wegers den liefelijken geur zeer bemind, door de vrouwen in JEyypte op den boezem gedragen, en op velerlei wijzen tot poeder of gestremd sap toebereid, enz. Zie de Schrijvers, in overvloed aangehaald door quot;winer, t. a. p. I MS, l^O; II 468, 4-69 en 591, 592. Scheuchser en donat, t. a. p. IX 398—406; I 1112 en volg.; II 1106: VIII 275; IX 393, enz. Houttuyn, t. a. p. II. XIII 65.
Wat voor het overige den mastik en granaatboom betreft, over de eerste zie l. meijer, op scheuchser en donat, t. a. p. D. I bl. 1111 en 1112, doch met wien men vergelijke winer, I 85 en 84 en de Schrijvers, welke hij aanhaalt. En aangaande den granaat-loom, scheuchser en donat, D. III bl.1162; 11 1065—1067, en winer, t. a. pl. bl. 261, 262.
De Schrijver, opdat ik er dit tot slot nog bij voege, had sulamith ook nog des verkiezende uit vele andere harssen, gommen, sappen, hare zalven kunnen laten bereiden, zooals uit de Opobalsamum, Myrobalanum, Nardus, Lentiscus, enz. (Zie winer. I 83, 84; II 473—592 enz.; Meijer t. a. p. scheschser en donat, IX 389; XI 398), om van het in quot;Egypte zoo geurig Rozenwater (aldaar I 1302), de Jasmijn (aid. VI 121 122), de Styrax of Storax (aid. I 1009, 1107—1109), de Balsempopulier [Populieren schijnen ook in het Oosten gevonden te worden; aid. I 1010), den Amandelboom, (aid. 1011) enz. enz niet te spreken.
119
HET PINKSTERFEEST.
120
dierbaarder en van meer beteekenis. Hij gevoelde liet, thans ontbrak er niets meer aan zijn geluk; en hetgeen bij hem altijd de hoofdzaak was. nu zou hij de wet volkomenlijk vervullen, en een Chasi-deër kunnen worden aan de zijde van zulk eene dochter Israels.
VII.
HET PINKSTERFEEST.
Onder dagelijks wederkeerende huiselijke feesten kwam het Pinksterfeest al zeer spoedig aan. Het heet ook de vijftigste dag, of het feest der weken, omdat van den tweeden Paaschdag af, op welken de gerstegarve geofferd werd, zeven volle weken verloopen waren, en deze dag de vijftigste was. Het Pinksterfeest viel in op den zesden dag der maand Sivan, en de dagen werden van den garven-dag af tot dan toe alle avonden plechtig over den maaltijd geteld. ') De huisvader sprak, terwijl hij met de overige dischgenooten opstond: „Geloofd zijt Gij, o Heere, onze God, Gij Koning der wereld, dat Gij door uwe geboden ons geheiligd en bevolen hebt, dat wij de dagen des oogstes tellen zouden!quot; En daarop liet hij dan volgen: „Heden is het de vijfde dag, — of een week en de derde dag, — of zes weken en de tweede dag.quot; Op deze wijze meenden zij het gebod te vervullen, hetwelk in de wet dus luidt: „Zeven weken zult gij u tellen, en beginnen te tellen, wanneer men begint met den sikkel in het zaad te slaan, en gij zult het feest der weken den Heere uwen God houden.quot;
Helon wilde uithoofde van zijn priesterlijk ambt, tot het feest naar Jeruzalem reizen; selumkïls zoon met zijne vrouw moesten het ook bezoeken om hunnen eerstgeborene den Heere voor te stellen; süla-mith sloot zich gaarne aan hare schoonzuster aan, en sblumicl en
1) Verg*, hierbij buxtorf, t. a. p. bi. SéS en volg*. En verder de Schrijvers over de Joodsche Oudheden, bijvoorb. iken, I. c. P. I. C. XII § 1G, 17; p. ISi sqq. en zijn Uitlegger schacht, in Ammadv. p. 570—573.
iiet pinksterfeest.
elisama hadden het gebod te vervullen, hetwelk alle mannen verplichtte om drie malen des jaars op de hooge feestdagen voor jeho-vaii te verschijnen. De voorbereidselen waren gemaakt, en men wachtte op den dag der bedevaart.
Helon zat op den zeven en veertigsten dag met sülamitii aan de fonteinen van het binnenplein in den armon. Het was tegen den avond. Zij spraken tezamen over de heerlijkheid van den priesterlijken stand. Sulamith verheugde er zich in, dat zij haren verloofde in het voorhof der priesteren, aan het altaar des Heeren den dienst zou zien verrichten, en iielon gaf haar te verstaan, hoeveel kostelijker hem elke gang en elke dienst in de voorhoven des Heeren zou zijn, als hem het oog zijner geliefde sulamith van stap tot stap vergezelde. „Dan zien twee liefdevolle oogen naar den priester,quot; zeide hij, „een in den hemel, dat hem beschermt en heiligt, en-een op aarde, dat voor hem bidt en hem zegent!quot; Hij zag reeds in den geest het gazellenoog uit het voorhof der vrouwen op hem gericht, en onder de vróuwen van Israel haar slanke gestalte als eens ceders 1) uitsteken. — Toen zij nu zoo tezamen spraken, en zich in hun geluk verheugden, kwamen de galmen van een liefelijk gezang tot hen over. Het was een verbondspsalm. De bekende cymbaal- en fluittonen verhieven zich onder het gezang van meer dan duizend menschenstemmen. De lucht was er mede vervuld: en als van den hemel schenen de gewijde galmen in het binnenplein neder te dalen.
121
„De optocht der Galileërs!quot; zeide sulamith, luisterende. Helon ijlde naar buiten om hen te begroeten. Ofschoon Samaria thans verwoest was, verkozen zij toch den weg,,waaraan zij eenmaal gewoon waren geworden, over Bethabara en Jericho, boven den naderen over Sichem; vooral ook omdat op den eersten de volkshoop met iedere stad en ieder dorp grooter werd, en als een stroom van vreugde voortvloeiende, zich hoe langer hoe meer uitbreidde en versterkte. Zij wilden juist nu door Jericho trekken, om aan de
Overbekend is het, dat de Oosterling-en een levendig- vrouwenoog- bij dat eener gazelle of antilope (Dorcas), een schoone, wel uitgewassen taille bij een ceder vergelijken; en het zal niet noodig zijn, iets tot bewijs hiervan bij te brengen, terwijl onder anderen het Hooglied (waarbij men de Uitleggers ten overvloede kan raadplegen) daarvan sporen in overvloed oplevert. Yerg. bijvoorb. Hand. IX : 36 en ook aldaar de Uitleggers.
het pinksterfeest.
westelijke poort zich te legeren. Groeten en vreugdegeroep verwek komden hen uit alle huizen.
Den volgenden ochtend, toen de bedevaartgangers van Jericho zich zoo vroeg mogelijk met hen vereenigen wilden, vertoonde zich de overoude haat en vete tusschen de Joden en Galileërs. Deze, die het land bewoonden, dat de zetel geweest was van het voormalig koninkrijk van Israel, hetwelk met dat van Juda altijd in twist en vijandschap geleefd , had 1), en die bovendien van de heidenen, onder welken zij leefden, eenige zeden en gebruiken overnamen, ja, die als bewoners van zeer vruchtbare vlakten, bij hun overgroote goedheid zich aan kennis en wetenschap zoo weinig lieten gelegen zijn. dat zelfs hun bedorven, de keelletters verwarrende tongval van hunne achteloosheid daaromtrent getuigde, stelden tegen den hoogmoed hunner broeders in het oude land van Juda, die zich op hunne meerdere kunde en beschaving niet weinig lieten voorstaan, hun trots op geld en rijkdom over; en zelden liep dit zonder onvriendelijke wrijving en botsing af. Hier betrof de twist den voorrang bij den optocht. Die van Jericho beweerden dat hij hun als echte Joden en als inwoners eener priesterstad boven de Galileërs toekwam, welken zij verweten, dat hunne vaderen slechts behoord hadden tot hen „van den volke, die arm waren, en die niet met allen hadden 2),quot; terwijl de aanzienlijken in gevangenschap waren weggevoerd geworden. Eindelijk wonnen zij het. Selcmiül voerde als oudste der stad nevens de hoofden der priesterordeningen den optocht aan; de levieten en priesters roerden de aduffen sloegen op de cimbalen en lieten hunne schalmeien klinken. Al het volk zong:
k) Jehovah mint zijn stad,
Gegrond op Hem gewijde bergen;
Mint sto^s poorten meer Dan alle jakobs steden.
122
Bij de Uitleggers van het Nieuwe Testament kan men nader bescheid dezen aangaande vinden; bijvoorbeeld op Matth. II : 23: XXI : 11; Mark. XIV : 70; Luk. XIII : 1, 2; Joh. VII : 41, 52; Hand. II ; 7. en aldaar vergel. bachiene, II 9i3—960. Van hamelsveld IV 393; wineb, I 229 u. Jf.
Jerem. XXXIX : 10 en 2 Kon. XXV : 12.
het pinksterfeest.
Zeer heerlijk is 't, o stad van God!
Hetgeen men van n spreekt.
,,'k Schrijf rahab eens, en Babel bij mijn dienaars aan:
Zie Filistijnen, Tyriëra, Cuscheërs,
Zij worden daar geboren;quot;
Men zal van Sion zeggen;
„Zie deez' en die is daar geboren;
De Hoogste zelf bevestigt haar.quot;
Jehovah zal dan in de rol der volken schrijven:
„Deez' is aldaar geboren.quot;
En elk, wie zich op zang en spel verstaat.
Zal uwen lof bezingen.
Zoo toog de volksmenigte uit het vlakke veld van Jericho, den rotsachtigen, kalen en spitsen berg omtrekkende, de woestijn,,in. Men nam een naderen weg dan die, welke naar de oase der Esseën leidde; ook was deze gemakkeliiker te bewandelen. Intusschen werd cle woestijn voor de bedevaartgangers onder de verheven en vroolijke psalmen tot een verrukkelijke landouwe. De vrouwen hadden zich in het midden bij elkander gehouden, en voor en achter haar wandelden de mannen. Helon was onder de laatsten, maar sülamiths heldere stem als eener leeuwerik, kon hij onder de duizenden klaar en duidelijk onderscheiden. De blijdschap van zijn hart ging die, welke hij op den tocht van Hebron genoten had, verre teboven. Hij was nu niet meer vreemdeling en aanschouwer, maar priester en verloofde, en een uit de burgeren van het beloofde land. Doch de gemeente mocht niet geheel vergeten, dat zij in de woestijn was, en het beeld harer zonde daarin voor oogen had. Daarom werd, behalve de bekende Psalmen, ook deze volgende nog opgezongen '):
Uit diepten roep ik, God! tot TJ.
Ach, Heer! hoor mijne stem!
Merk op mijn klaaggeschrei!
Zoo G-ij, o God! naar 'trecht de zonden straftet,
Heer! wie zou dan bestaan?
Maar bij U is vergeving.
Opdat men U vereere.
123
Ik hoop op God; mijne ziele hoopt;
1) Ps. CXXX.
HET PINKSTERFEEST.
Ja 'khoop op zijn belofte.
Mijn ziel hoopt op den Heere,
Meer dan de wachters op den morgen,
De wachters op den morgen. —
Dat Israel op God vertrouwe,
Want goedheid is bij God;
Ja veel verlossing is bij Hem.
En Hij zal Israel verlossen Van alle zijne schulden.
Dit slot, zoo vol vertrouwen en troost, werd met zulk een sterke stem gezongen, en een onophoudelijke echo kaatste liet van de klippen en rotskloven zoo luide terug, dat de woestijn schier tot een levenden lofzang werd. Gebed en dankzegging, klacht en lofverheffing, vermaning en opwekking wisselden elkander af; en hoe verder de optocht kwam, des te sneller, sterker en stouter verhieven zich de gezangen, in weerwil van de toenemende hitte der zon.
Toen men een groene, door palmboomen beschaduwde plek gronds bereikte, was het middag geworden. Men sloeg zich neder, opende de malen, deelde om, en vreugde en jubel deden midden in dien barren oord al het schrikbarende der ellende vergeten, welke hen van alle kanten omringde. De bijzondere familiën hielden zich weder meest bij elkander, en helon zat naast zijne sulamith, die met haar rooden turban, haar groen gewaad van Tyrische zijde en den rijk met juweelen bezetten gordel als eene koningin van den trein naast vader en bruidegom schitterde, en aan hare schoonzuster tus-schenbeiden den lieven eerstgeborene afnam, om hem spelende op haren schoot te zetten.
124
Terwijl zij nederzaten, en die aangename tooneeltjes zich ieder oogenblik vernieuwden, trad een Galileër tot hen, en vroeg selumiSl of hij ELisAJiA en helon uit Egypte bij zich had? Als nu SELUMiëL hem dezen aanwees, zeide hij, dat hij eene groetenis aan hem te doen had, welke hem onlangs, bij zijn vertoeven te Damascus, een jonge Griek van Alexandrië, met name myron, had opgedragen, Hij had hem tegelijk verzocht hun te zeggen, dat hij op het Pinksterfeest niet te Jeruzalem kon komen, omdat zijne bezigheden hem langer ophielden. ') Hij zou nog tenminste twee maanden moeten
1) Men zie hier terug naar 1: 123 en volg. — Zeer tijdig komt hier deze Galïlecr, om ons myron, dien wij licht vergeten zouden, weder te binnen te brengen, en helon
het pinkstekfeest.
wachten, en liet deed hem leed, dat hij hun aangenaam en onderhoudend gezelschap, voor welks genot op de heenreize hij hun groo-ten dank verschuldigd was, op de terugreize zou moeten ontberen. Ware het echter, dat ook zij nog zoolang mochten blijven, zoo wenschte hij door dezen Galileër daarvan bericht te ontvangen, en hoelang zij dan ook nog toeven mochten, hy wilde gaarne naar hen wachten. „Ik ga,quot; voegde de Galileër er bij, „terstond na den afloop van het feest weder naar Damascus.quot;
„Die man komt ons zeer gewenscht,quot; zeide selumicls zoon. „Bij de toebereidselen voor de bruiloft is niemand overtolliger, zelfs voor de bruid, dan de bruidegom. Galilea te zien zal u niet berouwen, helon! en ik wenschte zeer, den vroolijken Griek, van wien gij ons zooveel verhaald hebt, bij ons te zien, bijzonder wanneer het zich zoo schikt, dat hij Israel in zijne heerlijkheid kan leeren kennen.quot;
SelumiSl stemde dit toe, hoeveel iielon en sulamith daartegen dok inbrachten; en elisama besliste, dat de Galileër myeon bericht mocht brengen, dat helon hem over drie weken in de laatste Joodsche stad Dan voor zijne bruiloft zou afhalen. ')
De trein brak op onder het gezang van den schoonen Psalm: ')
Ik hef mijne oogen tot U op,
O Hemeltroon-moDarch!
Gelijk der knechten oogen
Op hunner heeren handen,
Gelijk der dienstmaagd oogen
Op harer vrouwen hand zijn,
Zoo zijn onze oogen op jehovah God,
Tot Hij zich over ons erbarme.
Erbarm, erbarm U onzer, o jehovah!
Wij zijn der smaadheid veel te zat.
Wij zijn des schimps der weelderige boozen.
Den smaad der trotschen veel te zat.
Zoo klonk het gezang nog in de woestijn. Thans had men hare
gelegenheid te geven, om ook het noordelijk gedeelte des lands, en daarin behalve de G-alüeèrs ook de Samaritanen nader te leeren kennen.
1) Ten noorden, gelijk Berséba ten zuiden. Waarom men dikwerf de geheele uitgestrektheid des lands dus uitgedrukt vindt: „Israël van Dan tot Berséba.'' Zie bijvoorb. Richteren X : 1; 1 Sam. 3 : 20, enz. Verg. bl. I : 129.
2) Ps. CXXIII.
125
HET PINKSTERFEEST.
grenzen bereikt. Ouden en jongen dankten God. Sneller ging men nu langs de beek aan den voet des steilen bergs zijlings af; met moed stapte men voort naar de heuvels, en op hun top begon men weder een Psalm, die den geheelen met olijf-, palm-, dadel- en vij-geboonieu bezetten weg over, tegen de oostelijke helling van den berg op, door het liefelijk Bethanië heen, ') tot op den hoogsten rug van den Olijfberg toe doorklonk. 1)
Mijn hart, o God! verheft zich niet;
Mijn oogen zijn niet hoog2;
Naar groote dingen streef ik niet,
Die mijne kracht tehoven gaan.
Ja, 'k onderdruk en stil mijn lust.
Gelijk het kind door zijne moeder wordt gespeend,
Zoo werd voor mij mijn lust gespeend.
Dat Israel op God vertrouwe.
Van nu af tot in eeuwigheid!
Nog omsloten de olijfbosschen den luidruchtigen, juichenden optocht. Hij bevond zich reeds op den kruin des bergs, en nog maar een klein gedeelte van den bergrug moest worden overtrokken. Het gezang hield op. Men haastte zich voort. De kloeksten onder de jonge lieden liepen vooruit. Alles zweeg. Daar stonden opeens de voorsten stil, en de welbekende groet: „Jeruzalem! Jeruzalem!v ging op door al de rijen; op tot in de laatste gelederen, die zicli nog in Bethanië bevonden. Bij zulke feesten was het niet zelden het geval, dat Jeruzalem en Bethanië de beide uiterste einden van een feestelijken optocht bevatten, die langs de geheele lengte van den weg een en denzelfden Psalm hooren liet, en als het ware eene twee sabbatsreizen lange, vroolijkklinkende snaar van enkel lofgezang uitmaakte.
Ongemeen plechtig was het om te zien wanneer de optocht van den Olijfberg afstroomde, en onder de gedeeltelijk bloeiende, gedeeltelik met groene olijven behangen boomen voortgolfde, en nu onder de cederen in het dal Josaphat, aan den Kedron, in het gezicht van den tempel stond, en den Psalm der begroeting zong: 3)
126
Ps. CXXXI.
Verg. VAN HAMELSVELD, II 221, 222.
Ps. CXXXIV.
HET PINKSTERFEEST.
Komt, geeft jehovah lof,
O al zijne knechten,
Die 's nachts zijn huis bedient!
De tempel gloeide in het avondrood. Over de gelieele stad, hare bergen en velden, over de witte tenten, die gedeeltelijk reeds opgeslagen waren, was de zonderlinge daging van een schoon avondlicht uitgegoten. Van alle zijden stroomden de scharen der bedevaartgangers toe. Maar geen der treinen, noch de zoo hooggeëerde van Hebron en Libna, uit het hart van Judea, noch die, welke noordelijk van Joppe en door de poort Efraïms binnenkwam, had zulk een glansrijken intocht als die, welke over Bethanië van den Olijfberg afdalende opzette. De pelgrims zeiven zagen hier Jeruzalem van haar meest in het oogloopende en heerlijkste zijde, ') daar hun de tempel in al zijne pracht, het Sion, de burcht Baris en alle buitengewoon groote gebouwen in de oogen straalden. En wat de alin-schouwers betreft, deze zagen die verbazende menigte menschen zich langzamerhand van de hoogte afstorten, en met gedruisch in het dal Josaphat uitbreiden. Daarom waren ook al de oogen van de burgers van Jeruzalem op de daken allermeest naar het oosten gewend, om de aankomst van dezen optocht te zien.
De oudste van Jericho werd met de zijnen hartelijker dan ooit in iddos huis ontvangen. Gelukwenschen op gelukwenschen stroomden uit den mond der opgeruimde burgers van Jeruzalem, en de eene kiesche toespeling op helons geluk en sulamiths voortreffelijkheid scheen met de andere om den prijs te dingen. Iddo omarmde en kuste hem, die nu zijn neef zou worden, en zeide : „hij had terstond wel vermoed, toen hij hem het eerst gezien had, dat zij met elkander in een nadere betrekking komen zouden.quot;
De vrouwen hadden zich naar den armon, bij iddo's huisvrouw begeven. De mannen zaten rondom de fonteinen. Toen de eerste beleefdheden, het voetwasschen, de berookingen enz. voorbij waren, werd iddo opeens zeer stil en ernstig, en vroeg daarop „of zij ook reeds wisten, welk een treurige gebeurtenis er sedert hun vertrek
1) Dit begrijpt elk, die vroeger aandachtig de beschrijving der stad, I : 168 en volg gelezen heeft. En het geeft geen geringe opheldering aan de vraag van jezus' leerlingen, en zijn gesprek met hen gehouden, daar zij aan de westzijde des Olijfbergs gezeten, op al die heerlijkheid het oog hadden. Matth. XXIV : 3 en volg.
127
was voorgevallen!quot; — Men antwoordde vragend; ,Welke ?quot; — Hij hernam : „Die met onzen hoogepriester.quot; — Op de bedevaartreis liad men hier en daar een woord daarvan hooren vallen, maar wist het rechte niet, en bad iddo om een getrouw verhaal.
„Gij weet,quot; dus ving hij aan, „hoezeer onze iitekanus van zijne jeugd af, evenwel met vele matiging, de Farizeën aan alle anderen heeft voorgetrokken i). Ik kan niet ontkennen, dat ik er mij dikwijls over verwonderd heb, dat de vorst, die zelfs met de gave der voorzegging toegerust is, — die op het vorige verzoeningsfeest; toen hij uit het allerheiligste kwam, van eene stem verhalen kon, welke hem de overwinning, te dien zelfden dage op de Samaritanen behaald, aankondigde, — die, gelijk eenmaal de messias doen zal, het driedubbele ambt van hoogepriester, koning en profeet in zijn persoon vereenigt 1) ; — dat, zeg ik, zulk een man deze huichelaren niet vroeger doorkeken heeft. Wel is waar zij hadden hem opgevoed, en aan hun invloed, die, helaas, sedert jonathans tijd al te machtig geworden is, heeft hij veel in zijne regeering te danken ge-
128
— — Suvrjv yap auvtp tu detov xac 27jv rwv /isXXuvtwv Ttpóyjwcycv kapeï^ev dutw tc elSévac, xac npoXiyecv. x. t. X., van de voorzegging en voorwetenschap, op welke deze laatste woorden betrekking hebben, zegt josephds wat later, (Hoofdst. XX of XII § 1), dat hem die tebeurt gevallen was in een droom, waarin hij God, die hem verscheen, naar zijn opvolger gevraagd had; (fiavévTa xara roo? Sttvovj avTtu Toy deöv èktjpwta — —- tou dé 9coü roü? toÓtou, (d. i. aexandki; janneus) %apax-rfjpas Sec'^avTOi, lur^rfiecq — — ó /lévToc deus ou dcscpsvaaTuv 'Ypxavóv.) üit hem zie men prideaux dit verhalen, bl. 1102, die aldaar verder over die Godsstem [Bath-Kol) uitweidt, of de Algemeene Gesch. D. IX bl. 238.
het pinksterfeest.
had1). Ondertusschen heeft hij hen toch al te zeer vertrouwd, en zij hebben hem dit nu verschrikkelijk beloond. Ter viering van de overwinning volgden de gastraalen op Baris nog langen tijd elkander op. Bij een dezer feestmaaltijden, waartoe hij naar gewoonte wederom de voornaamste Farizeën genoodigd had, was de edele vorst buitengemeen geroerd en aangedaan over de genade van jehovah over hem en zijn volk, en over de heilige waardigheid van hoogepriester, die hem ten deel gevallen was. In deze gemoedsgesteldheid riep hij de aldaar bijeenzijnde Farizeën op, om het hem toch aan te wijzen, zoo hij wellicht iets van hetgeen Gode welgevallig en bij de menschen rechtmatig is, mocht hebben nagelaten. Allen barstten, zooals natuurlijk is, in de sterkste lofspraken uit. Slechts een hunner, de hoogmoedige eleazar, dien ge kent, selujucl ! meende iets van dien aard in het midden te kunnen brengen. Hyrkanüs spoorde hem aan om het te zeggen. Daar zegt mij die onbeschaamde vlegel: „Gij kunt eigenlijk naar de wet geen hoogepriester zijn, vermits uwe moeder eene slavin is geweest!quot; Welk eene leugen! en welk eene vermetelheid den hoogepriester dit in het aangezicht te zeggen ! Hye-kanus is op de gevoeligste wijze aangetast, en gevoelt zich zeer be-leedigd 3). De overigen Farizeën zeiven verwierpen de verdichte beschuldiging. Op het oogenblik werd het gastmaal opgeheven. Jonathan, de vertrouwde van den hoogepriester, die de Farizeën sinds lang kende, en voor een der ijverigste Sadduceën gehouden werd, gaf hem den raad, hij zou het sanhedrin, den hoogen raad laten
1) Jonathan zelf schijnt boven hunne kleingeestig-heid en beuzelarij verheven geweest te zijn. Zijn slagleveren aan bachides op een sabbat strekt daarvan ten bewijze. (Zie 1 Makk. IX : 43 en volg. josephus, Joods. Oudh., B. XIII H. 1.) Intusschen waren de Farizeën reeds in hyrkanüs' tijd zoo machtig en bij het volk gezien, dat deze koning alles deed om hun goede gunsten te behouden. (Josephus, aid. B. XIII H. XVIII. PRIDEAUX, bl. 1099.)
2) Het verhaal dezer gebeurtenis ^indt men bij josephus, t. a. p. Zie na hem prideaux, t. a. p. en de Algemeene Gesch. D. IX bl. 239—241. Muntinghe is van oordeel, dat de Farizeën „zich in de staatsaangelegecheden listiglijk indrongen; — dat zij door den mond van eleaz\r hem zeiden, dat hij dan eerst een in de hoogste mate rechtvaardig man zou zijn, wanneer hij, het hoogepriesterschap nedergelegd hebbende, zich alleen met het burgerlijk bestier des volks vergenoegde, — en dat dit niet onwaarschijnlijk een zijdelingsche poging dezer secte was, om door de scheiding van beide deze waardigheden zich meer in de regeering te mengen.quot; Geschiedenis der Menschheul, D. VIII bl. 297.
129
het pinksterfeest,
bijeenkomen en op het straffen van den misdadiger aandringen. Hyekanüs doet het, en — de Farizeën spreken van geen doodstraf, maar van — gevangenis en geeseling. Dat had jonathan hem voorspeld. De edele vorst verwierp deze straf, en liet de misdaad ongewroken. Maar hij heeft nu de Farizeën leeren kennen, en zal, gelijk ik hoop, voortaan de Sadduceën als zijn ware vrienden in eere houden. Waarlijk die euvelmoed was afschuwelijk; maar zoover moest het gaan, zouden hunne streken eens eindelijk aan den dag komen. Hyekanüs evenwel en zijne zonen zullen zich wel ten eeuwigen dage voor deze huichelaars wachten. Dezen zullen hen wel pogen te benadeelen !), maar de overwinnaars van Samaria, en hun vader, die zijn naam hykkanus niet tevergeefs draagt, hem daarom door zijn vader gegeven, omdat hij reeds als jongeling een sterken kampvechter uit Hyrkanië overwon 3), — zullen hun kwaadaardige slagen en steken wel weten af te weren en naar hehooren betaald te zetten.quot;
Allen stonden verbaasd en ontzet. Sblumibl versterkte iddo in zijn ongenoegen tegen de Farizeën. Elisama daarentegen betreurde het, dat zulke droevige verdeeldheden voor Israels stam, midden in de dagen zijner schitterendste vruchten, een verderfelijke kanker zijn zouden. Helon intusschen noemde zich gelukkig, dat de geheele hoop en verwachting van zijn leven niet meer op deze lieden rustte, en het geluk binnenshuis met sülamith deed zich voor hem, in tegenoverstelling met al dat onrein en jammerlijk getwist en gekijf, in een nieuw en heerlijker licht op.
Ontstemd, met uitzondering alleen van helon, begaven zij zich tot den avondmaaltijd, en iddo telde de dagen na Paschen.
De volgende dag was de dag der voorbereiding voor Pinksteren. Hij verliep onder baden, haarsnijden en de overige soorten van reiniging. Een uur na het avondoffer ging helon naar den tempel op, en klopte aan de deur der vertrekken van den grijsaard des tempels.
1) Zij deden het ook werkelijk. Zie josephüs, t. a. p. en uit hem de Algem. Oesch. IX 241.
2) De schrijver legt dit iddo in den mond, schoon men aan de zekerheid dezer bijzonderheid twijfelen mag, welke alleen op het gezag van den onbekenden Schrijver van het. Vierde Boek der Makkaieèn steunt; terwijl anderen meenen, dat in het slaan van cendebeüs, die mogelijk een Hyrkaniër was, — anderen, dat in het slaan der Hyrkanièrs. anderen, dat in een andere omstandigheid de oorzaak dezer benoeming te zoeken zij Zie de Algem. Oesch. D. IX bl. 222.
130
HET PINKSTERFEEST.
„Welkom op azereth!quot; riep hem de oude man tegemoet. Azereth heette de Pinksterdag, zoowel als de zevende dag van het Pascha, en de achtste van het Loofhuttenfeest, en beteekent zooveel als dag van bijeenkomst 1).quot;
„Zal het waarlijk een azereth zijn voor hyrkands en de Farizeën ?quot; vroeg HELON.
.Heb ik de waarheid niet gesproken, jongeling ?quot; antwoordde de grijsaard. „Ge zult het zien; dit is nog maar het begin van een langen, smadelijken, den raad en het volk verwoestenden twist! je-hovah late mij dien niet beleven! Doch u is het azereth, en dat nog in een geheel anderen zin, dan de zevende paaschdag het voor u was. Priester en bruidegom tegelijk!quot;
„Greef ons uwen zegen!quot; zeide helon.
Hij knielde voor hem neder. De grijsaard legde hem de handen op het hoofd, en zegende hem.
„Huisvader en priesterquot; — dus voer hij voort — „ja dat behoort hij elkander! Immers hebben ook onze feesten een huisvaderlijk aardsche, en een priesterlijke, en als gij het zoo noemen wilt, nog bovendien een profetische beduidenis. De gerste- en tarweoogst is nu voltooid; en gelijk terstond bij den aanvang, op den eersten dag, na het opbrengen der garven, jehovah om zijn zegen is gesmeekt geworden, zoo offeren wij Hem thans onzen dank, dat Hij regen, dauw en zonneschijn en den rijken zegen der velden gegeven heeft. Zoo is dan het Pinksterfeest een oogstfeest. Maar het is ook een feest der wet 2), want op den vijftigsten dag, den zesden nadat Israel
131
In 't oorspronkelijke staat; dag der Versaimnlnng. Wellicht beter: der
Dus denken de meeste Joden en Christenen, die over foJoodsche CW/W» geschreven hebben. Abarbanel echter, en sommigen, die hem gevolgd zijn, hebben het ontkend. Uit de woorden der instelling kan het zeker niet bewezen worden. Schacht schijnt ook in dezen van zijn leermeester iken (/. c. F. I c. XII § 16, 17 p. 134 sqq.) in gevoelen te verschillen; zie hem l. c. p. 571. Intusschen, daar de wetgeving op juist op den vijftigsten dag na Paschen, den dag van Prnhsteren (van het getal dus genoemd, vevTSxóiri) had plaats gehad, — en het niet denkelijk is, dat zulk een merkwaardige gebeurtenis niet feestelijk zou herdacht zijn, komt het mij toch voor, dat men met mijn
het pinksterfeest.
onder mozes in de woestijn vanSinaï gekomen was, en den derden, nadat het volk zich geheiligd had, verhief zich een hevig onweder niet donder en bliksem en een dikke wolk op den berg Sinaï, en het geklank eener sterke bazuin, en mozes leidde het volk uit het leger Gode tegemoet, en jEHOVAu gaf het zijne wet '). Doch bid God, dat Hij u ook hetgeen in beide deze betrekkingen, als de hoogste zin en meening van het feest, verborgen ligt, openbare. Bedenk dat er eens een tijd komt, dat alle gaven van jehovah voor zijn koninkrijk op aarde uitgestort, en alle gebeden verhoord zullen worden, en de wet door den invloed van den Geest des Heeren in hare luisterrijkste heerlijkheid erkend en beoefend zal worden 1). Dit besture uw godsdienstige aandacht bij dit feest. Zijt gij rein, zoo ga tot het avondoiïer. Luister! Het geblaas der trompetten kondigt reeds den aanvang van liet Pinksterfeest aan.quot;
Helon ging, woonde het offer bij, en bleef met al de priesteren, die te Jeruzalem tot het feest bijeenvergaderd waren, den nacht over in den tempel. Den anderen dag nam wel die priesterordening den hoofddienst waar, welker week het thans was; maar daar er op den feestdag zooveel te doen was, staken haar de overige ook de handen toe. Het ongenoegén tusschen de Farizeën en Sadduceën onder de priesteren liet zich nu reeds duidelijker dan tot nog toe bespeuren, en zelfs in den heiligen nacht in den tempel rustte de tweespalt niet2).
In de eerste nachtwaak werd het brandofferaltaar gereinigd, en straks na middernacht waren de poorten reeds geopend. Eer de haan kraaide hadden zich de voorhoven reeds met Israelieten opgevuld, die hunne offeranden door de priesters lieten bezichtigen 3).
132
Joel II : 28—32; Jerem. XXXI : 31—34- en andere plaatsen.
Natuurlijk na het onlangs voorgevallene met den hoogepriester.
Zie de Schrijvers over de Joodsche Oudheden, bijvoorb. iken, t. a. p. Of liever Num. XXVIII : 26—31; Lev. XXIII : 17.
het pinksterfeest.
Ook iddo, SELUMiëL, zijn zoon en elisama brachten liuuue offerdieren tot den berg des Heeren op, en voor den priester. Sulamith was met iddo's huisvrouw en met hare schoonzuster onder de dochterer; Israels, in het voorhof der vrouwen. Eerst werd het morgenoffer, bestaande in het dagelijksche lam, benevens de spijs- en drankoffers opgebracht; maar daarna volgde in het bijzonder het eigenlijke feestoffer, namelijk zeven eenjarige schapen, een jong rund en twee rammen ten brandoffer, een geitenhok ten zondoffer, en twee eenjarige lammeren ten dankoffer. Het onderscheid tusschen deze alge-meene volksofleranden op Pinksterdag, en die op Paschen, bestond daarin, dat thans een rund en twee rammen, doch op Paschen twee runderen en een ram geofferd werden. Bij het ingieten der drankofferen bliezen de priesters, staande op hunne zuilen, de levieten zongen op de vijftien trappen, en de geheele gemeente zang het groote Hallel.
Dan nu eerst kwam het voorname offer van den Pinksterdag. Het bestond in twee gebakken brooden en een tiende deel eener epha van fijn tarwemeel, de eerstelingen des oogstes, welke een priester op de open plaats tusschen het altaar en tempelgebouw voor Jehovah naar alle vier de winden des hemels bewoog. Zoodra deze eerstelingen tot dankbetuiging voor den gezegenden oogst geofferd waren, begon het slachten, verdeelen, opbrengen en verbranden der brandofferanden en verschijning voor jehovah en der drankofferanden van de bijzondere Joden. Selumiêl, zijn zoon en elisama brachten hunne heerlijke offerdieren. Duizenden volgden hen, en menige fijne schouder en borst vielen den priester ten deel. Ook hei,ox bracht zijn offer, en betaalde den Heere zijne gelofte, welke hij in het gelukkig uur der verloving gedaan had.
Selumiëls zoon bracht ter reiniging zijner huisvrouw, daar de veertigste dag na hare bevalling thans juist inviel, een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duif ten zondoffer. De standhoofdman plaatste haar aan de poort van Nikanor. Zij zag naar het offerwerk onder gebeden, en daarna kwam een priester met het bloed van dit zondoffer in eene schaal, en besprengde haar daarmede. Nu was zij rein. Haar eerstgeborene droeg zij op den arm, en stelde hem den Heere voor; haar echtgenoot loste hem echter met vijf sikkelen, die hij in de kist Gods wierp, welke dicht bij het voorhof der
133
het pinksterfeest.
vrouwen stond. ') Want aldus had jeiiovah gesproken1): „Zie, Ik heb de levieten genomen onder de kinderen Israels voor alle eerstgeborenen, alzoo dat de levieten zullen de mijne zijn. Want de eerstgeborenen zijn de mijne, van den tijd aan, dat Ik alle eerstgeborenen sloeg in Egypteland; toen heb Ik mij alle eerstgeborenen in Israel, van de menschen aan tot op de beesten toe geheiligd, dat zij de mijne zijn zullen. Ik jeiiovah!quot;
Nadat al deze offeranden opgebracht, en de zegen van jeiiovah op het volk gelegd was, bracht iddo, met behulp van sallu en van zijne knechten het dankoffer. De gereinigde kraamvrouw, sulamith en iddo's huisvrouw namen deel aan het gastmaal in den tempel, beuevens nog eenige daartoe genoodigde priesteren en levieten. Het golvende heen en weder bewegen der verbazende menigte van menschen voorbij de eetzaal in het voorhof der Heidenen, de dichte groepen in de gaanderijen, welke zich de wet lieten voorlezen en verklaren, nevens het geloei der offerdieren en het geschal der trompetten, hetwelk zich daaronder liet hooren; in het kort, deze ge-heele zoo bijzondere tempelwereld, en dan nog de ernstige en -vroo-lijké gesprekken over den maaltijd, sulamiths blikken en de veelvuldige gelukwenschingen, dit alles verhief helons gemoed tot eene hoogte van stille en innige verrukking, welke hij nooit in die mate ondervonden had. Hij vergat zijn Egypteland, het verlangen naar zijne moeder, het graf zijns vaders, de redetwisten der geleerden, het spoedig voor de deur staand afscheid; en niets bracht zijne ziel in beweging dan de gedachte, in het beloofde land te leven, een priester van Jehovah te zijn, met zijne bruid in den tempel Gods te zitten, en de gelofte ieder oogenblik te vernieuwen, om van gan-scher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten de wet te willen betrachten.
Het Pinksterfeest duurde slechts een dag 2).
134
Num. Ill : 12, 13.
Volgens de instelling, Exod. XXIII ; 16; Lev. XXIII : 14.—21: Num. XXVIII : 26—28. Het is zeker liij vergissing, dat de heer j. D, MiCHAëLis in zijn Mis. Hegt. § 197 D. IV bl. 147, zegt. „dat het Pinksterfeest insgelijks zexen volle darjen lang gevierd moest worden;quot; tenminste weet ik er geen grond voor. Dat buiten Palestina wel eens tmee dagen aan de feestviering zijn ingeruimd, heeft meer waarschijnlijkheid, en is toch tioff twijfelachtig. Zie lightfoot, in Hor. Hebr. ad. Act. II 1.
het uitstapje naar das.
VIII.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
„Moeielijk is de weg der gerechtigheid!'' riep helon zuchtende uit, terwijl hij zijn schreiende oogen afdroogde.
Hij stond op den Olijfberg. De galmen der bedevaartsliederen stegen langs zijn oostelijke helling opwaarts. Hij bevond zich op de bovenste en middenste der drie spitsen of toppen, welke deze berg heeft. Zoo hoog was hij geklommen, om den trein der pelgrims, onder welke ook sülamith was, na te zien. Hier en daar tusschen de olijf-;, limoen-, oranje-, citroen-, vijge-, dadel- en ter-pentijnboomen door, of bij een korenakker, of bij een wijnberg lieten zich de talrijke rijen zien; maar hun gezang kwam onafgebroken tot hem naar den Olijfberg over. Helon verbeeldde zich suLAMiTHs stem klaar en duidelijk door de overigen heen te hooren, als een ouophoudelijken afscheidsgroet; en zijne tranen vloeiden rijkelijker.
„Moeielijk is de weg der gerechtigheid!quot; Zoo zuchtte hij nog eenmaal. „Ginds, achter Bethanië, in de vruchtbare vallei der Jor-daan kronkelt zich het pad der liefde; maar de strenge, ruwe baan der gerechtigheid loopt voor mij recht uit naar het noorden, naaide verafgelegen bergen Ebal en Gerizim, ,die ik daar bespeur. Neen! gij zult wederkeeren,quot; zeide hij tot zichzelven, terwijl hij zich naar het zuiden keerde, alsof hij niet langer naar het noorden kou heenzien, zoodat Bethlehem en Hebron hem nu in de oogen schitterden: „gij zult wederkeeren, want vandaar kwam ik, toen ik langs den weg der hope naar Jeruzalem optoog.quot;
Helon deed wel van zich te troosten, want de weg der gerechtigheid viel hem inderdaad zeer moeielijk. Op allerlei wijze had hij gezocht de taak om myron af te halen te ontgaan. Maar selu-miël had met zijn zoon afgesproken, aldus eens te beproeven hoeverre HKLONs zelfbeheersching gaan mocht; en van geen minder belang was het voor den ouden vriend van elisamas jeugd om te
135
HET UITSTAPJE NAAK DAN.
zien hoe deze zich in zijne bijna Farizeesche stemming jegens den Griek gedragen zou. Selumiël, die dikwijls zelf in het geval geweest was om zich veel te moeten ontzeggen, had in later tijd het zwak van wel eens met anderer wenschen te spelen. Er lag diep in zijne ziel een zekere hardheid, welke zelfs bij den zachten aard zijner edele vrouw niet week wilde worden. Bovendien versmaadde hij de gelegenheid niet om zich op elisama en iieloh over hetgeen zij van de Esseën gezegd hadden een weinig te wreken. Hij beminde hen beiden zoo hartelijk als hij maar kon, en toch kon hij zich deze zelfvoldoening niet ontzeggen.
Helon volgde eindelijk onder een voortdurenden inwendigen strijd, doch voor het uiterlijke bedaard en tevreden. Ter rcchtertijd herinnerde Lij zich het eerste gebod, dat eene belofte heeft'); en — had hij nu ook deze proef eens doorgestaan, dan, dus droomde hij met een gevoel van fieren trots, dan kon hij dit gebod voor vervuld houden, en gerust zich aan het tweede wagen, totdat hij eindelijk al de zes geboden der tweede tafel zou vervullen, gelijk hij de vier der eerste in den tempel, als priester, gelijk hij meende, volledig vervulde, — dan zou de Chasideër in zijne volkomenheid daarstaan.
Deze stoute vlucht liet hij zijne ziel ook ditmaal van de hoogste spits des Olijfbergs nemen, en keerde toch maar gebrekkig getroost naar Jeruzalem terug.
Dit viel voor op den dag na Pinksteren.
Denzelfden morgen begaf hij zich ook zelf op reis in het gezelschap van den stadhouder, dien hyekanus over Samaria gesteld had. en van eenige andere Galileesche Joden, die den omweg over de Jordaan niet verkozen te nemen, en thans ook van de Samaritanen niets meer te vreezen hadden.
