H. I, PreiMieo to Hen ïerk Ier dezer plaatse,
in /aki';
de aiiimciniiiiisKwcstic tnssHini nciiocmdc Pn-diluiiilcn cm IK. \ S( IIKJ^ i;\.
noon
pubs. üjsr comm. voor evaxcej.isatie ex lid deb Herv. Kerk te Helder.
K I----
gedbukt voor bekenimi van den scltbmvbb,
Aan den Lezer!
Gedurende verscheideue jaren president der commissie voor Evangelisatie zijnde, heb ik altijd een diep stilzwijgen bewaard over liet standpunt dat de Predikanten der Hervormde Kerk ter dezer plaatse hebben ingenomen in genoemde kerk. Niet uit onverschilligheid, maar omdat ik weet, dat de meeste menschen niet veel van kerkelijke zaken en protesten houden. Het zij dan omdat zij eene instinctmatige vrees hebben voor alles wat de door hen zoo vurig beminde rust zoude kunnen verstoren, hetzij omdat zij zich door eene smartelijke ondervinding van het nuttelooze van dergelijke protesten hebben overtuigd. Zij zullen het des noods dulden in mannen, die door hun betrekking daartoe gedrongen zijn. en dan in stilte zich zeiven gelukwenschen met hun ambtelooze positie, die hen voor dergelijke onaangenaamheden vrijwaart, maar vinden het even ondragelijk als aanmatigend in een gewoon burgerman, dat hij de stoutmoedigheid, om niet te zeggen onbeschaamdheid, heeft om tegen predikanten te protesteeren.
Toch is mij de nood thans opgelegd om te spreken, daar zwijgen in deze verraad zou zijn aan den man, dien ik en velen met mij hoogachten, en de zaak, die wij te zamen dienen, er door in miscrediet kou geraken.
Den lezer, die deze open brief in handen komt, betuig ik, dat ijveren voor eigen eer mij tot het schrijven van deze regelen niet aanzette, maar alleen het heil
4
onzer zoo diep gezonken kerk, die ik nog altijd hartelijk liefheb, aan wier herstel ik nu 23 jaren te veigeefs searbeid heb.
Mocht mijn schrijven dit uitwerken: dat velen werden opgewekt, om voor het heil der kerk te bidden en te arbeiden, dan zal ik mij dubbel beloond achten voor mijn werk.
Aan de WelEerw. Heeren Predikanten der Hervormde Gemeente te Helder en Nieuwediep.
Weinig liad ik kunnen denken, dat mijne mededee-ling en geprek over onze Hervormde kerk met Ds. Schelven zooveel aanleiding tot schrijven zou geven. Was mijn naam niet zoo dikwijls genoemd geworden in de aannemingskwestie. geloof mij, ik had de pen tegen ü, mijne heeren, niet opgevat. Maar, aangezien de heer Bnox zich de vrijheid veroorlooft om mij dingen te laten zeggen in deze kwestie, die ik volstrekt niet gezegd heb, zoo hen ik wel verplicht om, ter wille van de waarheid, dat tegen te spreken.
Gij voegt den heer tan Schelven in uw verdediging toe: »Met dat oppervlakkig gezagsgeloof raakt men zoo licht in verwarring.quot; Welnu, ik kan mij aan datzelfde woord van U houden. Gij, mijnheer, gelooft niet op gezag, en zijt toch ook in verwarring. Komt dat soms daarvan, dat gij in u zeiven gelooft? Ofschoon gij toch op gezag van mij geloofd hebt. Dat blijkt uit uw schrijven, waar gij U op »'s mans eigen verklaringquot; beroept.
