, ■'
\
lioangelist der Ned. Ev. Prol. Vereemg'mg te Gravenhage.
c -.rtr*-;-
. 'V
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
ri
'd
SCHENKING UIT I^ BIBLIOTHEEK VAN H M. DE KONINGIM
Te willen wat God wil is de strijd van het leven, en die strijd is niet zeer gemakkelijk ten einde te brengen, want ons gansche „ikquot; moet aan het kruis. God volbrengt Zijne kracht in onze zwakheid, en ivij moeten leer en dat goed te vinden. Sedert eenige jaren hen ik genoodzaakt des winters zooveel mogelijk mijne woning, soms zelfs eenigen tijd mijne kamer te houden. Waar ik dan niet kan werkzaam zijn met mijn ivoord, wil ik het gaarne doen met mijne -pen, en hespro-ken schriftwoorden door den druk verspreiden. Wat van deze eenvoudige Bijbellezingen verkocht wordt, daarvan is de winst voor de weezen in ons huis. Wat niet verkocht wordt, zcd gratis verspreid worden onder de militairen die het Tehüis bezoeken.
Moge dit geschreven woord tot eenigen, kan het zijn tot rijken zegen gesteld worden, ter eere van Gods naam, dan is mijn hart verblijd.
J. VAN BEIJEREN.
DEN HAAG,
Februari 18 82.
In onze zoogenaamd verlichte negentiende eeuw, acht menigeen het Bijbellezen niet meer noodig, en toch neemt men tegelijkertijd de vrijheid den Bijbel te bespotten, te verwerpen, en te veroordeelen. Dit is minstens zeer onverstandig, en in elk geval is het oneerlijk, om te veroordeelen wat men niet kent. Reeds om over den Bijbel te kunnen oordeelen is kennismaking met zijn inhoud noodig. Gelukkig hij, die uit een heiliger beginsel zijn Bijbel leest en onderzoekt. Maar ook onder die Bijbellezers heerscht vaak nog veel onkunde aangaande den Bijbel. Text en te kennen is goed, maar is nog geen Bijbelkennis te noemen; men moet het Woord van God lezen in volgorde en niets uit zijn verband rukken; integendeel sommige hoofdstukken moeten in verband met andere worden gelezen, zal men het een door het andere verstaan.
Men moet letten op de tijden en gelegenheden, de zeden en gewoonten, en zoovele zaken meer. Dit heeft in het begin vooral veel moeite in, maar het is van groot nut.
Nadat wij nu eenigen tijd verschillende deelen uit Gods Woord hadden besproken, achtte ik het nuttig een bepaald gedeelte achtereenvolgende met D te bespreken. Ik kies daartoe den Hebreen brief, een Nieuw Testamentisch geschrift waardoor veel uit het Oude Verbond wordt opgehelderd en verklaard. Deze brief draagt ten opschrift: Debrief van den Apostel Paulus aan de Hebreen. De schrijver is echter onbekend en door onze Bijbelvertalers bij vergissing Paulus genoemd. Eene zaak is zeker: De schrijver leefde in een
6
belangrijken tijd, en zijn brief heeft voor ons hooge waarde. Hij is stellig geschreven vóór den laatsten Joodschen oorlog en de verwoesting van Jeruzalem. Dus nog geen 70 jaar na Christus geboorte.
Do vervolging brak los over de jeugdige gemeente die hare joodsche vormen afschudden moest om wereldgodsdienst te kunnen worden. Jeruzalem was nog het middenpunt van het Christendom, maar de christenen aldaar waren niet levendig meer. Toen is het wellicht de zeer geleerde jood Appollos geweest, die na zijnen bekeering dezen brief heeft geschreven. Een jood die den schaduwdienst heeft leeren verstaan toen hij Christus had gevonden.
Hoor nu wat hij schrijft in dezen brief:
II c l» r c 8 n 1.
God heeft gesproken, dat is, God heeft zich door Zijn Woord en Geest geopenbaard, in den voortijd , en niet een enkele maal, maar vele malen en op velerlei wijzen.
God openbaarde zich aan Adam in den hof. Het eerste menschenpaar kende den Heer aan den wind des daags; die Gods-openbaring is ons niet beschreven; wellicht behoort daartoe vooral het scheppingsverhaal, het oudste geschrift ter wereld. Ook later heeft God tot de menschen gesproken en vaak is de Engel des Heeren nedergedaald bij verschillende gelegenheden ; want als zoodanig openbaarde Christus zich in den ouden dag.
God heeft gesproken tot de vaderen, in den voortijd, door gezichten endroomen, door geheel den schaduwdienst van Israël, door natuur en geschiedenis, maar vooral door de profeten. Dat is: door mannen Gods die door den H. Geest werden geïnspireerd en gedreven. Altijd helderder werd de Gods-openbaring, tot de wereld voor de hoogste Gods-openbaring gereed was, en aan die hoogste openbaring behoefte
7
had. Dut zijn de laatste dagen waarin God tot ons heeft gesproken door den Zoon. De Zoon die van eeuwigheid God, mensch werd in de volheid des tijds, mensch voor menschenbehoefte. In Hem daalde God neder tot de menschheid die van hare heerlijke hoogte was weggezonken; in Hem werd de menschheid opgevoerd tot eene hoogte zelfs door geen engel bereikt. Door dien Zoon heeft God tot ons gesproken, en in het licht van Golgotha's kruis verstaan wij het woord uit den tweeden Psalm: „Kus den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat.quot;
God verzoende zich met de wereld, de wereld heeft zich nu te verzoenen met God door den Zoon te kussen, den Zoon aan te nemen, en aan Hem zich geheel over te geven. Dat is niet meer dan recht en billijk, want Hij heeft op ons een eigendomsrecht verkregen door den prijs Zijns bloeds, maar ook omdat God Hem gesteld heeft tot een erfgenaam van alles. Door dien Zoon heeft God de wereld gemaakt, de wereld verzoend, behouden en zal door Hem de wereld verheerlijken in de toekomst. Die Zone Gods wordt hier genoemd: het afschijnsel van Gods heerlijkheid. Zóó een is Hij met den Vader, en toch ook zóó onderscheiden. De zonnestraal is de zon niet, maar ook niet van de zon te scheiden. Zonder zon geen stralen, zonder stralen geen zon; zoo ook zonder Vader geen Zoon en zonder Zoon geen Vader. Dan een tweede schoone naam als uitdrukking van Jezus' wezen: Het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid Gods. Wie Mi) ziet, zegt Hij, heeft den Vader gezien. Ik en de Vader zijn één. In Zijne woorden hoort gij des Vaders stem, in Zijne daden ziet gij de Liefde, de Barmhartigheid, de Goedheid Gods; geheel het Wezen des Vaders, en de eeuwige raad en de gedachten Gods, worden in het vleeschgeworden Woord ontsluierd en uitgedrukt, als het wapen van een cachet in de gesmolten lak.
8
Dat uitgedrukte beeld Gods, die Zoon van Gods welbehagen, draagt alle dingen door het woord Zijner kracht. Hij is de groote pleitbezorger der menschheid, onze voorspraak bij den Vader; Zijn machtig woord is het, waarom en waardoor alle dingen nog bestaan. Nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven heeft teweeggebracht, is Hij aan de rechterhand der Majesteit gezeten in de hoogste hemelen. Jezus zit; want Zijn werk is volbracht; maar hij staat om den gesteenigden Stefanus te ontvangen. Hij zit aan Gods rechterhand, dat is in de hoogste eere. Hij is ook alle eerwaardig, want Hij is zooveel voortreffelijker geworden dan de Engelen, als Hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. Vaak verscheen Hij als Engel, maar Hij was dei-Engelen Koning en Heer, en moge de Engel al een dienaar zijn der gemeente, Gods Zoon is haar Verlosser, Eedder en Zaligmaker.
Engelen zijn wel hooge wezens,
Maar Gods Zoon hun broeder niet.
Dat wil Hij alleen zijn van degenen, die, door geboorte uit God, behooren tot Zijn geslacht. Een Engel, een Seraf, een Cherub in den hemel te zijn, wie zou dat niet wenschen en willen ? en toch veel hooger eer is het deel van den armen zondaar, die zich aan Jezus toevertrouwt, en geloovig aanvaardt wat door God wordt geschonken. En is nu de Christen reeds hooger geplaatst dan de Engelen „zoodat de machten en overheden in den hemel onderwezen worden door de gemeente in de veelvuldige wijsheid Godsquot; hoeveel meer dan de Christus; hoewel Hij eenen korten tijd minder was dan de Engelen vanwege het lijden des doods, want Engelen sterven niet. Tot wien van de Engelen heeft God ooit gezegd: „Gij zijtmijn Zoon, heden heb ik U gegenereerdquot;, gelijk tot Christus gezegd wordt in den 2den Psalm? Van welken Engel heeft God ooit gezegd; Ik zal hem tot een
7
9
Vader zijn, en Hij zal mij tot een Zoon zijn? Immers van geen enkele, zelfs niet van Michael of Gabriël ? Maar als Hij den Eerstgeborene van alle creaturen wederom inbrengt in de wereld, dat is bij de Hemelvaart, in de Engelenwereld, dan luidt het Godsbevel, volgens Psalm 97 : 7: „Buigt u neder voor Hem alle gij Goden.quot; Of volgens de vertaling door dezen schrijver gevolgd. „Dat alle Engelen Gods Hem aanbidden.quot; Terwijl de Apostelen Hem nastaren van den Olijfberg, knielt voor den Zoon van God, den Zoon des menschen, het gansche hemelsche heir, en aanschouwt het wonder, hoe een mensch, de mensch Jezus Christus, plaats neemt op den troon van het Heelal. God maakt Zijne Engelen Geesten, en Zijne dienaars een vlam des vuurs, gelijk het vlammig lemmer eens zwaards voor het Paradijs, dat zich ginds en weder bewoog; of de vurige wagen en de vurige paarden, waarmede Elia ten hemel voer, die ongetwijfeld uit een Engelenstoet bestond, evenals de wagens boven 't luchtig zwerk, waarvan in Psalm 68 wordt gesproken. Het verwondert ons niet Engelen tot wagenen Gods te zien dienen, als de mannen Gods, Elia en Eliza, wagen Israels en zijne ruiteren worden genoemd, omdat zij voor Israël van grooter nut waren dan de paarden en wagenen en ruiteren van dienst waren bij het leger der vijanden. Maar nu de Zoon; God zendt Hem niet als een geest, maakt van Hem geen vuurvlam, maar zendt Hem als de vriendelijke Verbonds-Engel op aarde, om Israël tot eene voorhoede en achtertocht te zijn; en in de volheid des tijds zendt God Hem als mensch; de zachtmoedige vriendelijke Jezus, die alléén door liefde wint wat geen vurige wet zou vermogen te winnen. Het menschenhart wint Hij voor God, en voert het terug tot deszelfs grootsche en heerlijke bestemming, en het hoogste Ideaal wordt werkelijkheid: aan God gelijkvormig te zijn. Tot dien Zoon
\
10
zegt God in Ps. 45 ; 7: „Uw troon o God is in alle eeuwigheid, de scepter uws koninklijks is een rechte scepter, Gij hebt rechtvaardigheid lief gehad en ongerechtigheid gehaat, daarom heeft U o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie boven Uwe medegenooten.quot; Christus is koning en regeert in rechtmatigheid, op Zijn hoofd zijn vele koninklijke hoeden. Hij is gezalfd door Gods Geest, als Koning-Priester, en Priester-Koning van het Godsrijk, dat hemel en aarde voor eeuwig te zamen zal verbroederen. Hij is Koning des vredes daarom rijdt Hij op eene ezelin in plaats van op een strijdros, en indien Hij een paard gebruikt, het is het witte paard der Openbaring, volgens Ps. 47; het Woord der waarheid. Door Hem is de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk Zijner handen; die hemelen zullen vergaan omdat zelfs de hemelen door den val der Engelen niet rein zijn in Gods oogen, maar wat ook verga en wat ook als een kleed veroudert, verandert öf inéén gerold wordt. Hij, de eeuwige Zoon, blijft altijd. Hij is dezelfde en Zijne jaren zullen niet ophouden. Tot geenen enkelen Engel werd ooit gezegd door God: „Zit aan Mijne rechterhand totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voetenquot;; maar wel zegt God dit tot Zijnen Zoon. De vijandschap van wereld en duivel mag zich keeren tegen Engelen en geloovigen; de vijandschap geldt hun slechts indirect, maar keert zich direct tegen Christus. Israël lijdt omdat het 't vleesch draagt waaruit Gods Zoon is genomen, en de gemeente is eene martelaarsgemeente, omdat zij den Geest van Christus in zich draagt. Wie Christus huldigt als Koning, aanvaardt den strijd tegen satan en zijn vas-sallen, en kan niet ontkomen aan het kruis, dat, voor Hem en voor ons, de weg is tot eeuwige eere, en de brug, of zoo gij wilt, de Jakobsladder naar den hemel. De strijd is niet te mijden, maar moet moedig en blijmoedig aanvaard
11
worden. Wij staan niet alleen; de gedienstige geesten worden uitgezonden tot dienst dergenen die de zaligheid beërven zullen; dat is der Engelen zaligst werk, hunne hoogste eer. Zij legeren zich om degenen die Godvreezen — zij zijn ons eene vurige muur, en eenmaal zullen zij eene vurige Eliaswagen zijn waarmede ook Lazarus gevoerd werd in Abrahams schoot Vergeet het niet, de zaligheid is een erfenis, en in het Testament staat uw naam: verloren zondaar; die zoo zich zeiven erkent te zijn, en te heeten, mag van eene onverderfelijke erfenis zich zeker weten. De Testamentmaker is gestorven en Hij was rijk; menige erfenis is al tegen gevallen, maar deze erfenis valt mede. Nu zijn alle dingen gereed, gij moogt op Zijne schatten aanspraak maken, en vastelijk rekenen, maar in den hemel worden dezelve voor u bewaard, tot uwe meerderjarigheid is aangebroken. Gij leeft van Gods rijke renten, en hebt daaraan meer dan genoeg. Ga dan vroolijk voorwaarts, van eigen armóe maar van Gods rijkdom u bewust. God heeft gesproken, door den Zoon, tot den Zoon, in den Zoon. In Hem zegt Hij: Zie afgedwaalde zoon, hoe uw Vader u bleef liefhebben, keer huiswaarts, keer weder; de schoenen van het kindschap, het feestkleed der gerechtigheid, den ring der verzegeling, het is alles gereed. Kom! en het Vaderhuis zal van gejuich weergalmen over u eeuwig heil. Amen.
ÏI c b r e ë ii 2.
Indien een aanzienlijk man tot u spreekt, zult gij hem voorzeker het oor leenen; en indien een koning tot u sprak zoudt gij geheel oor zijn, en dat koninklijk woord nooit vergeten wanneer het eene belofte bevatte die uw
12
geluk betrof. Maar nu heeft God tot ons gesproken door den Zoon; daarom moeten wij ons te meer honden aan hetgeen van ons gehoord is. Wat de Zone Gods heeft gesproken , heeft betrekking op ons tijdelijk en eeuwig geluk. Om ons gelukkig te maken heeft Hij den hemel verlaten en is op deze aarde gekomen. Nooit heeft de wereld zoo iets heerlijks vernomen als de woorden van Jezus. Nooit heeft iemand God gezien, maar de eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is, heeft ons den Vader verklaard. Op Zijne lippen is genade uitgestort, en de woorden die Hij spreekt zijn geest en leven. Van den berg der zaligsprekingen geeft Hij de grondwet van zijn Koninkrijk. Hij troost de bedroefden, Hij richt de nedergebogenen op. Hij zoekt het verlorene, geneest het kranke, reinigt het onreine. Hij is het licht, het heil, de troost in persoon gekomen op aarde. Hij komt niet om te veroordeelen maar om te behouden: Zoon wees welgemoed uwe zonden zijn u vergeven ; dochter wees ' welgemoed uw geloof heeft u behouden ; ga heen en zondig niet meer! Zoo klinkt Zijn woord tot de harten, bij zijne omwandeling op aarde; en stervende aan het kruis bidt Hij nog voor zijne beulen, en belooft aan den moordenaar het Paradijs. Zijne vrienden zeggen: „Waar z ouden wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens;quot; en Zijne vijanden getuigen: „nooit heeft iemand gesproken als deze menschquot;.
Daarom móeten wi] ons te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is.
Nooit heeft iemand zóó gesproken, geen Engel, geen profeet; deze mensch spreekt niet alleen de woorden Gods: Hij zelf is het woord, het belichaamde woord Gods. Door Hem spreekt God zelf.-Geheel Jezus' leven, woorden, daden, lijden, kribbe en kruis, dood en opstanding, het is alles een spreken Gods, eene openbaring; de hoogste, de
13
heerlijkste, de laatste openbaring van God aan den mensch. Aan dat Woord, door ons gehoord hebben wij ons te houden; er aan vast te houden; het ons niet te laten ont-rooven, opdat wij niet te eenigertijd doorvloeien. Een doorgevloeid schrift is ontsierd, een kleed waarvan de kleuren doorgevloeid zijn wordt onbruikbaar; zoo wordt de mensch ook onbruikbaar voor het Godsrijk, die zich niet houdt aan Jezus Christus alleen en aan Zijn woord. Zijn woord is vast, Zijn woord is eeuwig; hemel en aarde gaan voorbij maar Zijne woorden blijven tot in eeuwigheid, en naar dat woord zullen alle menschen eenmaal geoordeeld worden. Indien het woord door de Engelen gesproken vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding heeft ontvangen: hoe zullen wij ontvlieden die op zoo groote zaligheid geen acht nemen? De wet werd door de dienst der engelen gesteld in handen van den Middelaar des Ouden verbonds, Mozes, en wie die wet overtrad werd gestraft, zonder aanzien des persoons, ook al waren het de zonen van Aaron of de zuster van Mozes. Indien nu dat woord, die wet vast is geweest, en zij niet ongestraft bleven die Mozes ongehoorzaam waren, hoe zullen wij dan ontvlieden, als wij Hem niet hooren die van de hemelen kwam, en op aarde Goddelijke antwoorden gaf? Hoe zullen wij ontvlieden indien wij geen acht geven op de groote zaligheid, welke de Heer zelf is begonnen ons te verkondigen, en die aan ons is bevestigd geworden van degenen die Hem gehoord hebben? Immers Hij ging niet alleen het land door goeddoende, maar ook predikende het Koninkrijk Gods? Die prediking is voortgezet door Zijne gezanten, en bevestigd met wonderen en teekenen door God. Ja niet alleen door teekenen en wonderen, maar ook door ^menigerlei krachten en bedeelingen des Heiligen Geestes. Het groote doel van dit alles is,
14
Jat de toekomende wereld, eenmaal door de werking des Heiligen Geestes, geheel aan de, dan vernieuwde, mensch-heid zal onderworpen zijn; „naar liet woord der zalving tot souverein eenmaal over Adam uitgesprokenquot;: Hebt heerschappij over de visschen der zee, de vogelen der lucht en over al wat leeft en kruipt op aarde of daaronder; vervul de aarde en onderwerp haar. God heeft de toekomende wereld niet onderworpen aan de Engelen, maar aan de monschen. Het staat in den 8slequot; Psalm wat de Schrijver hier aanhaalt: iemand heeft ergens betuigd: „Wat is de mensch dat gij zijner gedenkt, en des menschen Zoon dat gij hem bezoekt? Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en hem gesteld over al de werken Uwer handen. Alle dingen hebt Gij aan zijne voeten onderworpen.quot; Dit alles is nu reeds in Jezus, des menschen Zoon, vervuld geworden. Hem zijn reeds alle dingen onderworpen. Hij heerscht over de natuur en maakt water tot wijn; op Zijne stem zwijgt de storm en leggen zich de baren, do visschen komen met den stater in den bek, of komen op Zijn bevel de netten der discipelen binnen; het brood vermenigvuldigt zich onder Zijne hand, en de vijgeboom verdort op Zijn bevel. Zóó met den Christus, maar nog niet met den mensch; wij zien nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn; hoewel hij reeds heerscht over vele krachten der schepping. Maar wij zien één ding: Wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond.
De mensch Jezus Christus, die als onzer één is geworden en gewandeld heeft op aarde in dienstknechts gestalte, die een weinig minder dan de Engelen geworden is, hoe wel Hij boven hen was geplaatst geweest, Hem zien wij gekroond met heerlijkheid en eer, Hem zien wij op 's Vaders troon, en in Zijne doorboorde handen den scepter
-15
der wereld rustende. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, als hóófd der Schopping, als Heer der gemeente, als Koning van het Godsrijk, als overwinnaar van duivel, dood en graf en alle booze machten. Hij is minder geworden dan de Engelen van wege het lijden des doods. O hoe verwonderd moeten de Engelen aanschouwd hebben dien worm in Getsemané, dien man van smarte in Gab-batha, dien van God verlaten kruiseling op Golgotha. Maar het doel was zoo heerlijk, de uitkomst zoo schoon. Hij deed het, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood zou smaken. Ja Gods genade werd geschonken aan het kind Jezus en in de genade nam hij toe, als knaap, als jongeling, als man. Gods genade stelde Hem in staat tot het verheven liefdelijden, tot Zijne zelfopoffering, tot het smaken des doods. Hij zal den dood verslinden had Jezaia gesproken. Verslinden ; dat is de leeuwen natuur. En zie dezen leeuw uit den stam van Juda heeft overwonnen , door het verslinden van den dood, door het in zich opnemen van den dood, door den dood in Zijn persoon zich dood te laten werken; zoo heeft Hij het leven en de onverderfelijkheid aan het licht kunnen brengen, maar zoo ook alleen, door den dood te smaken in al zijne bitterheid. Zoo moest het geschieden, het kon niet anders; want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen.
