F. oct.
/ ^
05
TJifc l^et lEngelsch.
AMSTERDAM, W. H. KIKBEKGER.
1870.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Bij het beperkte en conventioneele van de wijze, waarop men dikwijls het groote Babyion der Schrift in deze onze dagen beschouwt, is het ons niet ondienstig voorgekomen, een opstel, dat wij onder den titel van „Babyion where is it? and what is it?quot; in een Engelseh werk in 1850 te Londen uitgegeven, aantroffen, in het Hollandseh over te zetten. Ofschoon het twintig jaar geleden het licht zag, bezit het eene actualiteit, alsof het dezer dagen geschreven ware, en is het daarom des te treffender. Mocht het hier en daar lezers vinden, en dienstbaar worden gemaakt om te doen inzien, dat het groote Babyion der Schrift nog op verre na met geen Kome of Parijs valt, hoeveel die steden, elk op hare wijze, ook van het groote Babyion weg mogen hebben; dienstbaar worden gemaakt, om ons indachtig te maken, dat de wereld nog veel ergers te wachten staat dan hetgeen zich tot hiertoe heeft geopenbaard, om ons bovenal ons zeiven te doen afvragen, wat er bij ons aanwezig-is dat Babels afkomst en aard verraadt, om daartegen in de kracht des Heeren te strijden; m. a. w. dat het moge strekken om bij eene uitwendige beschouwing, zijn gezichtseinder te verwijden, en voor eeue inwendige toepassing, dieper tot zich zei ven in te keeren om zijn eigen hart te beproeven.
EN W T HET IS.
De aandachtige lezer van Openbaring XIV—XIX zal zich zekerlijk de vraag wel voorstellen, wat aldaar het woord Babyion beteekent, hetwelk, zonder eenige nadere verklaring gebezigd, toch zoo nauw 'ia verband staat met den zin, dat men, zoo men de beteekenis van dat woord niet weet, het in die hoofdstukken behandelde onderwerp bij geen mogelijkheid verstaan kan. Voor den Christen, die het Woord onderzoekt, bestaat er bij dat onderzoek maar éen eenvoudige regel, en wel deze: alleen de Schrift kan de moeielijkheden der Schrift oplossen. En dit moet werkelijk wel zoo zijn; want door de Schrift wordt naar 3 Tim. III: 17 de mensch volmaaktelijk tot alle goed werk toegerust, en is derhalve al wat van buiten af komt hem overbodig. Ja, de poging om iets van buiten af ter verklaring aan te voeren, doet aan de genoegzaamheid der Schriften te kort, en stelt het verstand, dat zich aan die miskenning schuldig maakt, bloot, om door valsche, onschriftuurlijke tekstuitleggingen, naar tradities of overleveringen van vroegeren of lateren tijd, misleid te worden.
6
Om dus tot juist verstand te geraken van de denkbeelden die het woord Babel insluit, en ter mededeeling van welke de Heilige Geest dat woord bezigt, zal het noodig zijn de karaktertrekken van Babel uit de Schrift bijeen te zoeken, en na te gaan hoe het gekomen is dat Babyion, 't eerst het middenpunt, of symbool is geworden van beginselen, die later zoo algemeen geworden zijn. Gedurig ,
vinden wij in de Schrift, dat, hetzij het een persoon of eene plaats geldt, welke eene uitstekende positie aioet innemen in de ontwikkeling van Gods raadsbesluiten, die, wanneer er het eerst van gewaagd wordt, wordt afgeschetst, met de trekken en lijnen van de onbedriegelijke hoedanigheden die de rijpheid zal ontdekken ten goede of ten kwade;
zoodat de ouderdom slechts een terugkeeren is, in een rijp geworden en geconcentreerden vorm, tot de eerste en eenvoudigste pogingen der kindsheid. Zoo vinden wij,
wanneer er het eerst gewag wordt gemaakt van David, de grondtrekken van den herder, die Jakob, zijn volk, en Israël, zijne erfenis, eenmaal weiden zal. Hetzelfde geldt ten opzichte van het kwaad voor Amalek, die met denzelfden geest van wangunstigen tegenstand, waarmede hij tegen Israël optrok in de woeste vlakten van Rafi-dim, later met vermeerderde bitterheid en wraakgierigheid, in den persoon van Haman den Agagiet, het over- * blijfsel der Joden in het paleis eens konings aanviel.