136
Iddo geleidde hem tot aan de poort van Efraïm, niet zonder alle ongenoegen over den harden broeder; en nu toog het klein, maar aanzienlijk reisgezelschap, niet onder psalmgezang en geestelijke muziek, noch te voet, maar op paarden en verzeld van neuriënde kameeldrijvers de poort uit, Mitspa en Nob door, naar Geba 1), in de
Terg-, bachiene, Heil. Geogr. II 438—éil. Van hamelsveld, Aardrijkskunde des Bijbels, IV 64-—66.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
nabijheid van Eama, ook Arimathea genoemd, de stad van saul. De weg was steenachtig, het onderhoud wereldsch. Dit Geba heet ook, om het van andere plaatsen, Avelke denzelfden naam voeren, te onderscheiden, Geba-Benjamins, en is beroemd geworden door davids overwinning op de Filistijnen behaald 1). Deze plaats lag op een fraaien heuvel, en was eene priesterstad, zes sabbatsreizen ver van Jeruzalem gelegen. Daar het al laat geworden was, eer zij de stad nitgingen, werd hier een lange middagrust, zooals gemakkelijke lieden gewoon waren, gehouden. Langzaam en laat stelden zij zich weder in beweging, en kwamen langs een hoe langer hoe moeielij-ker steilen en engen weg te Michmas, waar men een bergpas door moest, welke tusschen twee spitse rotsklippen aan de uiterste grenzen van het hooge en ruwe gebergte van Efraïm doorliep, en bij sauls eersten tocht tegen de Filistijnen 3) door de heldendaad van Jonathan zijn zoon, en in lateren tijd als de residentie van den Mak-kabeeschen vorst jonathan 2) algemeen bekend was geworden. En hierop traden zij het in de Heilige Schrift zoo dikwerf voorkomende Bethel in, waar zij overnachtten. Deze stad was zestien sabbatsreizen ver van Jeruzalem gelegen; en helon herinnerde zich in stilte, dat zij ten tijde dat abraham zich daar onthield 3) naar de moerbe-ziënboomen den naam van Lnz had ; dat jakob aldaar overnachtte, en in den droom de hemelladder zag, daarop aan den morgen een altaar oprichtte, en de plaats Bethel noemde; gelijk hij ook op zijne thuisreize uit Mesopotamië aldaar met zijn geheele have vertoefde ; alsmede dat alhier de verbondsark een tijd lang gestaan, en dat samüel er het rechterambt bekleed had. Jammer inderdaad, dat je-
137
Naar 2 Sara. Y : 25, hoewel in de gelijkluidende plaats 1 Kron. XIV : 1G Gib eon genoemd wordt., inplaats van Oeba.
Zie 1 Makk. IX : 73, en daaruit f. josephus, Joodsche Oudheden, 33. XIII H. II. En uit beiden h. prideaux, Oud en Nieuw Verhond aaneengesch. Boek IV bl. 1024', of Alyem. Geschied, vert, door quot;Westerbaan, D. IX bl. 195.
4-) Gen. XXVIII : 19. Over dit en hetgeen verder van Hethel gezegd wordt, vergel. bachiene, t. a. p. II 404quot;—4-12. Van hamelsveld, t. a. p. III 74quot;. Winer, Mealworterb. I 106. — Den geëerden Schrijver is hier het woord Maulbeerbdumen voor Mdndelbcitimen [Moerhezienboomen voor Amandelboomen) ontvallen. Lnz., n-f? beteekent het laatste, niet het eerste, zoowel in het Hebreeuwseh als in het Arabisch en Syrisch. gelijk ook onder anderen gekesius het aldus vertaalt.
het uitstapje naar dan.
robeam, die Israel zondigen deed, hier een zijner twee gouden kalveren, welker eeredienst hij in Egypte geleerd had, oprichtte; waarom de profeten deze plaats zoozeer verfoeiden, dat haar naam in Beth-Aven, plaats der slechtheid, veranderd werd, en zich naar Bethel te wenden, bij hen zooveel beteekende als de afgoden te dienen en bij dezen hulp te zoeken. „Zoo kunnen dan menschen zelfs heilige plaatsen ontwijden I-' dacht hij bij zichzelven, en vond het bewijs dat men ook een heilige bedevaart ontwijden kon, in zijn reisgezelschap.
Den volgenden morgen werd de gewone weg over Lebona en Gophna niet ingeslagen, maar een andere over Siloh, waar de stadhouder bezigheden te verrichten had. Siloh was de eerste stad in Sa-marië. Zij was voor helon de eenige welkome bijzonderheid van deze reis; want Siloh was de plaats 1), waarheen jozüa het eerst Gilgal uittrok, en waar hij den tabernakel en verbondsark oprichtte. Deze stad was zeer aangenaam gelegen op een berg, van welken men over het gebergte van Efraïm en Juda een ruim gezicht had; en daar zij zoo hoog en over alles heenziende, gelegen was, kon zij zeer wel aan haren naam beantwoorden, dien zij daarom droeg, omdat namelijk de Heere aan het volk rust gegeven had. Hier vergaderden de landstenden gedurende ongeveer driehonderd jaren, totdat de tabernakel naar Nob en Bethel, vervolgens door saul naar Gibeon, en door david naar Jeruzalem verplaatst werd. Hier viel ten tijde der Richteren de maagdenroof voor. En hier stortte eli dood van zijn stoel neder op het vernemen van de ijselijke tijding, dat de verbondsark veroverd en weggevoerd was. Lang daarna was de naam dezer plaats nog een woord van waarschuwing in Israel.
Na genomen middagrust te Siloh spoedde zich de stadhouder naar zijne residentieplaats Sichem 2); hetwelk van Siloh zestien, van Bethel
138
Joz. XVIII ; 1. Ook hier kan men, met hetgeen de Schrijver van deze st;.(l zegft. vergelijken bachikne, II 898—903. Van hamelsveld, II 383—39-k
Sichem was eens de hoofdstad van het rijk der tien stammen geweest; na de verwoesting van dit rijk was zij de voorname zetel geworden van den godsdienst dar volkplantingen, die samen met de overgebleven Israelieten de Samaritanen uitmaakten; op den berg Genzim was door den hoogepriester manasse de tempel gesticht, dien johannes hyrkanus had laten verwoesten. Niet onnatuurlijk dan. dat deze stad de residentie werd van den gouverneur, welken hyrkanus naar die streng getuchtigde Frovincie zond. Vergelijk over de stad Sichem en hare lotgevallen, alsmede over hetgeen helon,
het uitstapje naar dan.
zes en dertig, en van Jeruzalem meer dan vijftig sabbatsreizen gelegen was.
Helon was den stadhouder door id do dringend aanbevolen. Met die soort van hartelijkheid, welke aanzienlijke lieden pleegt eigen te zijn, werd helon door hem in zijn paleis welkom geheeten. Aan een prachtvolle bediening, aan een kwistig gevulde tafel en de schitterendste gerechten, aan kostbaar huisraad en heerlijk versierde vertrekken, aan oneerbare gesprekken en een heidensche levenswijze ontbrak het den gasten in het huis des stadhouders even weinig als aan trotsche blikken der bedienden, koude beleefdheid van den gastheer en een bot stilzwijgen bij den aanvang van den maaltijd. Hoe gaarne helon ook van dezen heer terstond afscheid genomen had, hij moest toch op zijn met een blijk van zelfvertrouwen gegeven bevel, nog eenige dagen blijven, vermits hij hem beduidde, dat hij hem op iddo's verzoek door zijne bedienden de merkwaardigheden van de plaats zou laten aanwijzen. De stadhouder was een Jood, maar zijn huis, wat inrichting en levenswijze betrof, Samaritaansch. Niets kon helon troosten, dan de onuitsprekelijk bekoorlijke omstreek.
139
Sichem lag in eene vlakte, of wil men liever in een dal. Oosten westwaarts breidde zich een vruchtbare vlakte uit. Noordwaarts en zuidwaarts verhieven zich aan beide zijden der lange stad de bergen Ebal en Gerizim, die zoo dicht bij elkander waren, dat wanneer men op de spits van den eenen stond, men hetgeen een ander, op de spits des anderen bergs staande, riep, verstaan kon. Op deze wijze was zij tegen de gevaarlijke noorde- en zuidewinden beschut. Buitengemeen schilderachtig stonden hare huizen aan den voet der beide hooge bergen, als ware zij een lievelingsplaatsje, dat door beide deze reuzen beschermd moest worden. Zij strekte zich uit in eene lengte van een halve sabbatsreis, was zeer nauw, en bestond uit twee nevens elkander evenwijdig voortloopende straten, in welker midden een ruim open plein was. Voor de stad breidde zich de vruchtbaarste vlakte uit, door welke zich vele bergstroompjes, ruischende beeken en een kleine rivier kronkelde, en de verrukkendste verscheidenheid
II: 143, in den mond gelegd wordt, daar hij Sichem Sichar (leugenplaats of drankaardsstad] noemt, onder anderen bachiene, II 844—859. Van hamelsveld, II 385—390. Winek. II 034, 635.
het uitstapje naar dan.
van wijnbergen, olijfplantaadjen, moerbeziënboomen, rijke boomgaarden met vijgen, citroenen, oranjeappelen en dergelijken, zoowel als van korenvelden en moestuinen opleverde. In de nabijheid lag de waterrijke bornput van jakob op den weg naar Jeruzalem schier eene sabbatsreize van de stad af, op het ongeveer zes sabbatsreizen lange en zeer effen veld van jakob, hetwelk deze aartsvader van hemohs kinderen gekocht had. Negen voet wijd en honderd en vijf voet diep was deze bron, en daar stond vijf voet water in. Zij was in eene rots uitgehouwen; een groote steen bedekte haar, en langs trappen daalde men naar het water af. Doch boven alle beschrijving liefelijk praalde, midden in het geur- en vruchtrijke dal, het boscli Moreh 1).
In de ruime, van goddelijken zegen druppende vlakte, uit elke hut en van iederen akker verhief zich de blik van het beschermde stadje opwaarts naar de beide reuzengebergten, die als wachters aan den ingang van het gebergte van Efraïm stonden. Zuidelijk lag Gerizim, aan welken berg de stad zich nader scheen aan te sluiten dan aan het noordelijk liggende Ebal. De eerstgenoemde is vruchtbaar, met wijnstokken en olijfboomen bezet, rijk aan bronnen en over het geheel de schoonste en levendigste, omdat zijne voornaamste zijde naar het noorden gekeerd is. Ebal is ruw, dor, onvruchtbaar en een kale rots, welke de zonnehitte, naar welke zij toegekeerd is, verbrand heeft s). Aan de zijde, naar de stad toe, is hij vol van holen en spelonken, welke den inwoners tot graven dienen.
Het wonderschoone van deze ligging der stad en omtrek werd voor eiken reiziger nog merkelijk verhoogd door de gewichtigste herinneringen. In liet bosch Moreh had abraham zijn eerste rustplaats genomen, toen hij het beloofde land introk. Jakob groef de bron 2), kocht het uitgestrekte veld, begroef onder een terpentijnboom de afgoden zijner vrouwen, en moest na het wanbedrijf zijner zonen simeon en levi, voor de Sichemieten naar Bethel vluchten. Naderhand werd Sichem eene vrijstad in Israel; jozua hield hier zijn
140
3) Gen. XII : 6. Verg:, bachiene, II 807, 868. Van hamelsveld, II 372.
Verg. Joz. IV ; 12 en aldaar de Uitleggers; en verder Gen. XXXIII: 19;XXIV 30—XXV : 7. benevens de zooeven aangehaalde Schrijvers.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
laatsten landdag, en liet, ter gedachtenis van liet vernieuwd verbond met Jehovah, den verbondsteen op Ebal oprichten. Sichem riep abimelech, nadat deze zijne zeventig broeders vermoord had, tot koning uit, viel daarna het eerst van hem af, en werd ten gronde toe verwoest, zoodat de plaats, waar de stad gestaan had, met zout bestrooid werd. Te Sichem scheurde zich het Israelietisch koninkrijk in tweeën, te weten in dat van Juda en van Israel, en jerobeam verhief de stad tot hoofdstad van het koninkrijk Israel. In latei-tijd, toen op Gerizim de Samaritaansche tempel stond, dien hyrkanüs verwoest heeft, was Sichem ongeveer drie honderd jaren lang de voorname zetel van den Samai-itaanschen afgodendienst.
Toen hem de bedienden van den stadhouder eenmaal die onderscheidene plaatsen aangewezen hadden, liet helon hen vervolgens thuis, en wandelde eiken morgen alleen vele uren lang door dit betooverend oord. Nu eens vertoefde bij aan den bornput van jakob; dan wederom doorkruiste hij het uitgestrekte veld van den aartsvader. Ditmaal legerde hij zich in het bosch Moreh, en een andere keer zette hij zich neder aan de ruischende beek in de schaduw der vruclitboomen. Heden beklom hij Ebal, en morgen Gerizim. Stille, zalige uren droomde hij in dezen liefelijken omtrek door: hij dacht aan zijn geluk, verlangde naar Jericho, en troostte zich met zijn trotsche gerechtigheid. lederen morgen, op zulk eene wijze doorgebracht, werd hem nog te dierbaarder, wanneer hij 's avonds op het binnenplein van het paleis aan de weelderig bezette tafel aanliggen moest, en uit het midden der zoutelooze en spottende gesprekken naar de stille maar rijkere uren zijner wandelingen terugzag.
141
Op zekeren dag echter kwam hem de bescherming van zijn gastheer. den stadhouder, zeer te stade. Hij zette zich neder bij eenige Samaritanen, die aan de helling van den berg Gerizim onder olijf-boomen lagen, en van de bouwvallen van hun tempel en van hun onder die ruïnen voortgezetten godsdienst met elkander spraken, terwijl zij hyrkanüs en zijne zonen des te dieper verlaagden, naarmate zij sanballat en manasse hooger verhieven1). Dit kon helon niet
Sanballat was de overste van Samaria, met wiens dochter de zoon van jojada de hoogepriester gehuwd was. Deze wilde zijne vrouw niet verstoeten, en werd daarom door nehemia in ballingschap gezonden. Hierop vluchtte hij, die manasse heette, naar
bedaard aanhooren. Hij stond op en wierp hun voor de schenen; „Waar toch hun tempel ware?quot; „Toen mozes,quot; dus ging hij voort, „beval1), dat bij den intocht der kinderen Israels in het beloofde land, de helft dezer stammen op Gerizim zouden staan, om de rechtvaardigen te zegenen, en de helft op Ebal, om de goddeloozen te vloeken, zooals ook onder jozua geschied is, sprak bij aldus: „Wanneer gij nu over de Jordaan gaat, zoo zult gij zulke steenen oprichten op den berg Ebal en met kalk bepleisteren, en zult aldaar den Heere uwen God, een altaar van steen bouwen.quot; En gij hebt dien tegen Gods uitdrukkelijk gebod op Gerizim gebouwd!''
De Samaritanen stonden op, en schreeuwden; „Gij zijt een Jood,— een van hen, die uit haat de wet vervalscht, Gerizim uitgestreken, en Ebal in de plaats gezet hebben2).quot;
„Dat is gelogen!quot; riep helon.
142
Deut. XXVII : 4—8. — Over hetgeen helon hier verder aanvoert, zie Deut. XI : 29, 30; XXVII : 11. — XXVIII : 68; Joz. VIII : 30-35.
er reeds in dien tijd, in welken helon ondersteld wordt geleefd te hebben, over dit stuk verschil hebbe plaats gehad. Te weten. Deut. XXVII : 4 staat in de Hebreeuwsche Exemplaren, op den herrj 'Ebal quot;iHD) maar in de Samaritaansche Pentateuchns wordt daarvoor gelezen: op den berg Gerizim ImD).- Zulk eene verschillende lezing acht men meestal geenszins toevallig te kunnen ontstaan zijn, maar noodzakelijk, met opzet en ter kwader trouw te moeten zijn daargesteld; hoewel j. b. de rossi hier nochtans anders over denkt, (in Var. Led. V. T. eet. Vol. II. p. 53 Col. alt.) Nu is dan de vraag: „Wie den tekst alhier moedwillig bedorven hebben: de Joden of de Samari-tanentquot; De meesten hebben het laatste, eenigen echter het beweerd. Dus oordeelden, behalve buxtorf, carpzov, leusden en dergelijken, ook lightfoot, usserius, prideaux, walton, r. Simon, houbigant, fa bricy en anderen (opgeteld door b. kennicott, in Diss. II Sup. rat. text us Hebr. V. T. Cap. 1 ed. g. a. telleri, p. 18—21, en door de rossi, I. c.), dat de tekst door de Samaritanen vervalscht was; doch den Joden wordt deze vervalsching ten laste gelegd door whiston, van wien basnage en anderen niet
het uitstapje naar dan.
„Wij alleen bezitten de rechte wet!'1 stormden de anderen op hem in. „En den vloek er bij!quot; liet helon op hetzelfde oogenblik volgen. Het gesprek werd hoe langer hoe driftiger, en het scheen, dat de partyen handgemeen zouden worden en van woorden tot daden overgaan. Doch gelukkig kwamen daar gerechtsdienaars aan, die hen allen naar den stadhouder brachten. Deze deed vaardig en gemakkelijk uitspraak over de zaak1), zond de Samaritanen onder bespotting weg, en bracht iielon naar huis, niet zonder hem vele goede, maar scherpe levensregelen voor te honden en aan te raden zich voor het vervolg met meer vertrouwen aan zijne voorzorg over te geven. Daarbij had helon aan den avondmaaltijd zooveel van zijne bespotting uit te staan, dat hij, toen hij alleen was, uitriep: „Ja, men mag dit Sichem maar altijd Sichar noemen in Juda, want het is de stad der leugenen en der dronkenschap!2)quot;
Ongaarne scheidde helon den volgenden morgen van die schoone landstreek, maar met vreugde van het gezelschap en den omgang van deze menschen. De stadhouder had de beleefdheid, hem een veilig geleide tot aan Samaria mede te geven, „opdat het hem aldaar zoo kwalijk niet vergaan mocht,quot; zeide hij, „als bij het offeraltaar op Gerizim.quot; Helon nam het aan, en schudde het Sichemie-tische stof van zijne voeten.
De stad Samaria was reeds voormaals in den stam Manasse gelegen3). Omei, de zesde koning van Israel, en achabs vader, bouwde haar op, en noemde haar naar den eigenaar des bergs Semer, van wien hij haar gekocht had. Daar Thirza, de vroegere residentiestad,
143
Volkomen op Oosterschen trant.
Verg. de Aanteek. (2) II : 138.
Zie 1 Kon. XVI : 17, 18, 24, 31; XVII en volg.; 2 Kon. XVII : 1—23. Verg. baohiene, II 830—842. Van hamelsveld, II 334—341.
het uitstapje naar dan.
tot asch verbrand was, zoo werd Samaria nu, en bleef tot aan den ondergang van het koninkrijk Israel toe de hoofdstad des rijks. Destijds was zij een uur gaans in omtrek, heette het hoofd van Efraïm, praalde met den tempel van Baill, dien jesabel binnen hare muren stichtte, hoorde niet naar elias en elisa's waarschuwingen, en werd eindelijk na een driejarige belegering door den Assyrischen salmanasser verwoest.
Thans was daar de gruwel der verwoesting, en niets dau deze te aanschouwen. De hooge berg, waarop de stad eens stond, had het uitzicht naar Joppe, naar den berg Karmel en naar de Middellandsche zee, en vertoonde op een zeer wijden afstand niets dan bouwvallen, afgeleide bronnen en water, dat zich ginds en herwaarts uitstortte. Hare heerlijke bronnen maakten haar thans tot een moeras, en haar schoon en wijdstrekkend uitzicht tot een van verre in het oogloopend gedenkteeken van de helden van Jeruzalem, en — van haar eigen boosheid. Ten tweeden male was het profetenwoord van hozea en higha vervuld geworden ').
Op deze bouwvallen herstelde zich helon van de benauwdheid, welke hij te Sichem had uitgestaan, en zag met dankzegging neder op die lage hutten, waarin de weinige overgebleven burgers van Samaria als het ware wegkropen en zich verscholen, terwijl de zonen van Jeruzalem in hunne burchten en huizen jehovahs lof vermeldden.
Doch hij spoedde zich voort, om maar van het geleide des stadhouders verlost te worden, en kwam nog op denzelfden dag in de omstreken van Thirza aan. Megiddo kon hij heden niet meer bereiken. In de verte bespeurde hij kudden schapen, bokken en kameelen, en toen hij er op afging, ontdekte hij een Nomadentrein, zooals hij er nog nooit een gezien had 1). Zijn oog verlustigde zich in de veelvuldigste afwisseling.
144
Dordr. 1771. Hde Verh., bl. 65—110. — en zijn Mosaïsch Regt, § 4 25, 31, 44. I. D. bl. 15, 91, 149, 211 en volg. Alsmede h. muntinghe, Geschiedenis der Menschheid, Deel III bl. 73 en volg. Voorts kan men de beschrijvingen van Reizen in het Oosten — of ook de Schriftverklaringen van het Oude Testament, vooral van de geschiedenis der aartsvaderen raadplegen.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
Achter de kudden togen de kameelen, die met tenten, pakkaadje en tam gevogelte beladen waren. Andere kameelen droegen dieren, welke niet gaan konden, en door hun geschreeuw hunne verwondering over deze hunne nieuwe en vreemde omstandigheid uitdrukten. Vrouwen en kinderen volgden weder op andere. Hun verward en doordringend geschreeuw vermengde zich met het blaten van schapen en bokken en het loeien van het rundvee. Eenige vrouwen zaten op hare kameelen te spinnen, anderen met den handmolen te malen. De jonge knapen liepen gedeeltelijk naast haar, en stoeiden en vochten, of huppelden, of schreiden aan hare zijde. De moeders verpleegden hare kleinen. Lansen van acht tot tien voet staken boven heel dien verwarden hoop uit, en van alle kanten hoorde men de ruwe stemmen der mannen, van welke sommigen den optocht poogden in orde te houden, en anderen het geheele leger als met een wal omrïngden en beschermden.
Dit was een sleep van herders, die zich zeker te lang hadden opgehouden, want de overigen waren reeds veel vroeger, in het begin der lente, uit de vlakte naar het gebergte heengetrokken. Deze zeer talrijke menigte kwam uit de vlakte van Saron, en toog langs den hekenden en jaarlijks betreden weg naar den berg Hermon. Als zij nu aan de gewone legerplaats kwamen, ontstond er een nieuw en verrukkelijk schouwspel. De schapen en bokken legden zich neer in het gras ; de kameelen knielden, het gevogelte vloog van hun rug af en kraaiend ging de haan voort en wachtte op de vlakte zijne hoenders. Binnen twee uren waren de donkerbruine tenten opgericht. Helon liet sallü de hand mede aan het werk slaan, en zag met genoegen naar al dat levendig gewoel. In het midden werd een lange staak in den grond gestoken, en daarop een ronde tent opgericht; of er werden verscheidene staken naast elkander in den grond gezet, met een dwarsstaak kruiselings er over, en aldus een grootere en diepere tent opgeslagen. De dekkleeden waren van dik zwart laken, van bokkenhaar vervaardigd, en de deur gevormd door een stuk van dit dekkleed, hetwelk men kon oplichten. De tent van den her-dersvorst stond in het midden, en de andere tenten waren op dertig schreden afstands daar rondom geplaatst. Elke tent van de grootere soort was door voorhangsels in drie deelen of vertrekken verdeeld. In het voorste huisde het jonge en teedere vee, dat niet in de bloote II. 10
145
het otstaime naak dan.
lucht kon blijven ; in het middenste waren de mannen, en in het achterste de vrouwen en kinderen. In een hoek lagen de matrassen, hoofdkussens en doeken voor den nacht; aan de wanden hingen de wapens ; op den grond werden tapijten uitgespreid ; in de aarde werd een gat tot een vuurhaard gegraven, en houten schotels, koperen bekkens, handmolens, schalen en kruiken vonden hun behoorlijke plaats.
Helos zag met groot genoegen den zoo snellen opbouw dezer beweegbare stad aan. De tenten waren ongeveer dertig in getal, de menschen tweehonderd, en het getal der dieren liep in de duizend. Helon dacht aan de Rechabieten 1); gelijk trouwens bij hem eene herinnering van het verledene zich altijd aan het tegenwoordige aansloot. Hij vertegenwoordigde zich verder den tocht van Israel dooide woestijn, en vond zich verplaatst tot zelfs in abrahams leven en tijd. „Hoeveel vrijer is toch deze, zich zoozeer aan de natuur aansluitende levenswijze,quot; riep hij uit, „dan de pracht en het benauwende in het paleis van een stadhouder!quot; Hij wierp zich bij de bron neder, en verviel in aangename droomerijen, hoe toch voor zijn geluk en de gerechtigheid des levens wel niets meer bevorderlijk zou zijn, dan als hij met zijne sulajiith zulk een schoon en frisch tentenleren leiden kon.
De herdersvorst nam hem en sallu, benevens hunne kameelen en paarden, met gastvrijheid en vriendelijkheid in het leger op en slachtte een kalf, terwijl de vrouwen koeken gereed maakten. Het vleesch werd in kleine vierkante stukken gesneden en aan het spit gebraden. Aan melk, boter en kaas ontbrak het niet. De sterren des hemels beschenen de legerplaats, en de kudden blaatten en loeiden tusschen hunne gesprekken door.
Met den eersten zonnestraal was de geheele stad weder vroolijk op de been ; de koeien werden gemolken, en alles was in beweging en werkzaamheid. Helon zag dikwerf naar de op zichzelveri staande hutten in de verte, die op de bouwvallen van Thirza stonden 3). De berg, op welken zij eenmaal zoo hoog uitstak, toonde nog doorzijn aangename ligging, wat die stad eens moest geweest zijn, welke in
1) Zie Jerem. XXXV : 7.
2) Zie 1 Kon. XV ; 27; XVI : 20. Vergel. bachiene, II 887—890. Vak hamels-quot;veld, III 230
146
de Heilige Schrift het beeld der schoonheid is. Babza beheerschte van deze bergen af Israel, en zijn moordenaar simei, die slechts zeven dagen genot had van het loon des moords, verbrandde zich met het koninklijk paleis. „Dat is alles weg!quot; zeide helon, „maar deze optochten van herders hebben sedert eeuwen altijd hun vasten gang.quot;
Tegen den middag kwam hier een kleine karavaan van kooplieden aan, die de herderstochten pleegden te volgen. Zij sloegen hunne witte tenten op en legden hunne waren daar rondom uit '). De herders kwamen en kochten hetgeen zij noodig hadden aan wol, kazen, haar, vellen en zelfs vee. Helon kocht ook eenigen opschik, dien hij zijnen gastvriend tot een geschenk overhandigde.
Hij bleef hier eenige dagen. In deze eenzaamheid en dit eenvoudige leven was het hem zoo buitengemeen wel aan 't hart. Hij speelde met de kinderen, hielp de herders aan de bron, en verhaalde hun 's avonds, als zij zich met de kameelen rondom een vuur legerden, allerlei geschiedenissen 1). Dikwijls zat en lag hij geheele uren en dacht aan Jericho, aan den tempel, aan Alexandrië; peinsde over de woorden van den grijsaard des tempels, en zond over de bergen van Efraïm heen groeten aan de Jordaan, opdat hare golfjes die verder naar de heerlijke landouwe der Jordaan, tot aan de ooren van suLAMiTii overbrengen mochten.
Thans bleven hem nog maar weinige dagen voor de reis naar Dan
147
Dit was te allen tijde, en is nog tot op den huidigen dag het grootste vermaak lt;ler Oosterlingen. Alle reizigers, die hen bezocht hebben, komen hierin overeen.
148 het uitstapje naak dan.
*
over, zou hij ter bestemder tijd aldaar kunnen aankomen. Hij had zich voorgenomen, den heirweg van den Fenicischen handel, zoo verre die door het beloofde land liep, te bezien, en wendde zich daarom na een hartelijk afscheid naar Megiddo en zijne vruchtbare velden, welke zuidwaarts aan de welriekende vlakte Saron en noordwaarts aan de vlakte van Jisreël grenzen. Megiddo ligt dicht bij Thaanach, waarmede het doorgaans tezamen genoemd wordt, en is beroemd dooide koningen ahazia en jozias, die hier beiden den dood vonden 1).
Van Megiddo vertrokken, kwam helon op den grooten heirweg van den handel, die tot aan de zee toe doorloopt bij Strato's burchts), een klein en zeer vervallen plaatsje, hetwelk, zooals hij oogenblik-kelijk bespeurde, een onvergelijkelijke ligging voor eene haven heeft. Hier ter plaatse was hij ongeveer honderd stadiën van Jeruzalem af. Daarop kwam hij aan de stad Dor, noordwaarts van Strato's burcht, ook aan de zeekust gelegen, en kwam door Magdiëi aan den merk-waardigen berg Kannel. Hij hield zich de geheele helft van den dag bezig met dien te leeren kennen.
Karmel paalt zuidwaarts aan de vlakte Saron, tegen het zuidoosten aan het gebergte van Efraïm, en tegen het noorden aan de golf van Akko en de vlakte van Jisreël, door welke de Kischon stroomt, welke aan den berg Thabor ontspringt, Zebulon en Issaschar vaneen seheidt, en aan Karin els voet zich in de zee ontlast. Helon beklom den berg 2). Hij is zeer hoog, en heeft een zeer schoon en ver uitzicht over land en zee. Gelijk zijn naam aanduidt, zoo is hij ook uitnemend vruchtbaar. Boven op den top nog met sparren en eiken bezet, draagt hij onderaan olijf- en laurierboomen. Bovendien bevat hij vele heuvels, vlakten, dalen, bronnen en dorpen. Met een heilige siddering gedacht helon op zijn top, hoe alhier de zegepraal van den eeredienst van jehovah op den uAtiLsdienst beslissend behaald was door den geweldigen elia van Thisbe, den profeet met het ruwe haren kleed en den lederen gordel om zijne lendenen, en hoe het bloed der BAÜLspriesters daar beneden de golven van de Kischon
2 Kon. IX : 27 en XXIII ; 29, 30. Verg. over Megiddo, eachiene, II 377—979. Van hamelsveld, III 215—2i7.
Bachibne, I 171—175. Van hamelsveld, 1 307. Of s. vak emdre, Jiijhelxerklaring betrekkelijk tot Palestina. H. I § 5. bl. 14, 15.
het uitstapje staak das.
verwde, en elia en elisa voortaan aan dezen berg veelal hun verblijf hielden 1). Maar hij dacht ook aan hetgeen de profeet voorspeld had 2): „Het hoofd van Karmel zal verdorren!quot;
Toen hij weder den berg afdaalde, vond hij eene menigte Feni-ciërs bezig met hunne beroemde purpervisscherij. Er is tweeërlei soort van purperslakken: de eene werd met lokaas gevangen, de andere, welke inzonderheid aan den voet van Karmel in overvloed gevonden werd, zocht men op klippen en rotsen. In een witte ader of blaas aan den hals zat het sap of vocht, hetwelk de Feniciërstot de veertien purperschakeeringen verwerkten, onder welke te Tyrus de hoogroode en violetkleuren onnavolgbaar werden bereid 3). Een herdershond, die zijn muil met vocht van doorgebeten purperslakken zoo buitengemeen schoon had geverwd, had, zegt men, de eerste aanleiding gegeven tot dit winstgevend bedrijf.
Van Karmel ging helon niet naar Akko, die Fenicische stad aan de rivier Belus, want daar hij vroeger reeds genoeg van het heiden-sche gezien had, had hij zich voorgenomen thans geene heidensche stad te betreden. In het gezicht van de stad naar de zee toe, van de bergen van Galilea naar het oosten, van Karmel naar het zuiden en des hoogen bergs tegen het noorden, die den naam van trap of ladder der Tyriërs heeft 3), wendde hij zich landwaarts uit Samaria naar Galilea, in de vlakte van Zebulon. Dikwerf echter moest hij stilstaan, om gelijk het koninklijk hoofd van Karmel, zoo ook het wonderbaar maaksel van de trap der Tyriërs te beschouwen, die van de hoogste verhevenheid des lands in aanmerkelijke afdeelingen evenals een trap tot de zee toe afloopt. Achter denzelven ligt Tyrus.
De vlakte van Zebulon bracht hem te Gath-Hachepher, de geboor-
149
1 Kon. XVIII : 19—40.
Men kan hierover vergelijken baohiene, III 3s4. Van iiamelsveld, V 274. en den door hem aang-ehaalden Heer boddaert op shaws iJewe', II16; alsmede scheuohsee en donat, Bijbel der Nat., met de Aanteekeningen van Prof. l. meier. d. II St. 2 bl. 821—823. Muntinghe, II 70. VI 310, 311. en de door hen aangehaalde Schrijvers. Veel, dat tot opheldering- kan dienen, vindt men, benevens de bronnen, waaruit het geput is, in een kort bestek bijeengebracht door winer, II 537. Ook bij rosenmuli.er, [de Oosterlingen van vroeger en later tijd, II 93—95) treft men het bericht aan van heeren, in zijne Ideeën I 2—97 en volg. — dien ook onze Schrijver hierbij schijnt geraadpleegd te hebben.
Zie bachiene, I 183. Van Hamelsveld, I 322.
uet uitstapje naar dan.
teplaats van den profeet jonas ^ ; en vandaar reisde hij door het land Nafthali naar Tisbe, waar de profeet elia, en in later tijd de vrome Tobias geboren waren 2).
Aan alle plaatsen was het helon iets aangenaams zich de mannen en de daden der vorige eeuwen te vertegenwoordigen, welke hen onsterfelijk en onvergetelijk gemaakt hadden. Maar hoe verder hij reisde, des te bedroevender was het voor zijn hart, zich al verder en verder van Jericho verwijderd te zien. Het vroolijk gevoel van trots over zijn heldenmoed en zijne zichzelve verloochenende gehoorzaamheid aan de wet verging hoe langer hoe meer, en verdween ten eenemale. Hij wenschte ditmaal liever het eerste gebod der tweede tafel niet nauw genomen te hebben, en was ontevreden over zich-zelven, over sELimiëL, over elisama, dat het niet anders gegaan was. „Maar is dat de gezindheid van een rechtvaardige, wanneer men zijne eigene, tot last gewordene, met inspanning, moeite en strijd verkregen gerechtigheid verwenscht ?quot; vroeg hij dan zichzelven, en geraakte in een onzalige verwarring, waaruit hij zich slechts dan wist te redden, wanneer hij aan het loon dacht, dat hem door de zooveel te grootere vreugde des wederziens tebeurt zou vallen.
Hoe vroolijk. was hij, toen hij in de verte den Antilibanon zag, die den eenen zuidelijken arm van een gebergte uitmaakte, welks andere, Libanon, in Fenicië lag, en gevolgelijk de noordelijke grenzen van het beloofde land bepaalde. Het gebergte heet Libanon, dat is: het witte, omdat rotsen en aarde grauw witachtig zijn, en de hoogste bergspits, Hermon altijd met sneeuw bedekt is.
Op een morgen zag hij de sneeuwbergen van den Hermon in de ochtendzonnestralen gloeien, en daarbij schitterde hem het spiegelvlak van het meer Merom in de oogen 1). Hij ging over de kleine Jordaan •)), toog door het land van Dan, en kwam ten noorden aan
150
Zie bachiene, I 181—194. Van hamelsveld, I 288—304 en 424. Vak emdbe, tl. 7—14 en 41, 42.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
den eindpaal zijner reize in de grensstad van Judea, Dan. Hij liet zich de karavansera wijzen '), en toen hij met zijne paarden en ka-meelen daarvoor stilhield, sprong de vlugge myeon naar buiten, en lag in zijne armen.
„Niet waar, morgen reizen wij terstond af naar Jericho ?quot; zeide helon na den eersten groet.
Myron lachte overluid en antwoordde: „Nu ik zie toch, het is waar. De Galileër, die mij uwe boodschap gebracht heeft, verhaalde van uw geluk, van de algemeen bekende voortreffelijkheid uwer bruid, van mijn goed gesternte, dat mij op uwe bruiloft brengen moet. Ontvang mijn gelukwensch. Hoe gaat het onzen eerwaardi-gen ELisAjiA? Maar laat ons eerst de lastdieren onder dak brengen en in de herberg gaan.quot;
151
De Grieksche luchtigheid deed uelon thans goed. Hij leidde zijn paard door de poort der karavansera naar het binnenhof. Sallu en myron volgden met de overige dieren. Aan de poort vonden zij reeds bij den oppasser van het huis voeder en eenige levensmiddelen te koop. In den hof was een groote waterkom, waaruit menschen en dieren gewasschen en gedrenkt werden. In de vertrekken achter de groote zaal werd de pakkaadje neergelegd; want deze dienen tot pakhuis. De zaal zelve was slechts eenige voeten hooger dan het plein. Nadat nu de dieren bezorgd, de pakkaadje in veiligheid gebracht, en de voeten gewasschen waren, zetten zich helon en myron in dien hoek der zaal neder, waar het minste gewoel der overige vreemdelingen was. Helon moest zijne geschiedenis verhalen, die hij met zeer veel ernst behandelde, en waarvan hij slechts de hooftrekken opgaf.
1) In het Oosten, waren en zijn nog geene Herbergen, gelijk bij ons. Maar in of bij de steden en dorpen, vooral zoo zij nog al aanzienlijk zijn, vindt men een gebouw, Karavanserai genoemd, bestaande uit vier vleugels, rondom een vierkante plaats. Op dit plein verzorgt men het lastvee, en in het gebouw betrekt de reiziger eene cel, waarin hij niets vindt dan eene mat. Het noodige om te eten en te slapen moet men daarom op de reizen met zich voeren; gelijk men dan ook de paarden, kameelen en ezelen uit een haren zak voedert. Zie rosenmuller, I 228—230, en volkey en harmer, door hem aangehaald; of de Uitleggers op Luk. II : 7, en die zij aanhalen. — Doe er bij d arvieux Reize, bladz. 178, 179, en niebühr en michaclis, door kuipers aldaar aangehaald. De beschrijving van d'arvieux schijnt door den Schrijver meest gevolgd te zijn ; terwijl het te koop aanbieden der levensmiddelen op het bericht van niebühr, Reize^l 317, zoo ik vermoed, rusten zal.
het uitstapje naar dan.
, Thans ben ik ook in de verplichting om u mijn dank te betalen,quot; zeide myeon, .en ik zal u dus verhalen hoe het mij gegaan is. Toen gij de karavaan bij Gaza verliet, begon er voor mij een recht ellendig leven. Onder al deze kooplieden was ik eenzaam en alleen. Mijn vroolijke vrijmoedigheid wikkelde mij onophoudelijk in twisten, waaruit ik mij dikwerf slechts met moeite wist te redden ; inzonderheid had het mij te Joppe slecht kunnen vergaan.quot;
Hier viel helon hem in de rede, en verhaalde hem hoe hij juist van denzelfden burger, dien hij op een onrechtmatige wijze had vertoornd, de gebeurtenis vernomen en zich over myeons onvoorzichtigheid bedroefd had.
.Laat ons daarvan nu maar afstappen,quot; zeide myeon, „en vergeef mij mijn vroolijke luim: kwaad meen ik het toch nooit, en geloof mil, onder honderd Grieken is er nauwelijks een, die zooveel inner-lijken eerbied voor uw godsdienst en zelfs voor uw volk heeft. Dit heb ik bijzonderlijk in Tyrus en Sidon gevoeld i).quot;
152
„Toen ik die, bij Herkules! zoo geheel eenige Tyrische ladder gezien had, was ik vol gespannen verwachting omtrent Tyrus en Si-don. Zij zijn immers het moederland van Karthago, Thebe, Gades in Spanje en andere volkplantingen. Alexandee de Groote heeft bij de éene een onvergetelijke daad verricht. De rekenkunst, sterrekunde, scheepsbouwkunst, aardrijkskunde zijn zeker onder alle Grieken niet zoo ver, althans niet verder gebracht dan hier, en koning hieam van Tyrus heeft immers ook uwen tempel, dat achtste wereldwonder, door zijne kunstenaren laten bouwen. Bovendien werd in dezen oord de bereiding van het glas, de purper ververij, en wellicht zelfs het letterschrift uitgevonden. Maar wat vond ik ? Veel bedrijf, het is waar, en de groote jaarlijksche wolmarkt. Ook is niet te ontkennen, dat hare ligging in het midden der zee voor het oog der wereld, zoowel als haar eigen steenachtige onvruchtbare bodem de Fe-niciërs tot zulke neringen en handwerken noodzaakte. Hare purper-fabrieken en glasblazerijen, hare scheepstimmerwerven, hare magazijnen van wol, zijde, boomwol, katoen, die van ivoor, hoorn, cederen ebbenhout, die van lood, tin, ijzer, koper, goud en zilver, die
1) Terg'. bachiene. Ill 377—396 en 391—405. Van himelsveld, V 270—378 ea 286—294.
HET UITSTAPJE NAAE DAN.
van wijn, olie en sabelklingen, haar voorraad van paarden, dromme-darissen en slaven, brachten mij in verwondering, maar. ..
„Houd op !quot; riep helon. „Het is een blinkende schilderij, die gij daar ophangt, maar onze profeet heeft er nog veel blinkender ontworpen. Wil ik er n een gedeelte van opzeggen ?quot;
„Zeer gaarne hoor ik eens weder iets uit uwe Psalmen en profeten ; en ik kan niet ontkennen, dat ik hen sedert onze scheiding evenzeer gemist heb, als ik hunne aanhaling tevoren wel wat al te druk en rijkelijk vond.''
„Hoor dan,quot; zeide eelon. „wat EZEcmëL sprak 1).quot;
Tot mij kwam 's HEEREN woord:
Gij raenschenkind! hef over Tyrus
Een klaagzang- aan.
En zeg tot Tyrus:
Gij, die g-ezeteld zijt aan d' ing-ang' van de zee,
Die met de volkeren aan ver gelegen kusten
Den handel drijft,
Dus spreekt de Heer jeiiovah:
Gij, Tyrus, zegt: ,.ik draag de kroon der schoonheid!''
Uw grenzen zijn in 't hart der zee;
Uw stichters maakten u het pronkstuk aller schoonheid.
Van Schenirs dennen bouwden zij uw beide boorden.
En Libans ceder namen ze om den mast op u te zetten.
Uit Basans eiken maakten ze uwe riemen,
Uit denningen, met elpbeen ingelegd,
Uit busboomhout van de Chitteesche kusten.
Egyptisch byssus met borduurwerk liet gij wappren,
Daar 't u ten zeil verstrekte.
Het hemelsblauw en purper van Eliza's kusten Diende u tot tentverdek.
Voor roeiers dienden u Sidoniërs en Arvaders,
De wijzen echter, Tyrus, had.ge zelf uit de uwen,
Daar zij alleen uw stierliên waren.
Uit Gebal hadt gij meesters timmerlieden,
Die breeuwden uwe naden dicht.
Van al wat zee bouwt, kwamen tot u
De zeeliên, die uw handel dreven.