Door lijden worden de volgelingen van Christus voorde heerlijkheid geschikt gemaakt, daarom betaamde het dat ook hunne overste door lijden geheiligd zou worden. Voor Hem moest de weg langs het kruis tot den troon voeren, en voor ons blijft niet anders over, dan dien zelfden weg te bewandelen achter den Heer. Want èn Hij die heiligt èn
16
zij die geheiligd worden zijn allen uit één. Hij is Gods Zoon, en de wedergeborenen zijn Gods kinderen, om welke oorzaak Hij zich niet schaamt hen broeders te noemen. Ook Hij is door lijden geheiligd, want Hij heeft, hoewel Hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden, toen hij bad; Vader indien het mogelijk is laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan; maar niet mijn wil. Uw wil geschiede! Door dat gebed overwon Hij zich zeiven, die betuigd had: Ik moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe wordt ik geperst totdat het volbracht zij. Zoo weet Hij niet alleen wat lijden en verzoeking,' maar ook wat strijd is; maar de vrucht van Zijn werk, is die groote gemeente in wier midden Hij Gods naam verkondigt; de schare der broederen in wier midden Hij lof zingt. De gemeente zingt den lof van Christus, De Zoon bezingt den lof van God. Jezus Christus heeft geleefd doorliet geloof, kunnen lijden, strijden, overwinnen door het geloof. Ik zal mijn betrouwen op God stellen, is de belijdenis van Zijn geloof, die nog gehoord wordt in het Mijn God Mijn God der bangste kmisklacht.
Een Duitsch lied zegt: CJw Heiland geloofde ook, bij aller menschen zonden, daarom sprak God Hem vrij. Zijn geloof is nu het uwe. De vrucht van Zijn geloof dat door de liefde werkende was; vindt zijn parelkroon in plaats van den doornen kroon, in het woord; zie daar ik, en de kinderen die mij God heeft gegeven. Dat woord van Jezaïa toen hij met zijne twee zonen voor Achaz stond, was dus Messiaansch, en niet alleen profetisch voor het volk van Juda. Overmits de kinderen des vleesches en des bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij, door zich zeiven in den dood te geven, ja in het doodenrijk neder te dalen, te niet doen zou dengenen die het geweld des doods had, dat is den
17
duivel. De allereerste belofte aangaande den vertreder van den slangenkop, is op Golgotha aanvankelijk vervuld, en zal geheel vervuld worden op de nieuwe aarde. De mensch-wording van Christus was noodig om Satan te overwinnen, en de menscben te verlossen die met vreeze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.
Die reden hebben om den dood te vreezen, leven in blinde gerustheid daarheen, en beschouwen het leven als een spel van den zich steeds in nieuwe vormen gietenden eeuwigen stofgod. Daarom nemen de zelfmoorden toe op vreese-lijke wijze, en de zinspreuk der wanhoop en levenszatheid wordt gevonden in het woord: „Als het leven een schande wordt is sterren plicht.quot; Maar die niet voor den dood behoeft te vreezen, siddert er vaak voor terug, omdat de dood hem even onnatuurlijk is, als de dood was voor onzen Heer. Ook Hij heeft immers gesidderd en gebeefd en geweend? Of staat er van den Doodsoverwinnaar niet geschreven dat Hij in de dagen zijns vleessches, sterke roepingen en tranen geofferd heeft aan Dengene die Hem uit den dood verlossen kon? Het leven te geven was Immers het groote offer dat Christus bracht? Hij die het Leven was, kon immers niet anders dan afschuw voor den dood gevoelen? O men wane niet dat doodsverachting en levenszatheid innig christendom is. De christen wil leven en niet sterven. Zeg mij niet dat Paulus zoo gaarne wilde sterven, want 't is onwaar. Hij wilde veranderd worden in een punt des tijds, overkleed worden met de woonstede uit de hemelen; niet ontkleed, niet naakt bevonden. En toen hij er toe kwam om ontbonden te gillen worden en met Christus te zijn, was hij een oud man in ketenen gebonden, die wist dat zijne ontbinding aanstaande was, en toen nog noemde hij het een offer. „Ik wordt tot een drankoffer geofferdquot;. Evenals de wijn over alle offerande uitgestort
2
18
wordt, zal mijn leven het laatste van alle offers, die ik gebracht heb, zijn. Dat is de bedoeling van Paulus' woord, het gevoel van Paulus' hart. De gemeente kan niet bidden kom dood! maar wel, kom Heere Jezus, kom haastiglijk! Christus heeft niet de natuur der engelen aangenomen, maar wel de natuur van Abrahams zaad, evenals Hij niet gevallen Engelen aanneemt, maar gevallen menschen. Daarom moest Hij in alles Zjjne broederen gelijk worden, opdat Hij een barmhartig zoowel als een getrouw Hooge-priester zou kunnen zijn, in de dingen die bij God te doen zijn om de zonden des volks te verzoenen. Hij leerde onzen doodsangst en vreeze kennen, om ons de overwinning des doods te kunnen aanbrengen. Hy werd verzocht, en de verzoeking was voor Hem een bitter lijden, zoowel als het lijden zelf, maar nu kan Hij degenen die verzocht worden te hulp komen. Wij moeten den strijd, de verzoeking en het lyden doormaken, maar niet alleen; Hij komt ons te hulp.
Wij lijden en strijden juist omdat wij uit de dienstbaarheid verlost zijn door Hem; wij schuwen den dood en willen leven, arbeiden, redden, wat te redden is; omdat Hij het leven ons schonk, gaven en krachten ons schonk, een hart vol liefde ons schonk. Hij zelf lag de banden dei-liefde tusschen ons hart en de harten van die ons lief zijn. Hij alleen kan, en moet dezelve losmaken.
De dood zelf heeft den band niet kunnen breken die Jezus hart aan de aarde bindt. Hij vergeet ons niet, verlaat ons niet. Hij komt weder; en de aarde die Zijn bloedzweet dronk, waarin Zijn lijk ten grave zonk, verkondigt eens Zijn liefde; als die aarde Zijn eeuwig huis, het voetstuk van Zijn troon is geworden; als Hij op Davids troon gezeten, met al de Zijnen heerscht in de nieuwe schepping, als Priester-Koning, om als Gezegende des Vaders ten zegen te zijn in het koningrijk hun bereid van voor de
19
grondlegging der wereld. Zalig zijn de zachtmoedigen want zij zullen het aardrijk beërven. Amen.
Hebreën 3.
Nadat de schrijver van den Hebreën-brief gedacht heeft aan de Godsopenbaringen van den ouden dag, en de heerlijkheid der Nieuw-Testamentische bedeeling heeft aangetoond, — waarvan het groot en heerlijk, Godewaardig doel is: dat eenmaal de toekomende wereld aan den mensch zal onderworpen zijn; zooals nu reeds bij aanvang aan Christus, die daartoe de menscheid aannam, den dood in zich opnam, en het leven verwierf,—gaat hij nu voort met aan te toonen wat onze roeping is, bij zoo groote genade Gods.
Wij hebben aan te merken den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis Jezus Christus.
Wü hebben toe te zien dat niet in iemand zij een boos en ongeloovig hart.
Wij hebben elkander te vermanen zoo lang het heden genaamd wordt.
Heilige broeders die der hemelsche roeping deelachtig zijt; zoo noemt de schrijver zijne medegeloovigen. Broeders, om hunne liefde; en omdat zij behooren tot het geslacht van God. Heilige broeders, niet omdat zij reeds geheel heilig zijn, maar omdat zij er naar jagen, en daardoor toonen, dat heiligheid, de atmosfeer des hemels, het element is waarin zij leven; en alleen leven kunnen. Zij zijn heiligen en broeders, juist omdat zij de hemelsche roeping deelachtig zijn. De liefde Gods en de genade van Christus riep hen uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht. Uit den hemel geroepen, om voor den hemel te leven, en in den hemel te komen. Als de zoodanigen hebben zij nu aan
20
te merken den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis Jezus Christus.
Wie een aanmerking maakt over eene rede, een boek of een zaak, heeft voorzeker goed gehoord, gelezen, of onderzocht. Als de Apostolische Schrijver nu zegt dat men Jezus Christus moet aanmerken als Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis, wil dat voorzeker zeggen, dat wij al onze aandacht en opmerkzaamheid op Hem moeten vestigen. En waar de schrijver eerst Christus heeft voorgesteld als het Woord, de groote en laatste openbaring van God aan den mensch, en daarna het Zoonschap Gods ver boven de Engelen verheven, heeft besproken; komt hij nu meer aantoonen de heerlijkheid der menschheid van Jezus Christus.
Jezus Christus is de Apostel onzer belijdenis; dat wil zeggen de hemelsche Gezant, de Zendeling uit de heerlijkheid, waaraan wij onze belijdenis te danken hebben; want de groote inhoud dier belijdenis betreft Zijn persoon en werk als onze groote Hoogepriester. Alszoodanig nn wordt van Jezus Christus gezegd: Hij is getrouw dengenen die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huis was. Hij kon zeggen: „Vader ik heb voleindigd het werk dat Gij Mi] gegeven hebt om te doen.quot;
Mozes was getrouw in geheel zijn huis , maar Christus is veel meer heerlijkheid waardig geacht als Mozes. Het huis mag geprezen worden, maar in het huis prijst men eigenlijk den bouwheer, want het huis kan zich zeiven niet bouwen.
Nu heeft Mozes getrouw alles gedaan, en doen maken en tot stand gebracht, wat tot den tabernakel en de tabernakeldienst behoorde, en tot de inrichting van den ganschen burgerlijken en kerkelijken Staat van Israël; maar Mozes deed deze dingen evenals een aannemer, hij bouwde naar bestek en teeke-ning, maar de Heere God in den hemel had alles ontworpen, en hem het model getoond op den berg.
21
Mozes was getrouw in geheel zijn huis als een dienaar, tot getuigenis der dingen die daarna zouden gesproken worden.
Maar Christus boudt het huis Gods, den nieuwen tempel der nieuwe menschheid, als de Zoon die opzicht heeft over Zijn eigen huis. Eer een aannemer, eer een architect om zijne kunst; die laat bouwen is toch degene, die hen in de gelegenheid stelt hun werk te doen, hunne kunde te openbaren. Zoo ook, die dit alles heeft gebouwd is God, de dienaar is Mozes. Christus is niet de dienaar maar de Zoon, de erfgenaam; Hij bouwt Zijn eigen huis en Zijn huis zijn wij.
Wij die gebouwd worden op het fundament der Apostelen en profeten; wij die onze eenige vastheid vinden op den Rost der eeuwen, Christus, wij die als levende steenen gebouwd worden tot een geestelijk huis, tot een tempel Gods in den geest. Indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. Met andere woorden, indien wij maar steenen aan en in dit huis blijven en er niet uitvallen.
Dat is het blijven in Jezus ; het vast houden van de genade ; onze roeping en verkiezing vast maken.
De gemeente een huis, en wel een tempel; wat rijke en troostvolle gedachte die Christus verheerlijkt. Geen steen bakt zich zeiven, het leem is in des pottenbakkers hand en de oven is noodig om het gevormde te harden tot het doel. Zoo ook vormt ons Christus, en maakt ons bekwaam tot onze roeping. Geen steen plaatst zich zeiven in den muur; de bouwer doet het, zoo als, en waar het behoort. Zoo brengt de Heer ons op de plaats waar wij zijn moeten.
Een steen murmureert niet omdat hij maar een muursteen is en niet eene prachtige zerksteen; de vloersteen is even onmisbaar als de schoonste steen aan het gebouw.
22
Zoo zijn er ook aan den geestelijken tempel levende steenen van allerlei soort. Het is niet de vraag of ik een sierlijke steen ben in den gevel, of een gewone steen in den vloer; als ik maar mede een deel mag uitmaken van liet groote Godsgebouw, dan kan ook mijn plaatsje niet ledig blijven. De priester die de kandelaren schoon moest maken, deed priesterwerk, even goed als hij die de lichten ontstak; en die het vel en vuil wegruimde was even onmisbaar als hij die het bloed sprengde op het altaar en het offer ontstak.
De vraag is slechts of wij ook getrouw bevonden worden. Wij kunnen groote voorrechten bezitten, verlicht zijn door Gods geest, behooren tot Gods volk en toch verloren gaan. Daarom zegt de H. Geest: Heden indien gij Zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet. De stem Gods komt tot ons door de natuur op velerlei wijzen, komt tot ons door het woord der prediking, door Gods leidingen met ons leven en lot, door feiten in de geschiedenis der wereld. Geen schepsel dat de stem van God niet heeft gehoord. Maar velen hooren die stem en verharden zich. Zij willen wel hooren naar de stem der verleiding; naar den syrenen-zang der wereld, en de stem van het booze hart, maar niet naar de stem van God. Zoo was het ook in de verbittering ten dage der verzoeking in de woestijn. Te Rafi-dim had het volk Israël geen water om te drinken, en twistte met Mozes en murmereerde tegen God. Daarom werd die plaats genoemd Massa en Meriba dat wil zeggen twistwater; van dien twist spreekt Psalm 95. en zoo menige plaats der Schrift omdat het volk daar God vertoornde, en Mozes er toe bracht om in plaats van tot de rots te spreken dezelve tweemaal te slaan. Zij waren verbitterd, maar verbitterden ook Mozes, en verzochten God, hoewel zij vele jaren Gods werken hadden gezien. Het brood uit den
23
hemel, water uit de rotssteen, kwakkelen, buit op den vijand behaald, alles was hun geschonken, en toch vertoornden zij zoo zeer de Heer, dat Hij klagen moest; „Altijd dwalen zij met het hart, en hebben Mijne wegen niet gekend.quot;
Toen heeft God gezworen: Indien zij in Mijne rust zullen ingaan. En toch, dat volk was het uitverkoren volk van God, dat volk had Gods hulp en gebedsverhooring ervaren, brood uit den hemel gesmaakt, water uit den rotssteen gedronken die het beeld van Christus was. Met dit voorbeeld voor oogen komt de apostel nu met een tweede vermaning om niet alleen Jezus Christus aan te merken, maar ook toe te zien voor zich zeiven, en toe te zien op anderen, opdat niet te eeniger tijd in iemand zij een boos en ongeloovig hart; dat zich openbaart in het afwijken van den levenden God.
Is dat dan mogelijk ? vraagt gij. Indien het niet mogelijk was zou Gods woord er niet voor waarschuwen. In een geroepen heilige, in een broeder, een boos hart en een ongeloovig hart? O wie dit nog niet weet die kent nog weinig zich zeiven. Er is zooveel boosheid in het hart verborgen, die zich van tijd tot tijd eerst openbaart. Er is zooveel ongeloof en twijfel ook in het hart dat leerde ge-looven; juist daardoor ontstaat de strijd. Wie van den levenden God afwijkt, laat den strijd varen, en de vijand, die overwonnen moest worden, triomfeert. Daarom in de derde plaats bij aanmerken, en toezien — vermaant elkander! niet één enkele maal, maar te allen dage, zoolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde. Vermanen; niet zooals sommige menschen doen door scherp als een scheermes te zijn tegen al wat zij in hunne bekrompenheid zonde believen te noemen.
Ook niet door onophoudelijk elkeen met vroom geteem lastig
24
te vallen, en te pas of te onpas met allerlei uit hun verband gehaalde bijbeltexten om de ooren te slaan. Vermanen, maar niet als een donderbui te Keulen losbrekende; soms over het hoofd van iemand die zonder argwaan iets doet dat beter was gelaten; vermanen, maar niet als een heilige, ver boven dien armen zondaar geplaatst, of uzelven er boven plaatsende. Neen wie vermanen wil moet dit doen door een enkel woord, soms door een enkelen wenk; in broederlijke liefde zich stellende niet boven, maar naast hem die men vermanen wil. Als ik van daag links hink, en gij morgen rechts, heb ik u zoo hard niet te vallen. Altijd moet vermanen in liefde geschieden, ook al is het met ernst; eerst onder vier oogen, voor men een ander er zich mede laat bemoeijen. Wij zijn Christus deelachtig geworden en moeten het be ginsel van dezen vasten grond tot het einde toe vasthouden.
Als arme zondaren zijn wij tot Christus gekomen; als brandhout uit het vuur gerukt is, moet men het niet weder bij het vuur brengen, want dan brandt het spoediger dan ander hout. Wanneer iemand van God afwijkt na de kennis van God verkregen te hebben, loopt hij gevaar dat het even slecht met hem afloopt als met Israël in de woestijn. Doch niet allen hebben God verbitterd, over niet allen is Hij vertoornd geweest; maar over wien Hij toornig was is duidelijk geworden, zij zijn niet ingegaan in het land der rust, hunne lichamen zijn gevallen in de woestijn.
Niet ingegaan in de rust, en wat was daarvan de oorzaak ? Zij zijn ongehoorzaam geweest; en wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan van wege hun ongeloof. - Zoo bestaat er dan een nauw verband tusschen geloof en gehoorzaamheid, en ongehoorzaamheid en ongeloof. Wie tot het geloof wil komen, moet met kinderlijk gehoorzamen beginnen. Het ongeloof van onzen tijd vindt zijn wortel in de ongehoorzaamheid der jeugd. — De tucht in het huisgezin
25
verloren, is de aanvang der revolutie in de maatschappij; en de ondergang der kerk.
Hebreën 4.
Een vroom en wijs man heeft eenmaal gezegd: Door ongeloof mist de mensch het doel Gods, schoon dit doel op zich zeiven niet vernietigd wordt.
De rust Gods blijft, maar het is mogelijk dat de mensch haar niet bereike. God schiep in den beginne hemel en aarde; niet zoo als men dat gewoonlijk verstaat, God sprak maar één woord en het was er; maar de Schepping is een ontzettende strijd van God die een licht is, tegen de macht waardoor de aarde woest en ledig was geworden, en duisternis rustte op den afgrond waarin de aarde nedergedompeld was. De val der Engelen in den hemel, en hun nederstorten door de lagere sfeeren heen, naar de hel voor den duivel en zijne engelen bereid, die verderver van al Gods werken; is de verklaring van dat woest en ledig, dat eigenlijk vei--woest moet wezen, Tegen die duistere macht aanvaardde God den strijd tot zes malen toe, in het geen wij de schepping noemen; zoo werd de aarde geroepen uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, om Gods deugden te verkondigen; en is alzoo het teeken van Gods zegepraal.
Maar zoo ook verklaart zichhetwoord: Den zevenden dag rustte God van al Zijn werk dat Hij gemaakt had om te volmaken. De volmaking der schepping is Gods Sabbatswerk, en duurt reeds zesmaal duizend jaren en houdt nog immer aan. Daarom lezen wij niet dat er aan den zevenden dag een avond is gekomen.
De rust Gods woonde inzonderheid in het Paradijs, en evenals vier rivieren uit Eden verderde Schepping instroomden, zoo moest ook de rust Gods het deel der gansche wereld
26
worden en het deel ook van den mensch, die goed, zeer goed was geschapen, maar om volmaakt te worden.
Volmaakt is God alleen; al wat is, moet volmaakt worden, dat is Gode gelijkvormig zijn. De duivel heeft dat doel Gods willen verhinderen, maar niet kunnen vernietigen. God woont in Zijn Schepping en rust er in, maar wil dat nu de Schepping ook rust zal zoeken en vinden in God; dat is in de rust ingaan. Dat is Gods doel met de mensch-heid en met het gansche heelal. Dat doel zal bereikt worden, zij het niet in allen, dan toch in de uitgelezenen van ons geslacht, de uitverkorenen, de gemeente, of wilt gij, dat deel der menschheid dat door het geloof het doel Gods leert verstaan.
Wie niet gelooft verwerpt zijn geluk, snijdt zich af van het leven, belet God Zijn Goddelijk doel in dien mensch te bereiken, en komt daardoor niet tot de rust, maar blijft in eeuwigen strijd, want rusten kan de mensch in ziin God alleen.— Wie God van zich stoot, bukt toch ook niet gewillig voor den Satan, maar voelt zijn despotisme en verzet er zich tegen. De hel is vol despoten, vol verdrukkers die op hunne beurt verdrukt worden; ellendigen, die anderen hunne eeuwige ellende verwijten, en wien door anderen weder hunne ellende verweten wordt. Waar Gods liefde niet in het hart rijpt, gloeit eeuwig de haat. De rust Gods blijft en deelt zich mede, maar de mensch die niet gelooft blijft in de eeuwige woeling van zonde, ellende en strijd. De Goddelooze heeft geen vrede, en hij kan niet rusten, want hij staat niet op de vlakke berghoogte des ge-loofs, maar op de altijd wentelende bol der voorbijgaande wereld. De Goddelooze is als de baren der zee, die slijk en modder opwerpen; terwijl God van wie gelooven, maken wil eene fontein van rein water springende tot in het eeuwige leven. Welk een ontzettend verschil tusschen het heerlijk doel
27
Gods, en deze treurige uitkomst van een menschenleven buiten God doorgebracht.
Waar Israël dan viel in de woestijn door ongeloof en niet kon ingaan in het land der rust, laat ons dan vreezen, ja bepaald vreezen; dat niet te eeniger tijd iemand van ons schijne achter getaleven te zijn, door het nalaten van de belofte van in Zijne rust in te gaan. God heeft de belofte gegeven, dat ieder die gelooft, ieder die zich aansluit aan de gemeente, door de belofte Gods aan te grijpen zal ingaan in de rust. Maar wie die belofte nalaat, dat is zijn weg zonder die taelofte aan te nemen voortzet, hij blijft achter, komt niet in de rust, heeft geen kracht om de Godsstad te bereiken in het vaderland der rust; maar valt in de woestijn onder de dooden. Laat ons daar dan voor vreezen, want ook ons het Evangelie verkondigd, gelijk als hun.