Gij laat mij aldus mededeeleu: »dat Jan Kwaad in den winter van 1880/81 als catechisant van U zou verklaard hebben aan M. Tissing, dat uw godsdienst-
6
onderwijs auders was, dau dat van den predikant, van wien liij te voren ouderwijs genoten had, en dat U in eene catechisatie zou gezegd hebben, bij gelegenheid dat U sprak over eenig verhaal aangaande Jezus, in de Evangeliën opgeteekend (welk verhaal is daarbij niet gemeld) dat gij het een onverschillige zaak achttet, of men dat al dan niet geloofde, zooals het daar wordt voorgesteld, en dat gij het voor U aldus niet geloofdet. Gij zijt wel danig in de war geweest, W.Ew. heer. Eu ik heb het U nog wel tot tweemaal toe verhaald. Maar ik begrijp U, gij zijt onder den indruk van den heer B., bij wien gij eerst geweest waart, eer gij U bij mij ver-voegdet, in de war geraakt; die had U immers de zaak anders medegedeeld, volgens uw zeggen? zoodat het wel scheen of Tissing het op tweederlei wijze verteld had. Daarbij kwam nog, zoo ik vau achteren hoorde, dat U eerst geïnformeerd had of gij bij mij wel goed ontvangen zou worden. Dacht U, Ew. heer, dat ik ook de gewoonte heb om, als iemand mij vraagt om te spreken, hem dan in mijn gang op de vloermat te laten staan ? Doch dit in het voorbijgaan. En uu zal ik nog eens voor de ooren van allen, die dit geschrift lezen, (het is bijna tot vervelens toe) herhalen, wat ik crezecrd heb aan Ds. van Schelven en U. Ik heb niet
o o
gezegd, mijnheer, dat Jan Kwaad aan M. Tissing verklaard had »dat het onderwijs anders was van U dan van zijn vroegeren predikant, bij wien hij te leeren gedaan had.quot;
o o
Ik heb U eerstens gezegd: »dat Jan Kwaad zich tegen zijn zin bij U had laten aannemen, maar om zijn ouders te gehoorzamen, die gaarne wilden, dat hij zich dit op hun verzoek liet welgevallen, dit gedaan had.' Dat strijdt dus geheel met elkander.
7
Ten tweede heb ik U niet gesproken over Deenig verhaal aangaande Jezus in de Evangeliën opgeteekend,'' maar U gezegd »dat Tissing mij verteld liad, dat Jan Kwaad medegedeeld had, dat Ds. Beon, bij wien hij op de aanne-mingsleering gino-, gezegd had: »ik zal ü over de ge-
schiedenis van Jezus van Nazareth spreken , gij voor U kunt er van gelooven wat ge wilt. Het zal u geen
kwaad maar ook geen goed doen; Ik geloof het niet.quot;
o o ' o
Dit klinkt toch heel anders als uwe mededeeling in de »Heldersche Courant.quot; U spreekt er aldus over: »dat bij gelegenheid dat gij over eenig verhaal aangaande Jezus in de Evangeliën opgeteekend (welk verhaal is daarbi] niet vermeld).quot; Zoo heb ik ü niet verteld, zoo heeft Tissing het niet medegedeeld en Jan Kwaad ook niet. Is er geen verschil, Eerw. heer, tusschen een verhaal uit het leven van Jezus, of zyn geheele geschiedenis V
Dat gij het een onverschillige zaak achttet, of men dat al of niet geloofde, zooals het daar wordt voorgesteld en gij het voor U aldus niet geloofde. Dat hebt gij uit mijn mond ook niet vernomen.
»Zooals het daar wordt voorgesteld''' en het »aldusquot; leg ik een bijzondere nadruk op.