In uwe legers dienden Perzen, Lydiërs,
153
En Lybiërs, slechts als soldaten.
Ezech. XXVII : 1—25, meest naar van der palm, doch in maat gebracht.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
Zij hingen schild en helm bij u op,
En zetten dus u luister bij.
Rondom op uwe wallen stonden
Ar vaders met uw eigfne dappre jeugd,
En G-ammadieten op uw torens.
Aan uwe muren hingen zij hun schilden op.
Uw schoonheid maakten zij volkomen.
Zelf Tarsis dreef met u den handel,
In menigte van alle kostbaar goed:
Met zilver, ijzer, tin en lood
Betaalde ze u. hetgeen gij hun verliet.
De Griek en Tibareen en Moscher
Bezochten uwe markt;
Met menschen en met koopren vaten
Betaalden ze uwe koopmanschappen.
Ook paarden bracht men van verschillend ras.
Muilezels mede voor uw handel, uit Togarma.
De Dedanieten handelden met u;
De verre zeekust dreef door u haar handel;
Olifantstanden en ebbenhout
Gaven ze u voor gereede munt.
Ook Aram dreef met u den handel.
Om al den voorraad uwer fabriekaadje.
Smaragden, purper en borduurwerk
En byssus en koralen en kristal
Bracht ze u voor uwe koopmanschappen.
Ook Juda en het land van Israel kwam op uwe markt,
Met tarwe en Minnith en Panag,
Met druivenhonig, olie, balsem
Betaalden ze uwe koopmanschappen.
Damascus dreef ook met u handel,
Om al den voorraad uwer waren,
Met overvloed van kostbre goedren.
Met wijn van Chelben en met d'allerblankste wol.
Uit Jemen brachten Vedan, Javanieten
Voor uw gebruik 't verarbeid ijzer.
En kassia en specerijen, op uwe markt.
Uit Edoms Dedan bracht men u
Het kostbaar zadeltuig en dekken.
Arabiers en de Kedareensche vorsten, —
Hun handel ging door uwe handen,
Zij waren 't, die de rammen en de lammeren
En bokken aan u leverden.
Van Scheba en Raëma zelfs bezocht men u.
Uw waren ruilden ze in voor de eêlste specerijen,
Voor kostbare eedle steenen en voor goud.
Ja, Haran, Kane en Eden kwamen op uwe markt,
het uitstapje naar dan.
Met Sabas koopliên. Assur. Kilmad.
Zij ■waren 't, die u fraai bewerkte stoffen,
Van hemelsblauw, gestikt, met g-ansche balen
En kostbre kleederen in kisten.
Met koorden toegeknoopt en vastgebonden.
Op uwe markten brachten.
Doch 't hoofd van al uw koopbedrijf
Was Tarsis scheepsvloot: —
Zoo werdt g-ij vol, — ja overladen In 'thart des oceaans. — —
155
„Inderdaad,quot; dus hief myron diep uit de borst ademhalende aan, „een blinkende en toch geenszins overdreven schilderij, gelijk elk erkennen zal, die ooit te Tyrus geweest is, hetzij in het oude Ty-rus, of zells in het nieuwe, hetwelk naar men zegt het oude^ nog niet eens nabijkomt. Intusschen hebben mij, in weerwil van dit alles, de geest en geaardheid des volks niet bevallen. Hunne wijsheid is slimheid, hunne bedrevenheid list, en hun zelfgevoel trotsch-heid op hun geld. Het is mij recht duidelijk geworden, hoeveel edeler een volk wordt door den akkerbouw dan door den koophandel. Daarom bleef ik er niet lang, en ging van Tyrus en het veel kleinere Sidon naar Damaskus. Maar hoe zal ik u dit paradijs schilderen. Bij Jupiter! het is jammer dat gij zooveel drift hebt om naar Jericho te gaan, anders keerde ik nog met u om, en toonde u dit oog van het Oosten 1). Het heet en het is een waar paradijs, een hof Godes. Stel u de liefelijkste vlakte voor, die gij maar bedenken kunt; vruchtbaar, waterrijk, vol boomen en beemden. Aan beiden zijden ligt zij op een tamelijken afstand van bergen, aan de eene zijde door den Antilibanon, aan de andere door de Arabische gebergten ingesloten. Van den Antilibanon stroomt eene rivier in de vlakte, met den naam van Chrysorrhoas. Zoodra zij in de liefelijke vlakte zich vertoont, verdeelt zij zich in drie armen. De middenste en breedste stroomt recht toe op de stad Damaskus aan. Nauwelijks raakt zij ze aan, of haar gouden golven gaan uiteen, en zij trekt in vele kleine riviertjes door de straten van de stad, haar overal ver-frisschende en bevochtigende. Als zij nu in zoovele onderscheidene riviertjes haren loop voleindigd en de stad verlaten heeft, zie, daar
Verg-. bachiene, II 324-—444lt;. Van hamelsveld, V 330— 34-0.
Fquot;
het uitstapje naak dan.
komen ook de beide andere armen, de eene noordelijk, de andere! zuidelijk van de stad, van de grenzen der vlakte terug. Alle drie] de armen vereenigen zich beneden de stad, en vormen een groot, verbazend uitgebreid meer, waarin de rivier zich verliest. Voeg hier 1 nu nog bij, dat gij overal, waar gij gebergte, vlakte, water ziet, ook daarbij hoven, akkers, kudden, visschen en allerlei soorten van vrucht-boomen aantreft, welke nergens zoo goed voortkomen als in dezen | rooden grond. De stad is eene der oudsten op aarde. In uws vader abrahams tijden bestond zij reeds, en uwen koning david heeft zij toebehoord 1). Hebt gij te Jericho zalige dagen beleefd, ik heb ze I te Damaskns althans vroolijk gesleten, en daar ik blijde was dat mijn oogmerk mij langer ophield dan ik gedacht had, was alleen | de gedachte, dat gij zoo vriendelijk waart om mij tegemoet te reizen, instaat mij van daar los te rukken. Ik ben reeds sedert gisteren hier.quot;
„Hoe bevalt u dan dit ons Dan?quot; vraagde hem helon.
„Dit stadje is geen Damaskus, maar het is toch niet onaardig, zooals het zich daarvoor uitstrekt tusschen den Libanon en Anti-libanon De kleine Jordaan ontspringt hier, en ik ben benieuwd te weten waar zijne golven mij voeren zullen.quot;
.Waarlijk naar niets minder dan een tweede paradijs,quot; zeide helon lachende; „gelijk gij over het geheel van Dan tot Berséba, dat is de geheele lengte van ons beloofde land, een afstand van honderd tachtig sabbatsreizen, nog menig schoon oord zult aantreffen.quot;
„Weet gij ook, dat jeeoneam, van wien elisama ons verhaald heeft, alhier een Egyptischen Apis heeft opgericht2) ?quot;
Helon antwoordde hem, dat dit gouden kalf het tweede in Israel geweest was, terwijl het andere te Bethel had gestaan; en dat dit de tweede afgoderij der Danieten was geweest, die, nadat zij hier het vroegere Laïs verwoest hadden, uit het huis van micea, op het gebergte Efraïms, een afgodsbeeld en een priester medegenomen en hier ingevoerd hadden 4).
li I
156
Gen. XIV : 15; XV : 2. — 2 Sam. VIII : 6. — Men verwondert z:.ch intusschen een weinig- over mybons bedrevenheid in dit gedeelte der geschiedenis van de stad, hetwelk hij toch wel aldaar niet zal gehoord hebben.
1 Kon. XII : 29, 30.
HET UITSTAPJE NA AU DAN.
Den volgenden morgen braken zij vroegtijdig uit de karavansera op, nadat zij den opziener der herberg eene belooning gegeven hadden. Den in 't zonlicht gloeienden sneeuwtop van Hermen keerden zij den rug toe, en kwamen, door het land van Dan, tusschen de heuvelen van den Antilibanon, van welken Hermon slechts eene spits uitmaakt, zich oostwaarts wendende, allereerst te Paneas. Het ligt aan den voet van een hoogen berg, die mede tot het gebergte Antilibanon behoort. Uit de holen en spleten van den berg komt beneden in het dal de Jordaan tevoorschijn ').
Toen zij nu hier, zoo terstond bij den oorsprong der Jordaan, de kracht van haren stroom stonden te bewonderen, kwam een inwoner ran Paneas bij hen, en zeide tot hen: „Dit is, o vreemdelingen! de ware oorsprong van de Jordaan niet.quot; En toen zij hem hierop ^net verbazing aanzagen, voer hij dus voort: „Op een wonderbare wijze is de Jordaan, die hier nog maar eene beek is, zestien sabbatsreizen verre onder de aarde doorgegaan. Want op dien afstand ten oosten van Paneas ligt een klein meer, Phiala, dat is Drinkschaal genaamd ; welk meer, hoezeer zijne wellen altijd blijven vloeien, nochtans dit eigenaardige heeft, dat het nimmer overloopt. Dit komt daarvan, dat het zijne wateren door een onderaardsche ader naaiden berg Paneas zendt, waar zij de Jordaan vormen, die daarom terstond als eene rivier van eenige beteekenis tevoorschijn stroomt. Dien samenhang heeft men leeren kennen, doordien stukken hout, welke men in de Phiala wierp, in de Jordaan weder tevoorschijn kwamen.quot;
Van Paneas vervolgden zij den loop der Jordaan tot aan het meer Merom, hetwelk ook Samochonitis heet, boven hetwelk de rivier ook reeds de kleine Jordaan, die bij Dan, en de beek Daphne, die uiet verre van haar mond ontspringt-, tot zich getrokken en in zich opgenomen heeft. Het meer Merom, vol biezen en helm en slibbig water, is tien sabbatsreizen lang en vijf breed 1). In den zomer droogt het zoozeer uit, dat alleen de heldere streep van de Jordaan zichtbaar is, en in het riet, liesch en biezenstruiken, welke opzijn
157
Zie de Aanteek. (3) II : 150, en voeg- er bij n. reland, in Palaestina ex xett. monum. illustr. L. I c. 40 p. 261 sqq., alwaar men bi. 2C3 ook het noodig* bescheid vindt omtrent de beek Daphne.
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
bodem overal elders voortkoraen, leeuwen, tijgers, beeren en andere wilde dieren zich ophouden, totdat dan eindelijk wanneer de sneeuw van den Libanon snelt, de Jordaan uit hare bedding treedt en het meer vormt. Thans was het vol water. Daar men den naasten weg tot aan het meer Gennezareth niet langs hare oevers nemen kon, zochten onze reizigers door de woestijn een naderen weg naar Beth-saïda, hetwelk zestien sabbatsreizen vandaar verwijderd ligt.
Een tijd lang waren zij zoo in de uitgestrekte woestenij onder de brandende zonnestralen voortgegaan, toen zij den rechten weg niet meer vinden konden. Zij trokken her- en derwaarts ; de een reed hier, de ander daarheen, en eindelijk waren zij geheel het spoor bijster. Daar zagen zij eenige menschen in de verte. Dit gezicht verheugde hen, en zij hielden die lieden voor herders. Met spoed hielden zij hunne rossen op hen aan. Maar toen zij nader kwamen, weerden die menschen de aannaderenden af met droevige gebaren, gaven met beide de armen teekens dat zij weggaan moesten, en lieten eenige heesche, schreeuwende en krassende klanken hooren, onder welke de reizigers het woord melaatsch verstaan konden.
„Dat zijn melaatschen ') !quot; riep helon met schrik uit, wendde oogenblikkelij.k zijn paard om, dreef het aan en spoedde zich voort zoo hard hij kon; de ander desgelijks achter hem aan.
Het waren ongelukldgen, die van allen omgang met menschen verstooten en uitgesloten, hun treurig en kommervol leven in de woestijn voortslepen, In de verte zagen onze reizigers hunne hutten van klei en aarde staan. Nauwelijks waren zij een goed eind wegs van hen verwijderd, toen zij eenige van hunne vrienden en bloedverwanten tegenkwamen, die den ongelukkigen spijze brachten. Hunne
158
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
aarden koppen zetten deze melaatschen op eene plaats neder, van welke zij zich terstond weder verwijderden. Dan kwamen de gezonden, en deden er met groote voorzichtigheid de spijzen in, zonder de koppen aan te raken en spoedden zich daarop, alsof zij voor den dood vluchtten, uit dat oord weg. Ouders, kinderen, echtgenooten, broeders en zusters, — alles moesten die arme menschen ontberen, en nauwelijks kregen zij uit de verte een groet. Was hun een noodzakelijk bericht mede te deelen, dit moest door schrift en teekenen geschieden, totdat eindelijk de spijze niet meer afgehaald werd, en de hunnen zich verblijdden, dat het lijden der ellendigen geëindigd was.
Onze reizigers vernamen, dat deze melaatschen aangetast waren door de elephantiasis, de ergste der verschillende soorten van me-laatschheid. Door deze kwaal worden de opperhuid, het celsgewijs weefsel, de vetrok, ja zelfs het gebeente, het merg en de gewrichten aangetast; de buitenste ledematen raken los en vallen af, en het lichaam wordt ten langen laatste verschrikkelijk verminkt. Langzaam komt iemand de melaatschheid aan. Er vertoont zich een korst of roof, een soort van roos, van puistjes, die hoe langer hoe grooter en stinkender worden. Het zenuwgestel wordt geschokt, het gevoel verstompt en gaat eindelijk geheel verloren. Pijn wordt niet veel geleden, maar wel maken ongeduld, uitputting en eene droefgeestigheid, welke aan wanhoop en vertwijfeling grenst, zich van den kranke meester. De adem wordt stinkend. Eene menigte knobbels van de grootte eener noot verheffen zich, zweeren overdekken het geheele lichaam. Nu valt een vinger af, dan een oor, dan de neus, hoewel zonder zware pijn. Alle ledematen' zijn verstijfd. De zwaarmoedigheid stijgt hooger en drijft tot zelfmoord aan. Buiten den koortstijd eet en drinkt de kranke, en heeft goede spijsvertering, evenals een gezond mensch. Bij eenige soorten worden de haren grijs en vallen uit. De nagels gaan los aan de vingers en teenen, en vallen af. Ook worden de kranken, bij andere soorten, door onophoudelijke jeukte en prikkeling geplaagd. Het geheele lichaam gaat in verrotting over. Uit de wonden vloeit een etter, die verschrikkelijk stinkt.
En deze kwaal is buitengemeen besmettelijk en aanstekend. Somtijds plant zij zich op kinderen, kindskinderen, ja tot in het derde en vierde lid voort, al is het dat zich in het eerst slechts de eerste
159
het uitstapje kaar dan.
beginselen der ziekte vertoond hebben. Geen wonder, dat men baar als een zware straf van God over den snoodsten booswicht aanzag. Slechts enkele reizen mag het zulke toonbeelden der ellende gebeuren van hun jammerkwaal genezen te worden.
Zoo verschrikkelijk was helon nog geene woestijn voorgekomen. Als van afgrijzen en ontzetting voortgedreven, vlogen zij met hunne ophoudelijk genoopte lastdieren, op de Jordaan af, die hen ras aan de plaats bracht, waar zij zich in het meer Gennezareth stort '),bij Bethsaïda 2).
Bethsaïda was eene stad, welke meest door visschers bewoond werd, welke zij in een aanzienlijk aantal aan den oever met angels, werpijzers en netten bezig zagen. Eenigen hunner riepen zij, en lieten zich door hen met een klein scheepje over het meer Magdaal brengen. Het meer Gennezareth, ook Kinnereth en de Galileesche zee genoemd, is twintig sabbatsreizen lang en zes breed. Zijn water is klaar en helder, zoodat men de steenen op den grond zien kan, gezond en vischrijk. De kust is met welriekende biezen, riet en balsemstruiken bezet. Het meer heeft nagenoeg een eironde gedaante, en vult een diepe Vallei op, welke in het oosten en westen door hooge bergruggen ingesloten wordt, maar ten noorden en zuiden in eene vlakte uitloopt. Toen helon en mybon, op zijn heldere golven als gewiegd, overvoeren, zagen zij het eerst in het westen Kapernaum, eene stad, welke zooals ook haar naam aanduidt, eeu ongemeen bekoorlyke ligging had tusschen meer en gebergte ; daarop, wat dieper in het oosten Garizim, en bovendien nog eene menigte andere kleinere plaatsen. Nog verder oostelijk lag de beroemde landstreek der tien steden.
Te Magdala aan land gestapt zijnde, gingen zij langs den zeeoever, tot waar de Jordaan zich uitstort, voort, lieten zich toen weder overzetten en aanvaardden nu, terwijl de slaven intusschen met de lastdieren zich te land derwaarts begeven hadden, den tocht naar den berg Thabor, die aan het uiteinde der vlakte van Jisreël, tegenover Karmel, ligt. Mykon schikte zich hierin gaarne naar het verlangen van helon, die, welk een spoed hij ook maakte om te Jericho te komen, toch nog eerst dezen beroemden berg wenschte te zien.
1) Zie bachieke, II 1073—1078. Vak hamelsveld, IV iSS.
3) Bachiene, I 93. Van hamelsveld, I 42U. Van ejidkk, bl. 40. 41.
160
HET UITSTAPJE NAAR DAN.
Midden op een effen vlakte verheft zicli deze schoone, ronde en hooge berg Rondom aan de zijden als afgesneden, staat hij daar alleen en op zichzelven. Het laatste gedeelte bestaat uit een asch-kleurigen steen, en dewijl hij daarboven in de rondte met groene boomen begroeid is, zoo ziet het er uit als een zuil, met groene kransen aan het kapiteel. Boven op den top, die ten naasten bij vijf sabbatsreizen hoog is, bevindt zich eene vlakte van vier sabbats-reizen in den omtrek, die met wijnstokken en olijfboomen beplant was. Ros en zwart wild, benevens het schuw gevogelte huisde daarop in groote menigte. Hosea zinspeelt op de vogeljacht alhier, die zeer veel opbrengt 3). Bakak verzamelde op Thabor, uit Zebulon eu Nafthali een leger van tienduizend man, eer hij zich met sisera in een gevecht inliet z). En inderdaad schikt zich deze berg ongemeen voor een leger, hetwelk wijd en zijd in de verte een vrij uitzicht verlangt. Hblon en myeon waren verrukt van zulk een wijd-nitgestrekt en rijk vergezicht. Men ziet hier de sneeuwkruin van den Hermon en de dampen der Doode zee. „Daar steken de torens van Jericho boven den gezichteinder uit!quot; riep helon, geheel verrukt. Oostwaarts vertoonen zich het meer van Galilea, de Jordaan en de landen aan de overzijde. Tegen het westen schittert de groote wereldzee; men ziet Karmel, waar de Kischon, die aan Thabor ontspringt, heenkabbelt, terwijl hij een kleinen arm naar de Galileesche zee uitsteekt; noordwestelijk ligt in de nabijheid Nazareth, hetwelk zich aan het hangen van een berg, tot in een klein, bochtig dal, dat overal met bergen omgeven is, uitstrekt. Zuidwaarts ligt Endor, uit Sauls geschiedenis bekend 4); en dicht bij elkander Sunem; waar
1) Verg*. bachiene I 175—181. Vak Hamelsveld, I 317. van emdre, bl. 15 en 4-65. 466. Ka de platen, welke men van Thabor heeft bij anderen, door van hamelsveld genoemd, bl. 320, is er ook nog: eene uitgegeven bij de Amsterdamsche vertaling van de -Km in Palestina, Syriè en quot;Egypte, door t. r. joliffe, vermeerderd door des beroemden bosenmullers bijvoegselen. Wil men een alles overtreffende schildering van de heerlijkheid van dezen berg lezen, men neme dan het Zestal Leerredenen van mijn hoogge-schatten ambtgenoot j. h. van der palm ter hand, en sla bl. G—10 op. Met moeite onthoud ik mij, dii meesterstuk van plaatsbeschrijvende welsprekendheid hier over te nemen.
2) Hosea Y : I.
3) Richt. IV : 6, 12, 14.
4) 1 Sam. XXVIII : 7—25. Bachiene, II 993—996. Van hamelsveld. IV 52.
161
Eliza een wonderdaad verrichtte '), en Jisreël, waar naboths wijngaard was, dat ook op een heuvel gebouwd en vijftien sabbatsreizen van Samaria lag. s) Van dit Jisreël had de geheele vlakte 1), waarin het lag, den naam van vlakte van Jisreël of Esdrelom ontvangen. Dieper omlaag strekte zich somber en treurig het gebergte Gilboa uit. Helon herinnerde zich terstond davids klaagzang over jonathan 2), die met zijn vader saul en zijne broeders in den strijd tegen de Filistijnen sneuvelde. „Myron ! schooner en roerender elegie hebt gij in uw leven niet gehoord,quot; zeide helon. Hij zeide ze hem op. Daar, op Thabors top moest zij zich wel op het allervoordeeligst doen hooren. .Dus dan klaagde david zijne klacht over saul en jonathan zijn zoon,quot; zoo hief helon aan „en beval dat men de kinderen van Juda den Boog zou leeren:
Ach! viel dan op uwe heuvlen Isrels Hinde?
Zijn dan de helden gesneuveld?
O! zegt het toch niet aan te Gath,
Bericht het niet op Askalons straten.
Der Filistijnen dochters mochten er om juichen,
Die der onhesnedenen er om huppelen van vreugde
Bergen van Gilboa!
Dauw nog regen zij op u!
Gij, altkers der eerstelingen —
Daar is het schild der helden ontwijd,
Sauls schild, om niet met olie gezalfd.
Van 't bloed der doorboorden, van 'tmerg der helden Was JONATHANS boog nooit onverzadigd;
En zonder dronken te zijn
Kwam sauls zwaard in de scheS nooit terug.
Ja, saul en jonathan, van elkaêr zoo bemind,
Aan elkaêr zoo verbonden in hun leven, —
Heen! ook in hun dood zijn zij niet gescheiden!
Arenden verwonnen ze in rapheid,
Leeuwen in sterkte! —
162
Bachiene. I 241. over de Stad, II 931—939. van hamelsveld, IV 93.
2 Sam. I : 17—27, gedeeltelijk sthauss, gedeeltelijk van dkr palm gevolgd.
Weent, weent Isrels dochters! om saul,
Die in kostbaar scharlaken u kleedde,
Die met gouden kleinodiën uw feestgewaad sierde!
Ach! gevallen, gesneuveld zijn de helden!
Jonathan op uwe heuvlen doorboord!
Om u, mijn Broeder! is mij 't hart toegeklemd.
Jonathan ! gij waart boven alles mij waard.
Veel meer dan vrouwenmin was mij uwe vriendschap.
Ach! gevallen, gesneuveld zijn de helden!
Yerloren hunne oorlogswapenen!
Myeon liet den liefelijken Psalm onder het afdalen van Thabor behoorlijk recht wedervaren.
En nu ging het aan op Beth Sean of Scythopolis, waar de^Gali-leesche bedevaartreizigers zich ook naar Peréa over de Jordaan lieten zetten, om aan gene zijde, tot aan Beth-Abara, de Samaritanen te ontwijken De linie van Dor aan de Middellandsche zee tot aan Beth-Sean, bepaalde de grenzen van Samaria en Galilea. Het rijke Galilea had honderd en vier vlekken en steden, waaronder steden waren van honderd vijftig duizend, en vlekken van vijftien duizend inwoners 1). Akkerbouw, vruchtboomkweekerij, wijnbouw, veeteelt en visscherij bloeiden in dit land, hetwelk aan bergen en vlakten, en in beiden aan water rijk was. Vijgen en wijndruiven had men gedurende tien maanden in het jaar, en van noten, palmen en olijven was er overvloed. Een edele vrijheidszucht onderscheidde de inwoners, hoewel hunne taal en uitspraak, zoowel als hunne zeden, door het verkeer met vreemde volkeren, waartoè hun de koophandel zooveel aanleiding gaf, merkelijk bedorven waren.
163
reeds aangehaald in de Aanteek. I : 208. Inzonderheid echter verdient door hem, die de Latijnsche taal machtig is, het Programma van den Goettingenschen hoogleeraar g.
HET UITSTAPJE NAAR BAN.
Dit Galilea verlieten de reizigers bij Betli-Sean of Scythopolis, en zetten, nadat zij de Jordaan overgestoken waren, hunne reis langs de oevers van de rivier voort, die hier vele kronkels maakt, en van Betli-Saïda tot aan de Doode zee een loop lieeft van twee en zeventig sabbatsreizen lengte. Succoth, waar jakob reeds hutten bouwde nabij Machanaïm, door hem in een heilig uur aldus benoemd 1), eene stad aan de beek Jabbok; daarop Debir, eindelijk Beth-Abara werden slechts vluchtig in het voorbij- of doortrekken bezien. En eindelijk, toen nu de Jordaan in de velden van Jericho viel, toen zij de torens der stad zagen en de poort introkken, verhief zich alras sELUMiëLS gastvrij huis voor de oogen der reizigers. De deur met het vrome opschrift ging open 3), en myrox stond verbaasd over de pracht 2), maar iielon gevoelde met zaligende vreugde dat hier zijn tehuis was.
164
Het was reeds vroeg3 de g-ewoonte der Joden, om aan of naast de deuren een vierkant perkamenten blaadje te hechten, bij hen Mezouza (nT~ geheeten. v/aarop zekere Bijbelgezegden g-eschreven waren; bijzonderlijk Deut. YI : 4—9 en XI : 13—20benevens den naam van God, Schadai op den rug. Alleen wordt aan de Synagogen hedendaags, gelijk voorheen aan den tempel, met uitzondering van de poort van Nikaner, dit sieraad onthouden. Men grondt intusschen dit gebruik op het kwalijk verstane gezegde Deut. IV : 9: Gij zult ze op de posten uws huizes en aan uwe poorten schrijven. Verg. de Schrijvers over de Joodsche Oudheden; b. v. c. iken, Antiqq. JSebr. P. Ill C. IV § 8, 9 bl. 536. th. dassovius, Diss, de ritib. Mesusae, Viteberg. iterum 1714-. Een voor allen zij y. van hamelsveld, Diss, de edibus Hebr. C. Ill S. II § 10. pag 41, die vooral naar bucher, in Antt. Bibl. p. 167 sqq. verwijst, en wil vergeleken hebben C. VI § 2 p. 89, alwaar hij op shaw, kaempfer en Milady montague zich beroept. —Doe er nu nog bij Rosenmuller, de Oosterlingen, enz. II 326, 327, waar hij de berichten van leo van Modena en van russel voor oud en nieuw gebruik opgeeft.
é) Juist in zijnen geest. Hij wachtte van de in zijn Grieksch oog barlaarsche Joden niets, dat van elegantie en beschaafd levensgenot getuigen kon. Met ongemeen veel beleid heeft de heer strauss hier en elders zulke kleine wenken gegeven, welke den weg moeten banen tot de ontknooping.
Gen. XXXI : 23 en 25; bachiene II 1205. 1206; van hamelsveld. II 353.
DE BRUILOFT.
IX.
DE BRUILOFT.
Helon vond niemand op het voorplein. Met drift liep hij naar liet binnenplein, en mtkon volgde hem. De huisslaaf liep zoo hard hij kon achterna, en riep dat niemand thuis was.
„Waar zijn zij dan ?quot; riep helon.
„Aan het huis van helok,quot; antwoordde de slaaf lachende, en verhaalde voorts dat SBLüMiëL, klisama, iddo, de vrouw van selumml, sulamith en ABisuA met zijne vrouw voor eenige uren uitgegaan waren, om hem in het nieuwgekochte huis op te wachten en te ontvangen. Men had zeer juist zijne terugkomst tegen heden avond berekend en verwacht.
Een vroolijke huivering trilde door iielons hart. Hij vermoedde dat elisama ter liefde van sulamith voor hem dit huis gekocht had, teneinde hij vervolgens altijd te Jericho zou kunnen blijven wonen. Dit plan was reeds meermalen in het gesprek voorgekomen; en zoo helon te Jeruzalem niet wonen kon, waar zou hij het dan toch liever willen dan in de heerlijke Palmstad ? Elisama had inderdaad op geen geld gezien, en het prachtvolle huis tot een bruiloftsgeschenk voor helon gekocht. Wel is waar dat volgens de Israelietische wetten en zeden het huis, zoodra het jubeljaar aankwam, aan zijn eersten bezitter moest teruggegeven worden '), zoodat zulk een koop eigenlijk meer pacht dan koop was, maar desniettegenstaande was er eeu aanzienlijke som gelds voor betaald, welke trouwens een man als elisama wel betalen kon.
De knecht had zich als wegwijzer aangeboden, maar was op straat nauwelijks instaat den diep getroffen helon bij te houden. Het huis
1) Zie Lev. XXT : 13—17- (Welk een menschlievenden geest ademt vs. 16 en 17!) Verg;, over deze instelling wederom de Schrijvers der Joodsche Oudheden; b. v. iken, P. I. C. XII § 47—49. p. 146, 7. C. XXI § 50. p. 340 en j. h. schacht, Auimad-verss. ad. o. ikekii. Adit. Tom. I p. Cll—614, op ikens, C. XII Hoe jammer dat wij 's mans Aanteekemngen op C. XXI, ook niet hebben, waar hij de redenen der instelling van het Jubeljaar ontvouwt! Intusschen zie men michaclis, Mos. Reyt, § 73 D. II M. 27. Verg. § 74, 76, 153. Dl. II bi. 38 en volg, 66 enz. en D. III bl. 115 enz.
165
de bruiloft,
lag dicht bij de poort aan de andere zijde der stad; derhalve moest men die in hare geheele lengte doorgaan. Aan de huisdeur stonden) op den wenk door een knaap gegeven, die reeds uren lang daar op wacht gezet was, al de mannen zijner maagschap geschaard.
„Welkom, mijn broeder! Burger van Jericho!quot; riep hem zijn zwager tegemoet.
„Hier zij u Jeruzalem !quot; zeide iddo.
„Ziet gij nu, hoe de zelfverloochening zichzelve beloont ?quot; sprak
selumicl.
„Wat ontbreekt ons nu nog, dan alleen dat wij de moeder uit Alexandrië gaan afhalen ?quot; vroeg elisama.
Met vochtige en van tranen glinsterende oogen wierp helon zich aan elisamas borst; daarop omarmde hem selumibl. Allen stonden rondom hem, gelukwenschende en zegenende. Myron was verrast. Het was hier alles anders dan hij zich voorgesteld had.
Helon zag om zich als zocht hij iets. Selumml nam hem bi] de hand en leidde hem door het rijke voorplein naar het schitterend prachtig binnenplein. Nu kwamen de moeder en zuster van sula-mith met haar uit den armon.
„Huisheer! breng gij de huisvrouw in hare vertrekken!quot; zeide ELisAMA; en helon geleidde in het volste gevoel zijns geluks de vrouwen naar het vrouwenverblijf. Maar had helon vroeger verbaasd gestaan, thans stond hij verstomd en kon voor zijne aandoeningen geene woorden vinden.
Nu verliepen er eenige uren in algemeen, onuitsprekelijk genoegen ; waarna men aan ssLUJiiëLs huis den avondmaaltijd ging houden ; en daarop gingen elisama, helon en de Griek naar het nieuwe huis terug, waarin zij van nu aan bleven wonen.
Eeeds vroeg in den morgen wijdde helon zijn huis tot schouwplaats van zijn toekomstig geluk. Met dat gevoel, hetwelk de mensch slechts eens in zijn leven heeft, wanneer hij op het scheidspunt van zijne jongelingschap en mannelijken leeftijd voor de eerste reis stil en eenzaam, maar met een fier en plechtig gevoel zijn toekomstig verblijf doorgaat, waarin hij nu voortaan huisvader zijn zal, doorwandelde hij de pleinen, zalen en vertrekken van zijn huis. Nu eens stond hij versteld over de schoonheid der meubelen; dan verrukte hem het veelvoudig gemak, door de bouwkunst aangebracht; nu eens
166
de bruiloft.
dankte hij God voor zulk een oom, en dan weder smeekte hij hem om de bevestiging van zijn geluk. Thans beklom hij het dak, en zag met telkens hooger klimmende vreugde westwaarts het gebergte van Juda, oostwaarts Nebo en Abarim, noordwaarts den loop der Jordaan, en zuidwaarts het palmbosch aan den oever der Doode zee. Eindelijk trad hij zijne alya binnen, om die tot zijn bidvertrek te wijden. Onwillekeurig sprak hij, met het aangezicht naar Jeruzalem gekeerd, de woorden van den Psalm ');
Indien jehovah 'thuis niet bouwt,
't Is vruchtloos wat de bouwers doen.
Bewaart jehovah niet de stad,
't Is vruchtloos dat de wachter waakt.
'tls vruchteloos, vroeg op te staan,
Zich laat ter rust te geven,
Zich met het brood der smart te voeden;
In steê daarvan gunt Hij zijn liev'ling slaap.
De kindren zijn jehovahs gift.
Zijn gunstgeschenk is 't kroost.
Als pijlen in de hand des helds.
Zoo zijn uw jonge zonen.
Geluk dien held,
Wiens koker zulke pijlen vullen!
Zij worden niet beschaamd,
Als ze in 't gericht met hun partijen strijden.
Toen hij zich omkeerde, stond elisama in de deur en droogde zich de oogen af.
„ü zegene jehovah !quot; zeide de grijsaard. Helon lag voor hem op de knieën. Bevend legde de oude man hem de handen op het hoofd, en sprak een dikwerf door tranen afgebroken zegenwensch uit. Daarop zeide hij nog: „God is groot van raad en machtig van daad1)!''
„God verleene mij het voorrecht, dat ik zijne wet volkomenlijk hou-de!quot; zeide helon, terwijl hij diep geroerd opstond.
.Hij geve u wat uw Psalm zegt,quot; antwoordde elisama. „Nu gij in i het beloofde land priester en echtgenoot zijt, twijfel ik er niet meer aan. De huwelijksstand is een goddelijke verordening, en zelfs eene soort van godsdienst. Ik heb het in mijn eigen persoon ondervon-
167
Woorden van Jeremia, Hoofdst. XXXII : 19.
de bruiloft.
den, hoewel, helaas, slechts een korten tijd. Het is niet goed, dat de mensch alleen zij!1) sprak God: Ik wil hem eene hulpe geven, die tegenover hem zij. En de Prediker leert2): Er is een, die voor zichzelven leeft, niet voor zijn ander ik; hij heeft noch zoon noch broeder; en toch is zijn arbeid zonder einde, en zijn oog wordt des rijkdoms niet zat. Voor wien arbeid ik toch? en voor wien sloof ik mijne ziele af? mocht hij zichzelven wel vragen. Ook dit is ijdelheid en een kwade moeite.quot; — Hier zuchtte elisama diep, en voer nu voort: „Beter zijn twee dan een3),quot; zegt salomo, „want zij hebben een goede belooning; indien de een valt, zoo helpt hem zijn metgezel weder op; maar wee! den eene, die alleen en gevallen is, want daar is geen ander om hem weder op te helpen. — Helon! ik heb vrouw en kind gehad. Was ik toen niet recht gelukkig! Was ik niet recht stil en tevreden? Had ik geen kalme rust? En komt er dan nu zulk eene onrust! mocht ik wel met job uitroepen4). — Doch geen woord meer. Mijns broeders kinderen zijn mijne kinderen. Gij zijt mijn zoon. Hoor verder, opdat ik uw geluk, het geluk mijns zoons roeme, wat de wijze koning leert: Een verstandige vrouw is de kroon haars mans. — De wijsheid der vrouw bouw^ het huis. — Huis en have zijn de erfenis der ouderen, maar een verstandige vrouw komt van den Heere5).quot; — Ja, in aoams geschiedenis wordt gezegd: De Heere bracht de vrouw tot hem6).— Daarom stellen de profeten het verbond van jehovah met zijn volk onder het beeld van een huwelijk voor7); en er schuilt een diepe zin in dat woord van onzen jeremia: „Jehovah schept iets nieuws in het land; de vrouw zal den man omvangen 8)! — Doch dit moge
168
Gen. II : 18.
Pred. IV ; 8.
S) Pred. IV : 0.
Job III : 26. Naar de vertaling- van luthek, dien de Schrijver hier volgt. De Statenvertaling heeft het niet vraagsgewijs, maar stellig; en zoo ook h. a. schültens en j. h. van dek palm, die echter in de opvatting van het verband tusschen het eerste en tweede lid onderling verschillen.
Spr. XIV : 1; XIX : 14..
Gen. II : 22.
Een voor allen zij de uitvoerige schildering van Ezechiël, Hoofdst. XVI.
Jer. XXXI : 22. Van dek palm vertaalt dit aldus: „Voorwaar, de heere brengt iets nieuws voort op de aarde; de vrouw beschermt den man.quot; En in de Aanteekening zegt hij, dat „dit gezegde, hetwelk de gedaante van een spreekwoord heeft, beteekent:
u de grijsaard des tempels uitleggen. Ik voor mij wil u slechts, o gij priester in het huis van jehovah ! doen zien, dat het huwelijk zelf eene soort of gedeelte van den godsdienst, dat het zelf godsdienst en een voornaam middel is, om de wet getrouwelijk te vervullen. Dit zal het Hooglied u nog beter leeren, daar zijne lezing u nu eerlang zal vergund worden1). Elk oogenblik zou ik u op dezen dag wel willen toeroepen:
Gezegend zij uw bornput,
Verheug u over de vrouw uwer jeugd! 2)
Maar, kom aan! gij kunt zelf uw geluk verkondigen. Kom, zeg ons het laatste stuk uit dat dierbare boek van salouo's Spreuken eens op; en bedenk er bij, wat het zeggen wil, dat er aan zulk -een boek, zoo vol van diepzinnige wijsheid, geen beter slot te geven was, dan — door het te besluiten met eene lofspraak op het huwelijk.quot;
3) Wie vindt eene deugdzame vrouw?
Hare waarde gaat paarlen teboven.
Op haar verlaat zich het hart haars mans,
quot;Want hem ontgaat geen gewenschte winst.
Zij doet hem steeds goed en nimmer verdriet aan.
Haar levensdagen lang.
Zij zoekt met ijver naar wol en naar vlas,
En werkt, wat zij kan, met een vaardige hand.
Zij is als de schepen des handelaars.
Van verre heen brengt zij het onderhoud aan.
Als het nog nacht is, staat zij reeds op.
En deelt voedsel uit voor het gezin.
En geeft hare maagden elk hare taak.
Zij peinst op den aankoop eens akkers, en verkrijgt dien;
Van harer handen gewin plant zij eenen wijnberg.
169
Men weet, dat het bij de Joden van oude tijden aan, verboden was het Lied der Liederen te lezen, eer men den ouderdom van dertig jaren bereikt had; iets, hetwelk de hedendaagsche Rabbijnen ook nog onderhouden. Vandaar, dat ook in de Synagogen dit boek niet werd voorgelezen. Men vergelijke de plaatsen van origenes, theodoretus en hiebontmus, zoowel als van bartolocci, aangehaald door eichhorn, in zijne Inleiding in het O. T., Deel I bl. 35 en D. III bl. 652.
Ze omgordt hare lenden met kracht,
En sterkt haar armen.
Zij smaakt de zoetheid der vrucht harer vlijt,
Zelfs 's nachts wordt haar lamp niet gebluscht.
Haar hand steekt zij uit naar de spil,
En hare palmen houden den spinrok vast.
Voor de behoeftigen breidt zij den handpalm uit.
En reikt den nooddruftigen de handen toe.
De sneeuwtijd maakt voor haar huis haar niet angstig.
Want haar gezin heeft dubbele kleederen.
Voor zichzelve tapijtwerk met sieraad vervaardigd.
Zijn bissus en purper haar deftig gewaad.
Bekend en geacht is haar man in de poorten.
Als hij zijn plaats neemt bij de oudsten des lands.
Kostbaar en fijn lijnwaad weeft en verkoopt zij.
Ook gordels den Feniciër leverend.
Haar opschik is zindelijkheid en vlijt,
Zoo lacht zij den dag van morgen tegemoet.
Met wijsheid opent zij altijd den mond.
Op hare tong is de heilzame leere der liefde.
Zij slaat al de gangen haars huisgezins gade,
Het brood der luiheid, — dat eet zij nooit.
Haar zonon komen tot stand, en roemen haar zalig.
Haar echtgenoot meldt dus haren lof:
„Veel dochters waren braaf en goed:
Gij gaat die allen teboven.
Bedriegelijk is schoonheid, bevalligheid niets.
Maar te prijzen eene vrouw, die jehovah vereert.
Zij geniete volop al de vrucht van haar vlijt,
Dat haar werken haar ..roem in de poorten verkonden.quot;
De toebereidselen tot de bruiloft waren in beide de huizen al spoedig voltooid.
1) Het talrijk gezelschap der vriendinnen van de bruid kwam bijeen in den armon van sELuxnëLs huis. Nu werd de veertienjarige bruid naar een kostbaar bad gebracht, waar de zeldzaamste genietingen voor al de zinnen met een bekoorlijke afwisseling het jeugdige gezelschap vermaakten. Na het genomen bad werd sülamith
1) Men kan breeder bescheid hierover, en wat verder over deze huwelijksplechtigheden volgt, verkrijgen bij goede Schrijvers over de Joodsche Oudheden, b. v. ikbn, P. III (7 1 § 18 sqq. p. 497 sqq.; vooral J. SELDENUS, in Uxore Jlehr. L. XI c. XI sqq. p. ISi sqq. De Nederduitsche lezer kan hierbij naslaan J. buxtokf, Schok der Joden, Soofdst. XXVIII bl. 432—461.
170
de bruiloft.
met de welriekendste specerijen, welke het vaderland en andere landen opleverden, gebalsemd. Daarna brachten hare vrienden de kostbaarheden en kleederen, welke gedeeltelijk haar ten geschenke gegeven, gedeeltelijk door haar zelve vervaardigd waren. De haren werden niet myrrhe, nardus, aloë en amber welriekend gevocht, en in sierlijke tressen gevlochten. Nu werden de wenkbrauwen met glanzig zwart geverwd en de nagels met gloeiend rood geblanket. Daarop trokken de vriendinnen der bruid haar de van liefelijke geuren doortrokken kleederen aan, allen van de fijnste stof en weefsel en van de schitterendste kleuren, en in gezwollen en golvende plooien van hare schouders afhangende, terwijl de lange sleep bij haar statelijk voorttreden ruischte. Thans sloeg men haar den gordel om het midden over 't kleed, en de sluier vloeide los en bevallig van haar hoofd neder. Doch omhoog, boven al den overigen opschik, praalde op haar hoofd eene kroon, naar welke de bruid nu terstond en vervolgens de gekroonde heette.