De gemeente wordt voorgesteld als een lange karavaan waarvan de spits reeds het hemelsch Jeruzalem is binnengetreden; anderen zijn optrekkende, maar het einde dei-karavaan is nog beneden in het aardsche dal. Tot allen komt het woord; heden zoo gij Zijne stem hoort verhardt uwe harten niet! Alléén wie zijn hart verhardt kan verloren gaan. De groote Leidsman leidt het zacht gemoed in Zijne wegen, om te beërven het goed dat nimmer vergaat, dat is de zalige rust in God.
Waarom ging Israël niet in de rust? Omdat het woord der prediking geen nut deed, het was niet met het geloof gemengd. Het woord van God moet gemengd worden met geloof, dat door het gehoor ontstaat In het hart. Evenals spijze dooreen wordt gemengd met een andere soort spijs tot één gerecht, zoo moet het Woord, door het geloof in ons vereenigd worden met geheel ons wezen, als wij het gehoord hebben. Dat was het bij Israel niet, en daarom
28
heeft God gezworen in Zijnen toorn dat zij niet in Zijne rust zouden ingaan. quot;Wij die geloofd hebben gaan in de rust, gelijk God gesproken heeft.
De werken Gods zijn, van de grondlegging der wereld af, al volbracht; en al onze zonden en ongeloof en ongehoorzaamheid kan Gods heerlijk werk niet vernietigen; maar wel verhinderen dat de werken Gods, schepping, herschepping en voleindiging ons ten zegen worden. Liever een redeloos dier, of liever nooit geboren, dan geboren te zijn onder het licht van het Evangelie, en dan al Gods werken voor ons tevergeefs geschied! Evenals Israël te vergeefs verlost was uit Egypte; te vergeefs door de Roode Zee gegaan was, brood uit den hemel en water uit de steenrots had ontvangen ; zij vielen toch als ongeloovigen in de woestijn. Dit alles kan Gods rust niet vernietigen, maar toch is de zonde oorzaak, dat Gods schepping in plaats van zich heerlijk te ontplooien, verminkt is geworden, zoodat de komst van den Hersteller, den Vernieuwer , den Herschepper noodig was. Indien Kanaan het land der rust was waar Jozua het jongere geslacht binnenleidde; het was de ware rust nog niet, want elke voet gronds werd strijdende verkregen. Daarom bepaalt God ten tijde van David, dus zoo langen tijd daarna, eenen anderen dag, namelijk heden - van Davids tijd af aan begint eene nieuwe bedeeling, namelijk de Messias verwachting als Davids Zoon die op Davids troon zou zitten als de Vredevorst om te regeeren over de gansche aarde. In dat heden leven wij nu, en die rust is nog altijd te wachten in de toekomst. Daarom staat er geschreven: Er blijft dan een rust over voor het volk Gods. In die rust is Christus ingegaan na het volbrengen Zijner werken, en wij hebben ons te benaarstigen om in die rust in te gaan; opdat niet iemand, evenals Israël tot een afschrikkend
29
voorbeeld viel in den ouden dag, alzoo tot een afschrikkend voorbeeld door ongeloof zoude vallen, in het heden der genade, tegen Gods wil.
Vallen: doet denken aan een slagveld: welnu volken zullen vallen onder het zwaard van den Heer; dat is Zijn Woord. Dat Woord zal worden gevoeld in al zijn scherpte tot in de ziel, den geest, en het inwendigste des wezens. Dat Woord oordeelt de gedachte en de overleggingen van het hart, omdat er voor Hem die het spreekt geen schepsel onzichtbaar is, en alle dingen naakt en geopend zijn voor Zijn oog. Het woord komt om leven te wekken, maar wie het verwerpt wordt er door geoordeeld, gedood, verdoemd ten jongsten dage. Eer het volk Israël in rust kon nederzitten onder vijgeboom en wijnstok, moest het eiken voet gronds strijdende verkrijgen. Gods rust, is de rust der overwinning na den strijd, en evenzoo de onze. Daarom moeten wij vreezen van niet in de rust in te gaan; maar dat niet alleen; wij moeten ons ook benaarstigen. Dat benaarstigen nu, bestaat in het geloovig vasthouden der belijdenis, dat Jezus Christus de Zoon van God is, en na onze groote Hoogepriester te zijn geworden door de hemelen is doorgegaan. Die Hoogepriester hoewel Hij nu zit op den troon van het heelal, is zelf mensch geweest, kent daardoor bij eigen ervaring al onze zwakheden en verzoekingen, want Hij heeft dezelve doorge-gemaakt; en kan daarom medelijden met ons hebben. Laat ons dan tot den troon der genade gaan met vrijmoedigheid, want onze Heer is ook onze broeder. Hij kent ons in al onze nooden en behoefte, zonden en zorgen, verzoekingen, zwakheden en strijd. Bij Hem is barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Voor onze nooden heeft Hij uitkomst, voor onze behoefte vervulling, voor onze zonden
30
verzoening, voor onze zorgen een plaats aan Zijn hart, gij moogt dezelve werpen op Hem. In verzoeking heeft Hij hulp om er door te komen, voor onze zwakheid heeft Hij kracht, en in elke strijd geeft Hij de overwinning, want de overwinning is des Heeren. Hij schenkt Zijn volk de rust. Eust voor het volk van God, rust voor al het volk van God, rust voor het volk van God alleen. Rust van moeite en strijd, van zorgen en smart, van zonde en twijfel, rust die juist zoo heerlijk is, omdat de aarde zoo vol was van strijd. Gode zij dank, die rustelooze aarde zal eenmaal het land der rust worden, als de strijd ten einde is, bij de overwinning van den laatsten vijand.
Dan zal men leed nog scha verv/ekken;
Zoo ver Gods heil'ge bergen staan;
Dan zal Gods kennis de aard' bedekken,
Gelijk de wateren de Oceaan.
Dan rijkt tot een banier der volken,
De boom van Jesse tot de wolken;
De vog'len nestelen in zijn top;
Wel hun die tot Zijn lommer kwamen,
Hij neemt er al de heidenen samen,
En 't overblijfsel Jakobs op. (1).
ÏScbreëu 3.
Heeft het laatste vers van het vorige hoofdstuk ons bij den genadetroon geplaatst, het eerste vers van dit hoofdstuk plaatst ons bij het altaar. Wat in Israels schaduwen gescheiden was, is in Christus vereenigd. Hij is niet Koning of priester, maar beide in één persoon „de priester-koning van het Godsrijk.quot;
Zeer velen willen Christus wel aannemen als Hooge-
(1) J. J. L. Ten Kate «Het Credo in de Psalmen».
31
priester om vergeving van zonden te verkrijgen, en van de hel verlost te worden, maar niet Hem als hun koning gehoorzamen. Zij kussen het kruis maar ontloopen den scepter; zij willen wel naar den hemel maar zich niet voor den hemel geschikt maken.
Zoo wil de mensch scheiden wat G-od heeft vereenigd, dat gaat niet aan, en baat niet, maar schaadt. Wie knielt bij het kruis moet ook buigen onder den koningsstaf, of zijn Christendom is inbeelding. Anderen willen Christus eeren als koning, want zeggen zij: Christus leert de zuiverste moraal, Zijne leer vormt goede onderdanen, goede echtge-nooten, gehoorzame kinderen; maar het kruis is hun een ergernis, het bloed der verzoening dwaasheid. Zij sluiten voor zich zeiven den hemel, waar alleen binnenkomen die hunne kleederen gewasschen hebben in het bloed des Lams.
Waar nu de schrijver van dezen brief herinnert wat de werkzaamheden en de eigenschappen van eenen aardschen Hoogepriester moesten zijn, toont hij tevens aan de groote heerlijkheid van het Hoogepriesterschap van Christus. Het licht komt in zijne volle heerlijkheid uit, juist door de dienst der schaduwen. Wat de mensch moest zijn, wordt in den priester afgeschaduwd en in Christus vervuld. Alle Hooge-priesters uit de menschen genomen, worden gesteld voor de menschen, in de zaken die bij God te doen zijn. In het Patriarchale tijdperk was de huisvader priester in zyn huis; het huisgezin moet dan ook een gemeente in het klein zijn, beeld der groote gemeente in den hemel.
In lateren tijd moesten de jongelingen de priesterdienst vervullen, zi] ontstaken op Mozes, bevel het offer bij Horeb. Schoon zinnebeeld van eene reine aan God gewijde jeugd, het heerlijkst offer dat de mensch aan zijn God kan brengen, om het straks vereeuwigd terug te ontvangen. Wie het eeuwige leven bezit wordt niet oud al klimmen
82
zijne jaren. In den hemel is geen grijsheid maar jeugd. De Engelen verschijnen op aarde in jongelingsgestalte, of met mannenkracht, maar nooit mannen met grijze haren. O dat onze jongelingen hunne jeugd wijdden aan Jezus, zij zouden eeuwig jongeling blijven en bij Hem het priesterambt vervullen.
De eerste Hoogepriester uit de menschen genomen was Aaron; en in Zijn geslacht bleef het Hoogepriesterschap voortbestaan, tot op den dag dat het voorhangsel scheurde, toen de groote Hoogepriester Zijn werk volbracht.
De eerste Hoogepriester werd ingewijd door Mozes. Hij besprengde het altaar en deed het bloed aan deszelfs hoornen, hij nam van dat bloed en deed het op Aarons rechteroorlap , en op den duim van zijn rechterhand, en op den grooten teen van zijn rechtervoet. Mozes was een leek, maar hij was de Middellaar des Ouden Verbonds. En Christus hoewel niet uit het geslacht van Aaron is Hoogepriester en Middelaar des Nieuwen Verbonds, wat in Aaron en Mozes was gescheiden is in Christus weder vereenigd. Het altaar is beeld van het kruis, en de met bloed bestreken hoornen, zich naar de vier hemelstreken uitstrekkende, zijn het zinnebeeld der prediking van het bloed der verzoening aan alle volken die op aarde wonen. Het bloed van oor en hand en voet, riep den Hoogepriester tot bereidwilligheid, om naar Gods woord te hooren en naar Gods wil te handelen en te wandelen, Aaron werd gesteld voor de menschen zoowel als hij uit de menschen genomen was. De priesterlijke werkzaamheid is verkiezing der genade. Niemand neemt zich die eer aan, dan die van God geroepen wordt; niet ongestraft sloeg men de handen aan het heilige als God er niet toe riep. „Weest van uw roeping u bewust, en wie de taak u gaf,quot; als gij in Gods koninkrijk wilt arbeiden Maar na genomen te zijn uit de
menschen werd Aiiron gesteld voor de menschen. De gan-sche vergadering der kinderen Israels was tegenwoordig als getuige, en om voor hem te bidden tot God. De zalf over Aarons hooid, ieder stuk van zijne kleeding, de dag waarop hij werd gewijd, het vindt alles zijne heerlijke verklaring in den persoon en het werk van Christus; daarom is het lezen van het boek Leviticus (priesterwijding) zoo nuttig en noodig. God gaf op Sinaï de wet, maar in Aarons persoon en werk het Evangelie, voor den tijd van Mozes en zoo vele volgende eeuwen.
Aaron moest de zaken doen die by God te doen waren voor het volk — en het eerste ofïer dat h ij moest brengen was een kalf. In het brengen van dit offer lag eene treurige herinnering, een ootmoedige schuldbelijdenis, en God schonk hem toen een heerlijke vertroosting, want de Heer verscheen aan Aaron.
Mozes ging met Aaron in het heilige der heiligen. Hij die den priester gewijd had, moest hem ook in alle dingen onderwijzen. Dit was tegen de wet en toch naar Gods wil. De Middelaar Gods en der menschen onderwijst ook ons hoe wij Gode moeten dienen met eerbied en godvruchtigheid.
God toont Zijn welbehagen door Zijne gemeenschap te schenken in de Schechina, en het aannemen van het offer door het verteeren op het altaar. En als de Hoogepriester onzer .belijdenis, het groote offer gebracht heeft, dan drukt God de kus der vergevende liefde op het voorhoofd der menschheid; dan ontsluiert zich Gods aangezicht, waarop de traandrop der erbarming, de glimlach der vergeving ligt; — dat is de heerlijke beteekenis der opstanding van Jezus Christus. De losprijs is betaald, de kwijtbrief afgegeven, voldaan geteekend door God.
De Hoogepriester nu uit de menschen, moest voor de menschen offeren, gaven en slachtofferen. Gaven, dat zijn
3
84
de lof- en dankoffers bestaande in vruchten, graan en andere dingen, en slachtofferen voor de zonden, dat zijn de lammeren, rammen, runderen, vogelen enz. Zij werden aan het altaar geslacht en op het altaar geofferd.
En onze groote Hoogepriester, ook Hij brengt gaven op het altaar, Hij gaat het land door goeddoende en genezende alle krankheden en kwalen onder het volk; niet maar als een wonder waartoe Hij bewogen wordt door Zijne liefde, maar Hij gevoelt dat er kracht van Hem uitgaat als de zoom van Zijn kleed wordt aangeraakt door de hand der bloedvloeiende vrouw. Gaven en offers heeft Hij gebracht; moeder en vrienden en leven. Zijn goed en Zijn bloed en Zijn kleed. Zijn lichaam, Zijn geest, en Zijn vrede — Hij heeft het alles gegeven, en deed het gewillig voor U. —
Een offer. O lees wat er in het 7de vers van dit hoofdstuk geschreven staat: Hij heeft in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen, met sterke roepingen en tranen geofferd. Hij zelf is het offer dat aan God behaagt, waarop al de offers zagen. En nu, de Hoogepriester moest niet alleen offeren, hij moest ook behoorlijk medelijden kunnen hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij zelf met zwakheid omvangen was.
Behoorlijk medelijden, dat is, naar dat het noodig was voor degenen die tot hem kwamen. Het is niet noodig met ieder mensch evenveel medelijden te hebben. Er kwamen tot den Hoogepriester zeer velen die gezondigd hadden, maar sommigen hadden in onwetendheid gezondigd, anderen door zwakheid des verstands of zwakheid van karakter, deze was door een ander verleid, die weder had moedwillig aan de verleiding toegegeven. Voor al deze toestanden had God offers verordend. Nu moest de Hoogepriester medelijden hebben met die zondaren, en niet hard zijn, omdat hijzelf, een mensch als alle andere menschen ook zijne zwakheid had.
De Hoogepriester was een man waar het geheele volk tegen opzag en den hoogsten eerbied voor had; het was een man die uitwendig geen enkel gebrek mocht hebben, die op de gouden plaat voor zijn voorhoofd de woorden: „Heiligheid des Heerenquot; te lezen gaf; en toch ook die groote, zoo zeer geachte man had zijne zwakheden. Elk hart heeft zijne zwakke zijde, daar valt de zielevijand aan; de grootste mannen hebben nog oogenblikken, dat zij van zich zeiven moeten zeggen; groote man wat zijt gij klein.
Acht en eer in groote mannen de genade Gods, acht hen ook zeiven om huns werks wil, maar verwonder u nooit als gij in hen zwakheden ontdekt.
De een geeft toe aan drift, een ander aan moedeloosheid, de eene is overmoedig en ziet geen gevaar, een ander siddert van vreeze bij het minste gerucht van gevaar slechts; de een is eenigszins wanordelijk, de ander is door zijne overdreven zucht tot orde onverdragelijk voor zijne omgeving — en waar zouden wij eindigen om van zwakheden te spreken die ook in de vroomste en voortreffelijkste mannen worden gevonden. Om dezer zwakheid wil moest dan ook de Hoogepriester eerst voor zich zeiven offeren, en dan voor het volk, dat is, voor God zich met den minsten mensch en den schuldigsten zondaar gelijk stellen.
Zoo had deze eenige persoonlijkheid onder een geheel volk, al wat hij was, en had, en deed, alleen te danken niet aan eigen deugd of kracht of bekwaamheid maar aan
God die in Zijne genade roept, en door Zijne genade bekwaam
maakt tot hetgeen waartoe Hij de Zijnen roept.
Alzoo ook heeft Christus Zich zeiven niet verheerlijkt om Hoogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Dat is, God de Vader heeft Zijnen Zoon verheerlijkt, bij den
doop, en op den berg der verheerlijking, en als antwoord op het gebed des Heilands: Vader verheerlijk uwen Zoon opdat ook Uw Zoon U verheerlijke. Hoemeer menschen Hem vernederden hoemeer God Hem verheerlijkte.
Was het Hoogepriesterschap eene groote eer, men bleef toch slechts die eer behouden voor een bepaald getal jaren. Maar Jezus Christus is Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek en niet naar de ordening van Aaron en zijn geslacht. De verzoening door Christus aangebracht is eeuwig, de verzoening door den Hooge-priester moest elk jaar weder worden herhaald; behalve nog al de zond- en schuldoffers die telkens gebracht moesten worden. Christus heeft met eene offerande eene eeuwige verlossing te weeg gebragt, en geheiligd zijnde is Hij allen die Hem gehoorzaam zyn eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Door moedwillige ongehoorzaamheid is de menschheid in Adam gevallen, door vrijwillige gehoorzaamheid wordt de menschheid behouden. Christus heeft leeren gehoorzamen aan den Vader, onze behoudenis ligt nu in het gehoorzaam zijn aan den Zoon. De les der volkomen gehoorzaamheid tot in den dood des kruizes, is door Christus biddende in Gethsemané geleerd. quot;Wie bidden wil leeren moet Gethsemané binnengaan. Daar bidt Jezus kinderlijk, kort, herhaald, eenswillend: Vader indien het mogelijk is laat dezen drinkbeker van Mi] voorbijgaan, maar niet Mijn wil: Uw wil geschiede. Zoo zich zeiven overwinnende, overwint Hij den dood , en is, als Hij opstaat, geen worm meer maar een man, die beulen, banden, lijden, en dood durft tegengaan.
Als nu deze Hoogepriester door God genoemd wordt eene Hoogepriester naar de ordening van Melchizédek, dan zegt de schrijver van dezen brief: van dezen Melchizédek hebben wij vele dingen, en zwaar om te verklaren, te zeg-
37
gen, dewijl gij traag om te hooren geworden zijt. Die moeielijke dingen volgen in hoofdstuk 7 vers 3, en zijn op zich zeiven niet zoo zwaar om te verklaren, maar wel zwaar om te verklaren aan lieden die traag zijn om te hooren. Want, zegt hij aan de lezers van zijnen tarief, daar gij leeraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt gij wederom van noode dat men u leere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods. Gij zijt geworden als die melk van noode hebben en niet vaste spijze Gij die mannen moest zijn in het verstand, bekwaam om anderen te leeren, gij zijt nog als de kinderen, die niets willen dan melk en altijd weder melk. Jammerlijk genoeg wordt die toestand door velen ook in onzen tijd nog, geacht juist het ware christendom te zijn; alsof er niet in de schrift geboden werd dat wij zouden opwassen in genade en kennis; in kennis zoowel als in genade. Een iegelijk die der melk deelachtig is, die eerst sedert korten tijd Christen is, of het Christendom leerde kennen, die is onervaren in het Woord der gerechtigheid, in de leer des Evangelies en in de gansche Heilige Schrift, want hij is een kind. Maar dei-volmaakten , dat zijn de volwassen kinderen Gods, de jongelingen, de mannen, de vaders in Christus, zooals Johannes hen noemt, derzulken is de vaste spijze. Met hen kan men bespreken, en zij verstaan; de diepe gedachten der Schrift, de Schrift is hun des Vaders tarief geworden, waar zij in thuis zijn als een apotheker in zijne apotheek. Zij hebben hunne zinnen geoefend tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads. Wat zou de schrijver van den Hebreën-brief wel zeggen tot zoovelen die in de 19(le eeuw nog niet de schaduwdienst van Israël verstaan; die de beloften voor Israël, zeer troostrijk toepassen op de gemeente; en al de straffen en oordeelen voor de arme Joden laten staan?
38
Wat zon hij zeggen van iemand die do profeten niet ge regeld kon opnoemen, of van een ouderling die Samuel zocht in het Nieuwe Testament? Voorwaar nu nog zou hem dit woord uit de pen of van de lippen vloeien: Gij, daar gij Leeraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom van noode dat men u leere welke de eerste beginselen zijn, dat is het a. b. c. der Woorden Gods. Vandaar de domme vragen of gezegden die men somtijds hoort, van lieden die over den Bijbel willen spreken, maar niet hunnen Bijbel willen lezen. En als men dan aanmerkingen op die vragen of gezegden maakt, dan is het antwoord vaak: ja ziet u, maar ik ben in die dingen maar een dom menscli. Alsof er niet geschreven stond: Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God be-geere, die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt, en zij zal hem gegeven worden: Wie den Heiligen Geest bezit, hij bezit den Geest der wijsheid en der kennis en des verstand^, zoowel als den Geest der vreeze des Heeren. Die Gteest maakt allen die door Hem onderwezen worden vrij, vroom, en vroed, wie Hem niet tegenstaat zal opwassen in genade en kennis, in kennis en genade. Amen.
Hebreën O.
Een kind blijft niet altijd een kind, maar moet knaap, jongeling, man, vader, nuttig lid der maatschappij en een sieraad van Christus' gemeente worden, zal Gods doel in dien mensch bereikt, en der vromen ouderen hoop vervuld worden.
Welnu, zegt de schrijver van dezen brief, blijf dan ook niet staan bij het beginsel der leer van Christus, maar laat ons tot de volmaaktheid voortvaren. Het is waar evenals een gebouw een fondament moet hebben, te dieper
gelegd naar mate men hooger wil bouwen - zoo ook is het noodig bekeerd te worden van de doode werken, de werken des vleesches gt; waarvan het einde de dood is.
Het is noodig te komen tot het geloof in God, het is noodig gedoopt te worden met water, met den Heiligen Geest en met vuur, het is noodig de qplegging der handen te ontvangen, en te leven in het geloof aan de opstanding en het eeuwig oordeel; maar dit alles is het fundament van het geestelijk leven waarop gij voortbouwen moet. Een bouwheer blijft niet altijd het fundament leggen, maar gaat voort met zijnen arbeid tot het gebouw voltooid is — alzoo ook wij; laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, dat is, , laat ons geen kinderen in de genade en in de kennis blijven, maar mannen en vaders in Christus worden. En dit zullen wij ook indien God het toelaat. Stilstand is achteruitgang in het geestelijk leven, in christelijke werkzaamheid, en in de kennis van Gods Woord.