En dit in aanmerking nemende, hebben wij dunkt mij alle recht om, zullen wij ons van Babel een juist denkbeeld t
vormen, die stad van hare allereerste wording af na te gaan. Te dien einde slaan wij het boek Genesis op. In hoofdstuk X lezen wij daar dat het beginsel van het rijk van Nimrod Babel en eenige andere steden geweest is. Nu zullen Nimrod's steden zekerlijk wel in denzelf-
7
den geest ontworpen zijn geworden, als die welke hem bezielde; en van hem weten wij, dat hij geweldig begon te zijn op de aarde en een geweldig jager was voor het aangezicht des Heeren(Gen. X; 8), iemand die in zijne eigen hulpmiddelen vertrouwen stelde, en vermetel genoeg was, om in de tegenwoordigheid des Heeren, in den hooghartigen ijver van eigen kracht, al wat hem vermaak of voordeel kon verschaffen, te bejagen. De onweerstaanbare drift die den jager bij het jacht maken op het wild bezielt, ,is voorzeker wel geschikt om een denkbeeld te geven van den geest, in welken de wereld hare wenschen tracht te bereiken. Even als een hartstochtelijk jager is de wereld van hetgeen zij najaagt als dronken, en ongetwijfeld moet eene stad met zulk een grondlegger dezen wel een ruimer kring en ruimer gelegenheid tot ontwikkeling van zijne beginselen hebben aangeboden, door hem de bouwstoffen daartoe op te leveren. Hierbij valt op te merken, dat dit geschiedde «voor het aangezicht des Heerenquot;, hetwelk bewijst, dat men zich heel wat kan laten voorstaan op godsdienst, en toch ten duidelijkste menscbelijke zelfzucht en begeerlijkheid aan den dag leggen.
Nader wordt ons in Gen. XI de geest en gesteldheid van die stad bekend gemaakt, en wordt haar de naam van Babel gegeven, tengevolge der volkomen openbaring van des stichters beginselen. Bij den bouw van den toren van Babel zien wij namelijk de verbeelding van hetgeen men zou kunnen doen, tot zulk eene hoogte gestegen, dat men God zelfs met den mond vergat te erkennen, en zich van Hem onafhankelijk op aarde vestigen wilde. Maar God beschaamde dat streven, en nu ontstond de naam van Babel [verwarring) (Gen. XI; 9); en dien naam heeft men onthouden, maar zich de etymologie
of den oorsprong van dat woord niet; meer herinnerd. En toch, wel heeft men met bouwen opgehouden, maar de toren is niet geslecht; wel zijn de bouwers verstrooid, maar niet verdelgd; en zoo zijn dan ook de zaden van Babels oorsprong, door het verstrooien dei-bouwers verspreid, en is het niet te verwonderen zoo wij daarvan de vrucht bij iedereen en bij elke natie terugvinden. Want zoo dikwijls bijv. iemand zijne eigen begeerlijkheden zonder iets te ontzien bot viert, al belijdt hij daarbij ook den waren God, dan is daarbij de kiem aanwezig aan welke Babel zijn ontstaan verschuldigd is, en waaruit de geest moet opgroeien, die den toren ontwierp en bouwde. Maar laat ons de Schrift verder doorloopen en de verschillende trekken opsommen, die de vermelding van dit woord verwekt, zij liet dan ook onverwacht aangetroffen, want het wordt boven allen twijfel in de Openbaring gebruikt als een bekend woord, dat geen nadere verklaring van noode heeft, zoodat, wie deze behoeft, zijne onkunde in de Schrift verraadt, en alleen tot haar behoort verwezen te worden tot onderricht.
Van Gen. X en XI af, waar het eerst van Babel gewaagd wordt, vinden wij niets dat er op doelt, totdat er melding wordt gemaakt van Israel's afval en het missen van zijne bestemming als getuige van God op de aarde. Na de verstrooiing van Babel had de roeping en uitverkiezing van Abraham plaats, om als getuige Gods naar „de stad Gods te zoeken,quot; en zich daardoor te onderscheiden van hen, die het besluit ten uitvoer hadden willen leggen, om zich buiten God eene stad te bouwen; en zoo vinden wij dan ook geen melding gemaakt van het herleven van Babel, tot op de zonde van het volk, dat als het kroost van Abraham, voor
9
God tegen Babel's beginselen hadden moeten getuigen.