Ondertusschen was het begonnen te schemeren, en alras viel de donkere avond. De sterren alleen verspreidden een flauwen schemer-glans over de feestelijke pleinen. Daar verscheen helon, niet minder feestelijk opgesierd, met fijne balsemolie gezalfd en bekransd, nevens de jonge priesters en levieten van Jericho, die bij hem genoodigd waren, en mykon in hun midden hadden. Fakkelen zwierden aan alle kanten, en zeventig houten staven met schalen, waarin pek en olie brandden, verspreidden een liefelijk licht in de schemering.
De juichende optocht werd binnengelaten, en naar het binnenplein van sELumëLs huis geleid. De bruid met de jonkvrouwen traden uit den armon. Adouffen en cithers klonken, en in koren en reien, welke elkander afwisselden, bezongen jongelingen en jonkvrouwen met beurtzangen den lof van bruidegom en bruid.
Thans ving de feestelijke inhaling der bruid aan in het huis haars mans. De zeventig jongelingen met hunne lichtende staven gingen voorop, de andere volgden. De bruid was in het midden der jonkvrouwen; zoo verliet men het vaderlijk huis van sülamith. Door zooveel vreugde en feestelijkheid overweldigd, kwam de bruid tot aan den drempel van het ouderlijk huis. Reeds sedert lang op het diepst bewogen, kon zij hier de stem des weenens niet langer inhouden. Zij liet hare tranen den vrijen loop, en haar snikken
171
de bruiloft.
klonk midden onder den vreugdejubel harer vriendinnen. Ach! zij had een duister voorgevoel van eene toekomst, welke haar grootelijks leed zou baren, en toch was zij zoo gelukkig')! Zij kon slechts weenen. Ook de moeder weende, nam haar aan haar hart, drukte haar vast tegen de borst, aan welke zij de geliefde dochter gevoed en opgevoed had, en sprak toen zegenend: „Word, o mijn dierbaar kind! de moeder van een talrijke nakomelingschap, gelijk lea en kachel!quot; Seluiiicl trad ook toe, en diep ontroerd nam hij zijn kind in de krachtige vaderlijke armen, zegende haar desgelijks en zeide: „Och! dat ik u voor mijn uiteinde nog gelukkig zie!quot;
Luide klonken daaronder en daartusschen de vreugdetonen. Sula-mith werd in een prachtigen draagstoel geplaatst. Hare voedster zette zich aan hare zijde. Alle vrouwen waren dicht gesluierd. De bruid droeg een vuurrooden sluier.
Nu stelde zich de lange trein in beweging en trok door de straten van Jericho, die vol waren van opgetogen aanschouwers. Voorop ging een groote menigte menschen, die de kleeren, kostbaarheden en het nieuwe huisraad der verloofden droegen. Ieder had slechts een stuk in de handen, en dus werd de trein zeer lang. Daarna volgden de vrienden des bruidegoms met iielon, en daarachter de jonkvrouwen met de bruid in den draagstoel. De overige vrienden, de knechten en maagden en vele kinderen sloten den optocht. De fakkelen wisselden af met de lichtende staven. Adouiïen, cithers, fluiten en trompetten klonken aan alle kanten. De liederen klonken helder door den feestelijken nacht. Geheel Jericho was uit de huizen op straat geijld, of zag van de daken den optocht aan.
172
Zoo kwam men eindelijk aan de woning van helon. Aan den drempel van het huis, waarin zij nu huismoeder stond te worden, en in welks binnen kort zeer stille vertrekken zij het verborgen ongeluk, of het onzeker geluk der toekomst tegemoet ging, bleef de bruid dralende staan. Zij versierde de deurposten tot een schoon zinnebeeld, met wollen banden, en balsemde ze met olie; de jonkvrouwen hieven haar eindelijk snel op, en droegen haar over dien zooveel beteekenenden dorpel, over welken zij in een nieuw, onbekend leven trad.
1) Dit moet den lezer voorbereiden tot hetgeen in het elfde en veertiende Hoofdstuk zal voorkomen.
db bruiloft,
Men trok, onoplioudelijk den jubel van het naar huis voeren voortzettende, de voorhoven in. De bruid nam van den arn;on plech-tiglijk bezit, terwijl de mannen in het voorste gedeelte van het rijke huis bleven. Daar zoowel als hier werden ververschingen rondge-
O O
diend, en vroolijke gesprekken gewisseld. Een langdurig en kostbaar maal werd opgedragen, en in de verschillende vertrekken gebruikt.
Nadat zich allen verzadigd en een tijd lang voortgegaan hadden met zich over het feest- en bruidspaar te verheugen, verzamelden zich mannen en vrouwen op het kostbaar versierd binnenplein. De jongelingen begeleidden den bruidegom, de jonkvrouwen de bruid, en brachten hen bij den vader selumml.
SELUMiëL sprak in groote ontroering des harten: „Geloofd zijt Gij, o Heere, onze God, die adaji en eva geschapen hebt! Geloofdquot; zijt Gij, o Heere, onze God, die Sion zich over zijne kinderen laat verblijden ! Geloofd zijt Gij, o Heere, onze God, die de bruid en den bruidegom vroolijk maakt!quot;
Nu nam hij de rechterhand zijner dochter, legde die in de rechterhand van helon, en sprak den zegen over hen uit. De God abka-hams, de God izaü-ks en de God jakobs zij met ulieden, en helpe u tezamen, en geve zijnen zegen rijkelijk over u! Jehovah make de vrouw, die in uw huis komt, gelijk rachel en lea, welke beiden het huis Israels gebouwd hebben. Wast en vermenigvuldigt onder de kinderen van aüron en wordt geprezen in Jericho ! Uw huis worde gelijk het huis van malchia, den vader uwer vaderen! Onder uwe zonen moogt gij eenmaal enkel priesters .tellen, die voor jeuovah staan, en den dienst in zijn tempel verrichten !quot;
Diep ontroerd kon sELumëL nauwelijks de woorden van den zegen uitspreken, zoo sterk weende hij. Elisama stond met zichtbare aandoening naast hem. De gesluierde bruid snikte luid, en helon was in zijne tranen te baden.
De moeder, broeder en zuster, elisama, iddo van Jeruzalem, eindelijk al de overige bloedverwanten en bruilofsgasten traden toe, en spraken hunne gelukwenschen uit. Het feest eindigde heden met de overige gebruikelijkheden.
Aan den volgenden morgen begon de bruiloftsvreugd opnieuw. Zeven dagen duurde het feest. Elke dag onderscheidde zich door
173
de bruiloft.
nieuwe vermakelijklieden, en het getal inwoners, die er deel aan namen, was zoo groot, dat men haast zeggen kon, dat de stad Jericho bruiloft vierde Talrijke geschenken werden het bruidspaar gebracht door de gasten, en andere wederom door dit paar aan hen uitgedeeld. In de kringen der mannen werden maschals gewisseld, geestrijke gesprekken gehouden en liederen ter viering van het feest gezongen. Voor helon was op zekeren avond allerbelangrijkst de voordracht van een zeer weisprekenden rabbi, die tot zijn onderwerp had, hoe de bruiloftszegen ook een zegen tot vergeving der zonden ware. Zoo helder en duidelijk was hem nog nooit de grond gebleken der heiligheid van den echt onder zijn volk; en nu eerst begreep hij, waarom bij de besnijdenis gebeden werd, dat de jonge knaap zoowel in den huwelijksstand als in de wet en de goede werken mocht treden. De redenaar bepaalde zich voornamelijk bij het nauwe verband, waarin sedert de eerste belofte aangaande den messias, deze telken reize geplaatst was geworden met den kinderzegen, en hoezeer daardoor voor Israel het geloof aan den toekomstigen iiessias onmiddellijk gehecht was aan en als ingeweven in het ouderlijk gevoel.
Dikwerf viel de eindeloos lange bruiloftsviering van zeven dagen het bruidspaar lastig, en zij verlangden hartelijk naar het stil, eenzaam, huiselijk leven. Doch daarna viel den gelukkigen helon nu deze dan die nieuwe, tot dus verre hem onbekende trek van voortreffelijkheid z^ner jonge gade, hetzij van haar geest of van haar hart in het oog, en hij prees zich gelukkig, tot een volk te behoo-ren, hetwelk hem eene gemalin had gegeven, welke hem nu eens door hare huiselijkheid saka, dan eens door haar dichterlijk gevoel mikjam, dan weder door hare zichzelve opofferende zelfverloochening jephta's dochter, en op een anderen tijd door onverniste vroomheid hanna, de moeder van samuel voor den geest bracht.
174
DE BLOEDWREKER1).
Men had afgesproken, dat de jonggetrouwden met myron, dadelijk na het eindigen der bruiloft, de reis naar Alexandrië zouden aannemen, opdat de oude moeder van helon vroegtijdig genoeg uit Egypte te Jericho zou kunnen aankomen, om op het feest der Loofhutten mede tot den tempel Gods temidden der jubelende, dankliederen op-zingende en feestvierende menigte te kunnen opgaan. Elisama wilde gedurende den tijd hunner reize in Jericho blijven, en merkte lachende aan, dat hij het immers wel doen moest, om het vermoeden dei-moeder niet te verijdelen 3). Ach, hijzelf vermoedde niet op welk een verschrikkelijke wijze dit voorgevoel aan hem bewaarheid zou wordem
De afreize werd uitgesteld. Helon haastte niet, sdlamith haastte niet, en myron evenmin.
Helon bevond zich in een zoo rustige, gelukkige en bevredigende
175
Van de overoudste tijden is in geheel het Oosten de bloedwraak als eene der ge-heiligste en onveranderlijkste instellingen in gebruik geweest, en zij heeft nog heden ten dage dezelfde kracht als voor duizenden jaren. In geval van moord, aan wie het ook zij gepleegd, was en is nog hij, die de naaste betrekking op den gedoode heeft, als Uoedmrcker (goël bij de Hebreërs, tair bij de Arabieren) verplicht den moordenaar op te zoeken en van kant te helpen. Daarin vindt men iets uitermate loffelijks; daartoe acht men alle middelen geoorloofd; daarin stelt men zijn punt van eer. Doch die nu het wraakrecht heeft uitgeoefend, staat lichtelijk weder ten doel aan de weerwraak van de nabestaanden des door hem verslagenen, en zoo kan deze instelling, welke oorspronkelijk in de tijden, toen er nog geene welingerichte burgermaatschappijen waren, nuttig, ja wellicht noodzakelijk, mag geweest zijn, niet zelden de oorzaak worden van een lange reeks van wreede moordenarijen. Het was daarom, dat mozes deze overoude instelling, welke niet was uit te roeien, zeer verzachtte en beperkte; gelijk ook in later tijd mo-hamed, maar minder verstandig, gepoogd heeft te doen. Over dit onderwerp verdient, voor allen, miohaëlis gelezen te worden, in zijn Mos. Regt, § 131—136 en § 273—276. Deel II bi. 384 en volg. en Deel IT bl. 33 en volg. Alsmede d'arvieux Reis, bi. 207—210, benevens de Aanteek. van kuipers, die eene menigte van andere Schrijvers aanhaalt. En müntinghe. Deel III bl. 105—107; met de Aanteek. 77—80 en IV 232. Doe er nu bij eosenmuller, de Oosterlingen, enz. Deel II bl, 309—318, waar men wederom andere Schrijvers aangehaald vindt. Vergelijk ook Deel I bl. 85, (Het geval, aldaar verhaald, is alleruitmuntendst geschilderd door h. a sohulteks, in die beroemde Oratio de ingenio Arahum.) Kortelijk, naar gewoonte, winer I 119.
DE BLOEDWEEKER.
176
gemoedsstemming, dat hij daarbij alle overige wensclien vergat. Al zijne verwachtingen betrekkelijk zijn uiterlijk leven schenen tot de hoogste vervulling genaderd, en die betrekkelijk zijn inwendig leven niet minder. De diepe en ootmoedige eerbied, welken stjlamith voor zijn ijver om een Chasideër te worden liet blijken, en welke haar in haren man reeds dat deed zien, wat hij eigenlijk nog eerst worden moest, wekte allengs meer en meer een te groot denkbeeld van zyn eigen rechtvaardigheid in hem op1). Het geluk, dat hij genoot, toonde hem de gunst van jehovah ; en gelijk hij ieder ongeluk als straf beschouwde, zoo was hij ook gewoon, het geluk voor belooning te houden; en een buitengewoon geluk, gelijk het zijne, scheen hem een zeldzame belooning van meer dan gewone verdiensten voor het aangezicht van jehovah aan te duiden. Hetgeen hij in den beginne zelf in den mond van sulamith slechts voor een te gunstig oordeel der alles vergrootende teedere liefde hield, werd hem door zijne denkbeelden over belooning en straf weldra een onloochenbare waarheid. Zijn geweten scheen daarmede geheel in te stemmen. In dit zich steeds meer en meer verheffend gevoel van zijn buitengewoon geluk viel hem eenige zelfverloochening, een kleine opoffering, genoegdoening voor enkele onbeduidende fouten niet zwaar.
De innige liefde, die hij voor sulamith gevoelde, en de dankbaarheid, die hg den grijsaard bewees, golden bij hem almede voor volkomen vervulling der goddelijke geboden; en dewijl zooveel gevoel en waarheid daarin uitblonk, dacht hij niet te dwalen, wanneer hij zich tenminste in dit stuk, voor nog iets meer dan alleen maar rechtvaardig hield. Eindelijk bleef ook dat, hetwelk zich den gelukkige, dien nog alles medegeloopen is, bijna onvermijdelijk zeker mededeelt,
Ziedaar den oorsprong en voortgang- der verkeerde werkheiligheid in een anders, gelijk men zich gewoonlijk uitdrukt, onbedorven hart. Eu het is de JooJsche niet alleen. — Doch zoolang deze waan het hart inneemt, is het voor geen ware zielerust vatbaar, want het gebrekkige kan men zichzelven, hoe gaarne men dit deed, niet ontveinzen. Om intusschen van het ontoereikende van eigene deugd en goede werken overtuigd, verootmoedigd, voor belangstelling in de goddelijke beloften, voor schuldvergiffenis en begenadiging vatbaar gemaakt te worden, heeft elk veelal onspoed en rampen noodig. en naarmate de eigenwaan sterker is, wordt men rijper voor een zwaren val, die dan wederom blijkt noodig geweest te zijn, om met zichzelven recht bekend te worden, en voor het diepschuilend, maar werkzaam bederf geopende oogen te verkrijgen. De achtenswaardige Schrijver heeft dit alles in helon alleruitmuntendst geschilderd.
de bloedwkeker.
een onoverwinnelijk vertrouwen namelijk, dab ook in het toekomstige hem alles gelukken zal, bij helon uiet achter. Hij beschouwde zich reeds op die hoogte, welke hij eigenlijk eerst begonnen was te beklimmen. En dit eene alleen ontbrak hem, dat hij niet op de gedachte kwam zichzelven af te vragen: hoeveel aandeel zijn geluk, zijne jeugd, zijne zinnelijkheid, zijn trots aan dit schitterend gebouw zijner gerechtigheid hadden. Dit alles ondertusschen bracht in hem een zoo nieuwe en aangename stemming teweeg, dat hij geen behoefte gevoelde, om door eene reize zijn geluk af te wisselen of te vermeerderen.
Wat my kon betrof, ook deze meende geen reden te hebben, op een spoedige afreize aan te dringen. In de eerste dagen zijner aankomst in Jericho was hij zoozeer verrast door de pracht, den rijkdom en het verstand der menschen, waarmede hij omging, dat hij het voor raadzaamst hield eerst de schouwplaats te leeren kenneu, eer hij er mede eene rol begon te spelen. Gedurende de bruilott vermenigvuldigde zich het vreemde en de aanleiding tot stil vreugdegenot voor hem zoozeer, dat hij zich in stilte en als ongemerkt ouder den kring der Joodsche jongelingen verloor, die hem met zijn luchtig en bewegelijk gestel niet ongaarne bij zich duldden. Naderhand, toen het stiller in huis werd, sloot hij zich wel boven alle anderen aan iddo aan, maar ook van selumiël bleef hij zich niet geheel vervreemden. Wanneer hij al somtijds den ernstigen ELisAMA door een heidensche uitdrukking, die hem slechts onwillekeurig scheen te ontvallen, ergernis gaf, dan was SEumiëL dadelijk op zijne zijde. Spoedig had hij diens bijzondere neiging voor de Esseën opgemerkt, en wanneer hij dan de Epikuristen, Stoïcijnen en Pythagoristen zijns volks met iddo, elisama en sELUMiël vergeleek, dan verhief en prees hij de laatsten met onmatige overdreven dankbaarheid. Wanneer selumicl hem de Esseën nader beschreef, verklaarde hij hem, dat de Tomuren te Dodona '), de ingewijden in de
1) De Tomui-en of Tornaren (To/io5poc of To/iapoi) waren priesters van jupiter, te Doiloue, waar zijn beroemd Orakel was, en zij door drie daartoe aangestelde vrouwen. neJiefadeg geheeten, de toekomst voorspelden. Vergelijk strabo, L. VIT tegen het einde en homerus, Odyss. tt. vs. 4-93, naar strabo's aanhaling; vooral ook eustathius op die plaats, en de bisschop J. potyer op lycophrons Alexandra vs. 233, eene plaats, door eustathius niet vergeten. Deze priesters worden door gomerus beschreven als priesters, die met ongewasschen voeten gingen en op den blooten grond sliepen,
177
geheimenissen van orpheus in Thracië, de Kureten te Creta, en a! wat het volk der Hellenen van dien aard meer bezit, niet anders was dan verbastering van of de eerste trap tot dit edele wijsheids-verbond. Nu was SELUMiëLS verklaarde genegenheid voor myeos beslist, en de Griek wist zich deze gelukkige betrekking met zooveel listig overleg ten nutte te -maken, dat de algemeene ergernis hoe langer hoe zeldzamer plaats had. Seluiii§l nam hem overal met zich, en zelf 's avonds, wanneer de mannen van Jericho in de poorten
dvc~T(j~odsg, /afiaceiïvac, Iliad, tt. vs. 237- Zij waren de bewaarders der geheime (in zinnebeelden en mythen gekleede, en alzoo aan de kennis van het gemeen onttrokkene godsdienstige, natuurkundige en geschiedkundige waarheden, en om dezen te leeren kennen moest men in hun gesloten genootschap, ook door het aannemen der Besnijden» (zoo niet Vermijding, want naar eustathius ad Iliad, v, waren de Egyptische priesters zelfs zwoö'/oC) worden opgenomen. Verg. jablonski, in Prolog, ad. Fhantheon JEgypl p. 14 .en 141. Spenckrüs. de Legg. Hebr. L. I. C. IV. S. 4 enz. — Evenzoo waren de Kureten op Creta bewaarders van het geheim van jupiters geboorte, opvoeding en begrafenis: terwijl zij gezegd werden de eerste, door geklank van tegen elkander geslagen schilden en trippeldans, aan saturnus gehoor onttrokken, de tweede bezorgd te hebben, en de laatste, docr aanwijzing van zijn graf op gezegd eiland openlijk te bevestigen. Zie diodoris van Sicilië. Bibl. L. V. c. 77; Strabo, L. X; Lucretius, de Her. Nat. L.11. Zij hadden den naam Kureten van de y.oopa, tonsuur (het kaalscheren van het hoofd), v/aardoor zij zich onderscheidden, en, lange vrouwenkleederen dragende, waren zij bedienaars der geheime verborgenheden van cybelb. — Orpheus had in Thracië de verborgenheden der Cikoniers ingesteld tot hetzelfde oogmerk, dat der instandhouding der kennis van zekere nuttige waarheden en kundigheden, door die aan het oog en de kennisneming der menigte te onttrekken. Doch ook zijne geschiedenis is zeer door allerlei fabelen ontsteld. Zie de plaatsen der oude Schrijvers, welke van hem spreken, meest alle bijeen in c. ste-phani en n. lloydii, Dictionar. Hist. Geogr. Foot ad V. Orpheus, p. 719. srj//. ad T. Cicones. p. 353 en verg. met hem ook ad. Vv. Creta en Curetes, p. 368 sqq. et ZIQsqq.: alsmede bij Dodona, p, 413. — Behalve de genoemde instellingen waren ook de Bleusi-nische en Samothracische geheimen van ceres en proserpina bovenal beroemd. Zie kortheidshalve slechts stephanüs en lloyd ad V. Eleusinia, p. 434 sqq. et Samo-thracia, p. 875. — Veel goeds over deze instellingen, zoo voor als tegen, vindt de Xederdnitsche lezer bij w. warburg ton, De Goddelijke zending van mozes, Deel I, Boei II .Afd. 4 bl. 199 en volg. bij j. leland. De Nuttigh. en Noodz. der Chr. Openb. Deel I Hoofdst. S bl. 245 en volg. — liet zij mij vergund, over het een en ander de opheldering: van den Er.eyburgschen hoogleeraar j. l. hug, in zijn doorgeleerde Untersuchnngw vher Mythos der berühnten Vólker der alten Welt, bl. 8. in een zeer kort uittreksel mede te deelen. — ..De My thus, dien de Egyptische vreemdelingen onder de Grieken brachten, betrof meest de werkzaamheden van den akkerbouw, de menschelijke huishouding of ervaringen tot levensgebruik, waarvan de woeste Hellenen, die zij rondom zich verzamelden, nog geen denkbeeld hadden. — Het meeste daarvan was aan land- en luchtstreek verbonden. — De zonderlinge omstandigheden der inwoners (van Egypte) leidde
178
de bloedweeker. 179
zaten, en de koele avondstonden in gemeenzame gesprekken doorbrachten, ook dan liet hij zich van myron begeleiden ').
Helon, dien hij het meeste vreesde, omdat die in niets aan zijn spotlust toegaf, bracht hem, toen het gesprek ongelukkigerwijze op den voorrang van Israel boven de afgodendienaren kwam, op de bespottelijkheden van den afgodendienst bij de Egyptenaren en vroegere Samaritanen, bijvoorbeeld op den Apis, die als een stier; den Moloch, die als half mensch, half kalf; den Dagon, die als vischmensch; den Thartak, die als een ezel; den Nibbaz, die als een hond, enz. vereerd werden1). Allen waren voor een goed
Over dit alles kan. wie dit verlangt, nader bericht ontvangen van j. seldenus, de 1)1 is Sgris, jablonski. in Fantheo JEgypt. g. i. vossius, de Thieol. gent. a. van dalen, Diss, de origine et progr. Idolatriae enz. a. young. Hist or. TJntersuchiung Abgöttischer Tcrdet'bnisse der Religion. Banier. Diss, sur Vorigine du culte. que les Egyptiens rendaioit av.x animaux [Memoir, des Inscnpt. Tom IV. p. 116 et suiv.) du puis, sur Vorigine des Cultes. Dulaure, des Cult es, qui ont procédé et am ené V idolatrie ou I'adoration des figures humaines, .du culte des fét ices, des ast res. etc. En, om van Jurteu, Hist. Critiq. des dogmes et des cultes, etc. j. owen, Theologoumma, en anderen meer, die io franc.
DE BLOEDWEEKEE.
gedeelte verslagen over den toestand, waarin myeon zich hierdoor gebracht zag, en tevens verlangend om te weten hoe hij zich daaruit redden zou. Tot verbazing van allen stemde hij niet alleen met helons denkbeelden in, maar hij hield den ganschen avond de mannen van Jericho met de potsen en kluchten zijner goden bezig. Dit nam aller harten voor hem in.
Eiken avond verscheen hij in de poort. Hij was bijzonder gaarne daar, wijl de mannen der geheele stad daar samenkwamen, en de in- en uitgaanden telkens nieuwe stof tot gesprek opleverden. Zijn geestige scherts had hem weldra tot het middelpunt van een grooten kring gemaakt.
Op een dier avonden viel er eens niets nieuws voor. Men lokte hem uit, en weldra sprak hij geheel alleen, op echt Atheensche wijs. — Hij draaide op zijn vlugge voeten in het rond en zag nu hier dan daar heen. Dat vermaakte de zwijgende oosterlingen, die stil en rustig in hunne eenmaal aangenomen bedaarde houding toezagen, en om hem lachten. Men beschouwde hem als een mensch, die voor geld den aanschouwers kunststukken voorspeelt, Op dit oogenblik ging een man beschaamd voorbij, gebukt onder een last, dien hij droeg. Men had hem eenige dagen geleden wegens gepleegde bedriegerijen den baard afgeschoren '). De geheele vergadering hief een luid gelach aan, toen zij hem zag; de ongelukkige sloop haastig verder.
„Gij zijt toch wonderlijke menschen, gij Joden,quot; zeide myron, „dat gij een paar bosjes haar aan de kin op zoo groot een prijs stelt, dat een mensch, die ze ongelukkigerwijze missen moet, zich zonder gevaar niet voor uw oog durft vertoonen. En daarenboven gelukt het u slechts zeldzaam den baard een bevalligen vorm te geven. Daar is bijvoorbeeld mijn vriend elisama. Hij stelt veel prijs op
BUDDEUS opgeeft in Sist. Heel. Vet. Test. in Froleg. § 28 Toüi. I p. 33 niet te spreken, c. meineks, vero Deo, en in Oordeelk. Vergelijk, der Godsdiensten, door v, volkom vertaald, enz. — Doch bij sommigen zal men vrij wat aantreffen, dat onaannemelijk en zeer paradox is.
1) „Een geschoren baard te hebben, is een bewijs van slavernij of eerloosheid, groeier dan bij ons het geeselen en brandmerken; ja sommigen zouden liever de doodstraf ondergaan enz.quot; Van emdre. bi. 284, 285, die zich ook beroept op d'arvieux, bl. 214lt;—218 en de aanmerkingen en aanhalingen van kuipers. Toeg hierbij kosenmuller, D, III bl. 155—158 en de door hem aangehaalde Schrijvers.
180
de bloedwrekee.
zijn baard, en ziet evenwel eens hoe die in de war zit. Op hetgeen schoon is verstaan wij Hellenen ons toch maar alleen.quot;
Op hetzelfde oogenblik greep hij naar den baard van elisama. Zonder zich te bedenken, tastte hij het heiligdom van den oosterling aan, en schudde dien met zooveel hevigheid, dat elisamas hoofd heen en weder slingerde. Een groot gedeelte der aanwezigen borst nit in luid gelach. Myeon wist niet wat hij deed ). De beschimping van den baard was het ergste, dat een Jood wedervaren kon. Helon sprong angstig toe, om hem terug te trekken. Maar het was reeds gebeurd.
De ouden vlogen op. Verstomd, maar in vlammende drift, en met een oog, waarin de woedendste toorn met ieder oogenblik hooger steeg, zag elisama den beleediger aan. Zijne leden beefden, zijne gelaatstrekken misvormden zich, zijne haren rezen te berge, zijne borst verhief zich in koortsachtige beweging.
„Vervloekte Heiden!quot; schreeuwde hij met vreeselijke woestheid. „Vervloekte Heiden !quot; riep hij nog eens, en rukte zijn zwaard uit de scheede. Hij zwaaide het met ontzettende kracht over zijn hoofd, en sloeg het op myron neder. Myeon stond daar als bedwelmd, nu hij zag wat hij gedaan had. Hij zag den slag aankomen, wendde zich af en ontdook hem. Er kwam een sterk gedrang van het volk, de verwarring nam toe, en drong den een tegen den ander. Een aanzienlijk burger van Jericho geraakte hierdoor onder het bereik van den slag. Hij viel ten tweedemaal, en de burger zonk dood ter aarde.
181
Verstijfd stonden allen in het rond, en zagen nu eens op den moordenaar, dan weder op het lijk, en eindelijk op den bewerker van alles. Myeon ontvlood. Het geschrei werd ontzettend. De ge-heele stad was in beweging. Selumibl nam den bewusteloozen elisama bij de hand, en voerde hem naar huis. Jammerend vloog helon vooruit. Hij stortte zijn huis binnen, en riep : „Wee ! wee ! moord !
1) Zeker begreep de Griek niet, hoever de eerbied der Oosterling-en voor den baard gaat, dien zij als een heilig sieraad aanmerken, welken de vrouwen en kinderen, als zij haren man. hunnen vader begroeten, en vrienden van elkander kussen; bij welken zij zweren, betuigen, vermanen, verzoeken; — welken zij zegenen, bewierooken, met welriekende vochten besproeien, enz. (Zie de zooeven aangehaalde Schrijvers.) Doch ook zonder daarop le hechten was des jongclings gedrag omtrent den bejaarden oom zijns vriends allermoedwilligst en misdadig.
de bloedwkekeb.
ELisAMA!quot; De vrouwen kwamen uit hare vertrekken, en wisten niet wat er gebeurd was. Op dit oogeablik verschenen selumkl en eli-sama. De eerste vol ijver, de andere in verwarring met starren blik en open mond.
„Paarden! kameelen! lastdieren!quot; riep SEumiëL. „Gij hebt hem verslagen, gij moet vluchten voor den bloedwreker !quot;
, Waarheen ? waarheen?quot; riep iielox.
„Naar eene vrijstad,quot; antwoordde selümiël.
„Naar Hebron in Jnda '), naar Bezor in Ruben, naar Ramoth in Gilead. Er zijn er toch zes in getal! Het beste is, naar Ramoth in Gilead '1)!quot;
Op dit zeggen ontwaakte elisama weder. Tranen kwamen den ouden man in de oogen. Hij weende bitterlijk. „Ach God!quot; zuchtte hij, „zoo moet ik in mijn ouderdom nog vluchten als een moordenaar, sterven onder de handen des bloedwrekers!quot; Zijne stem verstikte onder het hartverscheurend geween.
Twee vlugge drommedarissen, schepen der woestijn, werden aangebracht. Helon begeleidde den ongelukkige. Het was reeds nacht geworden, en zij kwamen zonder herkend te worden door afgelegen straten tot buiten Jericho. Zonder afscheid te nemen, zonder iemand te groeten 2). spoedden zij zich voort; immer in de vrees dat de bloedwreker achter hen ware ; elisama met vliegende haren en om het hoofd fladderenden turban, den dood op het gelaat.
Het is een oud gebruik in geheel het Oosten, dat wanneer er iemand doodgeslagen is, op zijn naasten bloedverwant de plicht rust.
182
Want die Levieti^che vrijstad lag over de J or daan, welke men aldaar aan het veer te Beth—Abara kon overtrekken, zoodat men den bloedwreker al spoedig een goed eind wegs vooruit, en binnen korten tijd in veiligheid zijn kon. Indien de bloedwreker toch voor het bereiken der Vrijstad den dader van den manslag achterhalen kon, had hij het recht om hem te dooden. Zie Deut. XIX : 6. — Over Ramoth. zie bachiene, II1210—1215. Vagt;' hamelsveld. III 158.
Natuurlijk. De oude man moest zoo spoedig en zoo onopgemerkt als hel maar mogelijk was worden weggebracht. Het groeten is en was bovendien in het Oosten verbazend omslachtig; waarom, b. v. eliza zijnen dienaar geiiazi, dien hij beval spoed te maken, verbood iemand te groeten. Zie 2 Kon. IV : 29, alwaar men de uitleggers kan vergelijken; gelijk mede op Luk. X : 4. Verder zie van emdre bl. 241—243, met d'arvieux en niebühr. aldaar aangehaald; alsmede rosenmuller, III 257, 258.
DE BLOEDWEEKEK.
om zijn dood te wreken en zjinbloed van den moordenaarte eischen Verzuimde hij dezen plicht, zoo hield hem het geheele volk voor een verachtelijk en eerloos mensch. „Wie menschenbloed vergiet, diens bloed zal ook door menschen vergoten worden ; Ik wil des mensehen leven wreken aan een iegelijk mensch, die hem als een broeder is'1),quot; sprak God tot noach, en op dit goddelijk woord is deze bloedige gewoonte gegrond. Zij is de vreeselijkste onder al de gewoonten van het Oosten. De wet, door mozes gegeven, matigde dit in het hart des volks zoo diep ingegrift gebruik, door zes der levietische steden uit te kiezen, waarin hij, die onvoorbedachtelijk moord bedreven had, zicli redden kon. Drie er van lagen in het land aan gene, en drie in dat aan deze zijde der Jordaan. In deze steden en haar grondgebied mocht in de uitgestrektheid van duizend ellen in den om-
O O
trek de ongelukkige door geen bloedwreker gegrepen worden. Hij moest op die plaats blijven tot aan den dood des hoogepriesters, die tegelijk een verzoenende en uitwisscbende kracht bezat. Waagde zich de misdadiger buiten de vrijstad en haar grondgebied, en werd hij dan door den bloedwreker achterhaald, zoo mocht hij ongestraft gedood worden. De wegen, die tot de vrijstad voerden, moesten in goede orde onderhouden, van wegwijzers voorzien, en bruggen over de beken en stroomen aangelegd worden, opdat de schuldige in zijne redding niet zou worden opgehouden. De bloedwreker heet GoëL, dat is: onrein en bevlekt 2), totdat hij den moord gewroken heeft.
|
183
niel
eli-blik
Gen. IX : 5, 6.
Zoo verklaart het michaclis, in Supplcm. ad Lex. Hebr. N0. 312 (P. II) p 243 sqq Maar dan moest het niet Goèl maar veeleer Gaoul (biio) of Nu/aai (bx::) of Muqüal. of Mooaal (biMG, zijn. Veeleer beteekent het Losser, Vrijkooper,
t: •. T : T
iemand, die zich het zijne weder toeeigent, en daarvan de naaste Bloedverwant, op wien het recht vervalt van in te lossen, het plichthuwelijk te voltrekken, den moord te wreken, enz. Wel is waar dat het werkwoord Gaal ook wel eens beteekent: Verontrei
niging, b. v. Job III : 5: Mal. I : 7, vanwaar GoH (met de korte e, /^13) Neb. XIII : 29 voorkomt in de beteekenis van verontreiniging, bevlekking Zie a. schultens, ad. Job III 5; C. XIX : 25 p. 50. 1. 483 5^^; maar naar deze zou God (met de lange e, niet zijn de bevlekte, maar de bevlekkende, die. welke anderen verontrei-
DE BLOEDWEEKER.
De zoon des verslagenen was uit liet veld geliaald geworden. Hij was ter bloedwraak uitgegaan; maar liad elisama niet meer kunnen inhalen. Nu keerde liij tot de rechters van Jericho terug. Se-LüMiëL was daar gebleven, om het onderzoek bi] te wonen en zijn gastvriend te rechtvaardigen.
Zeer vroeg in den volgenden morgen werd er gerechtsvergadering gehouden 1). De gemeente van Jericho verzamelde zich in de poort, die gelijk eene zaal gebouwd was en aan de twee tegenover elkander staande zijden in- en uitgangen had, terwijl aan de twee andere zijden zich divans bevonden. De zeven rechters hurkten neder op de tapijten; naast hen zaten twee levieten, en de aangeklaagde, in wiens plaats sELUMiëL thans was opgetreden, stond aan de linker-, de bloed-wreker aan de rechterhand voor hen. Selumibl stond daar in rouwkleederen met verwarde haren. Achter hem de getuigen, die hij medegebracht had, die vooraf den eed moesten afleggen en op de verwenschingen, die de rechter in geval van meineed over hen uitsprak, Amen, Amen zeggen moesten.
De getuigen bekrachtigden het gezegde, dat elisama den versla-gene niet had gehaat, en hem ook niet had willen dooden, maar door een jongen heiden, die hem zeer zwaar beleedigd had, was getergd geworden.
Onder zulke omstandigheden werd er nooit terstond beslist. Den volgenden morgen na zonsopgang werd een tweede zitting gehouden. In deze werd het vonnis uitgesproken; „Dat elisajia van Alexandria een onvoorbedachten manslag begaan had, en der weldaad eener vrijstad waardig gekeurd werd.''
Nu haddden de levieten hem naar Ramoth in Gilead moeten brengen, en hem tegen den bloedwreker moeten beschermen. Maar
184
Gelijk over het geheel in het Oosten met de rechtspleging groote spoed gemaakt wordt, zoo was dit ook onder Israel gebruikelijk. Verg. iiichaclis, Mos. Rojt, § 57-1). I bl. 285—288. In de poorten werd deze vergadering gehouden; of wel op de markt bij de poort. Zie michaclis, § 298 D. VI bl. 129 en verg. de Schrijvers, in de Aant. (3) II: 179 aangehaald. — Voorts kan men hierover en over hetgeen in den ïekst verder volgt, vergelijken de Schrijvers over de Joodsche Oudheden, b. v. iken, P. II C. V. § p. 404 sq/j.
de bloedweeker.
daar hij zich reeds derwaarts begeven had, werd er nu slechts een leviet met een brief, dien de rechter dadelijk door den schrijver liet opstellen, weggezonden, om de rechters en oudsten van Ramoth in Grilead te bevelen, den ongelukkigen elisama in hunne bescherming te nemen, en hem onder de hoede der vrijstad te stellen. De zaak was te duidelijk, en de mannen van Jericho waren te zeer met het voorgevallene bekend, dan dat het oordeel des rechters niet ook terstond dat des volks ware.
Toen SELUMiëL zich gereed maakte, den ongelukkigen vriend deze tijding over te brengen, liet sülamith zich niet terughouden van hem te begeleiden. Zij geloofde dat het den armen grijsaard tot troost zou zijn, wanneer hij al zijne vrienden rondom zich zag. Ramoth in Gilead lag in de landstreek aan gene zijde van de Jordaan, welke in oude tyden ook Gilead heette, een land niet zoo vruchtbaar als dat aan deze zijde, dewijl het vele bergen en zandwoestijnen bezat, maar rijk in vee, in handel en handwerk. Twee machtige stroomen, Arnon en Jabbok, die zich in de Doode zee en de Jordaan ontlastten, besproeiden het. Van den Antilibanon dalen door dit land de gebergter; van Bazan, Gilead en Abarim af. Het is die streek, welke bij de verovering van Kanaün door de machtigste stammen. Gad, Ruben en den halven stam Manasse ter woning werd bezet. Ramoth in Gilead was een der aanzienlijkste steden des lands, een priester-en vrijstad, aan de rivier Jabbok gelegen, en in de geschiedenis des volks beroemd door jephta's dochter en den slag tusschen deSyriërs en de koningen achab en josaphat ').
185
Te Ramoth in Gilead ontvingen selujiiël en sülamith bij hun aankomst een smartelijke tijding. De oude elisama, die reeds langen tijd het afnemen zijner krachten had opgemerkt, was door den schok, door de aanhoudende vrees, de overijlde vlucht op de drommedaris-sen en het bittere zelfverwijt van een doodslager in Israel te zijn, zoo getroffen, dat hij ten hoogste ellendig daar moest nederliggen, en met ieder uur al sterker en sterker door de boosaardigste koortsen werd aangetast, en daardoor eene matheid gevoelde, die hem
1) Rich teren XI : 30 en voTg. en 1 Kon. XXII. — ïen aanzien van het eerste geval is het twijfelachtig, of het wel hier behoort. Bachiene stelt het. II 1313; doch van hamelsveld was door hem niet overtuigd. III 159.
de BLOEDWIiEKEK.
zijn aanstaande ontbinding aankondigde. Helon, die hem op diens aanwijzing ten huize van een gastvriend van selühicl gebracht had, stond treurig aan zijn ziekbed.
„Ik arme, ongelukkige man!quot; zeide elisama zuchtende, toen hem zijne vrienden begroetten, „gedurende mijn leven heeft jehovah mij zwaar bezocht, en thans moet ik als een moordenaar, als eene verfoeiing in Israel sterven! waarmede mag ik dat verdiend hebben? Jehovah is rechtvaardig !quot;
Een leviet, die geneesheer was te Ramoth in Grilead, en zich groote kennis van het menschelijk lichaam en de kracht der planten had verworven, werd bij den zieke geroepen '). Er werden versterkende baden gebruikt, en de kostelijke balsem van Gilead uit- en inwendig aangewend. Dit was het voornaamste geneesmiddel bij de Hebreen 2). De takken van dezen drie voet hoogen balsemstruik, die bijzonder welig in de streek van de Jabbok tiert, werden ingesneden, eu de druppels van zijn heilzaam en welriekend vocht op-gevansen. In geheel het Oosten was de kracht van den balsem van
o o o
Gilead bekend. Maar hier wilde hij geene werking doen. Elisama viel in eene sluimering gelijk aan den dood. In zijn ijlen, kwam myron steeds voor, dien hij zeer verward zijne ondankbaarheid verweet, terwijl hij zijn zoon uelon waarschuwde, om hem niet te vertrouwen, daar dit nog de laatste zijner schanddaden niét was.
Daags daaraan had de kranke eenige opgeruimde uren. Hij sprak helder en rustig, en met een groote nauwkeurigheid. Het was het laatste opflikkeren van zijn levenslicht. Hij bad helon hem het gebed van mozes, den man Gods, voor te lezen.
3) Gij waart ons eene hulp, o God I Door alle tijden heen,
Voordat de bergen waren voortgebracht.
1) Deze levieten maakten den geleerden stand in Israel uit. Zij waren de godgeleerden, rechtsgeleerden, geneeskundigen, volksonderwijzers, enz. Yergel. michaclis, Mos. Regt, § 4-2 en 53 Deel I bl. 209 en 242—246. Vandaar dat rechters, schrijvers en derg. ook uit hen genomen werden. Zie aid. en § 35, 49 en 51 D. I bl. 178, 231, 237-Over deze instelling verdient nu ook vergeleken te worden w. p. hufnaGel. in zijn dezer dagen uitgekomen Moseh, wie er sick selbst zeichnet. Cap. XVIII S. 254—264.
2) Verg. b. v. scheuchser en donat, X 51—53. Verg. III 1405, en wijjer, Real-Wörterb. I 83. u. f.
3) Ps. XC.
186
DE BLOEDWREKER.
En de aardkloot barensweën kende,
Van eeuwig-heid tot eeuwigheid zijt Gij, o God
Gij doet den mensch tot stof terugkeeren.
Keer, zegt Gij, Adams kroost, terug!
Want duizend jaren zijn bij TJ
Gelijk de dag van gisteren,
Wen hij verstreken is.
Gelijk de wachttijd in den nacht.
Rukt Gij hen weg, dan sterven zij ;
Des uchtends zijn ze als 't welig tierend gras,
't Geen 's morgens bloeit en groent,
Maar 's avonds uitteert en verdort.
Wij toch zijn door uw toorn verteerd.
En door uw grimmigheid vervaard.
Gij stelt onze euveldaden voor uw oogen;
't Staat klaar voor uw gezicht, zelfs 'tgeen we heimelijk doen.
Alle onze dagen gaan door uwe gramschap heen;
Wij brergen onze jaren door gelijk een damp.
Ons leven is van zeventig,
Of, zoo we sterk zijn, tachtig jaren;
En 'tbest er van is moeite en kommer;
't Gaat ras voorbij; wij vliegen heen.
Wie kent de sterkte van uw toorn.
Wie uw verbolgenheid, naarmate Gij te vreezen zijt?
Leer ons dus onze dagen tellen.
Dat wij ons hart der wijsheid wijden!
Jehovah, keer toch weder! Ach hoe lange!
Erbarm ü uwer knechten !