Het is de eisch van het leven zich geheel te kunnen ontwikkelen, ontvouwen, ontplooien. Die nu bij de eerste beginselen van de leer van Christus blijft staan, en niet verder komt in het geestelijk leven, die is een onnatuurlijk kind, of zoo gij wilt een dwaze bouwer, die altijd weder van voren aan het fundament gaat leggen; dat geloof kan dan ook wel blijken niet van den echten stempel te zijn.
Het is mogelijk dat iemand verlicht is geworden in het verstand, en genot heeft leeren smaken in de hemelsche dingen, het is mogelijk dat hij des Heiligen Geestes deelachtig is geworden, ja dat hij de gave ontvangen heeft om duivelen uit te werpen en in den naam van Christus te profeteeren, of kranken te genezen; het is mogelijk dat iemand smaak heeft gekregen in het goede Woord Gods, en in zich heeft gevoeld de krachten der toekomende eeuw en toch niet verder komt dan deze dingen, ja dat niet alleen
40
maar dat hij weder afvallig wordt; dit alles is mogelijk, maar wat niet mogelijk is, het is om zoodanige menschen wederom te vernieuwen tot bekeering. Het zijn de zwijnen die de paar-len vertrappen, het zijn de honden die tot het uitgeworpene wederkeeren. Zoo kruisigen zij den Zone Gods ten tweeden male en maken Hem openlijk te schande. Hun huichelachtig of onbeslist karakter, dat zich in het vroeger of later weder terugkeeren tot de wereld openbaart, is oorzaak dat er een blaam op het geheele christendom geworpen wordt, en dat de wereld zegt: Zie dat zijn nu die vromen zij meenen er niets van, het is bij allen slechts schijn.
Die afwijkers, hoeveel goeds en heerlijks eerst ook van hen gezegd is; dit toch niet, dat zij beslist geloofd hebben, dat zij den Heiligen Geest hebben ontvangen, dat zij waarlijk kinderen Gods zijn geworden. Die onbesliste zielen, met schande beladen, worden de bitterste tegenstanders van het Evangelie; want door vijandschap en wangedrag willen zij de herinnering aan hunnen vroegeren godsdienstzin uitwissen, en anderen doen vergeten ooit tot de Christenen in betrekking te hebben gestaan.
Is het nu waar dat een akker die vruchtbaar blijkt te ziju, niet te vergeefs regen ontvangt, maar de arbeid loont van den landman; dan is die akker van God gezegend, en draagt vrucht tot Gods eer. Maar hoe treurig is het om te zien, dat een akker waar veel arbeid aan besteed is, vol staat met distelen en doornen. Waar op de eene akker Gods zegen rust, schijnt de andere wel onder den vloek te liggen. En is nu de mensch die het Evangelie hoorde, en verstond, en het scheen opgenomen te hebben in het hart, wien men onder de Christenen rekende, maar die alle hoop beschaamt door zijn volgend leven in de zonden, niet aan zulk een akker gelijk?-Vreeselijk is dan ook het oordeel dat komt over degenen
41
die de weg ton leven weten en niet bewandelen, zij zullen met dubbele slagen worden geslagen, en hebben dat ook in waarheid verdiend.
Maar geliefden, zegt nu de schrijver, wij verzekeren ons van U betere dingen, die met de zaligheid in verband staan, bij de zaligheid voegen die gij hebt leeren kennen. Dit neemt niet weg dat wij toch alzoo spreken, want er is reden voor. Het is immers waar dat Simon de toovenaar onder de geloovigen is geteld geweest? het is immers waar dat Paulns moest klagen: Demas heeft de tegenwoordige wereld weder lief gekregen, en Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaad gedaan? Het is immers waar dat er één Judas was onder de twaalven, en dat de Heiland gesproken heeft over het onvergeeflijke der zonde tegen den Heiligen Geest? Is het dan niet noodig over deze zonden te spreken, en aan te toonen hoever iemand kan vorderen in het goede en toch verloren gaan? heeft zelfs Paulus niet gevreesd dat hij anderen predikende zelf verwerpelijk zou worden bevonden? Voorwaar voorwaar alleen zij die volharden tot den einde toe zullen zalig worden; alleen zij die hunne roeping en verkiezing vastmaken zullen voor struikelen en vallen worden bewaard.
De strijd moet ten einde toe gestreden, de loop ten einde toe geloopen, het geloof tot het einde toe behouden worden. Het is mogelijk schipbreuk aan het geloof te lijden, er vergaan zelfs prachtige schepen in het gezicht van de haven. Het is mogelijk in het scheepje der gemeente van Christus te stappen en ter helle te varen. Deze dingen moeten gezegd en gehoord worden, en doen aan Gods eeuwige trouw niets te kort. Hij zal toonen de getrouwe te zijn; want Hij is niet onrechtvaardig. Hij vergeet het werk niet en den arbeid der liefde aan Zijn naam en dienst bewezen. Hij vergeet hot niet als gij de heiligen gediend hebt en nog
■12
dient, geen beker koud water in Zijnen naam geschonken blijft onbeloond. Maar goed doen is niet genoeg, goed zijn en blijven, en goed blijven doen is noodig; dat is de ware dankbaarheid des Christens. Wij begeeren, zegt de schrijver aan zijne Hebreeuwsche broederen, dat een iegelijk van (J dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop tot den einde toe. Uit de vruchten van het geloof wordt de geloovige zelf van de oprechtheid zijns geloofs verzekerd, de naaste wordt er door gesticht en voor Christus gewonnen, daarom is het zoo noodig elkander te vermanen om niet traag te worden; maar navolgers te zijn dergenen die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. God is getrouw in het vervullen van Zijne belofte, maar die beloften moeten geloofd en derzelver vervulling geloovig verwacht worden. Om te kunnen wachten is lankmoedigheid noodig, en van dat artikel hebben wij doorgaans niet veel in voorraad. Het wachten is eene les die wij door geheel ons leven te leeren hebben- Wacht op den Heer, ja wacht. God deed aan Abraham eene belofte en bevestigde die met een eed, zeggende; Waarlijk zegenende zal ik u zegenen en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen.
En Abraham heeft die belofte geloofd toen hij nog geen kind had, en vijfentwintig jaren blijven gelooven en blijven verwachten, ook toen alles tegen scheen, toen de geboorte van een zoon volgens den mensch onmogelijk was geworden. Hij heeft door ongeloof niet getwijfeld, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer. En alzoo lank-moediglijk verwacht hebbende heeft hij belofte verkregen. Wat nu de vader der geloovigen voordeed, hebben zijne kinderen hem na te doen, zoo zullen zij in waarheid toonen kinderen Abrahams te zijn. God doet boven ons bidden en denken, en wat men daar niet van ziet op aarde ziet men in den hemel. God heeft Abraham groot gemaakt en zijnen
48
naam groot gemaakt, hem gezegend en gesteld tot een zegen, en hem vermenigvuldigd; want behalve Israël door Izaak, en twaalf vorsten uit Ismaël, gaf God hem een groot nageslacht uit Ketura na SSaraFs dood.
Zie nu Gods onbegrijpelijke goedheid; God geeft niet alleen zijne beloften, maar bevestigd die met eenen eed. Dat deed Hij niet alleen voor Abraham, maar voor de erfgenamen der belofte. De voornaamste belofte Gods was deze: In U zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden; en die belofte wordt nog steeds geërfd, en nog steeds vervuld en zal eerst volkomen vervuld zijn, als de aarde vol van de kennis des Heeren zal zijn, gelijk de wateren den bodem bedekken der Zee.
Zoo bewijst God door alle tijden heen, de onveranderlijkheid van Zijnen raad. God gaf Zijne belofte en gaf Zijnen eed, opdat wij door twee onveranderlijke dingen in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben. God is geen menschenkind dat Hij liegen zou, al Zijne beloften zijn in Christus ja en amen, Gode tot heerlijkheid door ons. Door ons namelijk, die de toevlucht hebben genomen, door het geloof, tot dien getrouwen God, en tot Jezus' kruis, en die nu de voorgestelde hoop vasthouden. De hoop op Gods belofte is als een anker der ziel, en dat anker heeft zijn vasten grond gevonden, het ligt vast in den hemel. Evenals de verbondsark binnen het voorhangsel stond, zoo heeft Jezus het anker onzer hoop in den hemel nedergelegd. Daar is Hij voor ons ingegaan als onze Voorlooper. Hij die ook door geloof de beloftenissen geërfd heeft. Hij zegt in den 22sten Psalm door den mond van David: Op U hebben de vaderen gehoopt, zij hebben gehoopt en Gij hebt hen uitgeholpen. Onze Voorlooper liet Zijne voetstappen achter iu het zand van den tijd, opdat wij dezelve zouden drukken, en Hem zouden volgen; — Hem,
den oversten Leidsman en voleinder des geloofs — Jezus, die tevens naar de ordening van Melchizédek een Hoogepriester geworden is en blijft tot in eeuwigheid.
Als mensch onze Voorlooper, onze Leidsman, ons voorbeeld, als Zone Gods onze Middelaar, onze eenige Koning en eeuwige Hoogepriester. Zijn iioogepriesterschap was naar de ordening van Melchizédek, over welken persoon nu in het volgend hoofdstuk gesproken wordt. Amen.
Mebreen
Waar de schrijver van dezen brief, reeds herhaalde malen Jezus Christus genoemd heeft een Hoogepriester naar de ordening van Melchizédek; daar wordt dan nu in dit hoofdstuk, de persoon en het priesterschap van Melchizédek meer breedvoerig besproken, en aangetoond, dat de ordening van Melchizédek hooger staat dan de ordening van Aaron. Tevens wordt Melchizédek voorgesteld als de meest volkomen type van Jezus Christus. Want, zegt hij: deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des Aller-hoogsten Gods. Salem is de oude stad, die later in het bezit der Jebuzieten, Jebuzalem werd genoemd; en toen die burg van Jebus door David is ingenomen werd de naam dier stad Jeruzalem.
Over die stad nu regeerde Melchizédek; hij was een priester-koning, een koning-priester voor zijn volk. Hoe konden zij beter koning begeeren ?
Wanneer wij de gewijde geschiedenis lezen, schijnt Abraham in dien tijd de eenige man te zijn geweest die den waren God kende en diende — toch is dit gansch anders; hetgeen vooral duidelijk wordt door hetgeen medegedeeld wordt aangaande dezen vorst. Het is God alleen bekend
45
hoeveel Salemieten door dezen koning voor den hemel gewonnen zijn. En dat niet alleen, maar onder de 318 knechten van Abraham was toch ook Eliëzar een man die God vreesde, en wellicht zijn er onder de knechten van Abraham wel meerderen geweest. Zij zagen immers hunnen heer altaren bouwen, zij hoorden hem den naam des Heeren aanroepen bij offer en altaar, en de Heer had immers tot Abraham gezegd: wèes een zegen ? Aner, Mamre en Eskol getuigen dan ook, dat Abraham een vorst Gods was in het midden van hen.
Abraham is de vriend van God, de vader der geloovigen, de stamvader van Israël; en toch erkent hij dat Melchi-zédok hooger staat dan hij. Melchizédek kwam Abraham tegemoet na het slaan der koningen die Sodom hadden geplunderd en Loth medegevoerd, en hij zegende Abraham, en Abraham gaf hem van alles de tienden.
De naam Melchizédek beteekent: koning der gerechtigheid, en daar hij regeerde over Salem, was hij ookMelchi-Salem, dat is koning des vredes. Als zoodanig is deze vorst een type van Jezus Christus; die niet in naam maar inderdaad koning der gerechtigheid en koning des vredes is, beide in één persoon.
En nu volgen dan de dingen die moeijelijk en zwaar zijn om te verstaan, voor degenen die traag zijn om te hoeren. Er wordt van Melchizédek gezegd: dat hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening was, noch beginsel der dagen, noch einde des levens hebbende; en dat hij den Zoon van God gelijk geworden zijnde, een priester blijft in eeuwigheid. Om al deze dingen heeft men Melchizédek soms voor een Engel gehouden, in gedaante van een mensch, of voor den Zoon van God zeiven.
Nu, in het dagelijksch leven zegt men vaak; gelijk is nog geen eigen - er staat hier van Melchizédek dat hij
46
den Zoon van God gelijk is geworden. Dan kunnen hij en.de Zoon van God toch niet dezelfden zijn. NeenMelchizédek is een mensch geweest even als alle andere menschen; die even als alle menschen een vader had en eene moeder, die geboren is en gestorven, maar Melchizédek was een waarlijk vroom man, een Godvreezend koning, die tevens priester van den waren God was onder zijn volk. Nu is deze man door zijn dubbel ambt, en tevens door zijn naam een type van Christus, ja de volkomenste type in het Oude Testament. De sleutel om het beteekenisvolle van zijn persoon te verstaan, licht in het woord : ordening. Jezus Christus is een Hoogepriester naar de ordening van Melchizédek. Als geordend Hoogepriester had Melchizédek geen vader en geen moeder uit het priesterlijk geslacht, hij kon geen priesterlijke geslachtsrekening of lijst vertoonen, hij had geen beginsel der dagen, hij was niet in zeker levensjaar Hoogepriester geworden, maar diende God van der jeugd af aan; hij had geen einde des priesterlijken levens, h ij heeft nooit als priester zijn emeritaat gekregen, maar blijft een priester in eeuwigheid; evenals allen die in Christus gelooven, koningen en priesters blijven tot in eeuwigheid. Als zoodanig nu is deze Melchizédek den Zone Gods gelijk geworden. Jezus Christus is geboren en is gestorven, Hij had een vader en eene moeder. Hij had een geslachtsrekening, wij hebben er van den Heer zelfs twee in de Evangelien; en toch is het ook van Hem waar wat van Melchizédek geschreven staat: Hij was zonder vader; als mensch — zonder moeder; als God, noch beginsel dei-dagen ; want Hij is van eeuwigheid, noch einde des levens; want wie zal Zijnen leeftijd uitspreken? De Heer is nooit priester geworden. Hij is van eeuwigheid geordend, het Lam Gods is van eeuwigheid geslacht; toen reeds sprak Hij: Zie ik kom o God om Uwen wil te doen, toen reeds
sprak Hij: Ik wil niet dat deze in het verderf dale, Ik heb de verzoening gevonden. En Hij blijft .priester tot in eeuwigheid, want Hij leeft eeuwiglijk om voor ons te bidden.
Als Koning des vredes kwam Hij op aarde, kwam Hij binnen Jeruzalem, komt Hij tot ons hart. Als koning der gerechtigheid zal Hij komen, en de Antichrist verdoen door den Geest Zijns monds, de duivel in den poel van vuur en sulfer werpen, en alle God vergetenden doen keeren naar de hel. Als nu Melchizédek door naam en ambt in al deze dingen een type van Christus is geworden — dan begrijpen wij hoe de schrijver van den Hebreën-brief, vol bewondering als het ware uitroept: Aanmerkt nu hoe groot deze geweest is; welke hooge, welke eenige plaats Melchizédek in de geschiedenis der Gods-openbaringen heeft ingenomen; aan denwelken ook Abraham de Patriarch de vriend van God — maar die toch nooit een type van Christus was, of kon worden — tienden gegeven heeft uit den buit; de buit waarvan hij zelfs geen schoenriem wilde aannemen, opdat de Koning van Sodom niet zou kunnen zeggen; Ik heb Abraham rijk gemaakt.
Die uit de kinderen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben wel bevel om'tienden te nemen van het volk, naaide wet, dat is van hunne broederen, hoewel die uit de lendenen van Abraham voortgekomen zijn. De Levieten en priesters nemen tienden op Gods bevel, maar Melchizédek neemt de tienden van Abraham aan zonder dat God het heeft bevolen, en wel van iemand die niet tot zijn volk, die niet tot de Salemieten behoort; even als de Levieten en het overige volk van Israël allen tot den zelfden stamvader Abraham behooren.
En dat niet alleen, maar Melchizédek, in het bewustzijn van zijn Goddelijk ambt en Goddelijke zending, heeft Abraham gezegend, hoewel Abraham de persoon was die de
48
belofte had, dat in hem alle volken zouden gezegend worden. Nu, zonder tegenspreken, hetgeen minder is wordt gezegend van helquot;geen meerder is.
Daarvan is Abraham overtuigd geweest, en Melchizédek is zich krachtens zijn ambt hiervan bewust. Welke zegeningen God ook aan iemand schenkt, welke voorrechten hem worden verleend, het grootste voorrecht is Gods bode, een dienaar des Goddelijken Woords te mogen zijn.
Welke eervolle taak ook aan een mensch opgedragen moge worden, niet een is er eervoller dan deze; Gaat heen predikt het Evangelie aan alle creaturen. Dat voorrecht, die eer valt aan geen Engel te beurt; als een Cornelius te Cesa-rea het Evangelie verkondigd moet worden , dan zegt de Engel nog: zend mannen uit naar Joppe en ontbied Simon die toegenaamd wordt Petrus. Zoo zijn de Engelen met onze geboorte en de geschiedenis onzer wedergeboorte bekend , om dat zij het alles hebben gadegeslagen wat met ons is geschied.
En nu, tot ons hoofdstuk wederkeerende; de schrijver zegt in het 8ste vers:
Hier nemen wel tienden de menschen die sterven, maar aldaar die, namelijk Melchizdéek van welke getuigd wordt dat hij leeft. De menschen die sterven, zoo noemt hij de priesters die door den dood worden weggenomen, en die dan door anderen worden vervangen. Maar van de dood van Melchizédek wordt niet in de Schrift gesproken zooals van den dood van Aaron, omdat er voor Melchizédek niet even als voor Aaron een opvolger als priester werd benoemd ; hoewel hij zijn opvolger als Koning wel kan, en zal gehad hebben. Die gelooft zegt de Schrift zal niet sterven in eeuwigheid, en in dien zin geldt het van Melchizédek dat hij leeft.
Ja deze Melchizédek staat als type des Heeren, door zijne
49
ordening, en door zijne ambten zoo hoog, dat om zoo te spreken, de geheele Levitische priesterstam, hare minderheid in ordening en beteekenis voor het Godsrijk heeft erkend. Want die gansche priesterstam bracht in Abrahams daad de tienden aan Melchizédek, want Levi was nog met zijn nageslacht in Abrahams lendenen, als Melchizédek Abraham tegemoet ging.
Indien dan nu het Levitische priesterschap volkomen ware, — want onder hetzelve ontving Israël de wet, — waarom was het dan nog noodig dat er een ander priester opstond, niet naar de ordening van Aaron, niet uit Aarons geslacht, maar naar de Goddelijke ordening van Melchizédek? De schrijver wil zeggen: gevoelt gij zelf niet het onvolko-mene, het ongenoegzame van de Aaronitische ordening en diens ganschen priesterdienst?
Nu het priesterschap is veranderd, is ook noodzakelijk geworden verandering der wet. Onder het priesterschap van Christus zijnde staat gij niet meer onder de wet van Mozes, want Christus is het einde der Wet tot rechtvaardigheid voor een iegelijk die gelooft, en Zijne Wet is liefde uit een rein hart. In dat eene woord; de liefde wordt Gods geheele wet volbracht. Van dien Christus nu worden deze dingen gezegd, en Hij behoorde tot eenen anderen stam dan die van Levi; tot een stam van welke niemand zich tot het altaar, tot de geregelde priesterlijke tempeldienst heeft begeven. Want het is openbaar, door zijne geslachtsregisters, dat onze Heer niet uit Levi maar uit den koningsstam Juda gesproten is.
Van den stam van Juda heeft Mozes niets gezegd dat het priesterambt aan zoude gaan. En dit is nog veel meer duidelijk als daar een priester opstaat naar de ordening van Melchizédek want deze behoorde tot niet één der stammen Israels. Hij was niet Hoogepriester naar de wet
4.
50
des vleeschelijken gebods, zooals Aarons nageslacht, maar naar de kracht des onvergankelijken, dat is des eeuwigen levens. Die kracht was oorzaak dat hij zich wijdde aan het priesterschap van den waren God. Nu, in Christus is het gebod aan Aarons geslacht gegeven, vernietigd, omdat de zwakheid en onprofijtelijkheid van dat priesterschap openbaar geworden is. Wat door Aaron en zijne nakomelingen elk jaar geschiedde, de verzoening aanbrengen, voor één volk, dat deed Christus eenmaal voor alle tijden en alle volken. De wet, dat is de tijd van den schaduwdienst heeft dan ook geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een en beteren hoop, door welke wij tot God zouden genaken. De wet is een tuchtmeester tot Christus, en wie tot Hem komt, vindt bij Hem door het geloof de hope der zaligheid, de hoop des eeuwigen levens.
God heeft het Hoogepriesterschap van Christus bezworen, maar de Levitische priesters aanvaardden hunne bediening zonder den eed. Zij waren tot het priesterschap verplicht door geboorte. Christus alzoo niet, maar door Goddelijke ordening. Daarom is Jezus borg van een beter verbond. Onder het Oude Verbond was alles slechts tijdelijk, onder het Nieuwe Verbond eeuwig, toen stond Gods wet in steenen tafelen, nu in vleeschen harten, toen gold de wet der geboden, nu de wet der liefde. Toen kwamen er telken male andere priesters, nu blijft de priester eeuwig evenals zijn priesterschap.