Tot 3 Kou. XVII wordt iu de Schrift de naam van Babel niet vermeld; want het woord dat in Jozua VII: 21 door Babylonisch vertaald is, en ziet op het overkleed door Aehan uit den buit van Jericho behouden, is eigenlijk niet Babylonisch, maar Sinearsch, van Sinear het land waar Babel lagj intussehen is dit verre van iu strijd te zijn met hetgeen ik beweer; namelijk dat Babel alleen diin verschijnt, als de afval van Israël daar is. Geen wonder dus, dat, vermits de zuurdeesem van Babel in Achan werkte, wij daar ook de schaduw van het verschijnende kwaad vinden. Maar in 2 Kou. XVIi: 24 —30 vinden wij, na lange tusschenpoozing, in het verhaal van de gevangenschap der tien stammen, weder van Babel melding gemaakt, als van de plaats, uit welke kolonisten werden gevoerd om de uit hun land gevankelijk weggevoerde Israëlieten te vervangen. Zoo kwamen dus, ten minste voor een gedeelte, de voorouders der Samaritanen uit Babel, en waren zij, die wederrechtelijk de plaats van Israël te Samaria innamen, Babyloniërs.
Naarmate de ster, het getuigenis van Israël, ondergaat, gaat de ster van Babel op; en Babel is niet zonder zijn godsdienst; immers volgens v. 30 heeft Babel zijn Suk-koth-Benoth '); en zoo de lieden er tevens den dienst van den waren God al beleden en oefenden (wij mogen dit wel opmerken) deden zij dit, omdat de Heer leeuwen onder hen had gezonden, die eenigen van hen hadden gedood (2 Kon. XVII: 25). Door bijgeloovigen angst
') De aanteckening, Erkliirte Hausbibelquot;, Band pag 582, op vers 30, zou hierop nederkomen, dat Babel gruwelijke Venusdienst bedreef; dat de lieden van Chut waarschijnlijk vuuraanbidders waren, en die van Hamath bokken- of apenaanbidders.
♦
10
gedreven trachtten zij met den waren godsdienst bekend te worden, niet uit oprechte belangstelling in den wil van God, maar alleen om Hem goedgunstig jegens hen te maken, en daardoor onafgebroken in het genot te blij ven van hunne eigen gemaakte voorwerpen van godsdienst. Wij zien dan ook, zoo als trouwens altijd, dat, wanneer de menschen God alleen uit vrees en bijgeloof zoeken, al worden zij dan ook door priesters onderwezen hoe zij den Heer vreezen moeten (vs 38), nogtans elk volk (ts. 29) met Babyion aan het hoofd (vs. 30) zijne goden maakt. Dit alles kan ons tot leering zijn, omdat het ons den geest van Babyion doet kennen, en wel zoo duidelijk, dat wij er de gelijkenis van bespeuren, waar wij die ook vinden. Babyion belijdt den waren godsdienst, uit eigenbelang, alleen in schijn; maar bedrijft in den grond afgoderij, daar het zijn Sukkoth-Benoth heeft.