Verzadig ons des morgens met uw gunst;
Dan juichen we U, vol vreugd, ons leven lang,
Verheug ons naar 't getal der dagen dat Ge ons hebt verdrukt;
Der jaren, dat we 'tkwade zagen!
Laat uwe knechten toch uw daden.
Hun kindren uwen luister zien!
JenovAH, onze God, bescherm ons door uw gunst.
En onzer handen werk, doe Gij 't ons welgelukken.
Ja onzer handen werk, doe Gij het welgelukken!
Met groote oplettendheid hoorde hij de woorden des Psahns opzeggen, en hoezeer zijn hart bij menige plaats bewogen werd, was aan houding en handen zichtbaar.
Hij lag eenigen tijd met gevouwen handen. Zijne oogen waren gesloten, maar zijne lippen bewogen zich. Men zag dat hij met God
187
de bloed wreker.
sprak. Het moeten de woorden van den boetpsalm geweest zijn, want eens werd zijne stem duidelijker, en hij zeide '):
Mijn leven is gelijk een schaduw, die zich neigt,
En ik verdor gelijk het gras.
Maar Gij, o G-od! heerscht zonder eind.
En eeuwig hlijft uw roem.
Haast maakt Ge U op, om over Sion TJ te erbarmen;
Haast komt de ontfermingstijd,
't Beloofde hulpuur komt.
Toen verloor zijne stem zich weder in een zacht gefluister, totdat men de volgende woorden weder kon hooren, die hij met een blijmoedige inspanning uitsprak :
2) 't Geschrei des veegen zal Hij hooren,
En zijne bede niet versmaden.
Opnieuw werd de toon zijner stem zeer flauw, en zoo bleef het nu een geruimen tijd voortduren. Eindelijk kon men weder zeer duidelijk verstaan:
Hij heeft op weg mijn kracht verzwakt,
Mijn dagen afgekort. 1)
En na een kleine verpoozing besloot hij, tamelijk verstaanbaar:
Het kroost van uwe knechten zal het land bewonen,
En hun geslacht in uwe gunst bevestigd worden! 2)
Nu wendde hij zich op den toon der innigste teederheid tot helon, en zeide: „Groet uwe moeder! en wanneer de hoogepriester gestorven is, breng mijn gebeente dan in het dal Josaphats, en leg het bij het gebeente uws vaders 0). — Vertrouw op jehovah! —Gij zult verkrijgen, wat gij — —quot; Het laatste, dat hij zeggen wilde, kon men niet meer verstaan. Helon hield zijne koud wordende hand bevende in de zijne gesloten, en besproeide haar met zijne tranen.
188
Vs. 24..
Ys. 29.
DE BLOEDWEEKEE.
In heilig stilzwijgen stonden nu allen rondom het sterfbed.
Men dacht dat hij reeds overleden was. Daar opende het brekende oog zich nog eens, zag den kring rond, vervolgens naar boven, en bleef zoo, naar boven geslagen, verstijfd staan. Het hoofd zonk in .sul ami Th s armen achterover neder. Tweemaal werd de mond verdraaid, ten bewijs van bang smartgevoel. Nog eenmaal. — Het lichaam rekte zich uit. De adem bleef terug. Het gebroken oog bleef open naar boven gericht. Hij was gestorven.
Na een plechtig stilzwijgen zagen de omstanders elkander aan, en daar elk in het gelaat des anderen de bevestiging zijner eigen gewaarwordingen las, barstten zij allen op hetzelfde oogenblik uit in luid geween; en in klagen en kermen ontlastte zich het bange gevoel der diepe smart. De mannen scheurden hun opperkleed'), sloegen zich op de borst, wierpen den tulband ter aarde, strooiden aarde en asch op hun hoofd, schoren het hoofdhaar en de hoeken des baards af, legden een zwarten zak om de lendenen, omwonden den kin, en gingen barrevoets. Helon evenwel werd, omdat hij priester was, van het sterfbed afgescheurd, want een oom behoorde niet tot de naaste bloedverwanten. De tegenwoordig zijnde priesters en levieten herinnerden hem, dat wanneer hij zich verder verontreinigde, hij zich de geesseling op den hals zou halen
1) De levendige en zinnelijke oosterling is natuurlijkerwijze zeer luidruchtig, in rouw zoowel als blijdschap, en bij allerlei hartstochten. Ook bij de Hebreen was dat zoo. Men verg. b. v. iken, P. Ill C. XIV § 33 pag. 618, 619 en dergelijke Schrijvers; alsmede hen, die bijzonderlijk over de rouwpleclitigheden, bij de Hebreen in gebruik, geschreven hebben; b. v. de Jesuiet sopranes, in digress, de ritibus Hebr. ui funere etc., gelijk ook bij de Grieken en Romeinen, als j. kicolai. Tract, de Graccorum luctu lugentiumque ritibis variis. inzonderheid Cap. XI p. m. 137—161. J. kirchman de funeribus et lucta Romanorum of anderen, aangewezen door J. A. fabrioius, in Bibhogr. Antiq. C. XXIII | 1—é, p. 1020 sqq\ maar vooral muntinghe, III 199 met de Aaiiteek.UG^i'l. Voeger bij emdre, bl. 313 en rosenmuller, bl. 271 en volg.
2) Lev. XXI ; 1—4-; Ezech. XLIV : 25. Verg. iken, P. I. C X § 22. Schacht, p. 517, 518. MiCHAëLis, § 215. D. IV bl. 322. Over de laatste bijzonderheid, zie de Joodsche Schrijvers door cabpzoviüs ad goodwini Mosen et Aaronem, Z. V. C. VIII § 11 p. 589 sq. Men merke op, hetgeen carpzovius ook uitdrukkelijk leert en aantoont, dat de straf der geeseling geene infamie aanbracht; zoodat zelfs de Soogepriester die ondergaan hebbende, in de geheele majesteit van zijn ambt hersteld werd. Wie meer begeert, vindt een groot aantal Schrijvers opgesteld door p. zornius, in eene Aanteek. op zijne verhandeling over paulus lotgevallen op den burcht Antonia, in het Musenn Bremense, II 281 sqq.
189
de bloedweeker.
Den doode werden de oogen geloken Men wiescli hem, en bracht hem in de alya. De naaste bloedverwanten namen deze laatste liefdediensten op zich. Daar men nu in Judea, sedert de Babylonische gevangenis, zeer vroeg begroef, moest de nacht tot de toebereidselen ter begrafenis gebruikt worden. Het lichaam werd in een linnen laken, en vooral het hoofd in een zweetdoek gewikkeld, en daarna het geheele lichaam, van het hoofd tot de voeten, met een breeden band omwonden, zoodat iedere voet, iedere hand en iedere vinger van elkander was afgezonderd.
Nadat dit geschied was, werd het lijk op een groote prachtige baar gelegd. Tegen middernacht verschenen de levieten met fluiten en pauken. De klagende vrouwen kwamen en verrichtten haar treurig werk 2). Zij verhieven hare stemmen weenende, hadden den kin omwonden, strooiden asch en aarde op haar hoofd, en zongen hare treurliederen.
Des anderen daags 's morgens werd het huis vervuld met buren en bekenden, die hunne deelneming kwamen betuigen. Sulamith liep weenende in het rond, en wrong de handen boven haar hoofd tezamen. De mannen zaten in eene zaal op den grond neder, en treurden in plechtige stilte. Sulamith werd in het vertrek der vrouwen gebracht. Hier zette zij zich in het midden op een tapijt neder, en de overige vrouwen des huizes in een kring rondom haar. In een grootereu kring daar rondom zaten de klaagvrouwen. Iedere vrouw hield een zweetdoek aan de twee tippen in hare handen. De klaagvrouwen kenden eene menigte liederen. Zij begonnen er een te
1) Verg. iken. P. Ill C. XIV § srjq. p. 60S sqq. En doe er bij j. buxtobf, Schok der Joden, Hoof int. XXXV bi. 478 en volg., alwaar de gebruiken der latere Joden beschreven worden.
S) Bij de ouden, zoo Grieken en Romeinen als Israelieten, was het in gebruik, dal zekere vrouwen gehuurd werden, om aan het huis van een overledene en bij de begrafenis misbaar te maken. Op dat gebruik doelen verscheidene plaatsen des Nieuwen Verb. b. v. Matth. IX : 23; Mark. V : 39; Hand. IX : 39 enz., waar men de Uitleggers vergelijken kan. Eene menigte Schrijvers vindt men aangehaald bij fabkicius, tf. p. 1083, bij s. pitiscüs, in Lex. Antuiq. Hom. III 158 en j. mabtinus, in Lex. Philol. ad. v. Vraeficae, met welken naam deze vrouwen bij de Romeinen benoemd werden, gelijk de Grieken haar Tranenvoor/dessen. {e'^apyoc 0pfyüi'j) noemden. Zie eustath. ad. homeri Iliad, w. t's. 731. Zij schreiden overluid, zongen treurgezangen, sloegen op trommels, en maakten allerlei luidruchtige rouwgebaren.
19quot;)
de bloeuwueker.
zingen, dat de voortreffelijkheid en het levenslot des afgestorvenen ten onderwerp had. Solamith gaf haar na verloop van eenigen tijd een teeken, en zij hielden met het zingen van haar treurzang op. Nu begonnen al de aanwezige vrouwen luide met haar te weenen. Zij stonden op, draaiden de zweetdoeken in elkander, en liepen huilende in den kring rond. Sulamith alleen bleef onbewegelijk in het luidden zitten, wrong gedurende het weenen der anderen hare handen, verscheurde haar gewaad, en trok hare schooue zwarte haren uit liet hoofd. Toen zij hiermede ophield, begonnen de vrouwen weder te zingen, en de eene ot andere deugd des afgestorvenen te roemen. Zoodra sulamith andermaal het teeken gaf, zwegen zij, en het weenen der aanwezigen begon opnieuw.
Zoo ging het tot den avond voort. Toen verzamelde zich het volk voor de deur van het huis, en het lijk werd begraven. Voorop werd de baar gedragen, waarmede de dragers zoo snel voortgingen/'dat zij meer liepen dan gingen; een gebruik, hetwelk een diepen zin had, namelijk om den dood als de verschrikkelijke bezolding dei-zonde af te schilderen.
Al wie de lijkstatie ontmoette, voegde zich bij denrouwklagenden trein, die de baar volgde, en stemde mede het treurgezang der klagende vrouwen aan. Het misbaar vervulde al de straten der stad. Men groette niemand.
Even buiten de poort der stad lag in een boomrijken hof het graf des gastvriends, dat hij zich in eene rots had laten uithouwen, lu dit graf werd het lijk van elisama bijgezet. Het verbranden hield men voor schandelijk, en was allen Joden iets afschuwelijks. Het begraven geschiedde onder gebed. De dragers wierpen aloë, myrrhe en andere sterkriekende kruiden op het lichaam ; zoodat het er mede overdekt werd. Men schoof er den steen voor, die den volgenden dag en voortaan jaarlijks bij vernieuwing met witte kalk bestreken werd.
De rouwklagers bleven bij het gesloten graf staan, bogen zich driemaal ter aarde, en baden. Daarna trokken zij gras uit de aarde, ■ wierpen het achter zich, en zeiden: , Gedenk, o raensch! dat gij stof der aarde zijt en tot stof der aarde moet wederkeeren, waaruit gij genomen zijt.quot; De rouwklagers en dragers keerden naar huis' terug met het besef een werk verricht te hebben, dat in de rij dei-goede werken een eerste plaats bekleedde.
191
de bloedwrekeb.
Onder misbaar en geschrei, treurmuziek en lijkgezang, keerde de trein terug. Tehuis gekomen, werden de handen gewasschen. De buren brachten treurbrood, en boden het den rouwdragenden aan. Dit was een schoone en menschlievende gewoonte in Israel. Er werd in het sterfhuis op die dagen geene spijze bereid, maar de buren en vrienden kwamen met kostelijke gerechten, en noodigden de rouwdragenden om er van te gebruiken, teneinde hen dus te troosten en te verblijden. Dit heette het treurbrood; en de beker met wijn, die aan de achtergebleven betrekkingen bij deze gelegenheid werd aangeboden, heette de troostbeker.
Na de begrafenis duurde het rouwklagen nog zeven dagen1). Dit was de diepe rouw, waarin het wasschen der kleederen; het baden en zalven, het dragen van sandalen en van den tulband voor onbetamelijk gehouden werd. Iedere dag ging sulamith met de vrouwen des huizes naar buiten, om aan het graf des dooden zijn getrouwe liefde en zijn hard noodlot te beweenen.
Toen nu de dagen des diepen rouws ten einde waren, werd de gastvriend met geschenken vereerd en bedankt. En de als het ware weezen geworden helon en sulamith keerden met selumicl uit het land Perea over de Jordaan naar Jericho terug.
Daar lag nu het gebeente van den geliefden en liefderijken oom onder de banne van Ramoth in Gilead, de vrijstad, en wachtte aldaar den dood van den hoogepriester af, om daarna eerst zijne ruste tot aan den blijden dag der opstanding in het dal Josaphats te vinden.
Elisama 2) was een andere jakob, een in leven en dood onrustig heen en weder geworpene, altijd op beter hopende en naar beter verlangende, maar ongelukkige en treurende getuige van zijn tijd en van zijn volk, welke beiden slechts in hope en als by voorbereiding iets waren.
In jephtas stad was hij evenals de heldendochter den dood der zichzelve opofferende liefde gestorven Gelijk deze zich aan eene gelofte haars vaders had opgeofferd, zoo had hij aan den wenscli van helon, om den vriend zijner jeugd bij zich te houden, toegegeven.
192
Over een en ander kan men de straks genoemde of aangewezen Schrijvers verge
het ijvekwatee.
Zijn voorgevoel, dat hem altijd van den Heiden terugstiet, was vervuld, gelijk ook dat van helons moeder te Alexandria zijne vervulling kreeg. Ach, zij kwamen niet beiden bij haar terug, die zij onder vele tranen en vreeze van zich had laten vertrekken.
„Moest dan zulk een rechtvaardig man een dood sterven, die slechts een zondaar verdient!quot; Dus zuchtte helon aan den oever des Jabboks.
„Het was zijn noodlot, dat aldus bepaald was,quot;' antwoordde selumiSl.
„Elisajia! elisama!quot; riep helon uit, „waar vind ik licht! Hoe angstverwekkend ruischen de golven van den Jabbok! Waart gij dan niet rechtvaardig 1) ? Of straft jehovah den rechtvaardige even als den zondaar ?quot;
XL
HET IJ VER WAT ER.
Hij zij op zijne hoede, die in den omloop des tijdelijken geluks het hoogste toppunt meent bereikt te hebben; het glansrijk hemellichaam begint van stonde aan te dalen, en van oogenblik tot oogenblik wordt het met onweerstaanbare kracht al lager en lager nedergetrokken, tot waar het ondergaat.
Elisamas dood had helon in zulk een inwendige verwarring gebracht, dat selümiëls wijsheid en sulamiths liefde slechts voor oogen-blikken het vermogen hadden, hem te troosten en met zijn hoogste uitzichten en wenschen weder in overeenstemming te brengen. Elisamas leven was hem in vroeger tijd een dreigend, in later tijd een aanlokkend voorbeeld van schitterende gerechtigheid geweest. En hoe verschrikkelijk treurig lag het thans in het stof uitgetreden.
1) Dit heeft hier een diepen zin, en moet door hem, wien er aan gelegen is, de ontwikkeling van helons innerlijk leven gade te slaan, niet worden over het hoofd gezien. Hetgeen straks volgt zal dit toonen.
II. 13
193
HET UVERWATER.
Ach, wien eenmaal de bliksem des noodlots de donkerheid van ziju binnenste voor een oogenblik verlicht heeft, diens geest rust zelden, voordat hij eene fakkel ontstoken heeft, om daarin alle hoeken en zijden rondom te verlichten, en hetgeen de mensch bij dat licht ziet is geenszins iets verblijdends.
Helojj begon van lieverlede meer en meer aan zyne gerechtigheid te twijfelen. Zij kwam hem als een droom voor, waarin hij voor eemge maanden verzonken was geweest, en waaruit hij nu eerst ontwaakte. Wat zou hij niet geven, kon hij dien vervliegenden droom als bij de vleugelen vasthouden!
Het sterkste deed zich de verkeerde stemming van zijn binnenste bespeuren aan zijn haat tegen myron. Het is waar, dat zijn geweten hem daaromtrent verwijtingen deed, maar dan verschanste hij zich achter den billijken haat tegen het heidendom; en wanneer hij den mensch myron verfoeide, zocht hij zichzelven te overreden, dat hij in hem slechts den Heiden verafschuwde. In de rollen der profeten en in de Psalmen werden hem nu die plaatsen boven allen dierbaar, in welke Jehovah gebeden wordt, zijne gramschap over de Heidenen uit te storten; in welke gezegd wordt: .dat Hij den raad der Heidenen te niet maakt1).quot; en waarin geklaagd wordt, „dat Hij, terwijl Hij de Heidenen vermenigvuldigt, der vreugde weinig maakt2); alsmede die, „waarin hij geprezen wordt, die de verwoeste dochter Babels vergeldt3) hetgeen zij Israel gedaan heeft, en hare jonge kinderen neemt en ze tegen de rotsen verplettert.'quot; In een onbegrijpelijke verblinding pastte hij op de persoonlijke beleediging van myron de bedreigingen toe, welke tegen den afval van jehovah gedaan waren. Nauwelijks was sulamiths verschoonende en des te zorgvuldiger liefde instaat de verstijvende koude zijns harten eenigszins te verwarmen.
Intusschen vingen de eerste vroolijke beginselen van den olie-, ooft- en wijnoogst aan. Men beklom onder vreugdegejuich de hooge palmboomen, waaraan de omtrek van Jericho rijk is, en plukte er de groote dadels af, in vijftien tot twintig trossen gegroeid, welke
194
Ps. XXXIII : 10.
Jes. IX : 2 naar luthers vertaling; evenwel kan hblon het woord ■ojn, het volk, bezwaarlijk van Heidensche Volkeren verstaan hebben. Beter heeft de Statenvertaling dit Volk. Zie van der palm op deze plaats.
Ps. CXXXVII : 9.
HET IJVERWATEB.
elk van vijftien tot twintig pond wogen. Vervolgens schifte men ze naar de onderscheiden graden van rijpheid. Eenigen werden versch gegeten, en anderen uitgeperst om er den beroemden palmwijn van te verkrijgen. Dit alles geschiedde onder luid gejubel, en men zegende in algemeen geliefde spreuken den palmboom wegeus zijn driehonderdzestigvoudig nut, want bijna alles daaraan leverde zijnen eigenaar eenig voordeel op. Hierop ging men naar den duizendjarigen therebintenboom; dien schoonen, grooten, veelarmigen, altijd groenen en rijk met loof bedekten, naar den esch gelijkenden boom, en oogstte zijn roodachtige en welriekende bessen in. Of men beklouterde de fraaie pistaciënboomen, om hunne specerijachtige noten in te zamelen. Of men bracht de uit die beide boomen als uitgezweete en vloeiende terpentijnharst in bewaring. Nu weer verzamelde men de vijgen of granaatappelen, of den edelen balsem, dien de balsemstruiken uitzweetten, en die uit de korrels geperst wordt. Wat later maakte men zich gereed om de olijf boomen, waarvan menige wel duizend pond olie uitlevert, van hunne nog onrijpe vruchten te ontdoen, en die dan zacht te drukken, om er de maagdenolie van te bekomen, of in de oliepers te treden, om er de tot de spijzen en zalven onontbeerlijke olie uit te winnen. Ja, hier en daar zelfs nam het druivenlezen reeds een aanvang.
Met opzet bracht men Helon in het midden van al deze herfst-vreugde. Aan sulamiths zijde nam hij er deel aan. Maar hoe vriendelijker de menschen en de natuur waren, die hem omringden, des te smartelijker gevoelde hij, hoezeer zijn binnenste ledig was van waren vrede. Eu hoe gestrenger hij bij zichzelven op het vervullen der goddelijke geboden stond, des te meer reden vond hij om op zichzelven onvergenoegd te zijn.
Op zekeren morgen wandelde hij met sulamith en zijn zwager langs de zwaarbeladen wijnstokken en zocht rijpe druiven. Hij was in een zoo opgeruimde en zuivere stemming als hij in langen tijd niet geweest was. Daar kwam een slaaf spoorslags aanloopen, en riep hem onverwijld naar sELumëLs linis, dewijl er een bode van Gaza aangekomen was met brieven, waarbij groote haast was. Een kwaad vermoeden greep hem aan, en hij volgde. De bode had brieven van mïkon aan selumicl en helon.
Mybon had, toen hij op dien ongelukkigen avond aanleiding tot
195
het ijvekwater.
den manslag van elisama gegeven had, den weg naar Gaza ingeslagen, om vandaar zoo spoedig mogelijk te Alexandria te kunnen komen. Bij al zijne lichtzinnigheid bezat hij toch een natuurlijke goedhartigheid; en toen hij nu zijn gedrag overdacht, klopte hem zijn geweten. Te Gaza wachtte hij op gelegenheid naar Egypte, en al spoedig, na verloop van weinige dagen, verspreidde zich reeds het gerucht van het voorgevallene te Jericho. De oordeelvellingen der menschen, de vergrootingen, die het gerucht er bijvoegde, de algemeene verontwaardiging, welke Joden en Heidenen er over betuigden, lieten hem geen rust. Hij wenschte spoedig naar goed gezelschap voor de reis; maar dan trok toch ook nog een zeker iets hem heimelijk weder naar den vriend zijner jeugd, wanneer hij zich diens rouw en smart voorstelde. Zoo vernam hij den dood van elisama te Ramoth in Gilead. En toen hij zich voorstelde hoeveel goedheid en toegenegenheid hij met zulk een snooden ondank beloond had, dan was het hem als moest hij naar de Jordaan terug, en als moest hij op alle mogelijke wijze trachten zich met hem te verzoenen. Zoo doende liet hij eenige voorkomende reisgelegeiheden ongebruikt voorbijgaan; maar naar Jericho te reizen, neen, dit waagde hij toch niet. Eindelijk evenwel had hij er bij zich-zelven een plan op uitgedacht, en begaf zich op weg. In de nabijheid van Jericho gekomen, zond hij vandaar een bode aan selumicl, wien hij zijn berouw en zijn verlangen openbaarde, en om zijne voorspraak bij helon zoowel als het aan hem ter hand stellen van den nevensgaanden brief verzocht.
selumiël werd bij het lezen van den brief geroerd. Hij liet helon roepen en gaf hem dien over. Helon was nauwelijks te bewegen hem aan te nemen. Myron herinnerde hem daarin de vriendschap hunner jeugd, stelde hem zijne wanhoop voor, en bad hem smeekende om hem slechts een bezoek te vergunnen.
„Dat zou eene heldendaad zijn, eenen Israeliet waardig!'quot; zeide selumicl.
„Den Heiden dreigt jehovahs vloek, en uit uwe vriendschap voor hem spruit niets dan onheil voor ons voort. Ik wil hem niet zien,quot; antwoordde helon.
196
„Heeft Salomo zelf niet voor de Heidenen gebeden !) ?quot; hernam
1) 1 Kon. VIII : 41-4.3.
het ij verwater.
selumicl. „En zal de messias niet het licht der heidenen zijn ') ? Gij moet u met hem verzoenen, wanneer gij de inzettingen uwer vaderen wilt houden! Heeft jozef zijnen broederen niet vergeven? Heeft David geene barmhartigheid bewezen aan zijn vijand saul a) ? Gebood jehoyah op Sinaï niet: Wanneer gij uws vijands os of ezel ontmoet, waar hij dwaalt, zoo zult gij dien weder tot hem terugbrengen 1)? En is een Heiden niet meer dan een os of ezel?quot;
„Vergeef myeok,quot; zeide sülamith, zich liefkozend aan zijne borst leggende, „vergeef hem! o priester des Heeren! Stel de wraak in des Heeren hand! Ach, hoe zou het u verheugen, wanneer hij door u een vreemdeling der poorte werd!quot;
Nu ontgloeide de oude moed in helons borst. Hij besloot die heldendaad te verrichten. De bode werd naar myron teruggezonden met eene uitnoodiging.
Myron verscheen spoedig, want de herinnering van die vroolijke, gastvrije dagen in Jerieho had hem reeds zeer nabij de stad gebracht. Hij viel den vriend zijner jeugd te voet en omvatte zijne knieën. Aan al de teekenen eener innige, door berouw verplette gemoedsstemming wist hij ook al de kracht der Grieksche welsprekendheid te paren.
Zij verzoenden zich dan met elkander, en het overige van den dag werd een feestdag, die met een vroolijk gastmaal besloten werd. Selu-MiëL verheugde er zich over, dat hij helon meer en meer naar de gestrenge beginselen zijner Esseën zag overhellen, en sülamith zag haren man weder zoo innig vroolijk als hij in de eerste dagen van hun huwelijksgeluk geweest was. Myron werd weder in huis genomen, en helon was zoo voldaan over zijne zelfverloochening, dat de vroegere vertrouwelijke betrekking tusschen hen beiden terugkwam, waarin hij zelfs zijn vriend openbaarde, dat hij eigenlijk aan sülamith de verzoening te danken had.
Myron, nu zoo geheel vergenoegd, kon niet vroolijk zijn, zonder
197
Exod. XXIII : 4. — Men zie bij dit alles niet over het hoofd, dat de Schrijver met wijsheid deze en soortgelijke raadgeving-en en herinneringen eenen man in den mond legt, die tot de Esseesche secte min of meer overhelt. In dien van Elisajia. hadden zij niet zoo wel gevoegd.
het ijveewater.
te ver te gaan en in zijn vroegere overdreven levendigheid en bewegelijkheid te vervallen.
Op zekeren dag was helon alleen naar de poort gegaan ; want derwaarts verzelde myron hem niet. Nu viel het myron in, dat hij sulamith zijne dankzegging nog schuldig was, en in het levendigst gevoel dezer verplichting spoedde hij zich zonder verder overleg naaiden annon.
De burgers van Jericho, die in de poort vergaderd zaten, zagen ondertusschen in het noordwesten den roodachtigen dikken nevel opkomen, die gewoonlijk de voorbode van den gevaarlijken heeten oostewind is. Deze wind vertoont zich in de woestijn in zijn ge-heele verschrikkelijkheid. Hij strijkt dikwijls voeten hoog over de oppervlakte der aarde verwoestend heen, en doodt alles, wat hij bereikt. Men noemt hem daar Samum 1). In Palestina is hij wel niet doodelyk, maar toch zeer hinderlijk. Allen stonden derhalve op, en liepen met groote haast naar huis.
Toen helon in zijn huis kwam, ging hij recht toe naar den ar-mon, om sülamith van den aannaderenden wind te verwittigen. In de deur ontmoette hij myron, wiens bezoek sulamitii niet aangenomen maar hem het gevaar onder het oog gebracht had, waarin hij zich-zelveti en haar stortte.
Helon stond versteld en schrikte hevig, toen hij myron in den ar-mon zag, dien geen vreemd man immer betreden mocht. Een woest gevoel van opbruisenden toorn vloog door zijne leden. De woe-dendste ijverzucht greep hem aan 2). ,Beloont gij op deze wijze de gastvrijheid en het vertrouwen, gij verwenschte Heiden ?quot; brulde hij uit. „Was het nog niet genoeg dat gij eusama vermoord hebt !quot;
Myron wilde zich verdedigen. Maar helon schreeuwde door het huis en riep al de knechts en maagden bijeen. Hij liet myron niet aan het woord komen, greep hem bij den arm en slingerde hem
198
Over dezen wind en de verschijnselen, die hem voorafgaan, vergezellen en volgen, spieken schier alle reizigers, die het Oosten bezocht hebben. Zie b. v. muktikghe. Deel III de 99 Aanteek.; scheuchser en don at, I lie^.
Bekend is het hoe de hartstocht in alle warme landen, maar vooral in het Oosten. maat noch palen kent. Onder de Israelieten ging die inzonderheid zeer verre. Zie b. v. Spr. VI : 31—35. Vandaar dat in de Heilige Schrift des Ouden Verbonds het goddelijk misnoegen over Israels afgoderij zoo menigmaal onder dit zooveel beteekenend beeld wordt voorgesteld. Vergel. o. kuipers op d'arvieux Reize. bl. 3i'l—3-i4.
HET IJ VERWATER.
tegen de knechts aan, die liem nu onder vreeselijke verwenschingen, onder slagen en stooten en trappen met den voet door het biunen-en buitenhof dreven en het huis uit wierpen. Sulamitii was er ook bijgekomen, en wilde iielon neerzetten. Maar toen hij haar zag, vlamde het vuur der ijverzucht nog heviger op, hij wierp de deur voor haar toe, en sloot de armon dicht.
Nu liet hij in zijne verwenschingen en klachten de huisgenooten staan, en vloog woedend door de straten van Jericho, om selujiiSl op te zoeken. Hij vertelde hem het afschuwelijk geval. In vlammen-den toorn keerden beiden terug Selumi0l trad driftig op zijne dochter toe '), greep haar aan en mishandelde haar. „Heb ik in u een echtbreekster opgevoed, gij schaudbrok rquot; riep hij uit. „Hebt gij dit van uwe moeder, hebt gij dit van mij geleerd, om uwen echt, en dat nog met een goddeloozen Heiden te breken ?quot;
Weenende zat zij daar en snikte achter den sluier, waarmede zjj haar aangezicht bedekte. Eindelijk zag zij op, en met den trots der onschuld zeide zij op een vasten en beraden toon: „Ik ben onschuldig T' Deze trots verbitterde de mannen nog meer. „Gij zult het ijverwater drinken, zoo gij onschuldig zijt!quot; riep selumicl. „Ik ben uw vader, en wil een kuisch en ongerept meisje tot mijne dochter hebben, of uwe heupen zullen wegzinken en uw buik zal opzwellen!quot;' Razende van boosheid vloog selumibl den armon uit. Helon sloot zich op in zijne alya. Zijn geluk was onherstelbaar weg. Hij weende. Hij klaagde. Hij woedde tegen den Heiden, — tegen zichzel-ven. Hij wentelde zich om en om over den grond. Hij verscheurde zijne kleederen en trok zich de haren uit het hoofd. Daarop weder zat hij stom neer, als een onwijze, en brak het stilzwijgen slechts nu en dan af door plotselinge korte uitroepen als de volgende:
„Zoo is de weg der echtbreekster. Zij verslindt, wischt den mond af, en zegt: Ik heb niets kwaads gedaan 2)!quot;
1) Bij d'arvieux. zooeven aangehaald, kan men bl. —350 zien, hoe hoog de vaders in het Oosten de ontucht, door hunne dochters g-epleegd, opnemen, en welk een gestrenge, niet zelden tot in de uitersten van onmenschelijke wreedheid loopende wraak aan haar door hen wordt uitgeoefend. Selumicl, tot de g'evoelens der Esseën overhellende, die over vrouwen en huwelijken geenzins malsch dachten, moest vooral niet zacht op dit stuk voorgesteld worden. Verg. Deel III bladz. 16S en volg.
2) Spr. XXX : 20.
199
het ijverwatee.
Dan weder kneep hi] krampachtig de vingeren tezamen, en riepl met gesloten vuist:
„Een diepe kuil is een hoer,
Een eng-e put een eerloos wijf.
Zij loert als een roofdier, en sleept Den onbeschaamden schurk in haar nest.quot; ')
Nu stond hij weder op en zeide:
„Die den echt met eene vrouw breekt is een dwaas;
Hij stort zich roekeloos in 't verderf, die dit bestaat.
Mishandeling; en schandvlek vindt hij ;
Zijn smaad wordt nimmer uitgewischt.
De minijver des mans is vuur en vlam;
Op den dag- der wrake verschoont hij niet.
Geen losprijs is zoo zwaar, dien hij aanneme;
Geen geschenk zoo groot, dat hem bevredige.'' 3)
Het beeld der wraak, welke hij aan myeon wilde uitoefenen, stelde zich op dit oogenblik levendig voor zijne ziel, en met vermaak en een pijnigenden wellust schilderde hij het zich in de bijzonderheden.
Maar ook aan sulamith wilde hij zich wreken. .Ja, gij hebt gelijk,quot; riep hij uit, „gij hebt gelijk, o Esseën ! Gij kent het leven en de vrouwen. Daarom vliedt gij het huwelijk, want gij haat de ] vrouwen, omdat gij weet, dat niet eene van allen kuisch en getrouw is. Arm volk van Israel in deze tijden!quot; voer hij voort. „Wat moet er van u worden, wanneer uwe moeders zoo bedorven en uwe vrouwen zoo schaamteloos zijn! O het verwondert mij niet dat Israel schier zotter en slechter is dan de Heidenen, en dat nijd en boosheid, laagheid en hoogmoed elkander onder het anders geheiligde volk de loef pogen af te steken. Want zoo bestaan Israels wijven!quot;
Toen hij intusschen nader in stilte overdacht wat hij daar zoo overluid bij zichzelven gesproken had, verschrikte hij evenals van een schrikwekkenden droom. „Is dat sülamith!quot; zuchtte hij. Haar liefelijk, zoo recht beminnelijk beeld trad in zijn ouden glans als voor zijne ziel terug. Hij werd bewogen. „Het is niet mogelijk !quot; riep hij uit. En had sulamith in deze oogenblikken hem een woord
1) Spr. XXIII : 27, 28.
2) Spr. V : 32—35.
200
het ijveewatee.
kunnen toespreken, hij zou alles vergeven hebben. Hij trad inderdaad de alya reeds uit, om tot haar te gaan. Maar toen hij de deludes armons zag, en de gedachte gelijk een bliksemstraal door zijne ziel vloog, dat er door deze deur een vreemd man was naar binnen gegaan, was wederom al die zachtheid, alle verwachting der weder-keerende liefde uitgebluscht en als uit zijn gemoed weggevaagd.
Het ondergerecht, dat aan de plaats, waar de overtreding geschied was, gehouden werd, had reeds den volgenden morgen plaats r). SsLuaiiëL trad met zijne dochter in de poort. De zeven rechters zaten op hunne tapijten en nevens hen de levieten. SELUMiëi, de vader, stond als aanklager zijner dochter aan hare rechterhand. De gansche poort was opgevuld met de burgers van Jericho; want het gebeurde van den vorigen dag was als een loopend vuur overal bekend geworden, en had het grootste opzien verwekt.
Sulamith gevoelde op het eerste oogenblik al de overmacht van den aanblik dezer eerwaardige en ernstige vergadering van mannen, waarvan zij dikwijls gehoord, maar die zij nimmer gezien had. Doch vervolgens scheen zij zich hersteld te hebben.
Helon stond in verwarring en als vernietigd daar; hij wilde noch kon haar aanzien. O had hij haar slechts eenmaal aangezien, hoe de fierheid der onschuld, welke zij zich bewust was, met het lijden der schande, zoo heerlijk in haar edele gelaatstrekken en in de roodgeschreide en toch zoo reine oogen kampte.
De vader verhaalde het voorgevallene, en helon stemde alles toe. Nu wendden zich de rechters tot sulamith, en vroegen haar: „Of zij dit alles ook toestemde?quot; „Ik getuig voor jehovah,quot; antwoordde zij, „dat ik onschuldig ben, en wil den eed der zuivering zweren!quot; „Uw wil geschiede!quot; was de uitspraak des oudsten. Er werden hierop twee zijner bijzitters verkozen, om haar naar het sanhedrin te geleiden, haar onderweg voor den toorn van haar man te beschermen, en het oppergerecht van de geheele toedracht der zaak bericht te geven.
201
Haar vertrek uit Jericho, dat nog in ditzelfde uur plaatsgreep, was pijnigend. De geheele stad was bijeengeloopen, mannen, vrouwen, kinderen. Sulamiths moeder stond, de handen wringende, onder den
1) Verg. de Aant. II : 18i.
het ij verwater.
hoop. De meeste vrouwen beweenden hare zuster; maar hier en daar hoorde men toch ook de stem der bespotting, en gesprekken, die verraadden dat sommigen zich in haar leed verheugden.
Helon volgde hen van verre. Hij volgde hen langs denzelfden weg, dien hij voor Pinksteren met haar in de zoo gelukkigmakende hope als bruidegom gereisd had. Te dien dage was hem de woestijn ten paradijs geworden. Maar nu! Zijn oom was dood. Het beloofde land was hem een land der zwaarste tuchtiging. Het priesterschap verrukte zijn hart niet meer. Zijne vrouw ging daar als eene echtbreekster voor hem uit. Hij was als bij levenden lijve gestorven voor al zijn geluk, voor al zijne verwachtingen. Hoe aanlokkelijk kwam hem de oase der Esseën voor! Daar had hij thans wel willen leven, zonder vrouw, zonder priesterambt, als een vreemdeling in het land der belofte, als een eenzame temidden van het volk Israels.
Tegen den avond kwamen zij te Jeruzalem. Iddo zat in de poort, en ijlde met de handen afwerende en als voor een ongeluk vluchtende weg. Zij klommen den tempelberg op, niet tot een feest, maar tot een vreeselijken gerechtshandel. Die hen ontmoetten, stonden verstomd dezelfde vrouw, die nog op het laatste feest het voorwerp der algemeene bewondering geweest was, nu als een snoode boosdoenster te zien opgebracht. Selumkl en helon gingen naar den jammerenden iddo, en sülamith werd den nacht over in een der tempel vertrekken bewaard.
202
De morgen brak aan, de vreeselijke morgen! Na het dagelijksclie offer verzamelde zich het sanhedrin in de zaal Gazit'). De vergadering was voltallig. In plechtige stilte zaten de een en zeventig raden, de hoogepriester, de oudsten en levieten in een halven kring. Sülamith werd door de menigte des volks, dat in de voorhoven was blijven staan, voor het gericht gebracht. De twee bijzitters van het ondergerecht van Jericho droegen de geheele toedracht der zaak voor, en beiden, selumiSl en helon, bekrachtigden hun verhaal, verklarende, dat het met de zaak alzoo gelegen was. Nu werd aan
1) Met deze schilde^ng• van onzen Schrijver kan men, ter bevestiging en nadere opheldering vergelijken hetgeen de Schrijvers der Joodsche Oudheden daarvan opgeven-Zie b. v. iken, p. II C. v § 14lt;—19 p. 408 wagenseil ad Tract Sot a. acoluthus de aquis amaris. seldenus, in JJxore Hebr. enz. Maar vooral michaclis, Mos. Hegt. % 260. 263. Deel V bl. 258. 280 en volg.
HET IJVERWATER.
beide de mannen, den vader en den echtgenoot, geboden buiten te staan. Sülamiïh stond daar in hare zwarte rouwkleederen alleen midden onder de rechters.
De rechters spraken haar vriendelijk aan en poogden haar tot bekentenis te brengen. Zij hielden haar alle voorbeelden van dergelijke gevallen voor, waarvan in de Heilige Schrift gesproken wordt. Het voorbeeld van Juda en Thamar, van Ruben en het bijwijf werd aangehaald, en dat van meer anderen, die gezondigd, maar dit bekend en door het dragen der straf jehovah verzoend hadden. Men bracht eene en andere reden van verontschuldiging in het midden, en zocht de misdaad te verzachten, door hare jongheid, door de gelegenheid, door haars mans eigene schuld. „Lieve dochter!'' zeide een der leden van den hoogen raad, „beken het, den grooten naam van God ter eere, die zoo heilig opgeschrevèn wordt, en duld niet, dat deze zoo hoogheilige naam met water afgespoeld en uitgewischt worde.'' Daarna werden er ook weder strengere woorden gebruikt. Men berispte haar stilzwijgen, legde het uit als ware het eene bekentenis, en waarschuwde haar, dat zij zichzelve toch niet moedwillig in het gevaar van een schandelijken dood storten mocht. Eindelijk zelfs bad men haar dringend, zoo zij schuldig ware, het vrij uit te bekennen, en het niet op het ijverwater te laten aankomen.
Sulamith bleef bij het ontkennen, en herhaalde telkens eenvoudig en duidelijk: „Ik ben onschuldig en valschelijk aangeklaagd. Vraagt, onderzoekt zooveel gij wilt, maar dringt op geen andere bekentenis aan dan op deze, dat ik geheel onschuldig ben!quot;
Toen zij zoo sprak, hield de raad op haar toe te spreken. Er was zulk een overtuigende kracht in de geheele wijze, waarop zij sprak en zich gedroeg, dat men met een zeker goed vertrouwen haar den zuiveringseed toestond. Hierop zeide men;
„Nu, lieve dochter! is het zeker, dat gij onschuldig zijt, vertrouw dan op uwen God, en drink den beker met gerustheid uit. Het is met het hittere water niet anders gelegen, dan met de gewone droge vergiften, die op het vleesch van een levend dier gelegd worden. Bestaat er eene wonde, dan verwekt het gift pijn en dringt in het lichaam door. Maar wanneer er geene wond aanwezig is, dan is er ook geen gevaar van te vreezen.quot;
203
het ij verwater.
hoop. De meeste vrouwen beweenden hare zuster; maar hier en daar hoorde men toch ook de stem der bespotting, en gesprekken, die verraadden dat sommigen zich in haar leed verheugden.
Helon volgde hen van verre. Hij volgde hen langs denzelfden weg, dien hij voor Pinksteren met haar in de zoo gelukkigmakende hope als bruidegom gei-eisd had. Te dien dage was hem de woestijn ten paradijs geworden. Maar nu! Zijn oom was dood. Het beloofde land was hem een land der zwaarste tuchtiging. Het priesterschap verrukte zijn hart niet meer. Zijne vrouw ging daar als eene echtbreekster voor hem uit. Hij was als bij levenden lyve gestorven voor al zijn geluk, voor al zijne verwachtingen. Hoe aanlokkelijk kwam hem de oase der Esseën voor! Daar had hij thans wel willen leven, zonder vrouw, zonder priesterambt, als een vreemdeling in het land der belofte, als een eenzame temidden van het volk Israels.
Tegen den avond kwamen zij te Jeruzalem. Iddo zat in de poort, en ijlde met de handen afwerende en als voor een ongeluk vluchtende weg. Zij klommen den tempelberg op, niet tot een feest, maar tot een vreeselijken gerechtshandel. Die hen ontmoetten, stonden verstomd dezelfde vrouw, die nog op het laatste feest het voorwerp der algemeene bewondering geweest was, nu als een snoode boosdoenster te zien opgebracht. Selumibl en helon gingen naar den jammerenden iddo, en sülamith werd den nacht over in een der tempelver-trekken bewaard.