Daarom kan Hij ook volkomen zaligmaken allen die door Hem en niet meer door een aardschen Hoogepriester tot God gaan. En zulk een Hoogepriester betaamde ons, behoefden wij, heilig, dat is die zelf geen zwakheden had, die niet eerst voor zich zeiven moest offeren , en dan voor anderen; onnoozel, van geen kwaad bewust, onbesmet door de verleiding van of den omgang met anderen; afgescheiden van de
51
zondaren, hoewel in het midden van hen levende, niet tot hen behoorende; en hoewel zoo diep door die zondaren vernederd, toch door God boven alle hemelen verhoogd, in het ongenaakbaar licht aan Gods rechterhand.
Die groote eer is Hem geschonken na het groote werk, als Hij niet stieren- of bokkenbloed offert, maar zich zei ven opoffert tot Godes eer en ons behoud. De wet stelt tot Hoogepriesters, menschen die zwakheid hebben, maar het Evangelie, dat na de wet is gekomen, stelt den Zoon, die door de eedzwering Gods in der eeuwigheid geheiligd en gewijd is, tot den grooten Hoogepriester onzer belijdenis; die door zich zeiven op te offeren eene eeuwige verzoening, een eeuwige zaligheid heeft aangebracht. Amen.
llebrel:ii 8.
Al het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw ge' worden. Dat woord mogen wij wel boven dit hoofdstuk plaatsen. Waar in de vorige hoofdstukken bewezen is, dat het Hoogepriesterschap van Christus veel hooger is en uit-nemender dan dat van Aaron, omdat het eeuwig blijft, evenals de verzoening die door Christus is aangebracht; daar gaat de schrijver dan nu voort en zegt: De hoofdsom, of slotsom nu der dingen waarvan wij spreken is — dat wij hebben zoodanigen Hoogepriester — als hij ons nu voorgesteld heeft en nog verder voorstellen wil. En het eerste wat van dien Hoogepriester gezegd wordt is: Dat Hij gezeten is aan de rechterhand van den troon Gods in de hemelen. Zaten de aardsche Hoogepriesters in den stoel van Mozes, onzen hemelschen Hoogenpriester zit in de troon Gods.
Bedienden zij den tempel, of, in vroegeren tijd de tabernakel , die aardsche tabernakel was slechts schaduw, het heiligdom in den hemel is de werkelijkheid; daar wordt
door Christus het Uoogepriesterschap vervuld. Die tabernakel is door God opgericht en niet door een mensch, hoe uitnemend ook die mensch moge geweest zijn. Brachten aard-sche Hoogepriesters gaven en slachtofferen, zoo was het noodzakelijk dat ook Christus wat te offeren had. En wat Hij had en gaf, het was het grootste wat iemand kan geven. Hij gaf zich zeiven geheel, en al wat het Zijne was er bij, en Hij offerde het alles uit liefde. Dat is het offer dat God vraagt ook van U en mij, de Heer is met niets minder tevreden, en wat Hem wordt geofferd, het moet niet uit nooddwang geschieden maar uit liefde. Toen Christus dat groote werk op aarde volbracht had, ging Hij het hemelsche heiligdom binnen, om daar eeuwiglijk Zijn priesterambt voort te zetten, het welk Hij op aarde niet kon doen, want hier zou Hij geen priester geweest zijn omdat er andere priesters waren die gaven offerden naaide quot;Wet.
Hun werk echter, gedurende zoo veel honderde jaren vóór Christus, was slechts het voorbeeld en de schaduw van de hemelsche dingen. Daarom was aan Mozes op den berg ook eerst alles getoond, toen hij den tabernakel zou oprichten, en hij werd vermaand door God om alles te maken naar de afbeelding die hem getoond was, Hoe schoon en hoe voortreffelijk nu de schaduwdienst van Israël was, en hoe groot het voorrecht door God in het Oude Verbond aan Israël geschonken, en hoe hoog de eer aan Mozes verleend om van dat Verbond de Middelaar te zijn; de werkelijkheid is toch oneindig veel schooner en voortreffelijker dan de schaduw; en het voorrecht aan de mensch-heid in het Nieuwe Verbond geschonken, is oneindig veel grooter dan het Oude Verbond voor Israël was; en de bediening van Jezus Christus is zooveel uitnemender dan die van Mozes als Hij ook van een beter Verbond
53
Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen is bevestigd.
Die betere beloftenissen worden straks genoemd in vers 10, 11 en 12 van dit hoofdstuk. Uit al deze dingen blijkt nu ten duidelijkste dat, indien het eerste Verbond onberispelijk geweest was er voor het tweede geen plaats zou gezocht zijn.
Groot was Israels voorrecht boven al de volkeren der wereld. Bevoorrecht met de kennis van den waren God, in het bezit van de woorden Gods, om die voor alle volken en alle tijden te bewaren, gezegend met de beloften Gods, geleid en geleerd door de knechten Gods, ja zelf het volk van God Die in Israël wilde wonen; en met het Verbond van dien God gezegend. En toch haalt dit alles niet bij de zegeningen door het Evangelie ons verkondigd en geschonken. Nu is het niet meer Gerizim of Jeruzalem, maar overal; „waar Mijnen naam een gedachtenis gesticht wordt daar zal Ik wonen.quot; Nu is het niet meer een priesterstam maar een Koninklijk priesterdom; niet geboren om priester te zijn, maar geroepen uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, om Zijne deugden te verkondigen. Nu niet meer het brood op de gouden tafel, maar het levende brood uit den hemel, dat niet maar één volk, maar der wereld het leven geeft. Nu niet meer het licht der kandelaren binnen vier muren, maar het licht der wereld, verlichtende een iegelijk mensch zoodra hij in de wereld komt. Nu niet meer het: doe dat en gij zult leven; maar wie gelooft in God die de goddeloozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof- gerekend tot gerechtigheid. Daarom als God zijn volk berispt door den mond van Jeremia in het SI518 hoofdstuk van zijne profetiën; zegt Hij: ziet de dagen komen spreekt de Heere en Ik zal over het huis Israels en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten. Al heeft Israël dan ook als volk den Christus verworpen, toch is het verbond der genade en der verzoening het
54
eerst over Israël opgericht, met de uitverkorenen, de discipelen, de apostelen, de meer dan vijf honderd broeders, en allen die door hun woord uit Israël tot het geloof in Christus kwamen.
Een Nieuw Verbond zegt God; niet naar het Verbond dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dat Mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht. Terwijl Israël bij de wetgeving op Sinaï geroepen had: al wat de Heer gesproken heeft zullen wij doen, was Mozes ter nauwernood op den berg om de wet te ontvangen, of het volk dwong Aaron tot het maken van het gouden kalf, waar zij straks om gingen dansen. Het volk dat Gods almacht ziet, dansende om den gouden stier, beeld van het voortbrengingsvermogen der natuur. Was dat de vrucht van hun verbond met God? Zoo was het niet alleen bij den aanvang, maar ook in lateren tijd, waar het volk der verkiezing buigt voor Baal en Astaroth; en het woord van God ons duidelijk wordt; Ik heb tfp hen niet geacht; Ik heb hen aan de verachting prijs gegeven , als zij telkenmale werden overgegeven aan de verdrukking der vijanden en eindelijk aan de macht van Assyrië en Babel. Maar nu: dit is het verbond, zoo luidt verder het woord des Heeren; dit is het verbond' dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen zegt de Heer: Ik zal mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal Ik die inschrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Niet Gods Wet in steenen tafelen gegrift, maar geschreven in verstand en hart van geloovige en liefhebbende menschen, wier Hoofd en Heer kon betuigen: de wet mijns Gods is in het binnenste mijns ingewands en de ijver voor Gods huis heeft Mij verslonden. Zoo met dien Heer verbonden in dankbare
00
■wederliefde voor de liefde hun betoond, in het kruis van Golgotha; worden zij leesbare brieven van Christus, bekend en gelezen van alle menschen, geschreven niet met inkt, of gegrift in steen, maar beschreven door den Geest van God in de vleeschen tafelen hunner harten Van die menschen, van dat volk geldt het nu: of zij uit Israël zijn of uit de heidenen: Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Waarlijk, de dag komt, onder de zooveel heerlijker Nieuw Testamentische bedeeling, dat de God van Israël, de God van den ganschen aardbodem zal genoemd worden.
„En zij zullen niet leeren, een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: ken den Heere; want zij zullen Mij allen kennen van de kleinen onder hen tot de grooten onder hen.quot;
Dit woord ziet nu niet op hetgene door Johannes in lateren tijd werd geschreven: Gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen, en hebt niet van noode dat iemand U leere; maar waar in Israël door woord en geschrift de weg der zaligheid geleerd moest worden dooiden priester aan het volk; daar is het onder het Nieuwe Verbond de Heilige Geest, die allen die gelooven onderwijst, en van alle dingen leert de zaligheid betreffende en indachtig maakt, al wat Jezus beeft gesproken. Die Geest leert ons ellende kennen, schuldbelijden, vergeving vragen, redding hopen, geloovig aannemen wat God genadig aanbiedt. Die Geest leert ons het woord Gods onderzoeken en verstaan, dat Woord liefhebben en beleven, niet om zoodoende een pakhuis te hebben van goede werken; maar uit dankbare liefde voor de groote weldaad, beschreven in dit woord: want Ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn, en hunne zonden, en hunne overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken. Heeft David in den ouden dag
56
reeds getuigd: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mensch dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is. Hoe onuitsprekelijk groot is daar deze weldaad te achten, waar wij, onder het licht van het Evangelie levende, weten wat de vergeving van onze zonden aan Jezus heeft gekost. In Zijn dierbaar bloed, het bloed van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam is het Nieuwe Testament der genade en der verzoening opgericht en ons geschonken. Als God nu zegt: een Nieuw Verbond, zoo heeft Hij liet eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en veroudert, is nabij de verdwijning. De wet is ten einde, de tabernakel verwerkelijkt, de schaduwen zijn verdwenen, de volle dag is gekomen. God gebruikt niet meer, als voor Israël, het aanschouwelijk onderwijs, maar de prediking van het Evangelie des vredes. Deed onder het Oude Verbond het oog dienst in het zaligworden, dat oog is steeds op het zinnelijke gericht; nu doet het oor dienst want het geloof is door het gehoor. Indien er nog van een zien sprake is, dan is het: ziende op Jezus, doch niet meer met deze aardsche oogen maar met het oog des geloofs. Zoo is het Oude voorbijgegaan en alles is Nieuw geworden, door het groote nieuws: De komst van Jezus den Verlosser, den Vernieuwer, den Voleindiger. Amen.
McSïreen 9.
Na de heerlijke voorrechten en zegeningen van het Nieuwe Verbond te hebben aangetoond, komt de schrijver weder tot het Oude Verbond terug, en geeft ons in dit hoofdstuk een kort begrip der gansche Israëlitische eeredienst; on daardoor eene uitnemende gelegenheid om do schaduw-dienst wat nader te leeren kennen in derzelver schoone
57
beteekenis en heenwijzing naar Christus, waarmede dan ook dit hoofdstuk eindigt.
Zoo als uit de besproken hoofdstukken reeds is gebleken, had ook het eerste of Oude Verbond rechten van godsdienst, regelen en instellingen, waarnaar de gansche Mozaïsche eeredienst was ingericht, en die trouwelijk in acht moesten genomen worden door den vromen Israëliet die onder de rechtvaardigen gerekend wilde worden.
Die gansche eeredienst was aan den tabernakel, of in lateren tijd aan den Jeruzalemschen tempel verbonden. Dat heiligdom wordt hier het wereldlijk heiligdom genoemd, omdat reeds over een hemelsch heiligdom is gesproken. De tabernakel nu door Mozes toebereid bestond uit twee deelen, het heilige en het heilige der heiligen, welke beiden door het voorhof werden omgeven. In het heilige nu stond de kandelaar en de tafel en de toon-brooden.
Er wordt hier nu niet gesproken van den voorhof waar het waschvat en het koperen altaar stonden, waar het volk vergaderde, en de offers werden gebracht, waarover reeds in vorige hoofdstukken gesproken is, maar alleen van het heilige. In het heilige hetwelk door het voorhangsel was afgesloten, en met drievoudige bedekking gedekt, stonden de genoemde voorwerpen, en dan nog één voorwerp, hier niet genoemd maar wel in Ex. 80 : 67, namelijk het gouden reukaltaar. De bedekking van het heilige en het heilige der heiligen was geheel hetzelfde, namelijk één bedekking, even als het voorhangsel, uit wit, hemelsblauw, scharlaken en purper bestaande; zinnebeeld van heiligheid, gerechtigheid, schuld en verzoening; dan één bedekking van goud, beeld der duurzaamheid van de genadegaven Gods, en eindelijk een bedekking van dassenvellen. Het eerste voorwerp hier genoemd is de kandelaar, geheel van goud
58
vervaardigd met zeven armen, een boom voorstellende met bloemen en vruchten, waaruit het licht te voorschijn kwam. De Gemeente, met haren Heer vereenigd, vervuld met den zelfden Geest, tegenover al het onsierlijke door de zonde, de eeuwige schoonheid openbarende, vrucht dragende waardoor de Vader wordt verheerlijkt, licht verspreidende in de duisternis, eerst binnen de grenzen van Immanuëlsland, dan over de gansche breedte der aarde, ziedaar de schoone beteekenis van dezen kandelaar dien gij in Zacharia's God-spraken en Johannes' Openbaring terug vindt. Het twèede voorwerp is de gouden tafel, waarop de toonbrooden werden geplaatst, uitsluitend voor de priesters bestemd, deze tafel kon door middel van handboomen worden gedragen. Predikt de kandelaar Christus als het licht der wereld, de gouden tafel predikt Hem als het brood des levens. De priesteren dragen die tafel en eten dit brood, zoo genieten de ge-loovigen Jezus' gemeenschap, onmisbaar voor de ziel als het brood voor het lichaam. En dit brood werd eerst doortrokken met wierook, want de gemeenschap met Christus wordt ervaren in een leven des gebeds. Terwijl de gansche vergadering Israels biddende was in den voorhof, ging de priester in het heilige, om na den kandelaar ontstoken te hebben, op het gouden altaar vlak voor het voorhangsel van het heilige der heiligen welriekende specerijen te ontsteken. Zoo werden zinnebeeldig al de gebeden des volk samen gevat en als een lieflijken geur den Heere aangeboden door den priester, die in dat oogenblik beeld was van den groeten priester over het huis Gods, Die eeuwig leeft om voor ons te bidden. Om die eeuwig blijvende voorbede voor te stellen moest het altaar van goud zijn, het duurzaamste en kostelijkste van alle metalen. Dat offer moest gebracht worden in den morgen, want de dag moet worden aangevangen met gebed en dankzegging. Een ziel die haren dag
59
met God begint, is als eene rivier waar de zee in spiegelt. Op het oogenblik van het reukoffer verscheen in de volheid des tijds Gabriël aan Zacharias om Johannes geboorte aan te kondigen. Vlak achter dat gouden altaar was nu het tweede voorhangsel om het heilige der heiligen te bedekken. Het voorhof was open en ruim, het moest veel volk kunnen bevatten, en de rook van het offer moest vrij kunnen opgaan naar omhoog. Daar kwam al wat Israëliet heette onder de zegeningen van het priesterschap, beeld onzer kerken waar 't Evangelie wordt verkondigd en de stemme Gods wordt gehoord; Wascht u, reinigt u gij zondaars, en komt dan en laat ons samen rechten, en al waren uwe zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als wol. Of met Meuw-Testamentische woorden: Staat af van de ongerechtigheid en Christus zal over u lichten. In het heilige kwamen alleen de priesters; zij zagen daar licht en voeding en schoonheid en schatten — beeld der gemeente die het woord heeft verstaan: heb Ik u niet gezegd dat zoo gij gelooft, gij Gods heerlijkheid zult zien?
In het heilige der heiligen was het gansch en al duister evenals gedurende de drie uren op Golgotha; daar woont God op het zoendeksel, daar gaat alleen de Koogepriester in, en maar eenmaal in het jaar, want het jaar is een cirkel en beeld van de eeuwigheid. Daar was een gouden wierookvat, want wat de priester, d. i. de geloovige voor al zijne broeders dagelijks doet, voor hen bidden, dat doet de Hoogepriester Christus eeuwig voor Zijn gemeente in het heilige der heiligen des hemels. Daarom was ook het wierookvat van goud.
Van wierookwolken omringd kwam de Hoogepriester het heilige der heiligen binnen; evenals Christus de heerlijkheid binnenkwam door de gebeden van al de geslachten van vierduizend jaren omringd, want het gebed dier geslachten
60
was nu verhoord, de hemel was gescheurd, de Heer was nedergekomen om de goddeloosheden van Jacob te wenden en een eeuwige verzoening aan te brengen. Der Christenen Goede Vrijdag is de groote Verzoendag der verloren meusch-heid. In het heilige der heiligen stond de Ark des Verbonds bestaande uit hout en goud, beeld van Christus, God en mensch beiden in een persoon. In die ark lag de gouden kruik met manna waarvan de Hoogepriester een korrel mocht nemen als de verzoening was geschied; beeld wederom van het heilgeheim door God aan zijn vrienden vertoond, die het manna proeven dat verborgen is na geloofd te hebben in de weldaad der verzoening. In die ark lag de staf van Aaron die gebloeid had, de dorre stok waaruit bloem, blad en vrucht was gekomen, het teeken van Aarons hooge-priesterschap, een type van het priesterschap van Christus; en dan lagen de Tafelen des Verbonds in dezen Ark des Verbonds, evenals de wet Zijns Gods was geschreven in het ingewand van Christus.
En boven deze Ark waren de Cherubijnen der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden, van welke dingen, zegt de schrijver, wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen. Wij willen er echter nu dit van opmerken, dat de Cherubs zeer wijze schepselen zijn in het rijk der geesten. Die cherubs werden nu in goud voorgesteld boven de ark, starende op het verzoendeksel, terwijl hadden beiden de vleugelen zoodanig in de hoogte geheven dat de uiterste einden elkander aanraakten, waardoor de gansche Ark des Verbonds overschaduwd werd, waarmede de Heilige Geest dit wil aanduiden dat ook de wijsste hemelgeesten niet kunnen begrijpen hoe er verzoening van zonden voor verloren menschen mogelijk is. Daarom staat er geschreven dat de engelen begeerig zijn om in te zien. En het zoenbloed op het zoendeksel is dan ook zoo heilig door
61
hen geacht dat zij het voor elk ongewijd oog willen bedekken met hunne vleugelen.
Toen nu de ark bereid was gingen de priesters wel eiken dag in den eersten tabernakel dat is het heilige, om de godsdiensten te volbrengen; maar in den tweeden tabernakel, dat is het heilige der heiligen, ging alleen de Hooge-priester eenmaal des jaars, niet zonder bloed, hetwelk hij offerde. Natuurlijk was het offer geslacht in den voorhof bij het koperen altaar, en dat bloed werd dan gestort of gesprenkeld op het gouden zoendeksel. Daar lag de wet onder, tegen welke priester en volk hadden gezondigd, maar die wet was nu bedekt met het bloed der verzoening tot zeven malen toe, want de verzoening moest volkomen zijn, gelijk het zevental volkomen is, omdat het de drieheid Gods en de vierheid der Schepping omvat.
Door dat ingaan van den Hoogepriester in het binnenste heiligdom beduidde de Heilige Geest dit, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zoo lang de eerste tabernakel nog stand had. Met andere woorden dat de verzoening van de zonden der wereld nog niet volbracht en de versche en levende weg tot den genadetroon en het liefdehart Gods, nog niet ingewijd was, zoolang de taber-nakeldienst nog bestond. Daarom scheurde het voorhangsel toen Christus stierf aan het kruis. De speersteek baande een weg naar het hart van Jezus, waardoor gij nu in dat hart Zijne liefde kunt zien.
De tabernakel was een afbeelding dienstig voor dien tijd; waarin God alle dingen, de zaligheid betreffende, zichtbaar liet voorstellen. Maar hoeveel gaven en slachtofferen geofferd werden, zij konden toch dengenen die de dienst pleegde, niet heiligen naar de conscientie; geen vrede geven voor het hart.
Al die gaven bestonden in spijzen en dranken, ook had
62
men verscheidene wasschingen en regtvaardigmakingen des vleesches, dat is uiterlijke reiniging — welke dingen, allen opgelegd werden tot op den tijd der verbetering — de tijd van het betere offer, het betere reinigingsbad, namelijk het lichaam en bloed van Christus.
Daarom zegt dan ook de profeet: al naamt gij [J salpeter en veel zeep zoo zal toch uwe onreinheid niet van u wijken. Maar in den tijd der verbetering, dan zou er een fontein zijn tegen de zonde en de onreinheid.
David, in de 51st0 Psalm, toont reeds duidelijk het ongenoegzame van al deze offers in te zien, als hij zegt: Gij hebt geen lust in offerande, anders zoude ik ze geven, in brandofferen hebt Gij geen behagen; Gods offers zijn een verbroken en verslagen hart, die zult Gij o God niet verachten.
En nu begint de schrijver de schaduwdienst toe te passen op Christus, en zegt: Maar Christus de Hoogepriester der toekomende goederen; dat is der heilgoederen die Christus in de toekomst aanbrengen zou; gekomen zijnde, is dooiden meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt dat is, niet van dit maaksel, noch door het bloed van bokken en kalveren maar door zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing te weeg gebragt hebbende. Die volmaakte tabernakel is het lichaam van Christus, toebereid door den Heiligen Geest; waarin de volheid der Godheid woonde; evenals de tabernakel een woning Gods onder de menschen was. Door middel van dat lichaam, en het storten van Zijn bloed, heeft hij het ware heiligdom, dat is den Hemel ge-opend.Zoo bracht hij eene eeuwige verlossing te weeg. Verlossing van zondeschuld en zondevloek en zondesmet, verlossing van Satans macht en boosheid. Indien nu in het Oude Verbond het bloed der stieren en bokken en de asch
(5B
der jonge koe — waarmede de wettisch onreinen werden gereinigd — hen heiligde, zoodat zij weder in de vergadering des volks mochten komen, als zij naar het vleesch gereinigd waren; hoeveel te meer zal dan het bloed van Christus uwe conscientie reinigen van doode werken; werken die den dood tot bezoldiging hebben. Daarvan gereinigd, moogt en kunt gi] den levenden God dienen. Nu staat hier dat Christus door den eeuwigen Geest zich zeiven Gode onstraf-felijk heeft opgeofferd. De Heilige Geest was op Hem nedergedaald, had Hem geheel vervuld en bekwaam gemaakt tot al zijn werk, ook tot het opofferen van zichzelven. Daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments; er wordt hier van Testament gesproken in plaats van Verbond; omdat er sprake is van den dood van den testamentmaker.