Op zulk een wijze gezegd, zou het zijn, of gij het wel gelooft, maar niet zooals Jan Kwaad en anderen het gelooven. Er is hier geen sprake van het »aldus geloovenquot;. maar van het niet te gelooven.
o 7 o
Als nu ieder lezer, die mijne verklaring en Tissing's verklaring gelezen heeft, eens oordeele, hoeveel uwe
o o '
mededeeling in de courant wel verschilt van de onze, zou ik dan ook het recht hebben U van leugen te betichten? Is dat dan ook geen goochelarij met woorden ? Doch ik ga verder. Op uwe vraag: hoe of de heer
8
van Schelven nu aan dat verhaal kwam van»zich bedrinken en dé boel stukslaanquot;, daar het voorgevallene met de mariniers, die bij üs. van 'ï Sant waren aangenomen, nooit als bewijs tegen Ü kou aangevoerd worden, daar dit niet in 1881. maar wel in 82 was voorgevallen ? Heb ik U lt;i;ezelt;^J: dat Ds. van Schelven
O o o
»dit eene met het andere in verwarring gebracht had.quot; Nameliik, zooals Tissing in de »Heldersche Courantquot; mededeelt, en ik U in mijn huis heb medegedeeld, »dat er een matroos aan boord van een onzer oorlogsbodems aangenomen was, en aan den avond van dien dag zich zoo bedronken had en aan het vechten was geweest, dat hij des morgens daarna gestraft werd en zijn makkers hem spottend en lachend toeriepen: »die knappe jongen is gister nog al aangenomen!quot; Versta wel, Ew. heer!
Zóó heb ik het ook aan Ds. van Schelven verteld en daarbij gevoegd: en die lui gaan aan de tafel des Heeren, en eten van het brood en drinken van den wijn, welk een gruwel!
Vergelijk nu eens het verhaal van Ds. van Schelven in »Guido de Bres,quot; met hetgeen door Jan Kwaad aan Tissen en hetgeen ik daaraan toegevoegd heb eu aan Ds. v. Schelven is medegedeeld. Leg beide naast elkander, dan mogen zij in vorm verschillen, maar de zaken zijn bijna hetzelfde.
Ds. van Schelven zegt: »dat het in de ure van aan-iienfiincj was dat gij Uw ongeloof uitspraakt aangaande de o'eschiedenis van Jezus van Nazarethquot; — Jan Kwaad:
o
»dat gij het op de aannemingscatechisatie gezegd heb.quot; Wat is de beschuldiging tegen U ingebracht Eerw. Heer? dat gij zulks geleerd hebt, en gij zult toch zeker wel aannemen volgens uw onderwijs. Vervolgens dat een
9
der jougens opstond, zeggende: »als liet zoo staat met liet geloof, dan wil ik er niets mee te doen hebbenquot; en heenging. Dat is niet volgens mijne mededeeling, ook niet van Tissifg, maar de bijvoeging; »wat nooit bij mij is geschied,quot; spreek ik ü tegen.
Kla as Geus (de man heeft mij vrijheid gegeven zijn naam te mogen gebruiken), heeft mij medegedeeld, dat voor 10 jaren, toen hij bij ü ter catechisatie ging, hij om dezelfde stoute ongeloofstaal bij U de catechisatie is uitgeloopen en zich later bij den predikant te Huisduinen heeft laten aannemen. Vervolgens zegt Ds. van Schelven in »Guido de Bresquot;: »dat na de aanneming de soldaten naar de herberg zijn gegaan, zich bedronken en alles kort en klein sloegen.quot; Jan Kwaad verhaalt: »dat sommigen naar de herberg zijn gegaan na
O O «J O O
de aanneming, en daar zijn gaan drinken,quot; en ik, Eerw. Heer, heb aan Ds. van Schelven gezegd bij die gelegenheid, »dat er een matroos zich na zijn aannemen zoo bedronken had, dat hij aan het vechten was geraakt,quot; en de opmerking gemaakt: »dezulken gaan aan den tafel des Heeren en eten van het brood en drinken van den wijn.quot; Het ligt er nu maar aan of het U om de zaak te doen is, en dan ziet ge, dat de hoofdzaak geheel waar is. Het angstvallig vasthouden aan de letter, wat gij van die orthodoxe letterknechten vordert, is niets anders dan een redmiddel. De eenige fout zit daar, dat Ds. van Schelven het doet voorkomen in »Guido de Bresquot;, alsof het bij de aanneming alles zou zijn geschied. Doch de vraag is niet: is het nu alles naar de juiste tijdsorde zoo gebeurd, maar is het gebeurd?