202
De morgen brak aan, de vreeselijke morgen! Na het dagelijksche offer verzamelde zich het sanhedrin in de zaal Gazit'). De vergadering was voltallig. In plechtige stilte zaten de een en zeventig raden, de hoogepriester, de oudsten en levieten in een halven kring. Sülamith werd door de menigte des volks, dat in de voorhoven was blijven staan, voor het gericht gebracht. De twee bijzitters van het ondergerecht van Jericho droegen de geheele toedracht der zaak voor, en beiden, selumicl en iielon, bekrachtigden hun verhaal, verklarende, dat het met de zaak alzoo gelegen was. Nu werd aau
1) Met deze schildering- van onzen Schrijver kan men, ter bevestig-iog en nadere opheldering- vergelijken hetgeen de Schrijvers der Joodsche Oudheden daarvan opgeven. Zie b. v. iken, P. II C. V § 14—19 p. 408 sqtp Wagenseil ad Tract Sot a. Acoluthus de aquis amaris. Seldenus, in üxore Hehr. enz. Maar vooral michaclis, Jfos. Regt, 2G0. 263. Deel V bl. 258, 280 en volff.
het ijverwater.
beide de mannen, den vader en den echtgenoot, geboden buiten te staan. Sulamith stond daar in hare zwarte rouwkleederen alleen midden onder de rechters.
De rechters spraken haar vriendelijk aan en poogden haar tot bekentenis te brengen. Zij hielden haar alle voorbeelden van dergelijke gevallen voor, waarvan in de Heilige Schrift gesproken wordt. Het voorbeeld van Juda en Thamar, van Ruben en het bijwijf werd aangehaald, en dat van meer anderen, die gezondigd, maar dit bekend en door het dragen der straf jehovah verzoend hadden. Men bracht eene en andere reden van verontschuldiging in het midden, en zocht de misdaad te verzachten, door hare jongheid, door de gelegenheid, door haars mans eigene schuld. „Lieve dochter!'' zeide een der leden van den hoogen raad, „beken het, den grooten naam van God ter eere, die zoo heilig opgeschreven wordt, en duld niet, dat deze zoo hoogheilige naam met water afgespoeld en uitgewischt worde.'' Daarna werden er ook weder strengere woorden gebruikt. Men berispte haar stilzwijgen, legde het uit als ware het eene bekentenis, en waarschuwde haar, dat zij zichzelve toch niet moedwillig in het gevaar van een schandelijken dood storten mocht. Eindelijk zelfs bad men haar dringend, zoo zij schuldig ware, het vrij uit te bekennen, en het niet op het ijverwater te laten aankomen.
Sulamith bleef bij het ontkennen, en herhaalde telkens eenvoudig en duidelijk: „Ik ben onschuldig en valschelijk aangeklaagd. Vraagt, onderzoekt zooveel gij wilt, maar dringt op geen andere bekentenis aan dan op deze, dat ik geheel onschuldig ben!quot;
Toen zij zoo sprak, hield de raad op haar toe te spreken. Er was zulk een overtuigende kracht in de geheele wijze, waarop zij sprak en zich gedroeg, dat men met een zeker goed vertrouwen haar den zuiveringseed toestond. Hierop zeide men;
„Nu, lieve dochter! is het zeker, dat gij onschuldig zijt,vertrouw dan op uwen God, en drink den beker met gerustheid uit. Het is met het bittere water niet anders gelegen, dan met de gewone droge vergiften, die op het vleesch van een levend dier gelegd worden. Bestaat er eene wonde, dan verwekt het gift pijn en dringt in het lichaam door. Maar wanneer er geene woud aanwezig is, dan is er ook geen gevaar van te vreezen.quot;
203
HET IJ VERWATER.
Nu werd zij uit de vergaderzaal des hoogen raads naar de poort van Nikanor gebracht. Doch het was geen gebruik de aangeklaagde! recht toe langs den naasten weg derwaarts te brengen; men deel het veeleer langs vele omwegen, om tijd tot nadenken en bekentenis te geven. De menigte der aanschouwers was zeer toegenomen. Overal waar zij langs kwam maakte de volkshoop ruimte, en aan beide zijden der nauwe stegen of straten, die op deze wijze door de terugwijkende menigte gevormd werden, stonden mannen en vrouwen, die haar aan den arm trokken, en woorden van verschrikking en angst toeriepen. Slechts zelden was er een edele ziel onder, welke getroffen door de waardige houding der betichte vrouw, overluid zeide: „Deze mag vrij het ijverwater drinken, haar zal liet geen kwaad doen!quot;
Toen zij eindelijk den zwaren en moeielijken gang geheel afgelegd hadden, en tegenover het tempelgebouw aan de poort van Nikanor waren aangekomen, begon een priester, dien deze taak was opgelegd, met de voorbereidsels tot de verschrikkelijke plechtigheden, die bij den zuiveringseed moesten plaats hebben.
Hij greep haar kleed aan en scheurde het met al de teekenen van afschuw in gelaat en houding van boven aan de kin af ot op de borst, en stelde haar zoo voor de oogen des volks ten toon. Hij rukte haar den sluier van het hoofd, nam den tulband weg en wierp dien ter aarde. Haar gevlochten haren maakte hij los, sloeg ze wild door elkander en gaf ze losvliegende den winden prijs. — Toen zij nu zoo als een voorwerp van ontzetting aan de poort stond, wendde de priester zijn aangezicht van haar af, en zeide; „Gy hebt gezondigd tegen de wijze der dochteren van Israel, welke haar hoofd bedekken, en zijt heidensche vrouwen nagevolgd, die aldus met ont-bloote hoofden rondloopen.quot;
„De mannen spuwden voor haar neder. De vrouwen schreeuwden en gilden smadelijk. Door al de rijen des volks klonk een somber „wee! wee!quot; dat zelfs den bedaarden aanschouwers merg en been doorsidderde. Hei.on stond van verre als versteend. De vader jammerde.
De priester wierp hierop al de overige sieraden, die sülamith droeg, den halsketting, oorringen en armbanden ter aarde, en bond het verscheurde kleed met de schil van boomtakken tezamen. Hoe hooger
204
het ijverwatek.
e versmading steeg des te edeler en vrijer stond daar de onschul-ige vrouw voor den priester en het volk. Haar echtgenoot en heer oest haar het ijveroffer, dat uit een tiende gedeelte eener epha eel bestond, in een korf van wilgentakken gevlochten, overgeven, et meel moest van gerst, de geringste soort van graan zijn, en noch olie noch wierook mocht daarbij komen. Want het was het spijsoffer der ijverzucht, een spijsoffer der betichting, iemand van een zware misdaad aanklagende; en den geheelen tijd door moest de arme vrouw het op de handen houden. Helon kon haar niet aanzien. Hij reikte het haar met neergeslagen oogen toe.
De priester nam een nieuwe aarden schaal, vulde die uit het vat, dat bij het brandofferaltaar stond, met water, ging daarmede in het heilige en deed er een weinig stof van den grond in. Toen hij daarmede teruggekeerd was, vermaande hij haar nogmaals wel te bedenken wat zij deed, en zoo zij zich schuldig kende, het niet te drinken, maar hare zonde te bekennen. Met het grootste zelfvertrouwen en onwrikbare gerustheid verklaarde de beschuldigde; , Ik ben onschuldig!quot;
De volksmenigte sidderde, en door al de hoopen galmde een somber: „wee! wee!quot; van voorhof tot voorhof.
Thans verhief de priester zijne stem, en met ernst en gestrengheid riep hij overluid en hard: .Zoo geen vreemd man uaangeroerd heeft, en gij u niet van uwen wettelijken man hebt afgekeerd en u niet verontreinigd hebt, zoo zal u dit vloekaanbrengend water der ellende niet schaden. Maar zoo gij u van uw wettelijken man afgewend en u verontreinigd hebt, en zoo een ander man, behalve uw eigen man, u aangeroerd heeft, zoo stelle jehovah u ten eed en vloek onder uw volk, en jehovah doe uwe heupen inzinken, eu uwen buik opzwellen; zoo ga dan het vloekaanbrengende water in uw lichaam, opdat uw buik opzwelle en uwe heupen inzinken!quot;
Op deze aanspraak antwoordde sulamith plechtig en door goddelijke kracht ondersteund: „Amen! Amen!quot; En somberder en vreese-lijker rolde nu het geroep: „wee! wee!quot; door de rijen der mannen en vrouwen.
Nu schreef de priester de vloeken langzaam op een rol. Helon nam het gerstemeel uit de wilgenkorf, legde het in een heilig vat, ® gaf het zijne vrouw op de handen. Toen zij het aannam, ont-
205
het ijverwater.
moette haar blik den zijnen. Die blik trof zijn hart. Een inner lijke huivering greep hem aan. Hij baande zich een weg door het volk en vlood uit den tempel weg, zoo hard hij kon den berg afvliegende. Dit veroorzaakte al weder een oponthoud van eenige hevig schokkende oogenblikken. Doch hierop legde de priester zijnt hand onder die der vrouw, en beweegde het offer der aanklacht, naar de gebruikelijke wijze, voor God den Heere. Daarna nam hij het, ging naar het brandofferaltaar, klom tot hetzelve op, zoutte het offer en verbrandde het. Na het offeren kwam de priester naar beneden, begaf zich wederom naar de poort van Nikanor, nam de rol met het schrift, en wischte dit schrift met water af, waarin het stof des heiligdoms gemengd was. De menigte werd hoe langer hot stiller, en aller harten waren in gespannen verwachting.
Toen reikte de priester de vrouw de aarden schaal met het vloek-water toe. Sülamith wendde haren blik naar het heilige der heiligen, en dronk. In het rond heerschte nu een doodelijke stilte. Men hoorde zelfs niemand ademhalen. Allen gevoelden de beslissende tegenwoordigheid van jehdvah.
O O
Als een beeld van heilige onschuld stond sulamith in het midden des volks. Hare lippen bewogen zich zachtelijk. Hare oogen zagen helder en blinkende naar het heilige der heiligen. Hare houding werd hoe langer hoe edeler en vaster. Hare gelaatstrekken helderden meer en meer op. De stilte en verwachting des volks duurde nog al voort. Aller oogen waren onafgewend op haar gericht. Maar haar buik zwol niet op. Maar hare heupen zonken niet in. De Heere had haar op hare vijanden gewroken. Zij stond daar gerechtvaardigd.
Daar vloog opeens sEi-UMiëL naar zijne dochter, nam haar in zijn vaderlijke armen en zonk, overweldigd van vreugde en smart, aan hare borst. En het volk verhief zijne stem tot een vrejigdegejuich. en het halleluja klonk door den tempel, dat het tot ver in de stad weergalmde. Van het eene einde des tempels tot aan het andere schreeuwden zij uit; ,Geloofd zij jehovah! Zij is onschuldig! Wie onschuldig is, leeft veilig!''
Juichende en met het geroep van halleluja geleidde het volk als in zegepralenden optocht de rein bevonden vrouw in het binnenste voorhof. Plechtig sprak de priester haar vrij. Honderden drongen
206
het veijwatee.
aicli dicht rondom haar en wenschten haar geluk en betuigden haar hunne vreugde. Haar haren werden nu weder gevlochten; de tulband, de sluier, de kleinodiën haar teruggegeven, en de zwarte rouwkleederen met een schitterend feestgewaad verwisseld. De tempel was van jubelzang vervuld, en het volk loofde en prees jehovah ootmoedig; maar bescheiden ging sülamith den tempel uit naar beneden. Iddo hoorde van verre het gejuich en giste ras de ware reden. Hij opende de deur van zijn huis, en nam onder gelukwen-schingen de gerechtvaardigde daarin op. Het volk bleef nog langen tijd op het breede plein bij de Waterpoort, en de Jeruzalemsche vrouwen zongen liederen op de zegepraal der onschuld.
Toen helon, door de overwinnende kracht van den aanblik zijner vrouw getroffen, uit den tempel vlood, liep hij bewusteloos en half zinneloos rond. De menschen weken op de straten voor hem'uit den weg, en die hem nazag, dien was hij snel uit het oog verdwenen. Onwillekeurig droegen zijne voeten hem tot in het dal Josa-phats, want waar zij hem heen voerden, dat wist hij zelf niet meer. Hier dwaalde hij klagende rond, totdat hij opeens zijns vaders grafsteen herkende. Hij zonk er voor neder. Zijn armen omvatten den kouden steen. Met het aangezicht lag hij op de aarde. Hij riep: ,0 mijn vader! O m^n vader!quot; en verloor zijne bewustheid.
Lang mocht hij hier zoo gelegen hebben, toen hij eindelijk onderscheidene stemmen hoorde roepen: „Hier is hij! Hier is hij!quot; Hij zag om en herkende iddo, die verheugd naar hem toeliep. Men had hem gemist; sulamiih verlangde naar hem, en iddo was met eenige mannen er op uitgegaan om hem te- zoeken. Iddo omarmde hem en moest hem onderscheidene reizen, evenals iemand, die in een diepen droom verzonken is, toeroepen: „Verheug u! Zij leeft! Zij is rein!quot; Toen hij eindelijk den zin dezer woorden verstond, zonk hij van vreugde en van schaamte ter aarde. Zoo bracht men hem naar huis.
207
de groote verzoendag.
Sulamith wachtte haar mau aan de deur op. Aan hare zijde stonden de vrienden des huizes; buiten de deur eene menigte volks.
Toen HELON binnentrad, wierp zij zich voor zijne voeten neder en bad om vergeving, dat zij door hare schuld hem zooveel smart veroorzaakt had. Zij weende aan zijne voeten, omvatte zijne kniëen en riep: „Vergeef een zwakke, ongelukkige vrouw!quot;
Helon hief haar op, en toen zij nu weder stond, viel hij op zijn aangezicht, hief de handen smeekend naar haar op, en zag haar met een hartdoorborenden blik aan. Spreken, bidden, zijne handelwijze in het ware licht plaatsen, dit alles vermocht hij niet.
Schreiende stonden al de aanwezenden rondom hen.
Men bracht hen naar het binnenplein. Zij zetten zich naast elkander neder. Sulamith zocht helon tot bedaren te brengen. Hij zat naast haar, met het oog naar den grond geslagen.
De naaste bloedverwanten en vrienden bleven. Men vierde het feest van de zegepraal der onschuld. Men prees jehovahs rechtvaardigheid. Men roemde Israels zeden. Maar helon zat stom daar neder, verzonken in de diepste smart. Het scheen alsof hij zich over de gerechtvaardigde onschuld zijner vrouw niet recht verblijden kon, daar hij zichzelven zoo bitter moest beschuldigen. Hij gevoelde hetgeen hij nog nooit gevoeld had, de levendigste verachting van zichzelven.
Op allerlei wijze zocht men hem te troosten. Iddo nam hem bij de hand, en zeide: Wees toch geen dwaas. Jehovah heeft u uwe
1) Zie Lev. XVI; XXIII ; 33—32; Num. XXIX : 7—11. Ook hierover zijn de Schrijvers der Joodsche Oudheden te vergelijken, b. v. iken, P. I. XII § 27 p. 139 sq'l-en C.' XXI § 33—Vó p. 327 sqq. schacht, p. 587—591. — Wie lust heeft te zien, hoe de latere en hedendaagsche Joden dezen grooten Verzoendag waarnomen, die sla bux— TORF op, Hoofdst. XX en XXI, blz. 398—422.
208
de geoote verzoendag.
vrouw teruggegeven. Verheug u daarover. En wat geschied is, denk daar verder niet meer aan.quot; Maar uelon kon geenszins in zijn luchtige vreugde, in deze Sadduceesche beschouwing der zaak treden.
Anderen meenden de rechte snaar te treffen, wanneer zij hem zijn priesterschap herinnerden, hetwelk een staat van heilig genoegen was, of wezen op jehovahs heilige beslissing en op den plicht, om uit gehoorzaamheid aan de wet niet te treuren. „Wat is het dan toch ?quot; vroeg men. „Gij en uwe vrouw hebt beiden aan de wet voldaan. Verheug u daarin veeleer dan dat gij er bij treuren zoudt.quot; Maar ook deze koude, Farizeesche, wettische troost vermocht op helon niets anders, dan dat zij hem nieuwe zuchten afperste.
Selumicl sprak hem met groote gerustheid van wel te zullen sla-gen aan, en zeide „dat hij het geheele geval voor eene schikking van het noodlot had aan te zien, waartegen de mensch niets vermocht, en. bij welke het wijsheid ware, in den wil van jehovah te berusten. Hijzelf had ook geleden, want sülamith was zijn kind ; maar had Gods wil hem lijden en droefheid wegens die verdenking toegevoegd, Hij had hem nu ook dank- en vreugdestof gegeven, daar zijne dochter zoo rein bevonden en openlijk gerechtvaardigd was. Maar deze Esseesche grootheid was voor helons hart te hoog, en kon derhalve geen balsem zijn.
Zoo verliep de dag. Toen het avond begon te worden, hoorde men het feest des burgerlijken Nieuwjaars met het blazen op de ramshoornen aankondigen. Dit feest werd gevierd op de Nieuwe maan der zevende maand, Tisri genoemd, en heette het feest des ge-klanks 1), omdat daarop van den morgen tót aan den avond in den tempel op ramshoornen geblazen werd. Want er staat in de wet van mozes geschreven : „Op den eersten dag der zevende maand zult gij den heiligen sabbat des geklanks ter gedachtenis houden 2).quot; Op eens besloot helon dit feest, met de acht volgende boetdagen, tot den grooten Verzoendag toe, die op den tienden der maand Tisri inviel, bij den grijsaard des tempels door te brengen. Aan sulamiths zijde en in hare nabijheid werd hem zijn groote schuld zoo smarte-
1) Zie daarover li. v. iken P. I C. XXI § 31. 32 p. 325. 326, en over de hedendaag-sche viering van hetzelve buxtorf. Hoofdst. XIX bl. 391—398. Verg. ook Hoofdst. XVIII bl. 378 en volg.
2) Num. XXIX : 1.
209
de groote verzoendag.
liïk herinnerd, dat hij het niet waagde daar aan eenigen troost te denken.
Zoodra voor zonsopgang de poorten des tempels geopend waren, ging helon naar het voorhof der Heidenen. Juist trad de grijsaard uit zijn vertrek. Toen hij den nedergebogen helon zag, kwam hij tot hem en heette hem welkom, ,1k wilde zoo gaarne deze tien dagen in de voorhoven van jehovah doorbrengen,quot; zeide helon, „om een zondofter te offeren.quot;
„Neem dan uw intrek in mijne kamer,quot; zeide de grijsaard.
De grijsaard keerde terug en helon volgde hem.
„Elisama is op de vlucht voor den bloedwreker gestorven,quot; zeide helon.
„Ik weet het,quot; antwoordde de grijsaard.
„Ik heb teu onrechte mijne vrouw beschuldigd en haar in het ongeluk gestort,quot; voer hij voort.
De grijsaard antwoordde : „Ik heb gisteren haar heerlijken zuiveringseed bijgewoond en aangehoord.quot;
„Ach, ik ben geen Chasideër!quot; jammerde helon verder, „en zal er nooit een worden.quot;
„Dat is waar,quot; antwoordde de grijsaard, „maar gij moet meer worden dan een Chasideër.quot;
„O het is alles misleiding op aarde! Geluk en hoop en liefde, — alles is misleiding !quot; riep de jonge man uit.
„En de grootste is voor u nog verborgen,quot; zeide de grijsaard.
„Jehovah vernedert op den weg mijne kracht, ') Hij verkort mijne dagen,quot; zeide helon zuchtend.
De grijsaard antwoordde: .Zij moeten zich vernieuwen, en gij uzelven in hen. Het is Nieuwjaar. Hoor hoe men blaast! God geve dat het geklank der hoornen u opwekke. Blijf gij hier, totdat gij gereinigd zijt. Ik ga naar het offer, want op dezen dag moeten wij geen arbeid doen, maar den Heere offeren.quot;
210
Helon bleef in de kamer. Intusschen werd op dezen feestdag, gelijk op eiken anderen, het dagelijksch morgenoffer opgebracht. Want iedere feestdag is, als dag, gelijk aan al de andere dagen, en zijn
1) Ps. CII ; 24. Woorden, welke de stervende elisama gebruikt had, door helon overgenomen. Verg. II : 188.
de groote verzoendag.
eerste, algemeene heiliging door het dagelijksch morgenoffer is noo-dig, opdat elke bijzondere feestinwijding zou kunnen volgen. Daarom werd het gewone offer der Nieuwe maan opgebracht, twee jonge varren, een ram en zeven eenjarige lammeren ten brandoffer, benevens de daartoe behoorende spijs- eu drankoffers, en een jongen geitenhok ten zondoffer. Eindelijk werden de bijzondere offers der zevende Nieuwe maan, als zijnde die van den Nieuwjaarsdag, geofferd, te weten het brandoffer van een jongen var, een ram en zeven eenjarige lammeren, benevens hun meel- en wijnoffers, en het zondoffer van een geitenhok. Vervolgens werd in de synagogen de wet voorgelezen en uitgelegd, en iedere Jood in den tempel en door het ge-heele land droeg zijn doodskleed. Want gelijk de Nieuwjaarsdag een feest is des eeuwigen levens, zoo is hij ook in de eerste plaats een feest des vergankelijken en altijd tot sterven overhellenden levens en gevolgelijk tevens als een voorfeest des doods.
Helon hoorde iu zijne cel het gezang des volks, vernam het blazen op het feest van den morgen tot den avond, maar mocht niet buiten zijne kamer gaan. Hij zeide slechts in zijne eenzaamheid den feestpsalm overluid na, terwijl het volk dien zong:
Zingt Gode, onzen toeverlaat,
Juicht jakobs G-od ter eer!
Heft aan een lied, geeft hier den trom,
Be liefelijke citer met de luit.
Viert met bazuingeschal het feest der Nieuwe maan.
In 't midden van de maand, ten dage van ons feest;
Dit is een wet voor Israel,
Een ordening van jakobs God,
Een wet, die Hij aan jozef gaf,
Nadat hij op de Egyptenaars was 'aangevallen.
Daar hoor 'keen onbekende stem!
..'k Onttrok zijn schouder aan den last.
Den lastkorf droeg zijn hand niet meer.
Ik hielp u op uw noodgeschrei;
Ik antwoordde u, gehuld in donderwolken.
Ik toetste u bij de wateren van Meriba.
Mijn volk hoor toe, 'k zal tegen u getuigen:
O Israel! och of gij naar Mij hoordet!
Dat onder u geen vreemde goden zijn!
211
Knielt voor een uitlandsch god niet neer!
1) Ps. LXXXI.
de groote verzoendag.
Ik, Ik Jehovah, ben uw God,
Die uit Eg-ypteland u voerde.
Doe uwen mond wijd open,
Dan zal Ik hem vervullen.
Mijn volk nochtans heeft niet naar Mij gehoord.
En Israel heeft mijner niet gewild!
Dies gaf Ik ze aan hun hartenboosheid over,
Om naar hun eigen raad te doen.
Ach: luisterde mijn volk naar Mij!
Wilde Israel naar mijn bevelen doen!
Dan zoude Ik ras hun vijand gansch verdelgen,
En hunnen hateren mijn handen doen gevoelen.
Dan zouden zich jehovahs haters Geveinsd hun onderwerpen,
En hun geluk zou eeuwig duren.
Ik zou hen met de beste tarwe spijzen,
Hen zelfs met honig voeden uit de rotsen.quot;
Den aanhef van dezen Psalm richtte hij in zijne gedachten tot het volk, de levieten en priesters, gelijk een radeloos ongelukkige hen, die gezegend zijn-, tot vreugde oproept. Maar de tweede helft van den Psalm, de toespraak van jeiiovah hield hem als in een spiegel zijn eigen leven voor. Onder vele tranen sprak hij die uit.
Na het avondoffer vroeg de oude hem naar den toestand zgner ziel. Met kinderlijke openhartigheid legde hij die voor den vaderlijken grijsaard open, en terwijl hij sprak, was het hem alsof elisama van de dooden opgestaan, daar weder voor hem zat. „Ik ben slechts eenmaal gelukkig geweest,quot; zeide hij, „toen ik met elisama uit Egypte toog, het beloofde land betrad, en in den tempel van jehovah het Pascha vierde. Toen was ik gelukkig, in een verlangen vol van hoop en verwachting. Spoedig evenwel ontbrak mij reeds veel. Toen ik priester werd, deedt gij mij in de priesters; mijne broeders, de waarheid, maar een verschrikkelijke waarheid, zien ! Men gaf mij den raad naar mijn huis te vluchten. Nu schonk jehovah mij een deug-zame vrouw, en ik dacht rust en gerechtigheid te vinden, maar ik was die niet waardig. Elisama stierf als een moordenaar ; selumibl hing de Esseën aan; en wij allen verzondigden ons aan de edele vrouw. O, gij hebt wel gelijk! Het is een ellendige tijd in Israel! Alles geraakt door verwarring en zonde het onderste boven. Een slechter volk bestaat er op aarde niet, vol van nijd en trots, zoovol van tweedracht en verblinding, zoo vol van ongehoorzaamheid en
212
hartstochtelijke drift als Israel. Ik berisp de overigen slechts iu zoover en omdat ik mijzelven onder hen reken. Ons heeft jehovah zijne wet gegeven, ons heeft Hij zich ten erfdeel uitverkoren, opdat wij beter zouden zijn dan de Heidenen, maar de Heidenen zijn tenminste nog te verontschuldigen, wanneer zij in dergelijke zonden leven als wij. Ach, dat ik niet onder mozes leefde, of dat het in davids tijd geweest ware! Zooals wij thans zijn, laat zich de wet niet recht vervullen, en, hetgeen u van God geschonken is, dat is een wonder, zooals u ook het geheele volk met dien naam benoemt.quot;
De grijsaard liet hem dit en nog veel meer, dat hij te zeggen had, op zijn gemak uitspreken. Doch nu sprak hij met ernst en op een hedenkelijken toon: „Gij zijt een dwaas jongeling, en bijna in alles, wat gij gezegd hebt, zijt gij de waarheid voorbijgegaan, uitgenomen in hetgeen gij van Israel gezegd hebt. Israel is in onzen tijd niet beter dan gij het hebt voorgesteld. Gij zijt het ook niet, en ik even weinig; onder david en mozes was het volk ook niet beter; gelijk gij in die tijden ook niet beter zoudt geweest zijn, dan gij te dezer tijd zijt. Tot nu toe is ons Gods wet tot een ander oogmerk gegeven, dan om haar tot een grondslag voor onzen hoogmoed te doen leggen. Ziehier Gods doel met haar; het is dit, door haar moet er kennis onzer zonde tot ons komen Tegelijk met deze kennis ver-
ij Vergel. Gal. III : 31, 23, 24. Al deze gesprekken van den grijsaard zijn hoogst merkwaardig, en verdienen om meer dan eene reden ook door Christenen zoowel als Joden met bedachtzaam nadenken vereerd en behartigd te worden. Dltmuntend is zijne besturing van den nedergedrukten, naar licht en rust .zoekenden hblon, en de ontwikkeling van de gemoedsverandering en omzetting bij dezen, zijn afstand van eigene gerechtigheid en eenvoudig geloof aan de belofte van vergiffenis door het offer van den Messias, op de ingestelde en met waarachtig schuldbesef in ootmoed opgebrachte offerande; — eene vernieuwing, welke zich vervolgens in een stil, eenvoudig, geen gerucht
noch aanspraak makend opgeruimd bestaan openbaart, — is in waarheid meesterlijk _
Christelijk, zou men schier zeggen — en toch, zooals het bij een Jood, die „de verlos-singe Israels verwachtte,quot; onder de leiding van zulk een zielzorger waarlijk kou ea moest plaats hebben. De weg der zaligheid was in alle tijden en eeuwen dezelfde en hoogst eenvoudig. Abraham geloofde God en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend. En ook wij worden om niet gerechtvaardigd door het geloof, dat Gods genade, verheerlijkt in de verlossing, die in oheistus jezus is, ootmoedig en dankbaar, met schuldbesef en schuldverfoeiing, maar niettemin met eenvoudigheid en zonder twijfelen omhelst, en zich in hare toezegging aan boetvaardigen verheugt, en evenzeer gelukkig gevoelt als tot heiligheid aangespoord en met kracht toegerust.
213
de groote veezoendag.
wekt zij een vurig verlangen naar troost en hulp. Hetgeen gij van uzelven gezegd hebt, dat gij slechts in den tijd van uw hopend verlangen gelukkig geweest zijt, dat is ook Israels voorrecht en heerlijkheid. Het volk van Israel is het volk der rouwe over zijne zonden, en der zaligende hope op hare zekere verzoening. Wilt gij beiden ? Treurt gij met een levendig gevoel over uwe zonden, en verlangt gij geloovig naar verzoening, doe dan wat gij u voorgenomen hebt, en breng het zondoffer op ; daarna zullen wij nader spreken.quot;
Op den derden dag was het de rouwdag over het vermoorden van gedalja '). „Op dien dag heeft de zonde en ellende van mijn huis een aanvang genomen,quot; zeide helon, „en op dienzelfden dag wil ik daarom ook-mijn zond- en schuldoffer opbrengen. Ik heb het gebod, om mijnen naaste lief te hebben als mijzelven overtreden, en tegen het verbod van iemands goeden naam te rooven gezondigd. Daarom moet ik deze beide offers opbrengen.quot;
Helon kocht een geitenhok ten zondoffer voor zijn wanbedrijf. Want dit offer placht door een vorst en priester, doch door den hooge-priester een var, en door een geraeeneu Israeliet een schaap, ten óffer gebracht te worden 1). Hblon leidde het dier door de poort tegen het noorden van het brandofferaltaar binnen. Er naast staande, legde hij beide zijne handen van achteren naar voren, tu.«schen de hoornen op den kop des diers, en beleed zijne zonden, aldus sprekende; „Ach! jehovah ! ik heb gedwaald tegen U, en mij bezondigd! jkhovah ! vergeef mij mijne dwaling, mijne overtreding en mijne zonden, welke ik begaan heb!quot; Daarna slachtte hij den geitenhok. Een priester ving het bloed in een bekken op en bracht het naar het brandofferaltaar ; doopte er vervolgens zijn vinger in, en liet het langs de hoornen afloopen. Hij ging naar alle vier de hoornen, en liet langs elk derzeive eenige droppels naar beneden vloeien. Daarna ging hij naar beneden, en goot het overige bloed in de buis, waardoor het naar de beek Kedron wegliep. Helon trok het dier de huid af, nam er het ingewand uit, en scheidde op de marmeren tafel er het vet van af. De priester bewoog dit met den lever en de
214
2} Lev. Ill : 4. en volg. Vergel. iken, P. 1. C. XIII § 20 en 25; p. 162 en 163.
de gkoote verzoendag.
nieren tusschen het altaar en den tempel, zoutte het en verbrandde het op den haard des altaars. Het overige vleesch behoorde den dienstdoenden priesteren.
Ten schuldoffer voor de zonden van verzuim bracht helon een ram, die evenzoo opgeofferd werd als de geitenhok, alleen met dit onderscheid, dat zijn bloed niet aan de hoornen des altaars gesprengd, maar dadelijk in gezegde buis weggegoten werd ; want slechts van een zondoffer kwam het bloed aan de hoornen.
Helon had met het uitzicht op een groote geruststelling van zijn geweten deze offeranden opgebracht. Maar hij ontdekte die niet in zijn binnenste. Hij treurde, en vreesde na het offeren nog evenzeer als hij tevoren gedaan had.
„Er ligt een grootere zonde op mijne ziel dan ik gedacht had,quot; zeide hij met bekommering tot den grijsaard. „Zou ik misschien ook de misdaad mijner vaderen dragen moeten ') ? De dag van heden, de gedenkdag van gbdaljas moord, doet mij daaraan denken.quot;
„Neen, jehovaii heeft slechts gedreigd tot in het vierde lid te zullen straffen,quot; dus onderwees hem nu de grijsaard, „en door den profeet EZEcmëL heeft Hij beloofd 1) ; Slechts de ziel, die zondigt zal sterven. Maar de zoon zal niet dragen de misdaad zijns vaders, en de vader zal niet dragen de misdaad zijns zoons, maar de belooning der gerechtigheid zal over de rechtvaardigen, en de straf der goddeloosheid over de goddeloozen komen.quot;
„Zoo zou dan toch waar zijn, hetgeen velen onzer Farizeën te verstaan geven, dat geen Jood verdoemd wordt, omdat hij de wet kent, tenzij dan dat hij in grove zonden leeft?quot;
„Neen,quot; zeide de grijsaard andermaal. „Vergeet niet, dat op Ge-rizim zes stammen den vloek en op Ebal zes den zegen uitspraken. Voor het overige is het niet het weten en kennen, maar het hebben en zijn, waar het op aankomt. Gy kent den weg van jehovah met zijn volk genoeg; maar hebt gij dien bewandeld ?quot;
„Ik wenschte dien te bewandelen,quot; zeide helos ; „daarom heb ik de offers opgebracht, maar ik voel hun zegen niet.quot;
215
Uoofdst. XVIII : 20. 21.
de geoote verzoendag.
„Gij weet,quot; antwoordde de grijsaard, „wat david zong, de man, die zulk een groot verlangen naar het offer en naar de voorhoven des Heeren gevoelde ^)quot;:
Gij hebt geen lust aan offeranden,
'k Had ze anders U gegeven.
Brandoffers wilt Gij niet.
Het offer, dat God wil, is een gebroken geest,
't Gebroken en verbrijzeld hart versmaadt Gij niet, o God!
Doe naar uw goedheid Sion wel!
Bouw Salems muren op!
Dan zullen U godsdienstige offers welgevallen,
Brandofteren en offergaven;
Dan stijgt de rook der varren van uw outer op.
„Is dat de reden dier twijfeling, welke mij zoo dikwijls gekweld heeft, en thans met nieuwe kracht en sterkte wederkeert ?quot; vraagde helok. „Onze landgenoot sieacu drukt haar aldus uit: De gaven der goddeloozen behagen den Allerhoogste niet, en zonden laten zich door de menigte der offers niet verzoenen 2).quot;
„Ziet gij dit niet door drie hoofdsoorten der offeranden afgebeeld?quot; zeide de grijsaard. „Over het brandoffer, dat door het vuur geheel verteerd wordt', verheugt zich alleen jehovah ; over het zond- en schuldoffer, dat gedeeltelijk door het vuur verteerd wordt, gedeeltelijk den priesteren ten deele valt, verheugen zich jeuovah en zijne priesters; over het dankoffer, dat in drie deelen verdeeld wordt, verheugen zich jehovah, de priesters en de offeraars. Uw hart zij eerst een brandoffer, opdat jehovah zich daarover kunne verheugen; breng het daarna tot een zond- en sclmldoffer, opdat zich jehovah en het volk er over verheuge ; zoo zal het ten laatste ook een dankoffer brengen kunnen, waarover het zich, nevens jehovah en zijn volk, zelf zal kunnen verheugen.quot;
„Ach, wanneer mijn geheele hart jehovah toebehoorde, dan zou ik vrede en vreugde hebben !quot; zuchtte helon. „Hoe kom ik daartoe ?quot;
216
„Zeg mij, o priester!quot; vraagde de grijsaard, „wanneer is de melaat-sche rein ?quot;
1) Ps. LI : 18—21. 3) Jezus Sirach VII : 9.
de geoote verzoendag.
„Er staat gesclireven,quot; antwoordde helon, „zoo de melaatschheid in het vel ganschelijk uitbot, en de melaatschheid het geheele vel desgenen, die de plage heeft, van zijn hoofd tot zijne voeten bedekt heeft, naar al het gezicht van de oogen des priesters, en de priester merken zal dat, ziet, de melaatschheid zijn geheele vleesch bedekt heeft, zoo zal hij hem, die de plage heeft, rein verklaren ; zij is geheel in wit veranderd: hij is rein 1).quot;
„Nu dan, zonder u af en lees de boetpsalmen. Aan éene zonde zal u uw geheel zondige aard recht kennelijk worden.quot;
Na hem dezen raad gegeven te hebben, liet hij helon eenige dagen alleen. Hij ging in en uit, zonder er met hem over te spreken. Helon las al de zeven boetpsalmen 2), en vond den zesden het meest overeenkomstig met en geschikt voor zijn tegenwoordige omstandigheden en zielstoestand.
3) Jehovah, straf mij niet in uwen toorn,
Kastijd mij niet in uwe grimmigheid!
Erbarm U mijner, o jehovah!
Want ik ben uitgeteerd.
Jehovah, heel mij toch!
Want mijn gebeente siddert,
Mijn ziel is verschrikt;
Gij dan, jehovah! ach! hoe lange? —
Jehovah! keer terug, bevrijd mijn leven!
Help mij om uwer goedheid wille!
Men prijst U toch niet in den dood,
Wie looft U in het schimmenrijk?
Ik ben vermoeid van zuchten,
'kDoe al den nacht mijn leger zwemmen;
Mijn bedde vloeit van tranen,
Mijn oog taant van verdriet;
Het is verstijfd door al mijn smart.
Wijk van mij, elk wie onrecht pleegt;
Jehovah hoort mijn weenén:
Jehovah hoort mijn schreien;
Jehovah neemt mijn bede aan;
Vol schaamte beven al mijn haters Terug! éen wenk ze zijn te schande.
217
Lev. XIII : 12, 13.
Ps. YI; XXXII; XXXVIII; LI: CII; CXXX; CXLIII. Zie j. g. GARPZOvius, in Introd. ad libros Bibl. P. II p. 140.
DE GEOOTE VERZOENDAG.
218
vereenigen met den acht en der-
Evenzoo tigsten;
kon liij zich geheel
1) Jehovak! straf mij niet in uwen toorn;
Kastijd mij niet in uwe grimmigheid!
Uwe pijlen toch zijn diep in mij gedaald;
Uw hand is op mij neêrgezonken.
'k Heb aan mijn lichaam niets geheels,
Vanwege uwe gramschap;
Daar is niets gaafs in mijne leden,
Vanwege mijne zonden.
Mijne schulden stijgen me over 't hoofd,
Zijn mij te zwaar gelijk een zware last;
Mijn zweren stinken, gansch vervuild,
Vanwege mijne dwaasheid.
Ik ga gebogen, diep gekromd;
Den ganschen dag door treurigheid misvormd. Een heete brand doorwoelt mijn ingewanden;
'k Heb aan mijn lichaam niets geheels.
Verbroken ben ik, gansch verbrijzeld;
Mijn harteleed breekt los in angstgehuil.
Voor U, o God, ligt alles open wat ik wensch!
Mijn zuchten zelfs is voor U niet verborgen.
Mijn hart schokt heen en weêr;
Mijn kracht heeft mij begeven;
Mijn oogenlicht — ook dat is weggeweken.
Triend en gezel zien mijne plaag van verre; Van verre staan mijn naaste vrienden.
Zij smaden mij, die mijnen dood bejagen,
'tls onheil, wat men spreekt, op mijn verderf belust. Daar ze onophoudlijk listen smeden.
Ik echter ben een doove, die niets hoort, gelijk, Een stomme, die zijn mond niet opent.
'k Ben als een man, die niets kan hooren,
Eu die geen tegenreden heeft.
Want 'khoop op IJ, jehovah!
Gij zult mij hooren. Heer, mijn God!
Daar 'kbad; laat hen zich niet in mij verheugen, Mijn wanklen zou hun hoogmoed voeden.
Want ik sta op den val.
En steeds ia mij mijn smart voor oogen.
'k Beken mijn euveldaad;
Mijn zondenschuld ontrust mijn ziel.
Maar sterk en veel zijn mijn vervolgers;
1) Ps. XXXVIII.
de groote veezoendao.
Zij worden groot, die mij onbillijk haten.
Die goed met kwaad vergelden, staan mij tegen,
Schoon ik naar 't goede joeg.
Begeef mij niet, jehovah!
Mijn God, houd U niet ver van mij!
Haast U, o God, mijn Redder, tot mijn hulp!
Toen nu op zekeren avcaad de grijsaard van het offer in zijn vertrek terugkwam, doch zich terstond weder verwijderen wilde, bad hem helon hem toch eenige oogenblikken aan te hooren. — , Wat is er,quot; zeide hij, „van mij geworden ? Ach 1 er is niets gezonds aan mijn lichaam vanwege den toorn van jehovah, en geen vrede in mijn gebeente vanwege mijne zonden. Want mijne schulden zijn boven mijn hoofd gestegen ; zij zijn mij te zwaar en tot een ontzet-tenden last. In welk een afzichtelijke gedaante kom ik mijzelven voor! Wie heeft mij de oogen geopend, om mijne ellende te zkn! Hoezeer heb ik mijzelven bedrogen, als ware ik, die nog slechts een eerstbeginner was, reeds een Chasideër! Welk een ellendig spel dreef ik met mijn uiterlijke zelfverloochening, terwijl mijn hart aankleefde wat ik mij scheen te ontzeggen! Hoe erbarmelijk was de trots, waarmede ik mij inbeeldde op de ladder'der in een zekere bepaalde ry geregeld vervulde geboden reeds tot de volmaaktheid op te stijgen! Hoe groot was mijne onwetendheid, daar ik mij verbeeldde dat de uiterlijke tempeldienst mij verzoening aanbracht, en de getrouwe verzorging des huizes verdienste ware, welke ik voor God brengen moest! Hoe erbarmelijk kampte ik om uiterlijke steun-sels te verkrijgen! Wanneer het eene brak, joeg ik naar een ander; nu naar het beloofde land, dan naar het priesterschap; daarop naar den echten staat; en vooral werd ik bedrogen door mijzelven. Onophoudelijk riep mij de stem van Sinaï toe : Vervloekt is hij, die niet blijft in al de woorden der wet, dat hij die doe 1). Ach ik ben vervloekt! Evenals kaïn moet ik bekennen: Mijne zonde is grooter dan dat zij mij vergeven zou worden 2). En ik verschrik bij de woorden der kinderen van kobach :
Geen hunner kan zijn broeder van den dood Vrijkoopen, of 't rantsoen voor hem aan God betalen.
Neen! veel te duur is hunner zielen losprijs.
En wordt niet afgedaan in eeuwigheid
219
De ut. XXVII ; 26.
Ps. XLIX : 8. 9.
de groote verzoendag.
, Geloofd zij jeiiovah ! gij hebt de eeuwige waarheid van de eenelricli zijde leeren kennen, de andere zal u te zijner tijd niet ontbreken,lwoo Israel is het volk der rouwe over zijne zonden. Van de heerlijkste! 11 erfenis nws volks is de eene helft u geschonken, en wat de andere Ivan betreft: wacht slechts!'' idoo
Helon schudde het hoofd. ihad
„Vertrouw op de belofte van jehovah. Des Heeren Woord is!gei waarachtig. En hetgeen Hij gezegd heeft, dat houdt Hij gewis-1 zee selijk.'' lalti
„Maar men heeft mij geleerd, dat onze zonden de aankomst van I nai den messias ophouden '), zeide helon.