In Jesaja XIII en XIV hebben wij een profetische aankondiging, zoowel van het ontstaan als van den val van Babel, welke slechts weinige jaren de voorvallen, waarop 2 Koningen XVII doelde, voorafging. In het 28ste vers van Jesaja XIV lezen wij : //In het jaar toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze lastquot;, dat is de last van Babel. Achaz stierf in het derde jaar van Hosea, en de gevangenschap der tien stammen had in het negende jaar van de regeering van Hosea plaats, en in het zesde van die van Hizkia. Die last geschiedde dus zes jaar voor de wegvoering der tien stammen, maar is daarom niet minder belangrijk voor ons. In 2 Kon. XVII hebben wij het begin van Babel op den afval van Israël volgende, en hier hebben wij de profetische aankondiging van de grootheid van het oordeel van Babel. De Heer waarschuwt zijn volk, op de volken
niet te vertrouwen, en die niet te vreezen. D at oordee over hen bepaalt zich niet tot hen alleen; want een groot en onherstelbaar oordeel wacht de volken, hoe groot en vast hun bestaan ook schijne. Op God alleen is te vertrouwen. Egypte is maar een rietstaf; Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hoovaar-digheid der Chaldeëu, zal gelijk zijn als God Sodom en Gomorra omgekeei-d heeft (Jes. XIII. vs. 19). Het zou ons niet betamen, te vragen of Babel, ten tijde dat .lesaja dit profeteerde, die hoogte reeds bereikt had onder de volken. God ziet niet zoo als de mensch ziet; en het nog niet ganseh rijpe Babel scheen den Geest van God toe, als reeds in den mannelijken leeftijd van zijne raadslagen en wenschen; als zoodanig wordt het den profeet voorgesteld, en als zoodanig komt het ook elk geestelijk ziener voor. Men geraakt op het gebied der natuur, zoodra men zich de zaken anders voorstelt of wil voorstellen dan de Geest die voorstelt, en men moet verwachten dat men er bedrogen mede zal komen. Onze kracht bestaat daarin, dat wij ons op het standpunt van den profeet houden, en zien in den geest, zoo als hij zag, en niet zoo als hij met zijn vleeschelijke oogen gezien zou hebben. Dat standpunt is geestelijk, en vandaar uit kan men alle dingen beoordeelen ; het andere is natuurlijk; en zoo men naar den uiterlijken schijn oordeelen wilde, dan zou men verkeerd oordeelen.
Deze hoofdstukken openbaren ons ook nog dat er een koning van die stad zal zijn, die trachten zal den Allerhoogste gelijk te worden, al de heerschzuehtige plannen van het eerste Babel te verwezenlijken, en in zijn hart zal zeggen: „ik zal ten hemel, ik zal boven de hoogte der wolken opklimmenquot;; en nogtans zal hij te Jeruzalem en niet te Babyion zijn troon verhoogen, en ,/zich zetten op
12
den berg der samenkomst aan de zijden van het Noorden.quot;
En nu lezen we van geen koning van Babel, die den Olijfberg zoo vermaard heeft geacht, dat hij er zijn troon op zou hebben willen vestigen. Neen ; zelfs hebben over het algemeen de koningen van Babel hunne plannen tegen Jeruzalem door hunne veldheeren laten volvoeren. Nebu-zaradan schijnt eer Jeruzalem te hebben bemachtigd dan Nebukadnezar. Het is of deze Jeruzalem zijn koninklijke tegenwoordigheid niet waardig keurt. En toch is de profetie zeer duidelijk, zoodat wij tot de gevolgtrekking komen, dat zij nog vervuld moet worden : een koning van Babel zal zich ten doel stellen zijn troon te vestigen op den berg der samenkomst, — zal zich ten doel stellen koning van Jeruzalem te worden; dit toch is nog niet gebeurd; en de uitroeiing, waarvan in ditzelfde hoofdstuk vers 22 sprake is, ook nog niet; want van Babel is nog niet uitgeroeid, „de naam en het overblijfsel, en de zoon en de zoon van den zoonquot;, en de tijd is zekerlijk nog wel niet daar, wanneer men waarlijk zal kunnen zeggen dat dc gansche aarde rust en stil is. en zij groot geschal met gejuich zal maken (vers 7). Over het geheel denk ik dat de oplettende en onbeveroordeelde lezer, na het lezen dezer hoofdstukken, vervuld zal zijn van schrik bij het nagaan der vreeselijke verdrukking, welke dit geheimzinnig oord en zijn koning eenmaal uitoefenen zal. Niemand ter wereld toch zal vrij zijn van die heerschappij; want die vorst zal de wereld als eene woestijn stellen, en even als ware hij de Allerhoogste, zijn troon zetten op den Olijfberg, en zich zei ven, als God, alle vereering aanmatigen, waardoor wij tot het besluit worden geleid, dat hij, die koning, die geweldige, geen gewoon koning van Babel zal wezen, maaide verpersoonlijking van Babel's beginselen, die naar Psalm
13
XLVIII : 3 het oog heeft op de zijden van het Noorden, de stad des grooten Konings, en dus niet als Nebukad-nezar zal zijn, die zijn roem alleen in Babel stelde. Zoo hij een gewoon koning van Babel ware, zouden „de zijden van het Noordenquot; zoozeer het voorwerp zijner begeerte niet wezen; immers ten aanzien van uiterlijke heerlijkheid verdiende Babel de voorkeur, maar ten aanzien van goddelijke eer, Jeruzalem.