Neen, zegt gij, want Jan Kwaad zegty »het is alles logen en lasterquot; en het gebeurde bij mijn collega van
10
't Sant, kan als geen bewijs dienen tegen mij.quot;
Wij verschillen in dit opzicht zeer. Juist het gebeurde bij den heer van 't Sant is een bewijs te meer voor mij, dat het eerste verhaal van J. Kwaad waar is, en zijn laatste herroepen leugen. Die zaken herhalen zich, en hoe kan 't anders? Beiden zijn vruchten aan denzelfden boom gegroeid. Bij beiden dezelfde lichtvaardige opvatting (ik zeg niet van het doen van belijdenis, daar kan zelfs geen sprake van zijn) maar van het toelaten tot het lidmaatschap der Hervormde kerk. Is er naar uw meening dan geenerlei verband tusschen leer en leven, tusschen het wel of het niet gelooven i Dat gij zoo lichtvaardig speelt met »het komt er niet op aan wat men gelooft,quot; en »of ge het gelooft.quot;
Geloof mij, Ew. Heeren. de jongelui nemen het evenwel al niet zeer ernstig op; en als ge dan nog zoo speelt met de heiligste zaken, en dat als voorganger in den godsdienst, dan kan ik mij zeer goed begrijpen, dat men het aannemen gaat beschouwen evenals of men lid wordt van een of andere vereeniging. Zoo worden jaarlijks honderden de kerk binnengelaten, om door die kerk de wereld in te gaan. Is dat handelen overeenkomstig de beloften, bij de toelating tot het predikambt door U afgelegd'?
Waarlijk, het schijnt wel, of aan ü, mijne heeren, toen gij toegelaten zijt tot predikant bij de Hervormde kerk, het mandaat verleend is, om in de Hervormde kerk alles te mogen zeggen en leeren, wat gy goed vindt. Gij moogt tegen God en zijn woord zooveel kwaad zeggen als ge maar wilt, gij moogt zondigen tegen uwe beloften, bij het examen ter toelating tot predikant afgelegd, gij moogt dc belijdenis der kerk als versleten en onbruikbaar ter zijde schuiven, ja — wat
11
moogt ge niet prediken en leeren? — Gij kunt zeggen : dat ge niet gelooft aan eene openbaring van God buiten den mensch, dat de gebeele wonderver-schijning van Jezus Christus in het vleesch, tot op zijn wonderlijk verlaten van de aarde, met al de wonderlijke feiten door Jezus verricht, niet waar zijn. Toch blijft gij predikant bij de Hervormde kerk. Lezers, om U eens te doen zien, hoe door en door onwaar het standpunt is, dat de predikanten te dezer plaatse in de kerk hebben ingenomen, zij ü hier onder de aandacht gebracht art. 27 van het reglement op het examen ter toelating tot de Evangeliebediening.
Art. 27 luidt aldus:
»De geëxamineerden hebben daarenboven de navol-»gende plechtige verklaring of belofte af te leggen en met »hunne onderteekening te bekrachtigen. Wij onderge-
»schrevenen, door het Provinciaal Kerkbestuur van......