„Menschen hebben dit verzonnen,quot; antwoordde de grijsaard. „Waarl staat dat geschreven? AVel maken onze ongerechtigheden eene scheiding tusschen ons en onzen God 1), en onze zonden verbergen zijn aangezicht voor ons; maar des te meer behoefte hebben wy aan den Middelaar. Vraag niet hoe Hij komt, de messias ; dat is u te hoog. Vertrouw de wijsheid, die daar zegt 2) : „Jehovau bezat mij bij het begin zijns wegs; eer Hij iets maakte, was ik reeds daar! Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang der aarde aan! — Zeg niet: mijne zonde is grooter dan dat zij mij vergeven zou worden. Gij weet jehovahs barmhartigheid is zoo groot als Hijzelf is. Blijf op den Heere wachten! De messias zal ook uwe zonden uitdelgen. Bid om geloof, dan verzoent u reeds nu, in het offer op het brandaltaar, het toekomstig offer van den messias. Doch gij hebt deelgenomen aan de zonden des volks; neem dan ook deel aan zijne verzoening. Morgen is het het groote verzoeningsfeest.quot;
Op dezen negenden dag was hij reeds zeer vroegtijdig in den tempel. De hoogepriester was zeven dagen in den tempel geweest, om zich tot het groote verzoeningsfeest, op den tienden dag der maand Tisri, voor te bereiden : en met hem ook zijn plaatsvervanger, die ingeval hij zich verontreinigen mocht, den dienst voor hem ver-
220
Jes. LIX : 2.
Spr. YIII : 22, 23
de geoote veezoendag.
icliten moest. Ook een groote menigte volks was daar reeds tegenwoordig.
Met den avond ving het feest aan. Het was de groote vastendag van het jaar, dewijl van den eenen avond tot aan den volgenden door het gansche volk die geheele vier en twintig uren door moest gevast worden. Bij het opkomen van het morgenrood was de tempel reeds met menschen uit alle stammen opgevuld. De hoogepriester had den geheelen nacht wakende moeten doorbrengen, en des morgens zich baden. Nu begon zijn dienst. Hij was op dit feest zoozeer de hoofdpersoon, dat hij niet slechts den dienst aan de beide altaren (het brandoffer- en reukaltaar, de lampen enz.) alleen waarnam, maar zelfs in zijn persoon het geheele volk voor jeiiovah vertegenwoordigde. Hij bracht het gewone morgenoffer en zijn hoo-gepriesterlijk spijsoffer. Na een herhaalde reiniging in het bad kleedde hij zich in zijn byssus-gewaad, zijne broek, opperkleederen, gordel en tulband. Na nogmaals herhaalde wassching en reiniging der handen en voeten offerde hij den var ten zondoffer voor zich-zelven en zijn huis, en den geitenhok voor de zonden des volks, aan de poort des heiligdoms.
Hij legde zijne handen van achteren naar voren op den kop des vars, en zeide: , Ach jehovaii ! ik heb tegen TJ overtreden, ik heb mij bezondigd aan U, ik en mijn huis. Ach jehovah! vergeef mij mijne zonden, waarmede ik tegen U overtreden heb, ik en mijn huis, opdat ons geschiede gelijk geschreven staat ^ : ,Op dezen dag geschiedt u verzoening, opdat gij gereinigd wordt. Van al uwe zonden, wordt gij gereinigd voor den Heere;quot; Driemaal sprak hij bij deze belijdenis den naam jehovaii uit, en driemaal, zoo dikwijls hij dien uitsprak, vielen alle priesters en levieten en het gansche volk op hunne aangezichten ter aarde en zeiden: , Hooggeloofd zij de naam zijns koninkrijks tot in alle eeuwigheid!quot;
221
Van den var ging hij oostwaarts naar de beide geitenhokken. Hij plaatste zich in het midden der beide dieren, schudde nu een houten bus, waarin twee tafeltjes waren, en deed er daarna met beide handen een greep in, zoodat hij in elk een tafeltje kreeg. Op het eene tafeltje stond : „voor jehovah !quot; op het andere: „voor Azazel,
1) Lev. XVI : 30.
he groote veezoendag.
ter ontwijking!quot; Elk der twee dieren legde hij nu dat tafeltje, hetwelk hij er voor getrokken had, op den kop. Terwijl hij het eene dat lot. waarop de naam van jehovah stond, op den kop legde, zeide hij overluid ; , Voor jehovah 1quot; en alle priesters en levieten en Israëlieten vielen op hun aangezicht ter aarde, en zeiden: „Hooggeloofd zij de naam zijns koninkrijks in alle eeuwigheid!'' Daarna werd de bok Azazel naar de poort van Nikanor gebracht.
Nu ging de hoogepriester weder naar den var, en deed met het leggen der handen op zijn hoofd daarover een nieuwe schuldbelijdenis voor zich en zijn huis en de zonen van AanoN; en hij slachtte den var. en een ander priester ving het bloed in een bekken. Daarop haalde hij kolen van het brandofferaltaar en maakte reukwerk, en begaf zich door het heilige in het heilige der heiligen, om den Heere wierook te brengen. Rugwaarts ging hij uit het heilige der heiligen, en door het heilige tot in het voorhof. Hier teruggekomen, nam hij het bloed en ging andermaal in het heilige der heiligen. Hier doopte hij den vinger in het bloed, en bewoog eenmaal het bloed omhoog en zevenmaal omlaag naar de aarde, in de richting naar de ark des verbonds.
Toen hij weder in den voorhof teruggekomen was, werd de bok van jehovah tevoorschijn gebracht. Hij slachtte dien, bracht het bloed in het heilige der heiligen voor de zonden des volks, zoowel als voor de zijnen en die van zijn huis, en van de zonen van AiiROX. Wederom doopte hij hier den vinger in het bloed en bewoog het wederom, gelijk tevoren, eenmaal en zevenmaal opwaarts, en nederwaarts, naar de plaats waar de verbondsark stond; voorts begaf hij zich, achterwaarts tredende, ten derde maal uit het heilige der heiligen in het heilige, en bewoog het bloed des vars en vervolgens ook het bloed des boks eenmaal en zevenmaal naar het voorhangsel tusschen het heilige en het heilige der heiligen. Hierna mengde hij het tweeërlei bloed ondereen, doopte er zijn vinger in, en liet de droppels langs de vier hoornen des reukaltaars afioopen. Hij reinigde het altaar van de asch en kolen, besprengde die gereinigde plaats zevenmaal, en verzoende den tempel. Het bloed, dat nog over was, goot hij aan den voet des brandaltaars uit.
Nu ging de hoogepriester tot den bok Azazel en beleed, na beide de handen op zijn kop gelegd te hebben, al de zonden des volks,
222
de groote verzoendag.
!ii zeide: „Ach jehovah! het huis Israels heeft overtreden. Zij zijn sderspannig geweest en hebben zich voor U bezondigd. Ach hovah! vergeef de overtreding, de wederspannigheid en de zouden .n uw volk, het huis Israels: gelijk geschreven staat in de wet m mozes, uwen knecht, daar bij spreekt: Te dezen dage geschiedt ve verzoening, opdat gij gereinigd wordt; van al uwe zonden zult j gereinigd worden voor jehovah.quot; — Zoo dikwijls de naam jehovah 'noemd werd, viel het volk op het aangezicht neder, en zeide: Jooggeloofd zij de naam zijns koninkrijks in alle eeuwigheid!quot; De bok werd daarop door een Israeliet naar de woestijn Zuck geld, welke woestijn twaalf duizend schreden van Jeruzalem verwijderd i vol ruwe rotsen was. Het gansche volk drong op hem aan, iuwde hem achterna, en riep: „Voort! voort! Weg! Naar buiten! rat verwijlt gij? Onze zonden zijn nog niet geboet!quot; Zoodra de raeliet op de rots gekomen was, stortte hij den bok ruggelings in s diepte neder, en liet hem de zonde des volks in de onbewoonde irre woestenij dragen.
Intusschen nam de hoogepriester het vel met het ingewand des )ks, die aan jehovah gewijd was, en liet het met al het overige, it aan den bok was, buiten de stad dragen en aldaar verbranden, e mannen, die dit werk verrichtten, en die, welke den bok Azazel lar buiten de stad bracht, waren dien dag onrein.
Deze plechtigheden maakten een sterken indruk op helon. Hij ilgde den hoogepriester, die nu in het voorhof der vrouwen de ilgende afdeeling der wet voorlas:
223
En jehovah sprak tot mozes, en zeidei): Boven alles, op den ïnden dag der zevende maand, den dag der groote verzoening, It gij een heilige samenroeping hebben, dan zult gij uwe ziel ■rootmoedigen, en gij zult vuuroffer den Heere offeren. En geenerlei erk zult gij doen op den zevenden dag, want het is de dag der •oote verzoening, om over u verzoening te doen voor het aangezicht !s Heeren uws Gods. Daarom de ziel, die zich niet verootmoedigen .1 op dezen dag, zal uitgeroeid worden uit haar volk. En alle el, die eenigerlei werk op dienzelfden dag zal gedaan hebben, zal
1) Lev. XXIII : 33.-32.
de groote veezoendag.
Ik verdelgen uit liet midden haars volks. Geenerlei werk zult gij doen; dit is een altoosdurende inzetting voor uwe geslachten in al uwe woonplaatsen. Een sabbat der heilige ruste zal hij u zyn, en gij zult uwe ziel verootmoedigen, op den negenden dier maand in den avond, van den avond tot den avond zult gij uwen sabbat rusten ''
Toen de hoogepriester de woorden las; „Het is de dag der groote verzoening, om over u verzoening te doen voor het aangezicht des Heeren uws Gods,quot; ging er voor helon licht op in de ziel. Voor de eerste maal gevoelde hij wat het voor zijn gemoed en voor iederen mensch zegt, waaneer deze woorden tot hem gesproken worden:, De Heere sprak, en zeide. Alle twijfelingen en bedenkingen waren weggenomen; zijn gebed was verhoord, en hij gevoelde zich verzoend. Van dit oogenblik af verspreidde zich een zachte vrede over endoor zijn gemoed.
De hoogepriester baadde zich weder, legde de byssuskleederen af, en deed geheel het hoogepriesterlijke praalgewaad aan: te weten het opperkleed van purperblauw, den ephod, den borstlap en den tulband, met den naam van jehovah. In dezen dosch trad hij voor het altaar, en ofl'erde ten brandoffer voor zich een ram, en nog een voor het volk met zeven eenjarige lammeren, benevens het vet van zijn en des volks zod doffer.
Het volk bleef vastende in den tempel. Ieder droeg zijn doodskleed. Mannen, vrouwen en kinderen van twaalf jaar vastten gedurende die vier en twintig uren. Het hooren lezen der wet was tusschen de beide offeranden de voornaamste bezigheid.
Toen de avond en met dien het einde van den langen vastendag naderde, offerde de hoogepriester wederom, nog voor het gewone avondoffer, een var ten brandoffer en een bok ten zondoffer. Na het avondoffer baadde hij zich, wiesch zijne handen en voeten, en verwisselde wederom de hoogepriesterlijke kleederen met het byssus-gewaad, ging daarop in het heilige der heiligen, en haalde er het wierookvat uit. Dit was de vierde maal dat hij op dezen dag in het heilige der heiligen ging; maar het was ook slechts op dezen dag en deze eene keer, dat hij voor jehovah en voor de ark des verbonds mocht bestaan te komen; daarna baadde hij zich opnieuw, en in zijn hoogepriesterlijk praalgewaad gekleed, stak hij in het heilige het reukwerk en de lampen aan. Ten slotte van alles sprak
224
hij den zegen over liet volk uit, hetwelk daarbij op het aangezicht viel. Hslon bad:
1) Wel hem. wiens misdaad is vergeven.
Wiens zonde is kwijtgescholden.
Wel hem. wien G-od om zijne schuld niet straft,
Wiens hart,geen valschheid voedt.
Want toen ik zweeg verteerde mijn gebeente,
Terwijl ik onophoudlijk huilde;
Toen drukte mij uw hand gestadig,
In zomerdroogte werd mijn levenssap veranderd.
Maar toen ik U mijn kwaad bekende.
En mijne misdaad niet verheelde.
Toen k zei: mijn schuld zal ik aan God belijden,
Toen scholdt G-ij mij mijn zonde kwijt.
Dies zal U elk der vromen bidden In den genadetijd.
Dan stroomt de vloed vrij over.
Tot hem genaakt hij niet.
Een schuilplaats zijt Gij mij,
En daar Gij me uit den angst verlost.
Geeft Gij mij ruime juichensstof.
Welaan. Ik wil u onderwijzen.
En leeren u den weg, dien gij. moet gaar,
Mijn oog op u gevestigd houden.
Wees gij maar niet gelijk ee^ paard of muil,
t Welk in zijn loop op toom noch teugel acht,
En door zijn drift u niet genaken wil.
De boozen treffen vele smarten.
Maar ?t heil omringt hem. die op God betrouwt.
Verheugt u in jehovah;
Weest vroolijk, o rechtvaardigen;
Juicht, alle gij oprechten.
Welk een feest! Voordat het aanbrak had de hoogepriester zeven dagen lang in den tempel zich door heilige gebruiken en plechtigheden, en het volk door het vergeven van beleedigingen, door verzoening van in onmin geraakte vrienden, door het opnieuw aanknoopen van losgeraakte betrekkingen daartoe voorbereid. Nu breekt de groote dag aan, en het volk viert dien door eene onthouding van
225
15
226 de gkoote verzoendag.
arbeid en spijze gedurende vier en twintig uren lang. De hooge-priester treedt aanbiddend in voor jehovah, en wel daar, waar geen mensch hem volgen mag; wordt zelf verzoend, en keert rein en zuiver terug. Maar door zijn huis staat hij met het geheele volk in betrekking, en het is slechts van en door hem, dat de verzoening van Godswege bi] nieuwe offeranden op het volk overgaat. In een lange en algeheele, welgemeende onthouding van spijs en bezigheid staat de menigte des volks daar buiten, denkt aan graf en dood, en blijft onder gebeden wachten op de terugkomst van zijn gereinigd opperhoofd. Daarna wordt de wet voorgelezen, en het gereinigde hart opent zich nu voor hare geboden, welke nu beter verstaan en getrouwer opgevolgd kunnen worden.
Het feest was geëindigd. En terwijl de hoogepriester zijn gelukkige terugkomst uit de vreeselijke nabijheid der goddelijke majesteit, en het volk zijne verzoening vierde, hield helon met den grijsaard in stilte, maar zalig zijn groot feest. Hij had nu den vrede gevonden.
Hij lag aan de borst van den grijsaard, en sprak daar zijn kinderlijk aandoenlijken, zaligen dank uit.
Nog laat lag hij voor jehovah geknield, en bad:
1) Loof gij jehovah, o mijn ziel,
En al wat in mij is zijn heilgen naam!
Loof gij jehovah! o mijn ziel.
Vergeet niet een van zijn weldadigheden!
Die u vergeeft al wat gij hadt misdaan,
Alle uwe krankheid heelt,
Uw leven van 't verderf verlost,
Met liefde en ontfermingen u kroont,
Die u volop verzadigt met het goede,
Dies gij uw jeugd, gelijk een arend, weêr vernieuwt.
Jehovah doet gerechtigheid.
Doet allen onderdrukten recht.
Hij toonde aan mozes zijne wegen,
Aan Israel zijn groote daden.
Barmhartig en genadig is jehovah,
Lankmoedisr, liefdevol.
Hij zal niet altijd straffen,
Noch eeuwig zijnen toorn behouden.
HET LOOFHUTTENFEEST.
Hij deed ons niet naar onze zonden,
Vergold ons niet naar onze wanbedrijven.
Zoo hoog de hemel is verheven boven de aarde
Is zijne liefde tot zijne dienaars groot.
Zoo ver het oost verwijderd is van 't westen,
Zoo ver doet Hij ons misdrijf van ons weg.
Gelijk een vader, die zijn kinderen teêr bemint,
Bemint jehovah hen, die Hem vereeren, teêr
Hij weet toch, welk ons maaksel zij.
Vergeet niet, dat wij stof zijn.
De broze mensch! zijn leeftijd is als gras:
Hij bloeit gelijk een bloem des velds;
Zij is niet meer, wanneer de wind er over strijkt;
Dan kent haar zelfs haar eigen plaats niet meer.
Jehovahs gunst nochtans rust op die Hem vereeren
Door alle tijden heen;
Zijn trouw op hunner kindren kroost.
Op hen, die zijn gebod bewaren.
En aan zijn wetten denken, om er naar te doen.
Jehovah heeft zijn troon gevestigd in den hemel;
Zijn rijk heerscht over 't gansch heelal.
Gij, o jehovahs englen, looft Hem saam!
Gij sterke helden, die zijn wil verricht,
Die wacht op zijn bevel!
Gij, o jehovahs heiren! looft Hem saam!
Gij, zijne knechten! die jehovahs welbehag-en doet.
Gij, o jehovahs werken! looft Hem saam.
Aan alle plaatsen van zijn rijk!
227
Loof gij Jehovah! o mijn ziel!
Het geheele land door maakte men onder dankzegging en vreugdegejuich de toebereidselen tot het loofhuttenfeest. Een vroolijke verwachting bracht het gansche volk in beweging. De oogst was
1) Zie Lev. XXIII : 3t—36, 39—43; Num. XXIX ; 12—38; Deut. XVI : 13—16. Vergel. de Schrijvers der Joodsche Oudheden, als b. v., iken, P. 1. C. XXI g 23—30. Verg. C. XII § 18—21; p. 185, 138; Schacht, p. 574?—580. — Over de hedendaagsche viering van dit feest zie büxtorf. Hoofdst. XVI bl. 353—371
het loofhuttenfeest.
voleindigd. Sinds den feestdag des geklanks was het bijna altijd feest-of rustdag geweest, maar de rust der loofhutten was daarvan als het ware het hoogst en glansrijkst toppunt. Met den Nieuwjaarsdag kondigt zich de aanvang van een nieuw leven aan; door acht boetedagen waarschuwt het, dat de groote Verzoendag aanstaande is en op den tienden der maand zal zijn; na weinige dagen van verpozing en overgang begint op den vijftienden de loofhuttenrust, welke het feestvieren tot den twee en twintigsten toe verlengt, zoodat in deze maand slechts weinig gewone dagen voorkomen, en dat de laatste in deze feestreeks alle vroegere feestplechtigheden als in een middenpunt verzamelt, en alle heerlijkheid der feesten van Israel in zich vereenigt.
Terwijl nu, in de schoone dagen van algemeene toerusting tot het groote feest, eenigen nog onledig waren met den laatsten zegen des oogstes binnen te brengen, anderen zich tot de bedevaart gereed maakten, anderen, die buiten moesten blijven, reeds begonnen zich groene hutten te bouwen, en weder anderen voor zich de kostelijkste vruchten en schoonste takken en bloemen aanbrachten, om hunne hutten in de valleien van Jeruzalem daarmede te versieren, kwam helon uit den' tempel naar de zijnen terug. Een stille, zoete vrede, zooals hij dien nog nooit ondervonden had, een heilige rust en bevrediging des gemoeds, bij welke hij ver boven hartstochtelijke vroo-lijkheid verheven, tusschen deze en tusschen kleinmoedige gejaagdheid als een kalm evenwicht gevonden had; een innerlijk zalig evenwicht, hoedanig wel alleen in de ziel wonen kan, voor welke de raadsels des levens opgelost zijn, en die weet dat zij voor tijd en eeuwigheid door een almachtige liefde geleid wordt; dat was het, wat hij bij zichzelven gevoelde. Hij juichte niet luidruchtig; men hoorde van hem geen jubelzang; en toch was hij zoo innig vroolijk. Hij scheen treurig en stil, en was toch innerlijk zoo bezig en bezield. Al zijn streven en denken richtte zich naar een onzichtbaar, eeuwig, toekomstig goed; en toch was zijn hart nooit zoo open geweest voor alle genietingen der natuur, of zoo ontvangbaar voor de teederste aandoeningen van menschelijke liefde.
Zoo kwam hij in iddo's huis terug. Hij zeide niet wat er met hem gebeurd was, maar een ieder gevoelde dat het iets goddelijks was. Beiden, de belijdenis zijner zonden en de bede om vergeving hadden
228
het loofhuttenfeest.
nu iets weldadigs, daar zij in vroeger tijd iets onaangenaams en af-stootends hadden. Met ootmoedige, maar reine liefde omhelsde hij zijne suLAMiTH, en jegens allen legde hij zulk een zachte, weldadige en dienstvaardige gezindheid aan den dag, dat zij wel zagen, dat hij een ander, een nieuw mensch geworden was. O dat is altijd het geval, wanneer in dit onrustig en dwaalziek leven eindelijk de vrede Gods tusschenbeiden komt, en het aardschgezinde gemoed door geloof een nieuw leven verkregen heeft.
Sülamith had hem nog nooit zoo bemind, en was nog nooit zoo door hem bemind geworden. De zaligste dagen haars levens namen een aanvang, en al het verledene was in den sterksten zin voorbij en vergeten. Zij bloeide op gelijk eene roos van Jericho, wanneer de morgenzon den al te overvloedigen dauw van de bladeren drinkt. — Het minst wist idiio hoe hij het had met zijn neef, maar hij was reeds zeer tevreden, dat het aangezicht vol treurigheid zich in een aangezicht vol vroolijkheid veranderd had. Maar op SELUHiëL maakte deze verandering een diepen indruk. Hij sloeg iielon onophoudelijk gade, en in zijn oog lag verwondering en zegepraal. Eindelijk nam hij hem eens alleen, en vroeg; „Hebt gij dit in den tempel ontvangen, mijn schoonzoon! en wel bij het offer, gelijk mij de grijsaard zeide ?quot; Helon beantwoordde dit met ja, en verhaalde hem zijn bittere droefheid en zijn troost. Nu nam selumicl hem weenende in de armen, en zeide : „Geloofd zij jehovah! Ik ben ook genezen. Gij weet het, van mijne jeugd af lag ik krank aan Esseeschen waan. Er scheelde weinig aan, of ik had in de laatste weken huis en geslacht verlaten, en ware tot de Esseën overgegaan. Maar iets dergelijks als bij u plaats heeft, heb ik bij hen niet gezien. Ik dank God, dat ik het niet gedaan heb, en weet nu wat ook mij zijn altaar geven zal.''
Op den dertienden dag der maand Tisri kwamen tegen den middag eerst de kleine en vervolgens de grootere troepen van bedevaartgangers aan. Van alle zijden stroomden met gezang en muziek de honderdduizenden van nabij en van verre naar Jeruzalem toe. Nu groetten de zonen des Libanons en van Berseba, dan weder de bewoners van Perea en Galilea, nu die het strand der zee en dan die verre gebergten bewoonden, en eindelijk alle vreemdelingen uit Syrië, Klein-Azië. Cyprus en Lybië; nu, zeg ik, groetten zij allen
229
het loofhuttenfeest.
gezamenlijk den berg en de stad huns Gods. Van het hooge dak des huizes zagen helon en sulamith het feestgewoel aan. Een weemoedig vroolijke aandoening vervulde hunne harten, toen een troep, die uit het oosten aankwam, zong:
1) 'k Riep tot Jehovah in mijn nood,
En Hij verhoorde mij.
Red mij, jehovah ! van de leugenlippen En van de valsche tong!
Wat nut, wat voordeel geeft u toch die valsche tong?
Gij haalt op u des wrekers scherpe pijlen
En een jeneverkolen-gloed.
Wee mij, dat ik als vreemdeling in Mesech,
In Kedars tenten wonen moet!
'k Heb reeds te lang gewoond
Bij haters van den vrede.
Ik ben de vrede zelf:
Dan spreek ik slechts,
Zoo zijn zij straks tot krijg geneigd.
230
Den volgenden dag, die de voorbereiding voor het feest was, werd het geheel eigenaardig en eenig schouwspel vertoond, dat slechts Jeruzalem zoo binnen de heilige stad als buiten op geheel het stadsgebied daarbij opleverde. De onderscheidene voorhoven des tempels, de breede pleinen voor de poorten, alle daken der huizen, de Olijfberg tot boven aan den top zijner drie spitsen, het dal Kedron, in een woord de geheele landstreek in en om Jeruzalem groende bij elk oogenblik meer en meer op. Weiden en hoven en sommige bosschen waren reeds vaal, maar de palm-, pijn-, mirten- en gra-naatappelboomen hadden haar langerdurend groen moeten afstaan. De geheele landstreek was reeds door de zonnehitte verdord, de wijnbergen waren ledig, en geen gouden vruchten blonken meer aan de ranken ; maar hier keerden lente en zomer met al hunne bonte kleuren nog eenmaal terug. Overal quot;roerden zich werkzame handen. Mannen en vrouwen bouwden aan de loofhutten. De een zong den ander toe. De kinderen hielpen de ouders, en als met een toover-slag verhief zich een groenende legerplaats van loofhutten in en om Jeruzalem. Terwijl van rondom de uitgedroogde bergen en vlak-
a) Ps. CXX.
het loofhuttenfeest.
ten treurden, bloeide gelijk temidden der lente de stad, die jbhovah naar zijn naam genoemd heeft.
Tegen den avond was alles in gereedheid. Het verkwikkelijke groen schitterde met donkeren glans; de gouden oranjes, citroenen en paradijsappelen gloeiden er tusschen ; de kostbaarste tapijten waren aan de wanden der loofhutten opgehangen; rijk gestikte klee-den bedekten den grond; in het midden brandde de groote lamp ; en in de kunstrijke tent praalde gouden en zilveren huisraad. De avondster scheen al over de zee, en de laatste tonen der bedevaartsliederen van de vreemde feestreizigers versmolten reeds in de lucht. Nu maakten zich de huisgezinnen gereed, en verlieten na de gewone wasschingen de enge woning of de breede straten, eu betrokken de loofhutten.
Iddo had zijn dak en zijn hof aan vreemdelingen ingeruimd,^ en voor zich zijne loofhut in een wijngaard aan den Olijfberg gebouwd. Toen hij zich met de zijnen, waartoe ook selumibls gezin behoorde, daarheen begeven had, en de ontelbare lampen uit al de loofhutten aan den Olijfberg, in het dal Kedron en op de daken der stad eene met sterren bezaaide aarde onder den met sterren bezaaiden hemel vormden, plaatsten zij zich rondom den rijk voorzienen discb. Iddo bad ; „Geloofd zijt Gij, Heere onze God, Gij Koning der gansche wereld ! dat Gij ons door uwe geboden geheiligd en bevolen hebt in loofhutten te wonen !quot; Nu ledigde hij den beker; de overigen volgden hem, en op dezen zelfden oogenblik geschiedde dit wellicht in duizenden loofhutten. Daarmede was het feest begonnen.
De sterreu des hemels schenen helder tot, in de hutten. De duizenden lampen verlichtten het dal en de heuvels. Een zachte avondwind lispelde over de takken en nam den geur der bloemen op zijne wieken. Een vroolijk geruisch van stemmen huppelde door de ge-heele landstreek. Men riep elkander buurschappelijke groeten toe, en hier en daar verhief zich het psalmgezang onder de tonen der rinkelbommen en cimbalen. Dus onder het genot van de uitgezocht-ste spijzen, of van een bedaard en vroolijk gesprek, en altijd onder een aangenaam gevoel van Israelietische feestvreugde verliep de avond,
Wie verzoend is, mag zich verheugen. Onder al de genoegens van het menschelijk hart is er geen inniger dan dat der verzoening. Volgde er dan op negen boetedagen een verzoeningsfeest, zoo moest
231
het loofhuttenfeest.
daarop wederom noodwendig zulk een feest der vreugde volgen als dat der loofliuttenrust was. Dit ondervond helon.
Omtrent middernacht gingen de eene na de andere de lampen uit. In de hutten werd het stil. De vrouwen, kinderen en zwakken onder hen keerden naar de huizen terug, en de mannen spreidden hunne matrassen in de loofhut op den grond uit. Allen legden zich ter ruste.
232
Maar nog was de schemering des daags niet weder aangebroken, en nog verwden de eerste stralen van het morgenrood de toppen van het Arabisch gebergte niet, of de feestelingen verlieten reeds hunne hutten en gingen tot den tempel des Heeren op, waarvan reeds omtrent middernacht de poorten geopend waren. Eer het morgenoffer aanving waren alle gaanderijen en voorhoven op Moria reeds opgepropt met menschen. De dagelijksche plechtigheden, het blusschen der lampen, het slachten der lammeren, het wierooken in het heilige, het offeren en trompettengeklank stelde het feest als naar gewoonte in. Thans volgde het eigenaardige in het morgenoffer van het loofhuttenfeest. De acht priesters stonden aan de glooiing des .altaars, een ieder voorzien van hetgeen hem tot het offer opgedragen was, en deze rij werd besloten met dengene, die de gouden kan wijn ten drankoffer aanbrengen moest. Daar klonkèn opeens al de muziekinstrumenten, en een hooge vreugde schitterde in de oogen van de priesters en van het volk. De Waterpoort werd geopend, en door hare hooge slagdeuren kwam een priester binnen met een gouden kan vol water, hetwelk hij uit de bron van Siloa had gaan scheppen. Deze bron, waarvan de profeet zegt, „dat zijne wateren zachtkens vloeien was aan den zuid-oostelijken voet van Moria gelegen. Alles zweeg, en slechts de trompetten lieten zich hooren. Men maakte voor den priester ruim baan in de voorhoven. Toen hij het brandofferaltaar naderde, trad hem een andere priester tegemoet, en beiden zongen, zoodra zij elkander zagen, elkander toe: „Juichende scheppen wij water uit de bron des heils!quot; En het rondom staande volk antwoordde met dezelfde woorden; „Juichende scheppen wij water uit de bron des heils!quot; De priester, die den eersten tegemoet gegaan was, nam de kan van hem over, en ver-
1) jes. viii : o.
het loofhuttenfeest.
mengde het water met den offerwijn. Trompetten en schalmeien, vereenigd met het gezang des hallels door de levieten, klonken er tusschen door; en het volk stond in het ruime voorhof en in de glooiende gaanderijen, en hield in de eene hand een citroen en in de andere een bundel palm-, wilgen- en citroentakken.
Dit was de eerste feestvreugde der loofhuttenrust, waarvan in Israel gezegd werd: „Die de vreugde des wateroffers niet gezien heeft, die heeft geene vreugde gezien.quot; Helon zag ze en gevoelde ze; maar hij zag in het wateroffer niet slechts de verzinnelijkte voorstelling van den dank voor den vroegen regen in de zevende, en voor den laten in de elfde maand, welke eerste de bebouwing der velden en de andere het rijpen van het zaad mogelijk maakt; maar hij zag er ook eene gedachtenis in van het water, dat in de woestijn als een wonder Gods uit de rots ontsprong; en boven en behalve deze beide beteekenissen, vermoedde hij nog eene derde, welker duidelijk inzien hij van den messias verwachtte.
Nu werd het feestoffer opgebracht. Het bestond in dertien varren, twee rammen en veertien eenjarige lammeren, met hunne spijs- en drankoffers ten brandoffer, en een geitenhok ten zondoffer. Op dezen dag dienden priesters uit al de ordeningen, tenminste vier honderd zes en veertig. Eene menigte levieten, die muziek verstonden, stonden op de vijftien trappen, en het groote hallel klonk uit den mond van honderdduizenden. Toen men in het groote hallel aan de plaats van den honderdachttienden Psalm kwam, waarin het hosanna voorkomt, begon men een plechtigen omgang,te doen, be-teekenende den tocht van Israel door de woestijn. Mannen en jongelingen, priesters en het volk, ieder met een feestruiker, uit een palmtak en twee mirtentakken bestaande, in de rechterhand, en een citroen in de linkerhand, (beiden zinspelende op het begin en einde des plantenrijks, uitspruitsels en vrucht) trokken feestelijk op rondom het brandofferaltaar. Gedurende den omgang zongen zij onophoudelijk:
..Heere, help ons!
O Heere 1 laat het wel g-elukken 1).quot;
233
Bij de'ze woorden schudden zij de ruikers, die zij in de handen
1) Pa. CXVIII .• 25.
het loofhuttenfeest.
hadden, en men dacht aan de woorden des Psalms: „Laat alle hoornen des wouds vroolijk juichen ^!quot; Toen zij den hoogepriester in het oog kregen, overdekten zij hem met welriekende bladeren en vruchten, om alzoo op den heiligsten persoon onder het volk ook alle liefelijke gaven der aarde te hoopen.
Dit was reeds de tweede terapelvreugde van de loofhuttenrust. Ook zij vereenigde in zich de dankzegging voor de gaven des oogstes en de gedachtenis der grootste gebeurtenis in de geschiedenis van het uitverkoren volk van God. Maar voor helons verlangenden blik naar dien tijd, waarin al de beloften van jehovah hare vervulling hebben zouden, behoorde tot het hosanna ook de oogen-blikkelijk daarop volgende spreuk: Gezegend zij Hij, die daar komt in den naam van jehovah ^).quot;
Toen de omgang geëindigd was, en de hoogepriester op den bovensten der vijftien trappen staande, den zegen op het volk gelegd had, bracht een gedeelte des volks zijn bijzondere dankoffers, en het overige begaf zich naar de gaanderijen, om de voorlezing en uitlegging der wet bij te wonen; terwijl inzonderheid in het sabbatsjaar op deze dagen de geheele wet voorgelezen werd.
Maar tegen den avond, als nu in de hutten of na het dankoffer in den tempel de maaltijd gehouden werd, stond het volk nog een derde vreugde te wachten, welke de nachtvreugde heette. Oogen-blikkelijk na het avondoffer, waarbij ook weder het water uit de bron van Siloa geofferd werd, drong al het volk naar het voorhof der vrouwen, hetwelk door verbazend groote lampen, op vier gouden kandelabers, die vijftig voeten hoog waren, verlicht werd. Op de vijftien trappen, die van het voorhof Israels leidden, stonden de levieten, en oefenden hunne toonkunst. De vrouwen zagen van de gaanderij over de portalen toe. De mannen van den hoogen raad, de oudsten en aanzienlijksten des volks, geleidden een heilig dans-koor, met brandende fakkelen in de handen, en zongen daarbij psalmen en lofliederen. De ouden zetten zich in het rond, de jongeren stonden; men bewonderde allerlei proeven, welke van lichaamsvlugheid en kracht gegeven werden. De heilige vreugde van dezen
1) Ps. XCVI : 12.
2) Ps. CXVIII : 26.
234
het loofhuttenfeest.
'eestnacht duurde vele uren voort, terwijl men als geboeid werd door et aangename van de luwe nachtlucht, den schitterenden glans der arapen, den kruidigen geur der wasemende vruchten, welke men ede had gebracht, en de algemeene vroolijkheid, die bij allen eerschte.
Helon onttrok zich aan deze vroolijkheid niet; maar terwijl hij het gewoel en de luidruchtigheid der verheugde volksmenigte met opmerkzaamheid aanzag, zocht hij intusschen de beteekenis er van op te sporen, welke hij nu eens als naderbij liggende in den naderenden winter, die al haast stond te volgen, en die de nacht der aarde is; dan weder wat verder verwijderd, in de geschiedenis van het verre verledene, waarin een wolkkolom lichtte, en dan eens weder in de geheimvolle toekomst, die Israels volk beloofd wa,si meende te moeten zoeken en te kunnen vinden. Dit alles toch wérd hem van lieverlede meer en meer duidelijk, en maakte dezen nacht voor hem tot een profetischen inwijdings- en feestnacht.
Acht dagen duurde dit feest. In de eerste zeven werden de plechtigheden van den eersten dag gedurig herhaald, evenwel met een dubbel onderscheid. Het getal der varren ten brandoffer werd iederen dag met een verminderd, zoodat, daar er op den eersten dertien opgebracht waren, op den zevenden slechts zeven runderen, en gevolgelijk gedurende al de zeven dagen in 't geheel zeventig runderen geofferd werden. Voorts mochten ook op de zes volgende al die burgerlijke werkzaamheden voortgezet worden, welke op den eersten dag niet geoorloofd waren. Zoo immer, dan bijzonder op dezen eersten dag werd de koophandel recht levendig gedreven. Wat Egypte aan kunstgewrochten, Tyrus en Sidon aan aangekochte of zelf bereide kostbaarheden, het Oosten aan kruiderij en kleinodiën, Gilead aan balsem, Galilea .aan voortbrengselen van vee opleverde, dit alles werd hier samengebracht, en het noodzakelijke en aangename voor de onvriendelijke winterdagen aangekocht.
Doch de koophandel bekoorde helon niet. Liever vlijdde hij zich aan den Olijfberg in iddo's loofhut neder, en beschouwde daar de heerlijkheid van het loofhuttenleven. Sinds hij den vrede zijner ziel gevonden had, en hem in het geloof eene gerechtigheid, die Toor God geldt, geschonken was, beschouwde hij het leven met al zijne vreugde en lijden, met al zijne dagen en nachten, als gelijk
235
het loofhuttenfeest.
aan zulk een week der bedevaartgasten in deze loofhuttenrust, daar in het leven elk toch ook in een vergankelijke hutte woont, de gemakken des huiselijken levens gaarne in de nabijheid van jeiiovah ontbeert, en door een hoogere beschikking de nachten verlicht vindt, en de dagen vol vreugde des waterscheppens en des hosanna zingenden optochts ') Op den derden dag bracht hij een dankoffer, hetwelk bij hem, gelijk de naam eigenlijk medebrengt 5), een recht vredesoffer was, In den tusschentijd, welke er verliep tusschen het opbrengen van het offer en het feestmaal zelf, welke sülamith met het gereed maken van de spijzen en verdere toebereidselen doorbracht, maakte iielon van de vergunning gebruik, welke de priesters op hooge feestdagen hadden, om in het heilige des tempels te mogen gaan en zijne pracht te bezien Wanneer men door de Schoone poort in het voorhof der heidenen 1), en daaruit weder veertien trappen opklimmende, in den tien ellen langen dwinger kwam, en vandaar nog vijf trappen hooger in het honderd vijf en dertig ellen breede voorhof der vrouwen, vervolgens weder vijftien trappen hooger door de poort van Nikanor. in het elf ellen breede voorhof Israels, en eindelijk nog vier trappen hooger, in het nogmaals elf ellen breede voorhof der priesteren wanneer men alzoo tot de vijfde verdieping en op eene hoogte van twee en veertig trappen boven het voorhof der heidenen tot aan het brandoffer-altaar gekomen was, dan verhief zich achter dat, hetwelk vijftig ellen breed is, na eene tusschenrnimte van twee en twintig ellen, eindelijk de tempel zelf. Het brandofferaltaar stond niet in maar vóór den tempel, dewijl het bloed der verzoening God en men-schen vereenigt, en dus midden tusschen hen vloeien moet. Twaalf trappen leidden op tot den tempel, en daar, waar eenmaal aan den tempel van salomo de twee kolommen Jachin en Boas zich verhieven, begon het voorportaal. Het gebouw bestond namelijk uit drie voor-
236
nan leil
Als men hierbij een platten grond of kaart van den tempel voor zich leeft, zal men alles gemakkelijk kunnen verstaan. (B. v. in de Nederd. vertaling* van f. josephus. Amst. 172i fol. tusschen bl. 656 en 657.) Over de bijzonderheden kan men de meermaals aangewezen Schrijvers nazien.
het loofhuttenfeest.
name vertrekken: het voorportaal, het heilige, en het heilige der heiligen. Het voorpox-taal was honderd ellen hoog, honderd lang en twintig breed. De ingang, zeventig ellen hoog en vijf en twintig breed, had geene deuren, maar was open. Van binnen was dit portaal negentig ellen hoog, vijftig lang, en van de oost- naar de westzijde twintig breed en geheel verguld. Daartegenover was het voorhangsel, waardoor men in het tweede vertrek, het heilige ging, vijf en vijftig ellen hoog en zestien breed, en met de kleuren der vier elementen: wit, donkerblauw, karmozijn en purperkleur doorweven, terwijl boven dezen ingang een groote gouden wijnstok met gouden druiven, ter grootte vau een mensch geplaatst was. Het heilige zelf was op een andere schaal dan in salomo's tempel, in welke het twintig ellen breed en zestig lang en evenzoo hoog geweest was, van binnen meer dan twintig breed, veertig lang en zestig hoog. In het heilige stonden de gouden kandelaar, de gouden tafel der toonbrooden en het gouden reukaltaar. Uit dit heilige kwam men door een voorhangsel in het derde vertrek, het heilige dei-heiligen, of allerheiligste, hetwelk een teerling van twintig ellen in lengte, breedte en hoogte uitmaakte en in dezen tempel ledig stond, terwijl in den vorigen de verbondsark met de tafelen der wet waren boven welke de genadetroon, een omsluitend deksel der verzoening was, terwijl op dien genadetroon de beide Cherubim, als de woonplaats der heerlijkheid van jehovah aanwijzende, stonden. — Aan de zijden dezer drie hoofdvertrekken, gelijk ook boven het heilige en allerheiligste waren vertrekken van drie verdiepingen gebouwd, waar men van den kant des voorportaals door twee deuren heenging, en die men tot bewaring van de openbare schatkist en andere kostbaarheden gebruikte. Het gansche gebouw was met gouden platen belegd, en het platte dak met scherp.e ijzeren vergulde spitsen bezet, opdat de vogelen er niet op nestelen zouden.
Met een heilige huivering naderde iielon het huis Gods, hetwelk in zijn drievoudige verdeeling het drievoudige aanduidt, dat wij in God vereeren. Biddend steeg hij met andere priesters de twaalf trappen op. Met diepen ootmoed betrad hij het voorportaal, en liet zich eerst door de vertrekken langs de zijden des gebouws leiden. Toen zij weder beneden in het voorportaal gekomen waren, opende zich het voorhangsel van het heilige. Tot hiertoe had hij in de
237
r in
ken
het loofhuttenfeest.
verte, van uit het voorhof der priesteren, de woning der heerlijkheid des Heeren dikwijls beschouwd. Maar nu trad zijn sidderende voet in het onbekende, in het heilige. Tegen het zuiden stond de gouden kandelaar, welks zeven lampen iederen avond aangestoken werden; tegen het noorden de tafel der toonbrooden, waarop elke week twaalf brooden gelegd werden; en in het midden het reukaltaar van acaciahout, een el lang, een el breed en twee ellen hoog, waarop 's avonds en 's morgens een priester onder het oiferen der lammeren den Heere wierook aanstak. Helon overwoog hoezeer in deze zinnebeelden volkomenlijk voorgesteld werden: de verlichting, de versterking en de aanbidding. Hier voor het voorhangsel, dat hem van het allerheiligste afscheidde, waarin de hoogepriester slechts eenmaal 's jaars gaan mocht; hier in het heilige, dat slechts de voet eens priesters betreden mocht; hier voor het reukaltaar des Heeren, — bracht hij aanbidding, dank, verootmoediging, gelofte, gebed en voorbede voor jehovah. Het waren voor hem heilige oosrenblik-
o o
ken, welker uitwerkselen op zijn hart niet door woorden kunnen geschetst worden.