Vervolgens hooren wij weder van Babel en zijn koning, niet op profetisch, maar op historisch gebied, in Jesaja XXXIX, waar wij lezen dat „Merodaeh Baladan, koning van Babel, Hizkia gezanten zond met brieven en een geschenk.quot; En dit middel van den satan om Hizkia te verstrikken, was in schijn zoo natuurlijk, dat de werktuigen die hij er toe gebruikte, er misschien zelve geen erg in hadden. Het midddel trof doel; Hizkia verblijdde zich. De vragen der gezanten naar het wondertceken dat in zijn land geschied was, beantwoordt hij niet (3 Kron. XXXII: 31); maar in ingenomenheid met zich zeiven aanvaardt hij het eerbewijs van het hof van Babel, en Israël zal weder in slavernij weggevoerd worden.
„Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uwe vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden, zegt de Heerquot; (2 Kon. XX: 17). Streng en ontzettend vonnis, zou men wel zeggen, en dat alleen omdat hij met genoegen de beleefdheden van een vreemd hof aanvaardde! Zeker lag er een verborgen kwaad in Babel; zeker zag de Geest van God in de beginselen dier stad de eene of andere diep gewortelde vijandschap en boosheid tegen de raadsbesluiten Gods. Hij kon de bittere gevolgen inzien en rouw bedrijven over zijn volk, dat daaronder
14
zou lijden, even als 2 Kon. VIII: 12 de profeet aankondigde wegens Hazaël. Jesaja waarschuwde en bedreigde Juda's koning (en het was een goed koning) toen deze zich verblijdde over de vriendschapsbetuigingen van den koning van Babyion. Israël vergat zijne uitverkiezing. De geest van Babel had wederom de bovenhand, en Israël werd weggevoerd in het land der Chaldeën.
Daarop geeft ons het boek van Daniël een gezicht op Babel en zijn koning, en op de beginselen die het be-heerschen; het doet ons zien hoe het die aanwendt; welke de omstandigheden van Gods volk aldaar waren, en wat het einde van dit alles wezen zal. Wij willen dit dus nagaan, ons onderzoek voortzetten, en de uitkomst daarvan in algemeene trekken opteekenen.
Het tweede hoofdstuk van Daniël deelt ons den droom van den grooten koning Nebukadnezar mede, dien deze vergeten had; en het is niet ondienstig voor ons een oogenblik de verhouding na te gaan, waarin die vorst toen tegenover de andere vorsten der aarde stond. Alle macht is van God, zoo als wij weten. En wij weten dat Israël rechtstreeks van God de macht had. Hetzij wij Jozua, de Richteren of de Koningen gadeslaan, het getrokken zwaard zegepraalde, en God streed voor hen. Niemand kon hen wederstaan; maar nu zijn de zaken veranderd, en de voortreffelijksten onder hen, ja zelfs hunne vorsten, zijn slaven van het hof van Babel, en aan koning Nebukadnezar is de heerschappij opgedragen.
/.Overal waar menschenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een heerscher overal dezelvequot; (2 Daniël II: 38). Zulk een koning is hij, die in een droom onderwezen werd,- maar dien
droom vergat; hij kon de raadsbesluiten Gods niet onthouden; hij vviide die evenwel kennen, en wendde daartoe, maar tevergeefs, al zijne pogingen aan.