Door dien dood verzoende hij de overtredingen dergenen, die onder het eerste Testament waren geroepen om de beloftenissen der eeuwige erve te ontvangen. Daarom zijn al de vromen van den Ouden dag als het ware gestorven met het woord van Jacob, zoo al' niet op de lippen dan toch in het hart: op uwe zaligheid wacht ik o Heer! Wat baat u een testament waarin uwen naam staat, zoolang de testamentmaker leeft? Om de vruchten van het testament der genade, der verzoening en des eeuwigen levens, te kunnen deelachtig worden, was de dood van Christus noodzakelijk; voor allen die leefden vóór Christus, tijdens Christus, en na Christus kruisdood. Om naar dien tijd, om naar dat offer, om naar dat bloed heen te wijzen, werd ook het eerste verbond niet zonder bloed ingewijd.
Toen de jongelingen uit Israël, aan den voet van Horeb, op het door Mozes met twaalf kolommen gebouwde altaar jonge ossen geofferd hadden, nam Mozes de helft van het bloed en zette het in bekkens en sprengde er van op het altaar. En hij nam het boek des verbonds waarin hij al de
64
woorden des Heeren beschreven had en hij las voor de ooren des volks, en nadat zij hadden geroepen: al wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen en gehoorzamen, toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op het volk en zeide: ziet dit is het bloed des Verbonds, dat de Heere met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.
, Daar wordt nu echter niet gezegd, dat hij het boek be-sprengde, en de tabernakel, en al de vaten der dienst, en dat hij daarvoor gebruikte water en purper en wol en hyzop — maar deze besprengingen worden wel door Mozes bevolen aan Aaron in andere hoofdstukken van Exodus en het boek Liveticus. De hoofdzaak is maar om aan te toonen, het noodzakelijke der besprenging met bloed, ook in het Oude Verbond; waarom dan ook in vers 22 van dit hoofdstuk gezegd wordt: En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet. Bijna, want somtijds geschiedde de reiniging door water alleen, maar door bloed of door water, het wijst toch altijd heen naar de noodzakelijke reiniging door het bloed van Christus, want zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving. De zonden van al de geslachten van Adam af tot op Christus, voor dezelve aan hen die geloofden vergeven zijn, zijn alleen vergeven om het bloed van Christus. De zonden van allen, die na Christus leefden, nu leven, of nog leven zullen, kunnen alleen ter wille van dat bloed vergeven worden. Zoo was het dan noodzaak dat wel de voorbeelden der dingen die in de hemelen zijn, door deze dingen, dat is door bloed of water gereinigd werden, maar de hemelsche dingen zelve door betere offerande dan deze. Werd onder de schaduwdienst een offer gebragt voor de onreinheid of zonde om dezelve te verzoenen? een betere offerande leert het Evangelie ons kennen, in het groote offer dat uit den hemel ons geschonken is. Om dat offer te brengen is Christus niet ingegaan in het heiligdom met
65
handen gemaakt; dat was slechts een tegenbeeld van het ware heiligdom; maar Hij is ingegaan in den hemel zelve, om daar nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons. Hij behoeft zich zeiven niet dikwijls op te offeren, even als de Hoogepriester elk jaar verzoening moest doen met vreemd bloed; Christus bracht eenmaal het offer, om eenmaal de zonde te niet te doen — anders had Hij dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af; maar nu is Hij eenmaal gestorven, in de voleinding der eeuwen. Dat is, in de volheid des tijds, den tijd door God te voren bepaald, gelijk blijkt uit de profetie van Daniël hoofdstuk 9 vers 25 en 26. Even als nu ieder mensch maar eenmaal sterft, zoo is ook Christus eenmaal geofferd, en evenals op de dood der menschen het oordeel volgt, terstond of ten jongsten dage, zoo is op de dood van Christus de verzoening gevolgd. Hij heeft veler zonden weggenomen, namelijk van allen die gelooven; maar als Hij nu wederkomt zal Hij zonder zonden gezien worden; dat is, niet meer als de met schuld beladen borg, niet meer als het, de zonden der wereld dragende, Lam Gods; maar als de Heer der Heerlijkheid, de Koning van het Godsrijk, de Man aan wien God al het oordeel gegeven heeft, omdat Hij des menschen Zoon is.
Hij zal gezien worden van degenen die Hem verwachten tot zaligheid. En waarom niet door allen ? Dat later. Alle oog zal Hem zien, ook het oog dergenen die Hem doorstoken hebben. Maar bij de wederkomst des Heeren en de opname der gemeente, ziet Hem alleen de gemeente; degenen die Hem verwachten tot zaligheid. Toen Hij is heengegaan van den Olijfberg zeiden de Engelen: Deze Jezus die van U is opgenomen in den hemel, zal alzoo komen gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henen varen. Alzóó weder komen, dat is zeer stil, want zoo ging Hij
66 ■
henen. Alzóó, dat is zegenend, want zoo ging Hij henen. Het: alle oog zal Hem zien, is duizend jaren later — de geloovigen die stierven staan op bij Jezus wederkomst; die leven worden veranderd in één punt des tijds. De overige dooden worden niet weder levend, voordat de duizend jaren geëindigd zijn. — Zalig en heilig is hij die deel heeft in de eerste opstanding. Die Hem verwachten tot zaligheid zullen Hem zien, en terwijl zij de handen ten hemel heffen roepen zij uit: Ziet deze is onze God, wij hebben Hem verwacht; Hij zal ons zalig maken. Amen.
Melsreëa 1©.
In verschillende hoofdstukken des ouden Verbonds, vooral in de Psalmen , wordt over de Wet gesproken in den zin van het gansche Woord Gods; somtijds zijn het alleen de steenen tafelen, somtijds de boeken van Mozes, of die boeken, welke Israël, behalve de Psalmen en de Profe-tiën bezat. In dit hoofdstuk beteekent de wet; de ceremoniën-dienst van Israël.
Die wet nu, had slechts een schaduw der toekomende goederen niet eenmaal het beeld zelf der zaken, d. i. de ware teekening, maar slechts de schets er van. Daarom kon zij niet heiligen degenen die tot het altaar naderden, want indien dit waar was, dan had de offeraar niet telkens weder te komen. Indien zijn offer voldoende was, zou zijn geweten bevredigd zijn, in de zekerheid van de reiniging der zonden.
Maar bij het ongenoegzame van het offer bleef de oudtestamentische vrome altijd in vreeze gelijk een knecht, terwijl het Evangelie tot de zekerheid van het kindschap brengt, zich uitsprekende in het: Abba, Lieve Vader! Dat heil was niet te vinden in de stroomen van bokken- en stierenbloed, ook al bracht men offers bij duizendtallen.
67
het is alléén te vinden in het groote offer van Hem, Die kwam om den wil van God te doen. In dien wil zijn wij geheiligd, dat is in Christus' offerande is ons alles geschonken wat ons noodig is: rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing. De Priesters hadden nooit afgedaan met offeren; zij stonden eiken dag weder aan het altaar, maar Christus, na het ééne, groote offer gebracht te hebben, is nu voor eeuwig gezeten aan de rechterhand Gods.
Hij heeft zijn groot en heerlijk werk op aarde volbracht, en verwacht nu de vrucht daarvan in den hemel. Zijn kruis gaat voort de wereld te overwinnen. Zijn bloed ver-teedert harten als diamant, totdat eenmaal de aarde. die Zijn bloedzweet dronk, vol is van de kennis, des Heeren. Twist en wrok verdwijnen, de vrede-olijf zal bloeien, en de schaamte zal het laatste zwaard begraven, of, naar luid der Schrift, tot sikkelen slaan. Menschen worden gezaligd, de aarde met vrede vervuld, de Schepping van den vloek verlost, duivel en dood aan de voeten van Christus onderworpen.
Dat alles is de vrucht van één offer, eene eeuwig geldende liefdedaad Gods,- de vergeving der zonden om Jezus' dierbaar bloed. — Die vergeving is zóó volkomen, dat de zonden vergeten zijn tevens, ja uitgedelgd als een nevel, en niet meer te te vinden, al wilde de duivel dezelve gaan zoeken, hetgeen die aanklager der broederen zoo gaarne doet.
Wanneer wij dan nu deze dingen weten, laat ons dan ook vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het Heiligdom d. i. met vrijmoedigheid tot den Vader gaan, in het geloof aan Gods liefde, in Christus geopenbaard. De weg is gebaand, en die weg blijft altijd nieuw en liefelijk: het is een levende weg; wie dezelve betreedt vindt er het
68
leven zijner ziel. Vier duizend jaren werd naar dien weg gezocht, die ons nu is ontsloten en ingewijd door de verbrijzeling van Christus aan het kruis. Nu geen duister, afgesloten , slechts voor één mensch toegangkelijk heiligdom meer; maar eene opene Genadetroon, een vergevend liefdehart, een uitgestrekte Vaderhand, een open Vaderhuis. Maar wie tot dien Vader wil komen, hij moet komen met een waarachtig hart, ongeveinsd, blank oprecht. Hij moet komen in volle verzekerdheid des geloofs, niet twijfelende. Niet met de vraag: „zou Christus ook mijne zonden verzoend, ook mijne schuld gedragen hebben? Zou God ook mijn Vader willen zijn? Maar met de zekerheid in het hart: God is mijn Vader Christus is mijn Heiland, de Hemel is mijn Vaderhuis; zij die gelooven zijn mijne broeders, al Gods beloften zijn mij in Christus ge-geschonken , en derzelver vervulling is gewis. Tot die zekerheid komt men niet, zoolang het hart niet gereinigd, het geweten niet bevredigd is. En dat niet alleen; maar als vruchtgevolg van de reiniging des harten, moet 't lichaam gewasschen zijn met rein water, d. i. het uitwendige leven moet geheiligd zijn, evenals het lichaam in het bad gereinigd wordt. In een zeker lied zegt Lange :
„Een heilig leven, o mijn Heer,
Is 't schoonste loflied tot Uw eer o Geef dan, dat ik heilig zij Mijn Jezus, zoo als Gij!quot;
Waar dat dan de begeerte des harten is, laat ons daar drie dingen in acht nemen. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden. Niet alleen de hoop, maaide belijdenis er van; want wie het meest belijdt, zal het meest genieten. Dat weet de duivel, en waar hij u den hemel niet gunt voor uw hart, tracht hij u de hoop te ont-
69
futselen. Maar wie op Christus hoopt wordt niet beschaamd, want Die het beloofd heeft is getrouw.
In de tweede plaats: laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken.
Niet om elkander te hekelen, te verbitteren, te beleedi-gen, en 't laatste vonkje liefde uit te blusschen, want dat zijn kwade werken, waar Satan om lacht en de hel door zegepraalt en Gods Koninkrijk schade lijdt.
En in de derde plaats: laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen en dat zooveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert. De Gemeente van Christus is één lichaam en de ééne Christen kan niet tegen den andere zeggen: ik heb u niet noodig. Indien wij in het licht wandelen, zoo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden.
Nu aanvaardt men gaarne het laatste gedeelte, maar het eerste laat men links liggen; want om te wandelen in het licht moet men eerst vallen in belijdenis van schuld. Door al de twisten en bitterheden en scheuringen is het Kerkverzuim vermeerderd. De wereld kan nu moeijelijk zeggen: ziet hoe lief hebben zij elkander; maar wel: ziet hoe haten zij elkander; hoe bijten en vereten zij elkander; en daarom keert de wereld zich walgend af van het Christendom , welks belijders geen goede reuk van Christus zijn. In menige stad en op menig dorp zijn twisten onder broeders, waardoor veel schade wordt aangericht; want deze kiest partij voor den eenen broeder, en die voor den anderen, en het gevolg is dat de samenkomsten worden nagelaten, het Avondmaal verzuimd, de kracht des geloofs verbroken. Als het den duivel gelukt de stok samenbinding te verbreken, gaat de stok liefelijkheid denzelfden weg; en de hel viert
70
haar triumf op de puinhopen van het verloren geluk der Christenen. Laat ons dan eikanderen vermanen, en dat zooveel te meer als gij ziet dat de dag nadert n.1. de dag van Jezus' wederkomst. Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid verkregen hebben, zoo blijft daarna geen slachttoffer meer over voor de zonden. Dat wij willens zondigen, is nu juist niet het grove zonden begaan, zooals leugen, diefstal, ontucht, vloeken; zóó grof gaat het terstond niet bij lieden die de kennis der waarheid verkregen hebben; maar bitter zijn en hatelijk, kwaadspreken en lasteren; de zonden of fouten van anderen vergrooten of gebruiken om eigen kwaad te bedekken. En als deze dingen openbaar komen en bestraft worden, dan keert men zich af van de gemeente, gaat heulen met de wereld, en eindigt met een tegenstander te zijn, wiens vreeselijk lot wordt geteekend in het 27illt;! vers van dit hoofdstuk: Een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden.
Als onder het Oude Verbond eon mensch had gezondigd tegen de wet van Mozes, die stierf zonder barmhartigheid. Denk slechts aan den Sabbatschender die gesteenigd werd. Hoeveel zwaarder straf moet hij dan ontvangen, die den Zone Gods vertreden en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest dei-genade smaadheid heeft aangedaan. Bij den uittocht van Israël moest door de huisvaders het bloed worden gestreken aan de zijposten en bovendorpel, maar het bloed mocht niet aan den benedendorpel, opdat het niet zou worden veracht en vertreden; en als nu het bloed van het groote offer, Christus, onrein geacht wordt, wat kan er dan vreeselijker zijn te bedenken. Zoover kan het komen, anders zou de Heilige Geest er niet voor gewaarschuwd hebben. Maar de straf is ook vreesselijk, want de Heer zegt; Mijn is
71
de wraak, Ik zal het vergelden! En God is een wreker zeer grimmig.
Het is vreesselijk als men met God te doen krijgt, zie dit slechts in Herodes, die van de wormen gegeten werd, in Juliaan den Afvallige, en andere tegenstanders der Christenen uit lateren tijd.
Doch de schrijver verwacht betere dingen van zijne He-breeuwsche broederen; en herinnert hen aan de eerste liefde en ijver in vorige dagen, toen zij veel strijd en lijden te verdragen hadden, gesmaad werden en verdrukt, ja een schouwspel waren geworden voor anderen, en waar zij zeiven niet leden, daar leden zij toch met andere vervolgden mede, zooals met den schrijver van dezen brief. En als hunne goederen ontroofd werden, namen zij het aan, niet met droefheid, maar met blijdschap, wetende dat het om Jezus wil was, die een beter goed voor hen bewaarde in den hemel.
Om de uitdrukking: gij hebt ook over mijne banden medelijden gehad, acht men dezen brief van Paulus. Maar ook andere christenen zijn wel gevangen geweest, gelijk ook van Timotheüs blijkt in hoofdstuk 12 : 23, waar gezegd wordt dat Timotheüs losgelaten was, en dat de schrijver met hem hoopt te komen; hetgeen toch niet aangaat als Paulus te Some gevangen was, en daarna gedood is geworden. Maar laat ons tot het hoofdstuk wederkeeren.
Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, want wat men wegwerpt acht men niet, en waarlijk, de vrijmoedige belijdenis des geloofs en der hope heeft men wel te bewaren, want er is een groot loon aan verbonden. De Heiland zegt: „wie Mij belijden zal voor de menschen, zal Ik ook belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is. En hoewel men met het hart gelooft ter rechtvaardigheid, met den mond belijdt men ter zaligheid. Bij al wat dan tegen U zij,
72
blijft standvastig, geduldig, lijdzaam, opdat gij Gods wil moogt doen en de beloftenis wegdragen.
Want nog een weinig tijds en Hij, Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven. Geloofden de eerste Christenen dat reeds, hoeveel te meer hebben wij in dat geloof te leven, wij, die 19 eeuwen nader bij Jezus'wederkomst zijn. Tot dien dag blijft het woord , hetwelk wij herhaalde malen in de H. Schrift vinden: De rechtvaardige zal uit het geloof leven! Door het geloof put hij uit de eeuwige volheid Gods en eet van den levensboom; liet geloof is het leven van zijn leven. En zoo iemand zich onttrekt, zegt de schrijver, — namelijk aan dit geloof — mijne ziel heeft in hem geen behagen.
Geen wonder, want zulk een mensch behaagt aan God ook niet meer. Gelukkig hij die zeggen kan, en tot den einde toe kan blijven zeggen: Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die gelooven tot behouding der ziel. Amen.
Eén der schoonste, en voorzeker meest bekende, dei-dertien hoofdstukken uit de Hebreënbrief ligt voor ons.
Wij kunnen er boven schrijven; de wolke der getuigen; of de helden des geloofs.
Bij het lezen van dit gedeelte der Schrift verstaan wij een Duitsch dichter als hij zegt: „het geloof dringt door staal en steen, en vat de Almacht in zich in, in hare al-machtshanden. Want waarlijk, het geloof is een wonder ding; het is een kleine almachtige, dit blijkt duidelijk uit dit hoofdstuk der Schrift. Toch moet men wel onderscheid maken tusschen geloof en geloof.
Het geloof waarvan sprake is in Romeinen 5 is geheel
73
iets anders dan het geloof in Galaten 5 vers 20. Het geloof dat door den H. Geest gewerkt wordt, nadat in het hart schuldgevoel en schuldbelijdenis is geboren, is het recht-vaardigmakend geloof, dat zich vastklemt aan Christus en Zijn kruis, waardoor het hart komt tot vrede met God in Jezus' dierbaar bloed. Maar voor dien tijd reeds is er geloof in het hart aanwezig, dat zich openbaart in het zoeken naar vergeving en rust. Dat is het toevluchtnemend geloof; en er is menige ziel, die op deze aarde niet verder komt, als het gevolg eener verkeerde nederigheid, die het te groot acht de vergeving der zonden aan te nemen, die Christus toch aanbiedt aan het bekommerd hart. Mogen deze arme zielen al met de nachtschuit medegaan, Gods genade kan hen toch doen aanlanden in het land van den eeuwigen morgen. Maar meer Godverheerlijkend, en voor hen zeiven veel gelukkiger ware het geweest, wanneer zij hier op aarde meer met vreugde hun geloof hadden beleden.
Nog in eene anderen zin is er sprake van geloof en wel als wonder-geloof. Dat is het geloof dat wonderen durft verwachten op het gebed, en dat ook wel tot het doen van wonderen in staat stelt. Alszoodanig openbaart het geloof zich niet bij alle geloovigen, maar bij enkelen, zooals uit dit hoofdstuk duidelijk blijkt. Niet ieder geloovige is tot groote daden geroepen, en ook is ieder geloovige niet tot groote daden geschikt. De wereld ziet alléén die groote werken, maar weet niets van de groote strijd die geloofs-mannen door te maken hebben. Dat is God alleen bekend, en degenen die hiervan weten bij ervaring. Kunt gij u eenigszins de vrees voorstellen die door Noachs hart gegaan is toen door hem de ark werd toebereid? Kunt gij u eenigszins verplaatsen in Abrahams toestand toen hij drie dagen lang op reis was naar Moria? Kunt gij u eenigszins denken in de angst van Mozes, als hij met Israël staat
74
voor de Eoode Zee met den vijand achter zich? Gij hoort geen klacht van zijne lippen; maar God wel; vandaar het woord des Heeren: „Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken!quot; O de Heer alleen kent den strijd die er gegaan is door de ziel van zoo menigen geloofsheld, eer de geloofsdaad tot stand kwam! Bij overtuiging van eigen onwaarde en onbekwaamheid, geroepen te worden tot een werk waar volgende eeuwen op zullen zien; en dan: waar God een groot en heerlijk werk wil tot stand brengen daar gaat de duivel te werk als een razende; ja waarlijk als een brullende leeuw; en hij maakt het zóó erg dat de arme mensch die tot een heldendaad wordt geroepen , zich somtijds quot; gevoelt als werd hij reeds in de kaken des doods geslingerd; als had die brullenden leeuw den man des geloofs reeds tusschen zijne tanden. En waarom laat God dit toe ? Opdat gij uw vijand niet te licht zult achten, maar overtuigd zult zijn dat uwe kracht niets is tegen de macht der hel; opdat gij alléén en volkomen alle hulp, en kracht, en bekwaamheid, en de gansche overwinning, en al uw welslagen en wèl gelukken, zult zoeken bij, en verwachten van den Almachtigen God, die hemel en aarde en zee en al wat daarin is gemaakt heeft en die trouwe houdt tot In eeuwigheid! Zoo is dan het geloof, dat zalig maakt en vrede schenkt eenvoudig gezegd het Amen op 't kruiswoord: „Het is volbracht!quot; Het is de hand die gelegd wordt op het offer; de hand die aanneemt wat God genadiglijk schenkt. En als wondergeloof is het de sleutel tot het ontsluiten van de schatkameren Gods; het gebruik maken van de Almacht Gods in onze onmacht. — Het geloof houdt voor waar wat God beloofd heeft, rekent daarop, en handelt daarnaar. Het geloof zegt niet misschien ; maar ik weet en ben verzekerd; want het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt
75
en een bewijs der zaken die men niet ziet. En van die zaken is het geloof zóó zeker, alsof men dezelve kon zien en tasten.
Door het geloof hebben de vaderen getuigenis bekomen dat zij Grode behaagden.