Wat hem de vergunning om het heilige te mogen bezien op dezen dag nog onwaardeerbaarder maakte, was, dat de grijsaard des tempels hem vergezelde. Deze eerwaardige oude had hem op het Pinksterfeest van het bezichtigen van het tempelhuis teruggehouden, en reeds toen gezegd, dat hij hem derwaarts wilde vergezellen. Thans herinnerde hijzelf hem dadelijk na het dankoffer deze zijne belofte, en verzekerde hem, dat het thans voor hem de rechte tijd was. Hijzelf bereidde zich met helon daartoe door een lang en ernstig gebed. De grijsaard was buitengemeen ontroerd. Nooit treurig, nooit vroolijk, nooit onrustig en nooit traag, nooit ontspannen en nooit ingespannen had hij zich altijd vertoond. Thans scheen hij voor de eerste maal aangedaan, en deze innerlijke aandoenlijkheid gaf aan het voorkomen des eerwaardigen grijsaards een ongewone en in het oog vallende verheerlijking. Onder het wandelen door het heilige gebouw sprak hij, gelijk de zeden dit medebrachten, geen enkel woord. Maar ook, toen zij er uit teruggekomen waren, bleef hij sprakeloos. Hf.lon had hem gaarne naar de beteekenis van een en ander gevraagd, maar in deze zijne gemoedsstemming waagde hij het niet den grijsaard aan te spreken. Hij meende diens gedachten
238
het loofhuttenfeest.
te raden, wanneer hij dit bedekte heilige beschouwde als een zinnebeeld van den toestand, in welken eenmaal de Messias de wereld brengen zou; terwijl Israel voorloopig daarbuiten staat, en nog maar voor het heiligdom en niet daarin zijn altaar en offeranden heeft.
De grijsaard geleidde hem naar de gaanderij van salomo, waarheen hij hem ook den eersten avond gebracht had. Met de hand wenkende, wees hij hem den voor hem liggenden tempel en voorhoven aan. Na een lang, maar van zeer diepe ontroering getuigend stilzwijgen, zeide hij: „Kniel neder, mijn zoon, ik wil u mijn zegen geven. Hetgeen ik aan deed had ik uwen vader en oom beloofd. Ik spoed mij naar hen heen. Daar, waar zij nu zijn, zien wij elkander weder. Mijn geleide heeft uit. Door mij leidde jehovah u. Laat u voortaan door zijnen Geest zeiven leiden. Gij ziet mij op aarde niet weder!quot;
Verbaasd en diep geschokt zonk helon neder. De grijsaard gaf hem zijn zegen. Helox lag nog weenend op den grond, toen hij reeds verdwenen was. Helon trad zijn vertrek binnen. Het stond open, maar niemand was daarin.
In groote ontsteltenis ijlde hij naar SELUMiëL, die hem zeide, dat de grijsaard dikwijls voor een langen tijd als verdwenen was, en dat hij altijd de waarheid sprak.
Over den maaltijd bleef helon in eene mengeling van vreugde en smart, maar beiden werden door het dankbaar gevoel des innerlij-ken vredes bestormd en geheiligd. Eer hij den tempel verliet, stortte hij in het gebed zijne gewaarwordingen voor jehovah uit.
Toen zij in de loofhut aan den Olijfberg terugkwamen, zat daar een vreemde gedaante, welke zij niet terstond herkenden. Het was jiyeon. Toen zij hem herkenden, waren allen verwonderd. Iddo scheen hem buiten de hut te willen werpen. Selumibl wist niet, welk besluit hij te nemen had. lu dit oogenblik hief myeon, wiens bleek aangezicht zoowel als zijn vervallen gestalte nu eerst recht zichtbaar werden, dus aan; „Laat helon beslissen.quot; Hij wendde zich daarbij tot hem, en zeide: „Op dien dag, waarop ik ten tweeden male door mijn heidensche lichtzinnigheid het geluk uws levens verstoorde, vluchtte ik naar de woestijn van Juda. Een priester bracht mij verdoolde herwaarts naar Jeruzalem, en nam mij gastvrij in zijn huis op. Hetgeen er met u gebeurd is, is mij door hem be-
239
het loofhuttenfeest.
kend geworden, wien ik mijn berouw en mijn besluit medegedeeld heb. Ik wil namelijk de heidensche fabelen en dwaasheden verlaten, en aanbidden den alleen waren God. Dezen avond trad een oud eerwaardig grijsaard in het huis van mijn gastvriend, en beval mij onverwijld tot u te gaan, en in zijnen naam te zeggen, dat gij mij niet alleen in uw oude vriendschap, maar ook in uw geloof zoudt opnemen. Ik word een proselietquot;
„Dat is de grijsaard des tempels!quot; riep helon uit. „Ja, ik wil het doen!quot; Hij omarmde den vriend zijner jeugd. Hij bad hem om vergeving voor zijn valsch vermoeden. „O wanneer elisama dit weten kon!quot; voegde hij er bij. „Het was toch altijd zijne hoop en stille verwachting, dat gij nog eens een der onzen worden zoudt.quot;
Nauwelijks hadden de overigen gehoord wat er voorgevallen was, of selumiël kwam met groote hartelijkheid tot hem.quot;') Iddo dacht niet meer aan een geweldig naar buiten werpen. Beiden en al de overigen wenschten hem geluk, en helon riep telkens uit: „Heb ik u niet gezegd, wanneer gij Israel in het beloofde land, in zijne heerlijkheid, bij zijn zalige verwachtingen zaagt, gij u dan aan hem zoudt aansluiten?quot;
„Dat heeft die God gedaan.quot; antwoordde myron, „die den hemel en de aarde geschapen heeft! Hij heeft mijne lichtzinnighèid gestreng bestraft, maar in mijne ellende mij uwe wetten en inzettingen benevens uwe uitzichten en verwachtingen leeren kennen. Nu begrijp ik, waarom in alle landen de voorzeggingen naar Juda heen-wijzen, en nu wilde ik ook den naam dragen van hetgeen, ik thans waarlijk ben!quot;
240
„Geloofd zij jehovah.quot; dus sprak helon, „die zijn volk Israel ver-
1) Bekend is bij elk. al ware het slechts alleen uit het g-ezegde des Ileilands, Matth. XXIII : 15 (alwaar men de Uitleggers kan raadplegen), de zucht der latere Joden tot het maken van Froselieten. Over dit onderwerp is inzonderheid danz te vergelijken, in Diss, de cura Jud. in conq. prosel., in meuschenii, F. T. ex Talm. illustr. p. 649. sciq. Voor het overige kan men, met hetgeen de Schrijvers vamde bijzonderheden der aanneming van iiygon tot Proseliet der poorte, en het aanzoek van zijne vrienden, om 'Proseliet der Gerechtigheid te worden, enz. in het midden brengt, vergelijken, wat de Schrijvers over de Joodsche Oudheden breedvoeriger berichten. Zie b. v. iken, P. J. C. I § 13 p. 11, 12, en schacht aid. p. 70—78, verder C. XXII § M—19, p. 346, c^7 en V. II C. II g 0, 7 p. 372.
het loofhuttenfeest.
meerdert, en door zijnen profeet gesproken heeft, gelijk men te dezen dage bevestigd ziet'): „Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Keeren gaat op over u; want zie, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volkeren, maar over u gaat het licht des Heeren op, en zijne heerlijkheid beschijnt n, en de heidenen zullen in uw licht ■wandelen
Iddo sprong juichende op, en vroeg zijne gasten, „of er wel in en om geheel Jeruzalem een loofhut zijn zou, die zich op een sieraad als deze vreemdeling zou kunnen beroemen?quot;
Naar zijn snelle en ras beraden wijze van doen drong myron op een spoedige opneming aan, en zijne vrienden waren hem gaai-ne daartoe behulpzaam; daar zij dit feest, dat toch ook in zijne beelden op het toekomstige Licht der heidenen doelde, niet plechtiger vieren konden dan door myrons inleving. Naarmate men in de jongste tijden zulk een aansluiten van enkele heidenen aan Israel meermalen zag gebeuren, naar die mate zag men met des te meer verzekerdheid iederen nieuwen aankomeling aan, als een onderpand der ras naderende vervulling van de beloften Gods aan Israel. Beloften, die men ondertusschen zoo opvatte, als zou Israel eerlang over alle volkeren der aarde heerschen.
Iddo en myrons gastvriend, beiden burgers van Jeruzalem, zochten hem te bewegen, een vreemdeling (proseliet) der gerechtigheid te worden. Zoo noemde men hen, die geheel en al tot het volk van Israel overgingen. Zij stelden hem voor, dat hij door de besnijdenis, die wel eenigszins pijnlijk 2), niet gevaarlijk was, de beloften van abraham deelachtig werd; dat hij vervolgens door den doop, waaraan hij zich als aan eene hoofdzaak onderwerpen moest, niet alleen gereinigd, maar zelfs opeens van zijn oude betrekkingen en dwalingen afgetrokken en tot een nieuw leven wedergeboren werd; en dat hij eindelijk door het offer van drie- tortelduiven of jonge duiven, gelijk allen, die kinderen Israels geboren waren, het recht verkreeg, om in het voorhof der priesteren zijne offerande te mogen brengen. Deze drieërlei vereischten: besnijdenis, doop en eerste offer, waren onvermijdelijk noodzakelijk, om uit een heiden: een Jodenge-
1) Jes. LX : 1—3.
1) Ja, zeer pijnlijk, naar het bericht van chardin. bij harmar. aangehaald door ro-sexmuller, I 195.
II. 16
241
het loofhuttenfeest.
noot, of gelijk het ook heet; een vreemdeling (aankomeling, proseliet) der gerechtigheid te worden.
Selumiül stemde hierin met hem in, en geheel tegen zijn vroeger geuite gevoelens aan, hechtte hij nu het grootste gewicht aan het offer, en wees op helon, als die een voorbeeld opleverde van hetgeen een kind Israels door het offer worden kon.
Myron nam vooralsnog geen besluit, maar men kon wel zien, dat hij meer geneigd was, slechts een vreemdeling der poort te worden. Helon ondersteunde hem en vraagde: „Is er dan meer ooodig ? Neemt hij dan geen deel aan de wet, aan alle rechten van Israel, gelijk hij dan ook in de poorten of steden des volks wonen mag? Is het gevaar niet grooter, wanneer hij eerlang naar Alexan-drië terugkeert en aldaar blijft wonen, dat de Hellenisten hem voor Leontopolis zullen pogen te winnen, als hij besneden en alzoo een volkomen Jodengenoot dan als hij Jodengenoot der poorte is?'
Den volgenden morgen geleidden zij mykon naar het ondergerechtshof, hetwelk in de poort van Nikanor zijne zitting hield. Hier zwoer hij plechtig voor drie getuigen, helon, selumiël en zijn gastvriend, de afgoderij af, beleed zijn geloof aan alle in de wet geopenbaarde waarheden, en beloofde de zeven zoogenaamde geboden van noach te zullen houden; namelijk zich voor allerlei afgoderij te wachten, den eenigen God aan te bidden, bloedschande te vermijden, niet te rooven of te stelen, niet te moorden, gericht te houden, opdat recht en gerechtigheid in stand gehouden worde, eindelijk geen bloed en niets waar bloed in is — gevolgelijk ook het verstikte niet — te eten.
Nu bracht myeon zijn offer. Evenwel mocht hij slechts tot den dwinger, tusschen het voorhof der heidenen en het voorhof Israels naderen. Intusschen droeg hij van nu aan den naam van een godvruchtige, van een vereerder Gods, of wel dien van vreemdeling of proseliet der poort. Hij vierde het geheele feest mede, terwijl hij de watervreugde, de hosannavreugde en de nachtvreugde gedeeltelijk uit den burcht Baris, die aan de noordwestzijde van Moria zoo gebouwd was, dat men vandaar over den geheelen tempel het uitzicht had, en gedeeltelijk in den dwinger, aanzag en met deelneming beschouwde.
De heete middaguren van op een na den laatsten feestdag brachten helon met myron alleen in de schaduw der loof hut aan den Olijfberg
242
het loofhuttenfeest.
door. Helon las hem uit het boek van nehemia die aanlokkelijke schildering van de eerste loof huttenrust na de Babelsche gevangenschap voor. ')
„En op den tweeden dag vergaderden zich de hoofden der stamhuizen van het gansche volk, de priesters en de levieten, tot ezra, den schriftgeleerde, om wederom onderwijs te ontvangen in de woorden der wet. En zij vonden geschreven in de wet, welke jehovah door mozes geboden had: „Dat de kinderen Israels in loofhutten moesten wonen op het feest in de zevende maand.quot; Weshalve zij het ruchtbaar maakten en eene oproeping deden rondgaan in al hunne steden en in Jeruzalem, zeggende: „Gaat uit naar het gebergte, en haalt takken van olijfboomen en takken van mirten, en takken van palm-boomen, en takken van allerlei dicht belommerd geboomte, om loofhutten te maken, naar hetgeen geschreven is.quot; En het volk ging uit, en haalde ze/ en zij maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, en in hunne voorhoven, en in de voorhoven van het huis Gods, en op het plein der Waterpoort, en op het plein der poort van Efraïm. Alzoo maakte de gansche vergadering der wederge-keerden uit de gevangenis loofhutten, en zij woonden in loof hutten; want aldus hadden de kinderen Israels niet gedaan van de dagen van jozüa den zoon van nun af tot op dezen dag; en er was zeer groote blijdschap.quot;
Beiden verkwikten zich en elkander een tijdlang met aanmerkingen over het aanlokkelijke en roerende der schilderij van deze eerste feestvieringen, na het terugverkrijgen van het land der vaderen.
„Het is niet te ontkennen,quot; zeide myron vervolgens, „dat de dio-nysiën der Grieken eenige overeenkomst met deze loof huttenrust hebben. 1) De dankbetuiging voor de gouden gave van dionysos
243
mond eens myrons verdragelijk luidt — en nu na zijne bekeering en overgang tot den Israelietischen godsdienst — in weerwil van den pleister, welken hij er straks op legt — nog maar nauwelijks — niet heeft laten ontbranden. Welke mysteriën er toch achter verborgen mogen geweest zijn, — waarover na cornutus, de de Nat. Deor. c. 30, creuzer, in Bionysiacis, alsmede in zijne Symbohk unci Mythologie, mag geraadpleegd worden — het
het loofhuttenfeest.
wordt mij herinnerd door het water- en wijnofïer in den tempel; de thyrsus door de palmen, mirten- en wilgentakken en bundels; ook het evoë ! door het hosanna; de plechtige omgang rondom het altaar deed mij denken aan den optocht, en de dansrei in het voorhof der vrouwen aan den huppelenden dans der aanzienlijke Grieksche jongelingen. Vlamt niet bij beiden deze feesten de fakkel in de handen der feestelingen, en is niet bij beiden de nachtvreugde een voornaam deel van het feest? Maar met het maken van deze vergelijking is tevens de geest en de betrekking van beiden tot elkander aangewezen. De dionysiën der Grieken staan tot de loofhuttenrust van Israel in soortgelijke verhouding als een gedrochtelijke omtrek tot het ware beeld.quot;
„Dat is over het geheel de betrekking van het gansche heidendom tot den Joodschen godsdienst,quot; zeide helon. ,Sedert eenigen tijd kan ik het niet anders beschouwen. De heidenen hebben de alge-meene overlevering uit noachs stamhuis niet zuiver bewaard, maar zich veroorloofd, dichterlijke opsiering met de waarheid te vermengen, en het goddelijke, dat zij van Israel ontvangen hadden, door bijvoegsels misvormd; gelijk het trouwens ook niet anders zijn kon; terwijl jehovaii bij zijn Jeschurun het geschenk niet alleen in stand hield, maar het hem zelfs door nieuwe inzettingen bij de wetgeving nog dieper in den geest drukte.quot;
244
„Thans versta ik,quot; zeide myron, „hetgeen gij in vroeger tijd te kennen gaaft. Er gaat mij een helder licht op over de geschiedenis
gaat wat verre, de eenvoudige loofhutteuvreugd te vergelijken met een feest, waarbij alles ingericht was om de dolste vastenavond-vroolijkheid te overtreffen en als te beschamen. Zoo men ook al de vertooning van Sirenen eu Satyrs wilde verschoonen (plutarch. de cupid. divit. O pp. II 537 sqq.). waarmede dan nog de uitgelatene doiheid (atheneus L. \ pag. 197). en vooral die — mogelijk geheimzinnige, maar altijd hoogst aanstootelijke — QaXXoyiuyCa of (paXXotfopla, — waarmede het verslinden van rauw vleesch, enz. (Potter ad clement. Alex. Protrept p. 11.) goed gemaakt? Ik vrees, dat men somtijds bij soortgelijke vergelijkingen, uit eene soort van llellenomame. die zich met den eerbied voor de Openbaring moeielijk vereenigt, hedendaags te ver gaat. En bij de Dionysische Orgiën scheen dit te eer aanmerking te verdienen, daar de ernst-haftige Eomeinen, wat zij dan ook van de Grieken overnamen, de Bachanaliën verboden, en de feestvierders, die — nihil facinoris. nihil flagitii praetermissum lieten zijn, zelfs met den dood straften, volgens livius, L. XXXIX C. 8 sqq. Zie voorts pitiscus, in Lex. Antiqq. Horn. I 238, alwaar men andere schrijvers aangehaald vindt. Doe er bij de Schrijvers over de Grieksche Oudheden, zooals potter, en uit hem l. eor, Antt. Gr. C. XVI met de schatbare Aanteehcninqen van lessner, enz. En g. less, uher die HeligiO/i. I 89.
het loofhuttenfeest.
der oudheid en over die van liet volk der Grieken, die zich slechts daardoor van de Egyptenaren en andere volkeren onderscheidden, dat zij aan hunne omtrekbeelden de bevalligheid van een schoonen vorm wisten te geven.quot;
„Loof Jehovah !quot; zeide helon, .dat gij tot de bron teruggekeerd zijt, en bid Hem, dat alle heidenen er toe mogen terugkeeren. De jiessias, door wien dit geschieden zal, kan niet lang meer uitblijven. Hij is der heidenen licht en Israels troost.quot;
„Maar zeg mij eens in vertrouwen, mijn oude vriend en nieuwe broeder! zullen in zijn tijd mijn oude broeders, de heidenen, vreemdelingen der poort zijn of der gerechtigheid?quot; vroeg myron.
„Laat ons afwachten wat de messias beslissen zal!quot; antwoordde helon.
„Vergun mij u in vertrouwen te zeggen, hoe ik het mij nu voorstel,quot; voer myron voort. „Door het onderscheid van de vreemdelin-gen der poort en der gerechtigheid, van het Noachische en Mozaïsche gebod, dunkt mij, dat in de wetten van jehovah zeiven een gewichtig onderscheid doorschijnt. Ik heb bezworen, dat ik van de waarheden, die in de wet geopenbaard zijn, overtuigd ben, maar ik heb my niet verplicht, om de zeden en gebruiken, welke zij den kinderen Israels voorschrijft, te vervullen. Hoe, wanneer nu eens dat eerste het algemeene ware, hetwelk alle volkeren behoeven ; en het laatste meer het bijzondere, dat aan uw volk alleen gegeven was, om het eerste des te getrouwer te kunnen bewaren ? Hebt gij mij zelf niet dezer dagen uit het onderricht des grijsaards in den tempel verhaald, dat de offeranden de zichtbare voorzegging zijn, als voorbeduiding van het groote toekomstige ïiEssiAsoffer, en dat zij uit hoofde der kleingeloovigheid den volke zijn voorgeschreven?quot;
„Ik wil noch met u instemmen, noch u tegenspreken,quot; antwoordde helon. „Maar hetgeen gij daar in het midden brengt doet mij aan de beteekenis van dit laatste en hoogste feest des jaars denken, zoo-als mij dit dezer dagen gedurig voor den geest gezweefd beeft. Te weten, gelijk men in al onze feesten geenszins allereerst eene betrekking op ons land en zijne voortbrengselen, en daarna een dubbele, deels op de verleden geschiedenissen van ons volk en deels op de heerlijke toekomst, die het wacht, miskennen kan, zoo vind ik dit drievoudig, hier inzonderheid zeer schoon in acht genomen. Vooreerst viert men het loofhuttenfeest tot dankzegging voor den voleindigden
245
het loofhuttenfeest.
246
ooft-, olie- en wijnoogst, als den laatsten zegen van den een halfjaar durenden herfst in het land der belofte, die op Paschen met de inwijding van den gersteoogst aanvangt, en thans eerst eindigt. Maar de wijze, waarop wij het in hutten en met plechtige omgangen en optochten vieren, stelt ons dat veertigjarig wonen en omzwerven van ons volk in de woestijn van Arabië voor, waarin God onze vaderen zoovele jaren lang zich afmatten en wegsterven liet, op eene reize, welke men anders in een dag of drie kan afleggen, en inderdaad in twee jaren reeds bijna afgelegd had. Maar bedenk slechts, dat Israel onder de verdrukking een ontaard, ontzenuwd en halsstarrig volk geworden was, en voor de wet, welke al spoedig na den uittocht van Sinaïs top gekregen werd, eerst nog ontvangbaar gemaakt moest worden. Hoe en wanneer moest dit geschieden? Als zij reeds in Palestina gevestigd waren, en eene eeuw lang met de inneming des geheelen lands en met het maken van huiselijke inrichtingen genoeg te doen hadden ? Ik behoef u slechts inplaats van alle antwoord op den tijd der Richterfen te wijzen, die gij kent. Waarlijk, het kon niet beter geschieden, dan dat Israel een men-schenleeftijd lang dicht bijeengehouden bleef, want wanneer er iets nieuws zal worden .ingevoerd, kan dit gemakkelijker bij een hoop menschen geschieden, die hun leven lang in eene legerplaats (een hoogste twee sabbatsreizen lang en breed) aan de nauwste 'en altijd tegenwoordige gemeenschap en opzicht onderworpen waren, dan bij een volk, dat in de steden en dorpen en hutten, over eene vlakte van meer dan tweeduizend sabbatsreizen in het vierkant, uit elkander verstrooid leeft. Zoo laat men kinderen gemeenschappelijk in de school leeren, maar den man zendt men de wijde wereld in, opdat hij zichzelven onderrichte. Ondertusschen herinneren wij ons op het loofhuttenfeest, hoe noodzakelijk voor ons volk eene zoo nauwe gemeenschap in de woestijn geweest zij, opdat het naderhand in de uitgebreide gemeenschap der wet en der zeden van jehovah blijven mocht; deze zelfde herinnering brengt ons ook die groote verbintenis in gedachte, waarin eens al de wereld komen zal, wanneer de messias zal optreden, het licht der heidenen en Israels troost. Immers zeggen onze Schriftgeleerden, dat in deze zeven dagen de zeventig varren voor al de onderscheidene volkeren der wereld ge-offerd werden. Lang zal het niet meer aanloopen; want de schepter
het loufuuttenfeest.
is reeds van Juda geweken, en in levis hand geraakt, en de zeventig jaarweken van daniöl moeten welhaast ten einde zijn. En daarom, wees mij dubbel welkom, in de dagen der loofhuttenrust, o myron, als mijn oude en nu voor eeuwig weder verkregen vriend, ja ook nog als een zichtbaar onderpand, dat Gods beloften en voorspellingen hunne vervulling bekomen zullen.quot;
De beide vrienden omhelsden elkander, en gingen van den Olijfberg naar het offeraltaar in den tempel.
Op den laatsten dag van het loofhuttenfeest was alles het allerheerlijkst. De watervreugde, het hosanna en de nachtvreugde hadden iederen dag plaats gehad, en slechts het getal der geofferde runderen was eiken dag verminderd. Thans kwam de zevende dag, die ook het groote hosanna en de wilgendag heet. Het brandofferaltaar was tot aan de hoornen toe met wilgentakken versierd. De kroontoppen, der takken waren omgebogen tot een teeken en zinnebeeld, dat alle aardsche heerlijkheid zich voor de majesteit Gods moet buigen. Het waterscheppen was juist niet plechtiger dan op de vorige dagen, maar de feestelijke omgang bij het hosanna steeg tot het hoogste toppunt zijner heerlijkheid, terwijl het volk met zijne bundeltjes en takken en citroenen onder vreugdegeroep zevenmaal den omgang rondom het altaar deed. Wel is waar het had reeds zes dagen lang dezen heiligen omgang eenmaal gedaan; maar op den zevenden, waarop zich het feest en de gansche feestkreits des jaars sluiten zou, kon zich de lust tot tempel vreugde slechts in den laatsten, langen, eindeloozen optocht verzadigen. Het vroolijk bedegeroep des volks scheen niet te kunnen ophouden. Men nam het laatste avondmaal nog in de loofhutten, welker loof nu ook reeds voor een gedeelte herfstachtig vaal geworden was en de eerste frischheid had verloren, maar daarvoor toch uit de zeven gelukkige dagen de dierbaarste herinneringen terugriep. De huisvader sprak het dankgebed uit over den laatsten beker wyn, dien men hier drinken zou. Men ledigde dien. De sterren stonden aan den hemel te flikkeren, en beschenen voor het laatst de vroolijke feesthutten. Iddo zegende de vergadering ; myron dankte den Heer; en allen verlieten de loofhut met dat weemoedig gevoel, hetwelk men bij het afscheid nemen van een dierbare plaats, waar het ons wel geweest is, niet verbergen kan. De kinderen en vrouwen, en zelfs iielon en myron namen, ter ge-
247
besluit.
248
dachtenis dat zij dit, jaar in de loofhut gewoond hadden, een citroen, een granaatappel, of eenig andere vrucht of boomblad mede. Doch deze schoone droefheid maakte terstond plaats voor de luidruchtige nachtvreugde, welke heden nog voortduurde en geenszins besloten werd.
Zij eindigde eerst, zoowel als die van het waterscheppen, op den achtsten dag, die als een bijzondere sabbat aan de volle week der loofhuttenrust nog toegevoegd werd. Op dezen dag werd de omgang onder het hosanna niet gehouden, en zijne feestoffers bestonden slechts uit een var, een rund en zeven eenjarige schapen, benevens de gewone meel- en wijnoffers ten brandoffer, en uit een geitenhok ten zondoffer. De naam, waarmede men dezen dag onderscheidde, was azareth, dag der verzameling, dag der wetvreugde, omdat op dezen sabbatdag de openlijke voorlezing der wet en der profeten ten einde gebracht werd; voorlezing, welke jaarlijks op den volgenden sabbat van voren aan weder begonnen werd. En kon er wel een schooner slot aan het feest gemaakt worden, dan dat het gs.n-sclie volk voor jehovah op het feestelijkst en pleclitigst den kring sloot van zijn gedurig en vertrouwelijk verkeer met Gods Woord, hetwelk een ieder tehuis op al de sabbatten des jaars onderhouden had. Immers, hetgeen elk in de bijzondere synagogen des lands biddend had begonnen, dat besloot hij hier dankend en feestvierend in het midden des geheelen volks. En hetgeen hij aldus besloot was het verhevenste, dat er voor den mensch bestaat: het aan-leeren namelijk van goddelijke wijsheid uit de openbaring des Hee-i-en. Dit nu geschiedde op den twee en twintigsten der maand, in welke tot hiertoe achttien feest- en slechts vier gemeene dagen geweest waren.
De loofhutten waren afgebroken. Slechts de hier en ginds verstrooide bladeren, bloemen en bindtouwen toonden nog welke dagen er in Israel gevierd waren. De bedevaartgangers liepen, tot de
besluit.
reis toegerust, door elkander en namen een zegenend afscheid. Menigeen, die aldus het feest en Jeruzalem verliet, zou beiden niet wederzien. De frissche, reeds herfstachtige morgenstond speelde, door de takken en overblijfsels der hutten, die op de daken en in de huizen der burgers binnen Jeruzalem nog ongestoord als herinneringen van het feest daar stonden, groenden niet meer, maar vertoonden de schakeering van allerlei kleuren in het afvallend loof.
Al de hoofdfeesten des jaars waren met den dag der vreugde over de wet afgeloopen. Het halve jaar des oogstes was gesloten. De sombere regentijd des winters brak aan, waarin geen feest gevierd werd, en geen bedevaartslied op de wegen naar Jeruzalem klonk, en die menigeen met den winter des doods bedreigde.
De reisgezelschappen schikten zich in orde. Selujtol met zijn huisgezin en myeon gingen over Bethanië met den reistroep v#n Jericho mede. Iddo had zich bij hen gevoegd, want het was hem als moest hij nog verder ooggetuige zijn van hetgeen er met dezen zonderlingen mensch zou voorvallen.
Toen zij de glooiing, tusschen den zuidooster en middensten top des Olijfbergs doorgingen, dacht helon aan de tr?nen, die hij hier op Pinksteren gestort had, toen hij den bedevaartstocht van Jericho nastaarde en uitriep: „Moeielijk is de weg der gerechtigheid !'* Thans trok hij als gelukkig echtgenoot met den vrede Gods in de ziel onder de rijen der dankbaar zingenden mede, en had nu kunnen zeggen: „ Gemakkelijk is de weg der gerechtigheid, wanneer die over het grondgebied des geloofs genomen wordt.quot; Hij zong met het volk mede:
1) Mijn hart, o God! verheft zich niet;
Mijn oog'en zijn niet hoog.
Naar groote dingen streef ik niet,
Die mijnen staat teboven gaan;
Neen! 'k onderdrukte en stilde mijnen lust,
Gelijk het kind door zijne moeder wordt gespeend.
Zoo werd door mij mijn lust gespeend.
Dat Israel op jehovah hope.
249
Van nu af tot in eeuwigheid!
1) Ps. CXXXI.
BESLUIT.
De trein verwijderde zich meer en meer van Jeruzalem. De eene Psalm klonk na den anderen. Tusschenbeiden sprak men over de vreugde van liet feest. Aan de bekende oase werd de middag onder de palmboomen doorgebracht. My kon stond verwonderd over het genoegen, hetwelk de bedevaart opleverde, en was blijde dat hij als proseliet zich mocht aanmerken als er toe behoorende-'s Avonds laat kwam de geheele sleep te Jericho aan, en den volgenden morgen zetten de Galileërs hunnen tocht langs de Jordaan verder noordwaarts voort.
Helos in zijn kalme rust, sülamith in het gevoel haars geluks, my Ron in de beschouwing van Israels zeden bereidden zich ernstig voor tot de reis naar Egypte, om helons moeder af te halen. Toen zij op het punt waren om te vertrekken, openbaarden zich te Jericho sporen van de pest '). Wellicht was zij ontstaan doordien eene menigte lijken in den veldtocht tegen Samaria onbegraven was blijven liggen. Het is die allerverschrikkelijkste ziekte, die met evenveel snelheid als de melaatschheid langzaam een even ellendigen dood aanbrengt. Eensklaps begint zij met walging, hoofd- en lende-pijnen. De kranke spreekt met moeite en verliest dikwijls zijne spraak en gehoor. De oogen worden flauw en donker. Er ontstaat slaapzucht. De krachten ontzinken ineens aan alle leden; sombere zwaarmoedigheid, ijlhoofdigheid en koortsen overvallen den ongelukkige, en gewoonlijk sterft hij den derden dag. Gelukkig nog, wanneer een pestbuil het ellendige leven redt. Zoodra zich deze krankheid verspreidt is alle openbare verkeer met menschen opgeheven. Straten, bronnen, huizen zijn met lijken overdekt; de besmette wordt van zijn naaste bloedverwanten verlaten, en vertwij faling en wilde buitensporigheid gaan hand aan hand. Pijlen Gods noemt haar het volk.
250
Dewijl de pest bij het eerste uitbreken het allerverschrikkelijkst pleegt te woeden, zag selumicl in deze omstandigheid een wenk van God, om met zijn geheele huisgezin naar Egypte te reizen. Met allen spoed werden de schikkingen hiertoe gemaakt, huizen en vrien-
2) Met des Schrijvers levendige teekening vergelijke men scheuchseb en donat, I 116G; II 163 en volg. III 881., 906, 1318 er. volg. VIII 430, 473, 487, en winek, die veel in een kort bestek bijeen heeft, en de voornaamste Schrijvers opgeeft, II 525.
BESLUIT.
den Jehovah aanbevolen, en de heerlijke Palmstad vol angstige vrees ontvlucht en verlaten. Over Bethel, Gibeon en Lydda spoedden zij zich naar Joppe. Hei,ons gastvriend aldaar werd verzocht hnn spoedig gelegenheid te verschaffen, om met een Fenicisch schip uaar Alexandrië te kunnen vertrekken.
Helon wendde van het hooggelegen Joppe het oog naar de bergen van Juda, en zegende dat dierbaar land, hetwelk ook voor hem een land der beloften en der vervulling geworden was. Het beeld zijner vrome moeder, welker verwachting hij nu in allen opzichte bij zijne aankomst dacht te zullen overtreffen, hare vreugde bij het wederzien, hare dankbaarheid, dat zij in het land der vaderen zou terugkeeren, en het graf haars mans zien, haar zegen over hem en sulamith, dit en nog veel meer stelde zijne hoop en verwachting zich met de schoonste kleuren voor. quot;•
De gastvriend scheen onrustig te zijn. Men dacht dat hij vreesde, dat zij reeds besmet waren. Helon zocht hem deze vrees uit het hoofd te praten. De gastvriend schudde het hoofd, en zag helon treurig aan. „Niet mij,quot; zeide hij eindelijk, „maar uzelven betreft mijne droefheid. Wees bedaard. Gij gaat vergeefs heen om uwe moeder af te halen. Zij is gestorven. Het bericht van elisamas dood en van de ontrouw uwer vrouw heeft haar het bedroefde hart gebroken.quot;
Sulamith gaf een luiden gil. Myron weende. Helon gevoelde wat een kind bij het bericht van den dood zijner moeder gevoelt. Maar hij wist, dat hij aan de hand van jehovah wandelde, en dat de Heere doorwondt, maar ook weder heelt, slaat, maar ook weder verbindt; en dat onze wegen niet zijn zijne wegen en onze gedachten niet zijne gedachten. „Troost mij, jehovah!quot; riep hij met het oog ten hemel geslagen1), gelijk een, dien zijne moeder vertroost!quot; Vervolgens ging hij in een hoek nederzitten, en liet aan de verzachtende tranen hun vrijen loop.
251
Men besloot de reis evenwel voort te zetten, zoo vanwege de pest, die te Jericho begon te heerschen, als omdat er noodige schikkingen te Alexandrië te maken waren. SELUMiëL en zijne vrouw, zoon, schoondochter en kleinzoon, helon en sulamith, sallu en
Toespeling op Jes. LXVI : 13.
besluit.
Myron, scheepten zich op een Fenicisch schip in. De reis ging gelukkig en voorspoedig voort langs de kusten van Jamnia, Asdod, As-kalon, Gaza en Raphia, in weerwil van het reeds vergevorderde jaargetijde.
Effen als de spiegelheldere vlakte der zee was hblons gemoed. Als de purperen weerschijn, die in de verte het water kleurde, zoo straalde rijk aan troost jehovahs genade van zyne droefheid terug. Helder en blauw als het gewelf des hemels zich boven de zee en het land verhief, zoo helder en licht was hem ook Gods erbarming over hem. De diepe rouw over het verlies zijner moeder had slechts het gevoel der goddelijke barmhartigheid verhoogd, en hem dien onverschrokken gemoedsvrede geschonken, waardoor men niets in het sterven, niets in het leven meer vreest.
252
Op zekeren morgen zagen zij het morgenrood den aankomenden dag rondom aan de kimmen glansrijk voorafgaan. Allen waren in een bijzondere gemoedsstemming. Helon inzonderheid verheugd en bedaard. Daar verhaalde hij nu aan zijne vrienden, die rondom hem op het dek zaten, hoe het bij hem in het thans geëindigde jaar en op de bedevaart innerlijk gegaan was, en hoe jehovah hem den waren vrede had leeren zoeken en vinden. Dat Hij hem dit in een droom voorzegd, maar dat hij dien in den nacht van het Paaschfeest nog niet verstaan had. Hij beschreef het voorzegde in dien droom. „Alles is uitgekomen,quot; ') voer hij voort, „mijn verlangen en zoeken; de priestervreugde in de nabijheid des hoogepriesters, die mij evenwel niet geruststelde; de droefheid over den doodsbleeken oom, wiens graf mij nu leerde, dat ik den rechten troost nog niet ontvangen had; de liefelijke gedaante, welke mij wenkte, en welke ik niet verstond, noch liefhad gelijk ik moest. Maar vrienden! die hemelhooge ceder van trotsche eigengerechtigheid is gevallen; den langen gang ben ik doorgewandeld, en de ster is mij verschenen, die mij door het leven leidt. Wat Golgotha beteekent weet ik niet; maar dit weet ik, dat ik zalig ben in het geloof. Ik zou zoo de geheele wereld wel willen toeroepen:
1) Hier trekt de Schrijver, al ware het in een kort bestek samen; wat hij uitvoerig in dit werk had trachten te beschrijven; hoe een Jood. als helox, geleid kon ea moest worden tot een troost, proefhoudend in leven en sterven.
besluit.
1) Gij, heel het aardrijk, juich jehovah!
Vereer jehovah vreugdevol!
Komt ju blend voor zijn aarigezicht!
Erkent het dat jehovah God,
Dat Hij het is, die ons formeerde;
Dat wij zijn eigendom, zijn volk —
En schapen zijner weide zijn.
Gaat tot zijn poorten in met dank.
Met lofgezang in zijn paleis!
Dankt Hem, looft zijnen naam!
Jehovah toch is goed;
Zijn liefde duurt altijd.
Zijn trouw alle eeuwen door.
„En al de dagen mijns levens, en bij alle wisselingen, in nood en dood, zal mijn troost zijn hetgeen de laatste der profeten sprak, toen de mond der voorspelling zich sluiten zou:
„Snellijk zal dan tot zijn tempel komen die Heere, dien gijlieden zoekt, en de engel des verbonds, naar wien gij verlangt. Ziet, hij komt! zegt de Heere der heirscharen.quot; 2)
Nadat hij dit gezegd had, zonk hij als ware het in het zalige gevoel der toekomst weg. Allen, die rondom hem zaten, zwegen; want de kracht zijns geloofs scheen zich aan allen met een onuitsprekelijke uitwerking mede te deelen.
Opeens schreeuwden verwarde stemmen door het schip: „Help! Help! Storm!quot; De hemel was rondom betrokken geraakt, en de golven stegen omhoog. Het schip luisterde niet naar het roer, maar zwenkte ginds en derwaarts. „Help! Help!quot; schreeuwde men onophoudelijk. Men zocht de kust te ontwijken,- omdat die vol rotsen was. De branding. sloeg steeds vreeselijker tegen het schip. De stuurlieden riepen hunne goden aan. De kinderen Israels baden tot jehovah. Rustig en als verzekerd stond helon daar' midden onder de beangstigde menschen en dreigende golven.
253
Daar kreeg opeens het schip een geweldigen stoot en schepte water. Vergeefs arbeidden de menschen. Sulamith vloog aan helons borst. De een riep den ander plaatsen uit de Psalmen toe. Allen
1) Ps. c. S) Mal. III ; 1.
besluit.
stelden zich een zekeren dood voor oogen. De ellende en het gejammer namen toe. Plotseling kraakte het vaartuig. Het werd tegen eene rots verpletterd. Velen der manschap verdwenen in de golven. Geen hunner kon den ander het laatst vaarwel toeroepen. Helon hield zich op een balk nog boven. In het rond ziende, zag hij süla-mith met haar vader wegzinken. In een verschrikkeliike eenzaamheid en vast machteloos dreef hij nog op de door den storm opgeruide golven om. Daar rolde van uit een ontzettende hoogte eene baar op hem aan.
,.De Engel des verbonds,--—
,.Ziet, Hij komt, spreekt de fleere zebaoth 1)quot;
juichte helon midden in het dringendst levensgevaar, en werd in de golven begraven. '2)
Na verloop van een uur legde de storm op zee zich neder. Ook die des levens had zich nedergelegd voor zoovelen als in de golven den dood, in God het leven gevonden hadden.
1) Mal. III : 1.
254
2) Juichte helon midden in het dringendst levensgevaar, en enz. Deze zinsnede is met overleg- des Schrijvers hier ingevoegd. Ontkwam helon nog- aan het lijfsgevaar? Of verzonk hij in de golven, zooals de geheele oude godsdienstinrichting bij de komst van den Messias, op wien hij hoopte, vergaan zou?
Bij bet ten einde brengen van den anders over 't geheel niet opwekke-lijken arbeid, aan het herzien van eens anders werk verbonden, kan ik niet nalaten getuigenis te geven van het groot genoegen en den nadrukkelijken zegen, welke mij daaronder hebben mogen tebeurt vallen. Het werk van sTRAUss zal, na de blijvende goedkeuring, daaraan billijk bewezen, mijne aanbeveling wel niet behoeven, en aanmatigend zou zij schijnen in eene uitgave, die met eene voorrede en aanteekeningen van twee onzer uitste-kendste geleerden prijkt. Maar het zou mij moeilijk zijn er van te scheiden, zonder te verklaren, dat ik het voor een verblijdend teeken des tyds houden zal, indien bij het kwijnen onzer eigene en het verwilderen der uitheemsche letterkunde, deze nieuwe oplage van een oud boek een goede ontvangst hebben mocht by een publiek, aan hetwelk men in dezen velen bewogen tijd geene vernieuwde belangstelling in Gods Woord, geene opwekkingquot;'in het godsdienstige ontzeggen kan. Mocht dan maar die goede ontvangst zich niet enkel of in de eerste plaats gronden op de aesthetische en wetenschappelijke, maar vooral op de stichtelijke waarde van het werk! — Ja, mocht hier en daar een enkel gedoopte en in het Christendom opgevoede helon er door opmerkzaam worden gemaakt, op de schoonschijnende strikken der filosofie en valschelijk zich noemende wetenschap, het jammerlijk warnet der eigengerechtigheid, en de gevaarlijke begoochelingen van een eigenwilligen godsdienst; maar ook op het algenoegzame, en in leven en sterven vertroostende van een heil, dat van boven gegeven is, en niet in eigen kracht of wijsheid kan worden bejaagd of uitgewerkt! Amen; daartoe gebiede de Heere zijnen zegen!
NICOLAAS BEETS.
Heemstede, Augustus 1843.
Bladz.
1. Het priesterschap..........................5.
II. De tocht naar Joppe..........................16.
III. Het feest der nieuwe maan..........36.
IV. Het inwijdingsoffer.............52.
V. De Esseên . ...............85.
VI. De verloving...............100.
VIL Het Pinksterfeest.............120.
VIII. Het uitstapje naar Dan...........135.
IX. De bruiloft................165.
X. De bloed wreker..............175.
XI. Het ijverwater..............193.
XII. De gkoote Verzoendag..................208.
XHI. Het Loofhuttenfeest..........................227.
XIV. Besluit..................................248.