God alleen kan die openbaren. Zelfs in Babel is Daniël boven Babel's verleidingen verheven; hij is daarvan afgezonderd en verheft zich door goddelijke kracht boven al de macht en al de aardsche majesteit van Nebu-kadnezar; hij geeft den koning den droom te kennen en verklaart dien. Nu is het voor ons van het hoogste gewicht, dat wij van de verzekering doordrongen zijn, dat die droom volkomen moet vervuld worden. Zoowel uit Jesaja als uit de Openbaring weten wij, dat Babel een georganiseerde macht moet zijn, onwederstaanbaar en uitgestrekt in hare heerschappij ; maar nu zouden wij hier als leiddraad den omvang van die macht kunnen nagaan, en waar en wat het middenpunt daarvan is. In den droom is maar éen beeld. Daarom, wat Tan dat beeld ook de beteekenis zij in zijne deelen, dit blijft waar, het is maar éen beeld; zonder de deelen zou het niet éen zijn, en geen voorafgaand deel kan het geheel in zich bevatten. Dit beeld geeft ons een algemeen gezicht op de vier groote rijken der aarde, en schoon elk opvolgend deel van hoedanigheid vermindert, beslaat het dezelfde, of zelfs grootere uitgebreidheid dan het voorgaande, en heeft het ook meer invloed dan het vorige; en schoon alle deelen hier voorgesteld zijn in éen beeld met de Heiden-sche macht aan het hoofd, zoo bezit toch maar éen deel tegelijk en dat wel in onmiddellijke opeenvolging de oppermacht, en, alleen het laatste wordt vermaald, dus werkelijk en geheel vernietigd, en zulks door den steen zonder handen uit den berg gehouwen. Ofschoon maar een gedeelte van het beeld tegelijk voor een
1G
zekeren tijd eene uitstekende en zichtbare werking heeft, zoo gaat uogtans de geest van liet gedeelte dat voorafgegaan is, bij dat hetwelk daarop volgt, niet verloren. De beginselen en beweegredenen, die gekweekt worden in het hoofd van goed goud, zijn nog levend in de voeten van ijzer en leem. Zoodat het, schoon van goud tot vermengd ijzer gedaald, toch altijd éen beeld blijft; geest en doel zijn en blijven dezelfde. Er heeft geen terugkeeren plaats tot een beter bestanddeel, dat plaats heeft gemaakt voor een minder; het hoofd van goed goud verschijnt nooit weder als kenmerkende macht in de wereld. Faalt er een, hersteld wordt het niet. Het rijk der Perzen en Meden wordt tot geen rijk van Babel hervormd, maar elk rijk duurde voort, totdat het door een ander verdrongen werd, derwijze, dat wanneer het volgende geopenbaard werd, het voorgaande nog bestond. Daaruit kunnen wij besluiten, dat het vierde deel, of de laatste vorm van bestuur, het Komeinsche namelijk, tegenwoordig nog bestaat; dat dit een deel uitmaakt van het beeld, met dat beeld identiek is; wel op de drie andere vormen van bestuur is gevolgd, maar al de beginselen en beweegredenen bevat die in de deelen, die het voorafgingen werkten, en duren zal totdat de steen, zonder handen uit den berg gehouwen, het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud vermalen zal. Die steen zal tot een grooten berg worden, en alzoo de geheele aarde vervullen. De steen heeft tot heden toe het beeld nog niet geslagen ; immers de macht der Heidenen bestaat nog. Zoo het beeld op deze of gene wijze nog bestaat, is het blijkbaar dat zijn opvolger, de steen, zijn werk nog niet verricht heeft door het te vervangen. Wij
17
hebben ook geen herleving van den koning van Babel van noode, om ons van de ontwikkeling zijner beginselen verzekerd te houden; want het beeld is maar een, ofschoon het zich in verschillende tijden op verscheidene wijzen voordoet, en dien ten gevolge kan er ook geen terugkeering plaats hebben tot het werkelijke Babel, ofschoon wij in Rome (daar de voeten het leven en de werking hebben van het hoofd) den zin en geest van Babel ontwaren. Zoo het beeld in zijn geheel moest hersteld worden, dan zou er, dit is duidelijk, gedurende het rijk van Babel geen Romeinsch rijk zijn, en zouden wij ook geen werkelijk Babel kunnen hebben, waarop sommigen zoozeer aandringen, wanneer wij het overige van het beeld. hebben; terwijl wij in het Romeinsche rijk, dat nu bestaat, in grondtrekken de overeenkomst met het beeld, schoon in anderen vorm, wedervinden. De Schrift geeft ons geen grond om te onderstellen dat Babel als hoofd van goud zal herrijzen. Zij leert ons dat Babel het hoofd van goud is; dat geheel het beeld vernietigd zal worden, maar dat achtereenvolgens de deelen van het beeld zullen worden geopenbaard, en het vierde deel de samenvatting der voorgaande deelen is. Al de deelen worden in het laatste voorgesteld, en daarin besloten; wordt het beeld vernietigd, dan worden daarmede al de deelen vernietigd ; maar daar is geene terugkeering tot eene dynastie die geëindigd is, en daarom moeten wij besluiten dat Babel moreel uit het vierde rijk moet voortkomen. Wij zullen dit punt nader beschouwen, nu wij tot het gezicht van Daniel, dat, schoon anders voorgesteld, hetzelfde onderwerp betreft, overgaan.