Door het geloof weten wij het ontstaan der wereld, waar alle wijzen der heidenwereld, die Genesis missen naar moeten raden. Het kind dat die eerste bladzijde der Schrift gelooft weet door het geloof meer, dan de geleerdste ongeloo-vige. — Het geloof deed Abel met zijn offer zijn hart tot den Heer brengen, en juist dat werd in Kaïns offer gemist. Wie zijn arm zondig hart ten offer biedt aan den Heer, wordt uit genade rechtvaardig verklaard. En dezulken blijven evenals Abel, spreken nadat zij gestorven zijn, want hun naam blijft in zegening.
Door het geloof heeft Henoch zóó met G-od gewandeld dat hij den hemel binnenwandelen kon, zonder den dood te zien; d. i. zonder het lijden des doods te kennen. God nam hem weg in een punt des tijds, evenals later Elia en evenals eenmaal de gansche gemeente zal worden weggenomen.
Het kinderlijk en eenvoudig geloof maakt den mensch Gode welbehagelijk, omdat het geloof God eert en verheerlijkt. Daarom kan hij, die het geloof nog mist. God niet behagen. Wie tot God komt, tot God bidt, moet gelooven dat Hij is — aanwezig is, u hoort, en ziet, en verhoeren kan, en wil en zal, zoo het tot uw heil en tot Gods eer kan dienen. Daarom moeten wij niet tot God komen met onze gebeden en onnadenkendheid, zoodat wij straks weer vergeten zijn wat wij gebeden hebben. Wij moeten ook niet tot God komen met onze gebeden en onzen twijfel, maar met ons geloof. En dan — blijven gelooven, ook al toeft God lang — bij bidden behoort verwachten, maar er is niets waar wij minder lust in hebben. „ Gij die God zoekt, zegt
76
de Psalmdichter, „ulieder hart zal leven.quot; En de Heer zelf zegt: „wie Mij vindt, vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heer;quot; zóó wordt dan dat zoeken wel beloond. Het geloof verheerlijkt God, veroordeelt de wereld en geeft vrede aan het hart, maar het gaat altijd door strijd. Noach heeft door het geloof zeker geweten dat de zondvloed komen zoude; en hij, in de ark, met de zijnen, behouden zou worden. Door die ark te bouwen toonde hij zijn geloof, en veroordeelde tegelijkertijd het ongeloof zijner tijdgenooten. Yoor de wereld was er niets dwazer denkbaar dan de bouw van zulk een groot schip op het Armenisch hoogland, ver van het water verwijderd, maar het geloof doet altijd dingen, die in de oogen der wereld dwaasheden zijn. Niets is dwazer, in het oog van, zich vroom en goed achtende, menschen, dan alléén zijn heil te verwachten van een aan het kruis gestorven mensch, maar toch is het de hoogste wijsheid en de eenige weg tot waar geluk. Daarom is ook Noach een erfgenaam geworden der rechtvaardigheid die naar het geloof is. Nooit heeft iemand zoo groote erfenis ontvangen als de man uit de Ark. Hij erfde hemel en aarde beiden tegelijk.
Het geloof openbaart zich in onbepaalde gehoorzaamheid aan het duidelijk bevel Gods. Zoo heeft Abraham gehoorzaamd aan het woord van God: „Ga uit uw land en uwe maagschap, naar het land dat Ik u wijzen zalquot;, en hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zou. En toen de Heer hem gebracht had in Kanaan, en tot hem zeide: „Doorwandel dit land in zijne lengte en zijne breedte; want al dit land zal Ik u geven,quot; toen heeft hij dat gedaan, en Gods belofte geloofd, ook al was er nog geen voet grond zijn eigendom, zoodat hij in tenten moest wonen als een zwervenden Nomaad of herdersvorst; En geloovende dat God hem het aardche Kanaan zou
77
schenken, verwachtte hij tevens de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en Bouwmeester God is. Zoo slaat het geloof de armen om hemel en aarde, want hij die gelooft heeft de belofte voor dit en het toekomende leven.
Door het geloof is in Sara de jeugd als het ware vernieuwd, zoodat zij in hoogen ouderdom Izaiik ter wereld bracht, omdat zij Hem getrouw achtte die het beloofd had. En omdat zij geloofd heeft, in de daad der Almacht Gods is zij de moeder geworden van een volk, ontelbaar als het zand aan den oever der zee, en de sterren aan den hemel. En deze nieuwe jeugd was niet alleen het deel van Sara, maar ook van Abraham, zoodat hij later, bij Ketura, nog verscheidene kinderen gewon.
En nu, al deze geloovigen. Abel, Noach, Abraham, Izaak, Jacob en Sara, zij zijn allen in het geloof gestorven, ook al hadden zij de vervulling der belofte niet verkregen; maar door het geloof hebben zij van verre de vervulling dier belofte gezien, en geloofd, en omhelsd, en zij allen hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde; dat zij zich hier niet thuis gevoelden onder de kinderen dezer wereld. Want die zulke dingen zeggen of belijden, betoonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken, want aan het belijden is altijd lijden verbonden, omdat de wereld geen gasten en bijwoners kan verdragen, maar wil dat men hier burger zal zijn, en al zijn heil verwachten zal van de aarde inplaats van den hemel. Indien nn de Patriarchen aan hun aardsch Vaderland gedacht hadden, uit hetwelk zij uitgegaan waren, zoo zouden zij immers tijd gehad hebben om weder te keeren? Maar zij begeerden een beter, een hemelsch Vaderland. Daarom schaamt God zich niet hun God, de God van Abraham, de God van Izaak, de God van Jacob genoemd te worden,
78
want Hij had hun een stad bereid. Deze groote eer is aan de Aartsvaders geschonken naast Israël, en de persoon van Christus. Men spreekt wel over den God van Israël en den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, maar niet van den God van Keizer Konstantijh of den God van Luther of Calvijn. Maar God noemt zich zeiven den God van Abraham, Izaak en Jacob, en wordt alzoo genoemd ook door Christus als Hij zegt: dat Abraham, Izaak en Jacob niet dood zijn, maar leven, want God is niet een God der dooden maar der levenden.
Door het geloof heeft Abraham de gehoorzaamheid ten toppunt kunnen voeren, toen God hem gebood Izaak te offeren. Hij heeft hem niet alleen willen offeren', maar geofferd, dat is volkomen overgegeven, toen was het God genoeg. Abraham geloofde dat God machtig was Izaak uit de dooden op te wekken, en dat God dat, ook als Izaak verbrand was, verplicht was te doen, ter wille Zijner-trouw en om Zijn eigen Woord. Want de Heer had gezegd: „In Izaak zal u het zaad genoemd worden.quot; Daarom heeft Abraham dan ook Izaak bij gelijkenis uit de dooden wedergekregen.
Het geloof verheldert den blik, en stelt hem die gelooft op eene hoogte, ver boven het alledaagsche rondom hem heen. Daarom is ieder geloovige niet alleen Koning en Priester maar ook Profeet. Zoo heeft Izaak zijne zonen gezegend, en over Jacob en Ezau uitgesproken toekomende dingen, hunne nakomelingen betreffende. Zoo ook heeft Jacob stervende Manasse en Efraïm gezegend, en dat niet alleen, maar ook zijne eigene zonen; zoodat de zegen van Jacob reeds profetie was van de verdeeling van het land-Kanaan in lateren tijd; ja door de eeuwen heen ziet hij 't slangenzaad reeds uit. Dan, Judas Iskarioth, die Hem verraden zou, door Wien de zaligheid zou komen, waarop Jacob hopende heenging. Zoo ook heeft Jozef door het geloof
79
stervende voorspeld dat God Israël uit Egypteland zou leiden, en bevolen, dat zoolang zijne beenderen zoude worden bewaard.
En evenals nu liet geloof zich openbaart in gehoorzaamheid aan God, heeft het zich ook geopenbaard in ongehoorzaamheid aan het bevel van een dwingeland. Amram en Jochébed hebben drie maanden lang Mozes verborgen, volgens Flavins Jozefus op eene Goddelijke openbaring aan Amram; volgens de Schrift 'omdat zij zagen dat het kind schoon was, en toen hun geloof verzwakte en zij het kind in het biezenkistje in de Mjl plaatsten, was het daar veiliger dan in de ouderlijke woning.
En als Mozes den ouderdom van 40 jaren bereikt heeft, dan openbaart zich het geloof bij hem in de keuze om liever te behooren bij het arme, verdrukte, versmaade volk van Israël, dan een zoon van Tharmutis te worden genaamd. Nog liever kwalijk gehandeld met die slaventeelt in de tichelovens, maar dan voor eeuwig behouden; dan de genietingen van het Egyptische hofleven, maar zonder God voor zijn hart. Al de schatten van Egypte konden in zijne schatting niet halen bij dit eene: te behooren tot het volk waaruit de Christus, de. Verlosser zou geboren worden. Die smaad te dragen achtte hij zichzelven eene eer. De God van Abraham had immers gezegd: wie U zegent, zij gezegend, en vervloekt is hij die u vloekt? Na den smaad en het lijden ter wille zijns Gods, wachtte hem immers het loon der genade? Wel is Mozes nog niet wat hij zijn moet, nog staat hij in eigen kracht, maar na- Jethro's herder geweest te zijn, zal hij toch Gods. menschen-herder worden; en dan ziet gij hem in het geloof Farao trotseeren, Egypte verlaten, Israël verlossen, en waar alles tegenschijnt en eigen kracht bezwijkt, daar houdt hij zich vast aan zijn God, als zag hij Hem. Geloovende in Gods woord en in Gods
80
trouw, beveelt hij de slachting van het Pascha, het bestrijken der posten met bloed, verzekerd zijnde dat alsdan geene eerstgeborenen in Israël zullen vallen door den Engel des verderfs. Dat geloof doet hem den staf Gods zwaaien over de wateren van ds Roede Zee, zoodat hare golven gekliefd worden opdat Israël er door kan gaan. Maar het water dat Israël behoudt brengt over Faraö en zijn heir dood en verderf. Gods pad is in de zee maar alleen voor de Zijnen.
En als Mozes is heengegaan en het oude Israël gevallen, dan staat aan het hoofd van het jongere geslacht Jozua de knecht des Heeren. In zijne dagen vallen de muren van Jericho, niet door kracht of geweld van stormrammen, maar door de kracht van het geloof, dat werkzaam wacht; hoopvol verbeid en juichend overwint, als Jéricho zeven dagen omringd geweest is.
Weder anders openbaart het geloof zich in Rachab; zij heeft van Gods volk en van Gods daden gehoord, het volk Gods leeren kennen en liefhebben, de zonde leeren haten en laten. En als straks de verspieders komen, zal zij hen met vrede herbergen, haar leven in gevaar stellen, ja zich zelfs met leugen bezondigen, om de verspieders te redden. Het schar-lakenkoord wordt straks de belijdenis van haar geloof, dat reeds werkzaam is door de liefde, als zij redt allen die haar naastbestaanden zijn, in haar huis. Zij is niet omgekomen met de ongehoorzamen, staat er.
Ja, de inwoners des lands waren ongehoorzamen, die Gods roepstem hadden versmaad, en Gods geduld getart, reeds 400 jaren lang van Abrahams tijd af. De Heer heeft den dood van al die inwoners van Kanaan niet gewild, maar heeft Abraham, Izaak en Jacob als zendelingen onder hen doen wonen. De altaren, aan Jehova gewijd, zijn in hun midden verrezen en het aanroepen van den
8]
naam des Heeren door de quot;Patriarchen is door hen gehoord. God heeft lang geduld met die menschen gehad, want tot Abraham werd reeds gezegd dat de maat der ongerechtigheid van de Amorieten nog niet vol was. Nog 400 jaren dan is de maat wel vol en het zwaard van Israel komt het oordeel uitvoeren; hoe jammer dat Israel het niet goed heeft gedaan! Er bleven nog van die heidenen leven en deden Israel in later tijd veel kwaad.
En nu zegt de schrijver: „Wat zal ik nog meerzeggen? Want de tijd zou mij ontbreken wilde ik verhalen van Gideon en Barak en Simson en Jeftha en David en Salomo en de Profeten.quot; De welke der getuigen, de schare der geloofshelden is zoo groot, dat meer dan één hoofdstuk des Bijbels noodig is, om van al deze mannen iets te zeggen. Welke groote daden deze mannen deden, het was alles door de kracht des geloofs. Gideon is grooter geloofsheld dan Barak, want de eer der overwinning werd gegeven aan eene vrouw, Jaël, die Sisera een nagel door het hoofd klopte. Toch wordt Barak onder de geloofshelden genoemd. En Simson zouden wij — om zijne vleesschelijke lusten en vreemde handelwijzen, wel gansch en al van de lijst der geloovigen willen schrappen, en toch wordt zijn naam hier met eere genoemd, en hij is die eere waardig, al begrijpt een mensch dat niet die geen kennis heeft aan zijn eigen hart. Bij den een komt openbaar wat bij een ander verborgen rondwoelt in hart en leden, zoodat de eene mensch waarlijk, in Gods oog, niet beter is dan den andere: maar genade kan bewaren, hem die zich bewaren laat, door bij den Heer te blijven. Van al de mannen hier genoemd. geldt het woord: „Zij hebben koninkrijken overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt. Zij hebben de kracht des vuurs uitgebluscht, - denk aan Daniël en zijne vrien-
82
den — zij zijn de scherpte des zwaards ontvloden, dat is somtijds even moedig als door het zwaard te vallen. Uit zwakheid hebben zij krachten gekregen, want de jongelingen in Babel zagen er bij het eten van het gezaaide beter uit dan anderen die van 's Konings tafel aten. Zij zijn in den krijg sterk geworden — geoefende strijders geworden — en hebben heirlegers van vreemden op de vlucht gebracht. Vrouwen — zooals de vrouw van Sunem en de weduwe te Sarepta Sidonis — hebben hare dooden uit de opstanding weder gekregen; anderen zijn uitgerekt, evenals een trommelvel, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden.quot; Hier heeft de schrijver voorzeker het oog op den treurigen tijd toen Antiochus Epifanes de Joden op zoo gruwelijke manier vervolgde en mishandelde. Wie denkt niet aan de Maccabeën-moeder, met hare zeven zonen, stervende om de eere Gods? Anderen hebben bespottingen geproefd, dat is, het bittere er van moeten smaken, zooals Micha, die op zijn kinnebak geslagen werd en Jeremia die in den kuil werd geworpen. En anderen zijn gesteenigd, zooals Zacharias, den zoon van Jojada, die gedood werd bij het altaar, onder de regeering van Koning Joas. In stukken gezaagd, zooals de overlevering zegt, dat met Jezaia geschied is, onder het wanbestuur van Manasse, Verzocht, dat is, door pijniging op de proef gesteld; door het zwaard ter dood gebracht; en die bleven leven, moesten somtijds in schaaps- en in geitevellen, van allen verlaten, ronddwalen; of indien zij gevat werden, wachtte hun verdrukking of kwade behandeling. Hoe moest David rondzwerven op de bergen, en Elia zich behelpen aan de beek Krith, en de honderd profeten, die verborgen waren in spelonken, in Achabs tijd, waar één zijner dienaren hen onderhield met brood en water. Al deze dingen en nog zoo
83
oneindig veel meer, is geleden en gedragen em en door het geloof, dat alléén er toe kon bekwamen en in staat stellen.
Edele en vrome en wijze mannen, welke de wereld niet waardig was te mogen bezitten, hebbben als schandvlekken en kwaaddoeners zich zien behandelen; in woestijnen gedoold en op bergen en in spelonken en in holen der aarde vertoefd. En toch leefden zij allen nog onder de wet; onder de bedeeling der schaduwen; de belofte aan de vaderen gedaan was nog niet vervuld, en toch hebben zij geloofd, en door het geloof geleefd, geleden en overwonnen.
God had over ons wat beters voorzien, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. God heeft ons geschonken te leven in den tijd der vervulling; Hij heeft de vervulling van al Zijne beloften, waar de vaderen naar uitzagen en op hoopten getrouw volbracht. En nu, noch de Oud-Testamentische geloovigen zijn, noch de Meuw-Testamen-tische gemeente is, op zich zeiven staande, volmaakt. Het is één gemeente van alle tijden en alle plaatsen, het ééne lichaam waarvan Christus het gezegend en verheerlijkt Hoofd is in den Hemel.
Israël was niet volmaakt zonder ons, en wij zijn ook niet volmaakt zonder hen, maar tezamen wel volmaakt in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus. Amen.
Mebreën 12,
Zooals het oog van geloovige Christenen, bij het lezen van het vorige hoofdstuk, op die rij van geloofshelden gevestigd is geweest; wordt hun nu herinnerd dat die geloofshelden ook met heilige belangstelling nederzien op de geloovigen. Evenals bij de Grieksche Schouwspelen de wedlooper het wist, dat er niet alleen aan het einde
84
der loopbaan een kroon wachtte, maar ook dat hij in zijnen loop door de blikken van duizenden werd gevolgd; zoo stelt de schrijver nu al die ontslapen vromen voor, staande rondom den loopbaan des Christens als getuigen.
Zij hebben ook eerst den loop moeten loopen, den strijd moeten strijden, vóór zij de kroon der rechtvaardigheid konden ontvangen; maar nu staan zij daar als getuigen, dat het mogelijk is de overwinning te behalen. Alléén en dit wete men wel, alle last moet worden afgelegd, alle last van zorgen en bekommeringen, en voorts van alle dingen die den loop kunnen vertragen. En inzonderheid moet worden afgelegd: de zonde die ons zoo ligtelijk omringt. Zoo menigeen wil wel Christen zijn, maar toch bij het Christendom nog iets van de wereld, of deze of gene zonde aan de hand houden; en dat kan niet, en mag niet of men verliest den prijs. En dan is het in de christelijke loopbaan noodig lijdzaam te zijn, want er kunnen moeielijkheden op den weg zijn waarop men niet heeft gerekend, en de weg kan langer zijn dan men eerst heeft gedacht of vermoed. Het beste middel om met lijdzaamheid voort te gaan en den eindpaal te bereiken, is: te zien op Jezus; op Jezus alléén, op Jezus altijd; niet op uzelven, niet op uwe zonden, niet op uwe deugden; niet op de vromen, maar alléén op Jezus; den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. Voor de kroon die Hem wachtte, voor de vreugde Hem voorgesteld, heeft Hij het kruis verdragen en de schande veracht. Hij wist het dat Zijn bloed de verzoening , dat Zijn dood het leven aan eene ontelbare schare van zielen weder geven zou, die eeuwig Zijn vreugde en kroon zullen zijn. Dat deed Hem het kruis aanvaarden met al wat in dat ééne woord verborgen ligt; en de schande heeft Hij veracht, maar voor die schande wordt Hem nu eeuwige eer geboden, door de verlosten om Zijn troon gewolkt.
85
Door al de helden des geloofs is gebeden, geleden, gestreden ; maar door niemand zóóveel als door Christus; allen die God vreezen moeten spotternij en tegenspoeden verdragen, maar door niemand werd zooveel verdragen als door Christus. Hij, de heilige, heeft dit alles verdragen van de zondaren, en wij hebben ook te dragen, te lijden, te dulden; maar van mede-zondaren, waarvan niets ons onderscheidt, dan de vrije genade Gods aan ons ten koste gelegd. Wordt dan niet flauw en bezwijkt niet in uwe zielen, want gij hebt nog niet ten bloede toe, nog niet op leven en dood gestreden tegen de zonde; dit blijkt uit de kastijdingen die God u nog zenden moet.
En dan hebt gij nog vergeten het woord der vermaning van den wijzen man der oudheid: „Mijn zoon acht niet klein de kastijding des Heeren;quot; acht dit niet gering, beschouw de kastijding Gods niet als iets alledaags, dat nu eenmaal aan het leven van zondige menschen is verbonden. En als die kastijding zwaar is of lang duurt, bezwijk dan niet in uwe zielen; word niet moedeloos of hopeloos, want evenals een vader geen vreemden kastijdt, maar wel zijne eigene kinderen, en dan nog tot hun bestwil, opdat het kwaad hun bitter zou worden, en zij zouden leeren des vaders wil te doen, alzoo handelt ook uw God. Hij kastijdt dien hij lief heeft, en geeselt, d. i. Hij kastijdt zwaar, een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. De kastijding is een blijk van Gods liefde en schijnt voor ons vaak een blijk van Gods toorn. Het is een bewijs dat God aan ons denkt in genade, en wij klagen met den psalmdichter: „heeft God dan vergeten genadig te zijn?quot; Een vader had eens zijn zoon verboden om 's avonds buiten te gaan, en het kind ging toch, maar zeide aan zijn speelmakker, — een zeer bedorven knaap, — „nu zal ik klappen krijgen.quot; O, zeide de jongen, dat is niets, dan moet gij maken dat uw vader
86
u nooit meer slaat, dat heb ik ook gedaan. Als uw vader u een klap geeft moet gij zeggen: dat is één; en zoo hij er u nog meer geeft dan zegt gij; dat is twee, dat is drie, en zoo voort. Toen nu het knaapje gestraft werd, volgde het dien raad op; maar de vader hield op en zeide: „Zoo jongen, zijt gij reeds zoo bedorven dat gij mijne klappen telt? Nu sla ik u nooit meer, maar van nu af zijt gij ook mijn kind niet meer! Maar het knaapje was nog niet zoo bedorven, het viel aan zijns vaders voeten neder, omhelsde zijne knieën en riep; O vader, sla mij maar liever dood, maar laat mij uw kind toch blijven. Zoo roept het rechtgeaarde kind van God ook; zoo zeide Job reeds: „Indien Hij mij ook doodde ik zou nog op Hem hopen.quot; Indien gij dan de kastijding verdraagt, zoo gedraagt God zich jegens u als zonen; beschouwt u als Zijne zonen. Zijne kinderen, waar gij in de kastijding het onderpand van hebt. Hoewel nu ook de goddeloozen wel kwalen, en plagen en krankheden hebben, zijn het voor hen geen kastijdingen, maar somtijds nog roepstemmen, somwijlen ook reeds straffen. Maar behalve al het gezegde: wij hebben van onze aardsche vaders wel kastijdingen gehad en leerden ontzag voor hen hebben, zullen wij dan niet veel meer den vader der Geesten onderworpen zijn en leven? Aan onze aardsche vaders hebben wij in den middellijken weg onze lichamen die sterven te danken, maar aan God onzen eeuwig blijvenden geest. Zoolang nu onze vaders leefden konden zij ons kastijden, maar langer niet; en God zou ons eeuwig kunnen straffen; aardsche vaders kastijden naar hun goeddunken, maar hoe goed gemeend, toch is het altijd nog niet goed. Met een vriendelijk, of ernstig, of gemoedelijk woord, wordt soms beter uitslag verkregen dan met slagen. Sommige kinderen worden door straf verhard, en wanneer die straf in tegenwoordigheid van anderen gegeven wordt, hebben
87
vaak verbitteringen plaats. Dan is de kastijding niet nuttig maar kwaad. Maar deze, namelijk Grod, kastijdt ons tot ons nut, juist wanneer het noodig is, en met het heerlijkste, doel namelijk dat wij Zijne heiligheid zouden deelachtig worden. De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud, zegt Salomo. Voorwaar, indien het niet noodig was, de goudsmid zou al de moeite en al de onkosten niet doen die aan de loutering verbonden zijn. Hoeveel te meer zou de Heer ons sparen, wat gespaard kon worden.