»(of door de Commissie tot de zaken der Waalsche »kerk) tot de openbare Evangeliebediening toegelaten, »verklaren bij deze oprechtelijk, dat wij naar het grond-»beginsel der Christelijke kerk in 't algemeen en der »Hervormde in 't bijzonder Gods heilig woord, in de »schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat, van »ganscher harte aannemen en oprechtelijk gelooven; »dat wij des zins en willens zijn, de hoofdzaak der leer, »welke in de aangenomen formulieren van eénisheid
O O
der Nederlandsche Hervormde kerk begrepen is, getrou-»welijk te handhaven, dat wij mitsdien den ganschen »raadGods, inzonderheid zijn genade in Jezus Christus, »als de eenige grond der zaligheid, ernstig en van harte »naar de gaven ons geschonken, aan de Gemeente zul-»len verkondigen, dat wij op de bevordering der gods-»dienstige kennis en van Christelijk geloof en leven
12
»ons met allen ijver zullen toeleggen, eu orde en een-»(lraelit voorstaan en aankweeken; en dat wij alzoo, »onder opzien tot de hulp, die van boven is, de belan-»gen van Gods Koningrijk en in liet bijzonder, die van »de Nederlandsche Hervormde kerk zorgvuldig zullen »behartigen, en, naar vermogen, aan de bevordering daarvan medewerken, verbindende wij ons bij deze onze »handteekening tot al het voorschrevene, eu om, zoo »wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze »verklaring en beloite gehandeld te liebben, deswege »ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der be-» voegde kerkelijke vergaderingen.quot;
Wat dunkt U, lezer? Dat is de belofte, die de predikant aflegt. Vergelijk daarmede nu eens de verklaring van D.s. van 't S.vnï in de »Heldersche Courant, ' die er roem op draagt, dat hij bij t geven van onderwijs m den godsdienst, de .catechismus, de 1— aiti — kelen des geloofs, die toch mede tot de grondslagen van de leer onzer kerk behooren, even zoo goed als de formulieren van eenigheid, geheel en al afwijkt. Nu, ik o'un U dien roem wel, Ew. heer. Gij zult daardoor
o
in de schatting van andere godsdienstgezindten, die aan hun kerkelijke belijdenisschriften vasthouden, niet in achting rijzen. Ik zou wel eens willen weten, waarom o-ij U bij voorkeur toch nog predikant bij de Hervormde kerk noemt. Waarom niet Luthersch of Koomsch i Het kan wel zijn, dat, daar ik lezer ben van »Guido de Bres,quot; dat het boven mijn bevatting gaat, maar ik daebt. dat een kerk zich door haar belijdenis van een andere kerk onderscheidde. Toen ik de opmerking van Ds. vax 't Sant over dat onderwijs, dat bij geeft, las, er bijvoegende: »ik acht dat zonder toelichting het voor de lezers van »Guido de Bresquot; veel te hoog zou
13
zijn, moest ik bij een nadere lezing van zijn stuk in de »H. Courantquot; onwillekeurig laclien. Hoe juist Z.Eerw. bij de aanneming van dien marinier, die bij bepaald wist, »dat slecbt was,quot; dat woord uit de Schrift ts pas brengt: »dwingt ze om in te gaan.quot; Lezer, ik raad ü aan, bet verband van dat woord eens na te gaan, waarin bet voorkomt; gij vindt bet Luc. 14 : lö, 24, en gij zult een proeve krijgen van moderne schrift-toepassing. Nog eene opmerking, inzonderheid aan bet adres van den heer van 't Sant. Z.Eerw. verklaart met den kommandant van 't korps mariniers nauwkeurig het gedrag nagegaan te zijn van de aannemelingen. De beer van 't Sant meent toch zeker het zedelijk ge-dras? De kommandant laat hun conduite nazien, en
o 7
dan wordt er naar het al of niet veel straf op dat boekje bepaald, wie een goed gedrag hebben of niet. Is dat voldoende voor'ü, mijnheer? Begrijpt gij, mijnheer, dat zulks niet gelden kan voor zedelijk gedrag? De krijgswet oordeelt heel anders dan de zedenwet van God. Vloeken, liegen, ontucht, enz. worden door de krijgswet niet gestraft, maar zijn toch bepaald onzedelijk, maar het kan wel zijn, dat zulks ook boven mijn orthodox begrip gaat. Waarlijk, mijne heeren, het eene zoowel als het andere in zaken van godsdienst is alles hier oppervlakkig. Hoe kan 't ook anders? Mannen, die zoo sollen kuunen met Gods Woord, met de Belijdenis, met het Avondmaal, die eigenlijk gezegd van den geheelen Bijbel niets overhouden dan zooveel wat hun positie nog eenigszins handhaven kan in de Kerk, boe kan men daar eenige ernst bij verwachten?