Aan Daniël wordt (Daniël VII) getoond hoe God de vleeschelijke wereld beschouwt. Vier wilde dieren stellen Gods dienaar de vier gedaanten voor der macht, die
18
over de aarde zou verrijzen. Wij moeten ons herinneren dat die voorstelling getoond werd aan een Jood, die wist dat de macht van zijn volk geweken was; en nu wordt hem in Gods barmhartigheid den loop getoond, dien zij nemen zou, alvorens tot dat volk weder te keeren. Vandaar het hooge belang, daaraan voor hem verbonden. Vandaar ons belang daarin, omdat Christus het beloofde zaad is, de. Bruidegom onzer zielen, een Vorst en Zaligmaker van Israël, zijn volk. Nu kunnen wij hier nergens iets vinden dat aanleiding zou kunnen geven tot het denkbeeld, dat het vierde dier het uiterlijk zou hebben van het eerste, van Babel namelijk. Dat het vierde al het woeste van het eerste hebben zal, even boos van raadsslag zal wezen, lijdt wel geen twijfel ; maar dat het naar eenig dier nit de natuur geleek wordt er niet van gezegd : het verschilt van de overige, en is een vreemd, tot geen soort behoorend dier. Het heeft den geest van den leeuw, maar is weder iets meer dan de leeuw; en hieruit maak ik wederom op, dat men voor de ontwikkeling van Babel naar iets buiten de grenzen van het eerste Babel moet zoeken, schoon men het in beginsel zeer duidelijk ergens zal zien bestaan.
Nu ga ik tot Jeremia L en LI over. Jeremia bleet met het overblijfsel der Israëlieten te Jeruzalem, maar zond met Seraja de profetie aangaande Babel naar Babel heen. Veel, acht ik, dat hieruit niet op te maken valt betrekkelijk de plaats en de natuur van het toekomende Babel. Dat deze profetie tot op zekere hoogte vervuld werd bij het innemen van Babel door Cyrus, kan men niet in twijfel trekken; tot op zekere hoogte, zeg ik, want hot is blijkbaar dat zij zich verder uitstrekken moet, daar zij van een gelukkigen toestand van Israël
19
gewaagt na den val van Babel, een toestand waarin zicli Israël nog niet bevonden heeft. „Zij zullen den Heere toegevoegd worden met een eeuwig verbond, dat niet zal vergeten wordenquot; (Jer. L : 5). Zoo kon ook de profeet (Jer. LI vs. 45) hen niet anders dan in profetische taal waarschuwen om uit het midden van haar te gaan, daar hij in hoofdstuk XXIX vers 7 aangeraden had, den vrede der stad te zoeken, doordien zij in haren vrede, vrede zouden hebben. Zoodat ik door deze hoofdstukken tot het besluit kom, dat de profeet een ander Babel op het oog had; want zoo dat Babel zich niet onder de eerste gedaante, waaronder zich de macht had voorgedaan, aan hem voordeed, kon het ook het Babel der Chaldeën niet betee-kenen, maar wel zien op de beginselen van dat Babel, in een ander Babel ontwikkeld. Als iemand die tot het overblijfsel behoorde, drukte hij in profetische taal de verwachtingen van dat overblijfsel uit.