Nu, zonder tegenspreken, alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, doch daarna gesft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid, dengenen die door dezelve geoefend worden. Ziende op dit doel Gods met deze heerlijke uitkomst voor uquot;; in plaats van moedeloos te worden, richt weder op de trage handen en de slappe knieën. Vat moed, met God komt gij niet beschaamd uit, en Hij kan het niet kwaad met u meenen. Maak rechte paden voor uwe voeten, bewandel den rechten weg indien gij afgeweken waart, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid, d. i. niet gansch en al uit het lid gerake , maar dat het veel meer genezen worde. Jaagt er dan na vrede te hebben met allen; indien het mogelijk is, zooveel in u is, hebt vrede met alle menschen, en jaagt naar de heiligmaking, evenals de jager die alles doet, wat mogelijk is om het wild waar hij op uitging te bemachtigen; want zoo hij zonder dat thuis komt is zijn doel niet bereikt. En zonder heiligmaking wordt ook het groote doel door u niet bereikt; alleen de reinen van hart zullen God zien.
Zie dan toe dat niet iemand in de genade Gods verachtere, en dat niet een wortel der bitterheid opwaarts spruite en beroerte make, en door denzei ven velen verontreinigd worden. Ach hoevelen zijn er die het bittere worteltje niet uitroeien
88
maar verzorgen en opkweeken totdat het een groote boom is geworden!
Maar bij de heiligmaking behoort nog veel meer dan het vrede houden met anderen. Dat niet iemand zij een hoereerder, in woord gedachte of daad, of een onheilige, dat is een spotter met heilige dingen, een onwaardig gebruik maker van Gods Woord en Sacramenten, iemand voor wien niets heilig is. G-elijk Ezau die om eene schotel linzen het recht van zijne eerstgeboorte weggaf, van welke daad hij later de bittere vruchten moest plukken; want toen hij de zegening wilde beërven, werd hij verworpen; want Izaak zeide : „Ik heb uwen broeder gezegend, ook zal hij gezegend wezen.quot; en Ezau vond geen plaats voor zijn berouw hoewel hij dezelve met tranen zocht. Van wien veel gegeven is zal ook veel worden gevraagd; en voorwaar aan degenen die gelooven is zóóveel gegeven dat zij door dankbaarheid gedrongen moeten worden, om in waarheid te jagen naar heiligmaking, en eiken polsslag en iederen ademtocht den Heere te wijden.
Want, zoo gaat de schrijver voort, gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, namelijk Sinaï, met zijn vuur en donkerheid en onweder, en bazuingeluid, en de stem dei-woorden , dat is de wet door God-zelven gesproken, hetwelk zóó aangrijpend was dat zij die het hoorden, baden dat het woord niet meer zou gedaan worden. Namelijk niet meer door G-od-zelf maar wel door den mond van Mozes. En Mozes, de bode en de vertrouweling Gods zeide zelf bij' het gezicht van den brandenden Sinaï: „Ik ben gansch bevreesd en bevende.quot; Nu, gij die gelooft, zijt niet gekomen tot dien angst- en schrik-verwekkenden Sinaï, maar tot den berg Sion, waarvan het blijde nageslacht zou getuigen: „deze en die is daar geboren.quot; Met andere woorden; gij zijt gekomen tot de stad des levenden Gods, het hemelsche
89
Jerusalem, d. i. de gemeente van Jezus Christus; en gij zijt gekomen tot de vele duizenden der Engelen, die zich mede dienstknechten Gods noemen, en zooveel belang in het heil der Christenen stellen. En gij zijt gekomen tot de alge-meene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen wier namen in het Boek des Levens in de hemelen opgeschreven zijn. Gij zijt gekomen tot God, den Rechter over allen; maar door de voorspraak van uw Borg en Middelaar werd de Rechterstoel een Genadetroon. Gij zijt gekomen tot de geesten der volmaakt rechtvaardigen, met wien gij op de aarde reeds gemeenschap der heiligen oefent, en al deze voorrechten en zegeningen zijn U geschonken, omdat gij gekomen zijt tot den Middelaar des Nieuwen verbonds Jezus, en het bloed der besprenging dat betere dingen spreekt dan Abel, of het bloed van Abel, want dat riep om wraak, maar Jezus' bloed roept om barmhartigheid.
Zie dan toe dat gij dien die spreekt niet verwerpt, dat is uw Heiland en Zaligmaker; want indien Israël niet aan de straf ontkomen is toen zij Mozes verwierpen die op aarde Goddelijke antwoorden gaf: hoe zullen wij ontvlieden, indien wij ons afkeeren van Hem die uit den Hemel is. Bij de wetgeving was Hij het die sprak tot Israël en tot Mozes, en Zijne stem bewoog de aarde. Maar eenmaal komt Hij weder, en dan zal Zijne stem niet alleen de aarde, maar Hemel en aarde bewegen.
En dat woord uit Haggaï's profetie: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den Hemel, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen. De profeet zegt: nog een weinig tijds zal het zijn; en de Heer, aan het einde van het boek „De openbaringquot; zegt; Zie Ik kom haastelijk.quot; Wanneer dan al deze bewegelijke dingen voorbij gaan, zal het blijken dat zij niet te vergeefs gemaakt zijn, maar dat God in deze voorbijgaande wereld, met
90
hare telkens voorbijgaande Koninkrijken zich een onbe-wegelyk Koninkrijk heeft gesticht in het bloed des Kruises.
Dat onvergankelijk, onbewegelijk, eeuwig blijvend Koninkrijk is de groote gave die wij door Gods genade deelachtig worden Wat is de wereld nu, met al wat zij heeft en geeft, hierbij te vergelijken? Laat ons dan de genade vasthouden waaraan wij deze heerlijke verwachting te danken hebben, en waardoor wij ook alleen voor dat Koninkrijk bekwaam gemaakt kunnen worden; want door Gods genade alléén worden wij bekwaam gemaakt om Gode welbehagelijk te kunnen dienen, met eerbied en Godvruchtigheid, want ook onze God is een verterend vuur. Hij is een liefderijk God, een genadige Ontfermer, een barmhartige Vader voor allen die Hem liefhebben, eeren en dienen in Chkistus Jezus door den Heiligen Geest. Maar een verterend vuur en eene eeuwige gloed, bij wien niemand kan wonen, waar de vreeze Gods niet in het hart woont.
Wel terecht heeft Ten Kate gezongen in zijn „ Christus Remunerator
't Hart dat Gods iietde niet deed rijpen Zou dat (lods zaligheid begrijpen?
De nachtuil haat den zonneschijn:
De Hemel met zijn uitverkoornen Zou voor 't geweten der verloor'nen Een zeven dub'ble helle zijn,quot;
Wie in de zonde leeft toont zijnen lagen aard. Wie tot eer van God leeft, toont aan de wereld in woord en,wandel den adelbrief zijner geboorte uit God, waardoor hij aanspraak verkreeg op het eeuwigblijvend Koninkrijk. Amen.
Hctoreën Ï3.
Dat de broederlijke liefde blijve! Zoo vangt dit laatste hoofdstuk van den Hebreën-brief aan, Alzoo was deze ver-
91
maning reeds in de eerste Christentijden noodig, en nog veel meer in dezen tijd, waarin liet woord vervuld wordt: Omdat de ongerechtigheid zal toenemen, zal de liefde van velen verkouden! Liefde tot de broederen wordt door Johannes genoemd een kenteeken dat men is overgegaan uit den dood tot het leven. De liefde tot de broederen wat is zij schoon; als daar een ziel tot ontwaken komt. O een kind van God te kennen, er mede in aanraking te mogen komen, en vriendelijk te worden ontvangen, er het hart eens te kunnen uitstorten, en raad en leiding en besturing te ontvangen — welk een voorrecht! Met vreugde herinner ik mij nog den waardigen grijsaard, die mij aanraadde toch niet voort te gaan met bidden: „Heer leer mij mijne zonden kennenquot;, maar: „leer mij mijzelven kennen, en leer mij U kennen!quot; En dankbaar gedenk ik aan zoo menig uur met den Leeraar (die mij tot zegen was) doorgebracht, evenals de uren bij andere waardige broeders, in wier gesprekken ik voor mijn geloof en hope eene versterking mocht vinden. Dan zegt men met David: „het zijn de heiligen en de heerlijken waarin al mijn lust is.'quot;
Maar onze God heeft geen heiligen zooals de beeldenkoopman, die altijd geknield liggen, of met de handen gevouwen, en het oog ten hemel geslagen. Die heiligen kunnen niet zondigen; maar Gods heiligen hebben nog aanklevende gebreken en verkeerdheden, hoewel ze hun leed zijn en zij er tegen strijden; Wie nu meent dat een Christen reeds éen Engel is op aarde, wordt straks ontnuchterd en heeft dan wel de vermaning noodig: Dat de broederlijke liefde blijve! Elkander lief te hebben, op oogenblikken dat men waarlijk lievenswaardig zich gedraagt, is niet moeielijk; maar lief te blijven hebben ook bij minder liefelijke ervaringen van broeders, bij het zien hunner verkeerdheden, dat is noodig. Dat de broederlijke liefde blijve! ook dan als gij van een broeder
92
moet zeggen: hij is niet zóó vroom als ik dacht. Dat de broederlijke liefde blijve! ook dan als gij moet zeggen: dat had ik van U niet verwacht! O blijf dan vooral liefhebben!
Dat de broederlijke liefde blijve! ook al zijn de broeders van eene andere richting dan gij, of lid van een ander kerkgenootschap dan gij, wat meer wettisch of Evangelisch dan gij. Het Hemelsch Jeruzalem heeft twaalf poorten: drie naar het Noorden en drie naar het Zuiden, drie naar het Oosten en drie naar het Westen. Die uit den kouden hoek komen, komen er toch óók, zoowel als zij die gloeien van warmte vóór de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Daar zijn geen richtingen meer, en geen genootschappen, en geen kerken, geen hindernissen, geen gebreken en geen zonden. Men zegt wel eens: Wie menschen leert kennen is op weg om een menschenhater te worden; maar daar bewaart God Zijn volk voor, door hen, in anderen, zichzelven te leeren kennen. Het is de genade Gods die U bewaart voor het verkeerde dat gij ziet in anderen. Dat daarom vooral de broederlijke liefde blijve!
En vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd. Wanneer daar eene vergadering wordt gehouden en broeders van verschillende deelen des lands samenkomen, is het tot schande der Christenen en tot schade voor de gemeenschap der heiligen, wanneer die broeders moeten vernachten in een of ander logement of herberg, waar gansch geen overeenstemming gevonden wordt met hetgeen in hunne harten omgaat. — Gedenkt der gevangenen alsof gij mede gevangen waart, opdat de Meester eenmaal zal kunnen zeggen: Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Naast een moordenaar boog ik eenmaal de knieën en bad met hem, en daarna bad hij: „Heer Jezus ik ben eene ongelukkige moordenaar. maar laat mij toch de minste van uwe schapen
93
wezen !quot; Zou de Goede Herder niet die bede hebben verhoord?
Gedenkt dengenen die kwalijk gehandeld worden alsof gij ook zeiven kwalijk gehandeld waart. O het is zoo gemakkelijk gezegd; mijn broeder ik heb medelieden met u; maar waarlijk mede te lijden is geheel iets anders. Van den medelijdenden Heiland geldt het: In al hunne benauwdheden was Hij benauwd! dit hebben wij ook in onze mate te leeren, want de medelijdende liefde is het beginsel der Christelijke Zending. In de eerste christentijden waren er zooveel gevangenen en kwalijk gehandelden om Christus' wil; die broeders hadden als leden van het lichaam van Christus op het medelijden der Christenen een heilig recht. En waaide Gemeente hun gedachtig was, daar werden zij door den Heer niet vergeten. Zie dit aan Petrus die verlost, en aan zoovele anderen die wonderbaar getroost zijn geworden.
Het huwelijk is eerlijk onder allen, onder vrijen en slaven, rijken en armen, leeken en priesters; en het huwelijksbed is onbevlekt. Maar hoereerders, die wel de lusten willen maar niet de lasten, en overspelers die zich misgaan met een ander mans vrouw: God zal hen oordeelen. Dit woord is vooral voor onzen tijd geschikt, en een moker op het hoofd van den ellendeling, die de vrije liefde wil, in plaats van het eerlijk, door God ingesteld huwelijksleven.
Uw wandel zij zonder geldgierigheid, want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, en de gierigaard is een afgodendienaar voor wien geen plaats wordt gevonden in het Koninkrijk van Christus en God.
Zijt vergenoegd met het tegenwoordige. Die aan God niet genoeg heeft moet wel vreeselijk gierig zijn, en wie God heeft, die heeft genoeg, want zijn brood en zijn water is gewis; maar de onvergenoegde zegt: ik moet ook kaas en boter hebben. Het weinige dat de rechtvaardige heeft verkregen, is beter dan de overvloed van vele goddeloozen;
94
want Hij heeft gezegd. Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten! en met dat woord voor oogen en de zekerheid er van in het hart, zegt de geloovige: De Heer is mij een Helper en ik zal niet vreezen wat mij een mensch zal doen. Menschen' kunnen u niet meer kwaad doen dan God in Zijne wijsheid toelaat, en wat zij u ook om Christus wil en des Evangelies wil ontnemen — zij kunnen uw God u niet ontnemen en Zijne eeuwige trouw niet te niet doen.
Gedenk uwen voorgangers die u het woord Gods gesproken hebben; dat is: gedenk aan hunne liefde, aan hun lijden, aan hunne zelfverloochening; en volg hun geloof na dat zij zoo vrijmoedig beleden hebben al kostte het hun ook zeer veel opoffering en smart; aanschouw aan het einde van dat alles de uitkomst hunner wandeling; hunne overwinning van zichzelven, hunne overwinning over de wereld en hunnen ruimen ingang in het Koninkrijk Gods, Wie Christus voor hen was, wil Hij voor u ook wezen; want Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid. Door alle eeuwen heen is Hij bevonden de trouwe Vriend der Zijnen, de Trooster van de treurigen Slons, de medelijdende Hoogepriester, de verheerlijkte Koning van het Godsrijk. In al Zijne ambten heeft Hij getoond en blijft Hij toonen de Eeuwig Getrouwe te zijn; op Hem kunt gij het wagen, en verzekerd zijn nooit beschaamd te zullen uitkomen.
Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen. En die vreemde leeringen, zij waren in de eerste Christentijden reeds velerlei en werden in bijna elke gemeente gevonden. Het is goed dat het hart gesterkt worde door genade en niet door spijze, want zij die daarin gewandeld hebben, zij hebben er geen nuttigheid door bekomen. De tijd der schaduwdienst is voorbij en het onderscheid tusschen spijs en drank is ten einde. Het koningrijk Gods
95
is niet spijs en drank maar rechtvaardigheid, vreugde en vrede door den Heiligen Geest. Wij hebben één altaar, dat is het kruis van Christus; en die de tabernakel dienen hebben geen macht om van dat altaar te eten, dat is met Christus gemeenschap te hebben, want zij leven nog onder de wet en niet onder de genade. Het bloed der dieren geslacht als een offer voor de zonden werd door den Hoogepriester gedragen in het heiligdom, het heilige der heiligen, op den Grooten Verzoendag. En de lichamen van die dieren werden verbrand buiten de legerplaats; namelijk toen Israël in de woestijn was. Daarom heeft ook Christus, die door Zijn eigen bloed Zijn volk zou heiligen, buiten de poort van Jeruzalem, de stad der schaduwen, geleden. Zoo laat ons dan tot Hem uitgaan, uit de schaduwen tot het licht dat afstraalt van het kruis, buiten de legerplaats, dat is het vleeschelijk Israël, ook al is dan aan dat uitgaan, aan die afscheiding verbonden het dragen van de smaadheid van Christus; het deel hebben aan Zijn lijden; het dragen Van Zijn kruis. Dat smaad en kruis dragen duurt niet eeuwig, slechts korten tijd. De rust is elders. Wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. — Hier wonen wij in tabernakelen, in licht af te breken tenten; de wereld is de woestijn, maar het vaderland der rust is boven.
„Wij zoeken te zamen het leven,
Het oord waar ons Jezus verbeidt Waar Hij ons de woning zal geven Die zelf ons Zijn liefde bereidt.
Daar zingen dan zalig wij mede
In toonen vergeels hier gezochl:
Lof, eer en aanbidding en vrede Zij 't Lam dat de Vader ons kocht.quot;
96
Laat ons dan nu reeds bij voorbaat, Hem altijd, Gode opofferen eene offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijnen Naam belijden. Wie de weldaden Gods verzwijgt, doet aan.Gods eer te kort. En wie eeuwig God wil loven, die mag het hier wel al vast leeren, om het daar goed te kennen. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want aan zoodanige offerande heeft God een welbehagen. Wie de eeuwige zaligheid geërfd heeft, en het woord verstaat: alles is het uwe, moet wel gierig zijn als hg niet iets, neen veel kan missen, voor anderen.
Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen. Waar dit laatste waar is, daar zal ook het eerste wel gevonden worden, maar waar een huisgezin moet zeggen; ik woon hier twaalf jaren en heb nooit een Leeraar in mijn huis gezien; en een ander gezin in vier- en twintig jaren eenmaal een Leeraar en tweemaal twee ouderlingen; daar kan van geen waken meer sprake zijn. Zeer ernstig is voor Leeraars dit woord: als die rekenschap geven zullen. Kekenschap van de zielen die nooit zijn opgezocht in gezonde dagen, en vaak verzuimd ïn dagen van krankheid, hoe zal dat rekenschap geven er wel langs gaan? Maar waar er dan een trouwe Herder is die waakt voor de zielen, die de lammeren weidt, de schapen hoedt, de schapen weidt; daar heeft de gemeente het wel te bedenken dat zij te zorgen heeft dat die Herder met vreugde rekenschap moet kunnen geven en niet al zuchtende, want dat is niet nuttig. Een gemeente die haren Leeraar vele zuchten kost, zal niet vol zijn van zangen. Bidt voor ons, zegt de schrijver; dat is een verzoek voor hem en degenen die met hem zijn, en die aan de Hebreen het Evangelie verkondigd hadden. Want wij vertrouwen dat wij een goede conscientie, een vrij geweten hebben, als die in alles eerlijk willen wandelen. En ik bid u te meer
97
dat gij dit doet, opdat ik u te eerder moge wedergegeven worden. Ik bid u broeders verdraagt het woord dezer vermaning; de vermaningen die in dezen brief voorkomen, en die misschien wat scherp geweest zijn: want ik heb u in het kort geschreven. Over de belangrijke zaken waarover hij schreef, was hem niet mogelijk breedvoeriger te schrijven. Weet dat de broeder Thimotheüs losgelaten is, met welken, zoo hij haast komt, ik u zien zal. Hoewel Lucas in de Handelingen der Apostelen er niets van meldt, blijkt het hier dat Thimotheüs gevangen geweest is.
De schrijver schijnt zelf gevangen te zijn geweest, en hoopt nu met ïimotheüs naar Jeruzalem te komen. Groet al uwe voorgangeren zooals Jacobus, Petrus en anderen, en groet al de heiligen, de gansche gemeente. U groeten die van Italië zijn. De genade zij met u allen Amen.
Vers 20 en 21 heb ik overgeslagen om er nu mede te eindigen, als mijn wensch aan den lezer: De God nu des vredes, Die den Grooten Herder der schapen uit de dooden heeft weder gebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, Die volmake ü in alle goed werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen, werkende in ü hetgeen voor Hem welbehagelijk is door Jezus Christus; Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid Amen.
9
Toen ik de pen opvatte om deze eenvoudige Bijbellezingen op schrift te brengen, vervulde hoop en vrees mijn hart. Ik had een ernstige ziekte die tachtig dagen duurde, en vaak gingen er dagen voorbij dat lust en kracht mij ontbraken om te schrijven. Toch kwam dit werk tot stand vóór ik geheel hersteld was; dus heb ik dubbel reden tot dank aan God, die mij hulpe schonk. Moge mijne krankheid verschooning zijn, wanneer men hier en daar iets vindt dat minder goed omschreven of uitgedrukt is. En moge God mijnen zwakken arbeid zegenen tot eer van Zijnen Naam en tot heil van medezondaren. Dit is de innige wensch en bede van
Lijdenstijd 1882. Den Haag. |
Uw gering en Vriend, J. van Beijeeen. |