Men gelooft nu eenmaal niet meer op gezag, noch van Jezus, noch van de Apostelen, noch van wien ook, men gelooft alleen in zich zeiven. Yraag nu, lezer,
14
wat er op zoo'u wijze vau leeren en doeu, vau onze Kerk moet worden ? Onze kerk is verlaagd tot een
c5
disputeer-college, waarin plaats gegeven wordt aan de tegenstrijdigste uieeningen en leeringen, tot een herberg, waar rijp en groen welkom is. De leervrijheid, wat zeg ik, de bandeloosheid leidt tot den dood, ja tot ontbinding onzer kerk. Dat is nu orde en eendracht aankweeken en den bloei der kerk bevorderen. Honderden zijn de kerk uitgepreekt; overal vindt men de leden der Hervormde kerk verspreid. De Chr. Gerefquot;. Kerk is er mede gevuld. Evenzoo het gebouw voor
o n
Evangelisatie en waar men ook hier in een Protes-tantsche kerk komt, men vindt er verstrooide schapen uit de Hervormde kerk. Dat kunt gij, Mijne heeren, zonder smart aanzien, niet waar? Wat bindt U nog aan die kerk? Zoo het de zilveren keten niet is? Een van beiden toch, of teruggekeerd tot gehoorzaam geloof aan Gods Woord en onderwerping aan de Belijdenis der kerk, of met een Busken Huet, Pierson en Hugen-holtz heengegaan, want gij behoort niet meer tot die kerk. Gij hebt volkomen vrijheid om te gelooven en te prediken wat ge wilt, maar niet binnen de muren onzer Hervormde Kerk. Blijft ge toch, dan zijt ge door en door onwaar, en eer ge dan weer scheldt voor leugenaar en lasteraar, roep ik ü toe: doe eerst de balk uit uw eigen oog en zie dan den splinter uit uw broeders oog te doen!
Mocht mijn schrijven bij menig lid onzer kerk dit teweeg gebracht hebben, dat ik de gewetens wakker
o o 7
geschud heb uit die zoetsappige rust om de uitgebreidheid van het kwaad te zien. 0, hoeveel schuldige onwetendheid bestaat er niet op dat punt! Laat ons toch het kwaad niet wegcijferen, maar de oogen openen voor
15
de gapende wonde dei* kerk. Het is meer dau tijd, dat er een noodkreet worde aangeheven en de gewetens worden wakker geschud, opdat er toch iets gedaan worde om te redden. En zoodat niet het geval mocht zijn, dat gij U niet wildet ontfermen tover de Kerk, dan eindig ik, in de bewustheid aan mijne roeping als lid der Hervormde kerk voldaan te hebben, met de bede; Heere God! ontferm Gij U dan over onze diep gezonken kerk.
Ten slotte uo£c een woord aan ü, Ew. heeren. Ds.
o 7
van 't Sant zegt bij den aanvang van zijn verdediging in de »H. Courantquot;: »Het loopt den heer van Schelven niet mee,quot; en ik zeg bij het eindigen : het valt ü zeker niet mee, dat deze kwestie mij aanleiding gaf » om zulke leelijke dingenquot; aan uw adres te schrijven, »die als ze waar waren,quot; zegt t)s Bron van Ds. van Schelven zijn mededeeling in »Guido de Bres.quot; Zeg nu ook, mijne heeren, als ge den moed hebt, van deze dingen »als ze waar waren.quot; Ook ik besluit met den wensch, dat in betrekking tot uw standpunt, dat gij ingenomen hebt in de Herv. kerk, gij met wat ruimere mate van eergevoel moogt bedeeld worden, dau zijn wij spoedig van U verlost en hebben wij met U, Ew. Heeren, geen kwesties meer over lichtzinnig aannemen.
xv/' '*lt;