In Ezechiël vinden wij geen bepaalde profetie aangaande Babel; ik ben niet in staat daarvan de oorzaak op te geven. Ik haal alleen het feit aan, daar het wellicht tot onderzoek aanleiding geven kan. Ik ga nu tot Haggaï en Zacharia over, in verband met Ezra en Nehemia. In deze boeken zien wij Juda uit de gevangenschap van Babel teruggekeerd, met hun aanvoerder, die den naam droeg van Zerubbabel (d. w. z. Verlosser uit Babel), maar Juda is niet meer met die macht bekleed of in dienzelfden onafhankelijken toestand geplaatst als voor de gevangenschap. De macht bleef steeds in de handen der Heidenen. Een verstandig Israëliet moet het gemis der heerlijkheid van Israël hebben gevoeld. Een Heiden zwaaide het zwaard der macht, eenmaal door God aan Israël toebetrouwd. Zij nemen weder hun
20
verblijf te Jeruzalem en herbouwen den tempel, nu quot;vei-stoken van eene heerlijkheid, eenmaal zonder wedergade. Schoon zij dciar den verdrukkenden arm van den Heiden wel zoo onmiddellijk niet gevoelden, woog hun nogtans hunne vernedering zwaar. Een ander had hun de heerschappij, eenmaal in hun bezit, ontwrongen, en die behouden. En in betrekking hiermede vinden wij in Zacharia, wiens profetie meer het inwendige en die van Haggaï meer het uiterlijke betreft, in het 5'le Hoofdstuk van een //goddeloosheidquot; gewaagd, welke w«l op een toestand van ccvojjiia, ongerechtigheid of onafhankelijkheid van God zal zien. De heerschappij van Israël, eenmaal zoo diep ontaard, dat zij zich als van God onafhankelijk openbaarde, valt in de handen der Heidenen of Natiën, als geschikte werktuigen om eene heerschappij van zulk een aard uit te oefenen; maar, zoo als'wij ontwaren, worden hare grenzen in het bovenvermelde hoofdstuk van Zacharia aangewezeu. Daar ziet men hoe de goddeloosheid in den vorm van een efa saamgevat, naar het land Sinear heengebracht wordt, om er de beginselen verder te verwezenlijken, die zich aldaar het eerst geopenbaard hadden, en die door de macht der Heidenen zullen worden omhelsd, alvorens de goddeloosheid tot volle rijpheid komt. Het verwijzen naar het land Sinear schijnt wel figuurlijk te wezen, gelijk dit trouwens al de andere trekken in dit gezicht zijn.
Laat ons nu de uitkomsten van dezen vluchtigen blik over de gedachten, welke het woord Babel in de Schrift opwekt, in het oog houden, en de Openbaring opslaan om na te gaan, of hetgeen wij hebben opgemerkt, daar wordt bevestigd. In Openb. XIV' wordt ons gezegd: //Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylonquot;, alsof haar
21
ondergang groote verlossing aan zou brengen voor een afgemat en Jijdend volk , dat, ongetwijfeld het overblijfsel uit de Joden zal zijn; want wij moeten niet vergeten dat Israël en Babel steeds tegenover elkander staan, zoodat de heerlijkheid van Israël afhankelijk is van den ondergang van Babyion. In dit hoofdstuk nu stemmen de honderd vier en veertig in met het hemel-sche gezang, en wordt het gericht van den onreehtma-tigen aardsehen maehtbezitter door allen gelijktijdig aangekondigd; want als liet aardsche geslacht Gods op aarde met het hemelsche geslacht instemt, moet de vijandelijke macht geoordeeld en gevonnisd worden. In het 17^° en ISiIp lioofdstuk wordt ons medegedeeld, hoe de boosheid zal mtloopen op al het smartvolle dat door Babel wordt voorgesteld. De verhouding van het kerkelijk en burgerlijk gezag wordt in deze hoofdstukken omschreven, alsmede het verval van de Christenheid en haar algeheele oplossing in de beginselen van Babyion; en hoe wordt Baby-Ion, hier voorgesteld ? Als de vrouw, bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijke gesteenten (XVII: 4), en dus hemelsbreed verschillende van de zedige kleeding, die de bruid van Christus in deze wereld betaamt. En wat is dit alles nog in vergelijking van de gruwelen en al het walgelijke harer hoererij! Haar oordeel is dat van de groote hoer, met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben (hoofdst. XVIII: 31), die met den wijn des toorns alle volken heeft gedrenkt (hoofdst. XIV: 8), de moeder was van de hoererijen en gruwelen (of afgoderijen) der aarde, en dronken was van het bloed der heiligen en van het bloed der martelaren en getuigen van Jezus (hoofdst. XV1I1: 5 : 6). Dit is het karakteristieke van Babylon, haar door God op het
23
voorhoofd gegrift. Al het andere is bijkomend. Haar groote zonde is afgoderij; niet maar kerkelijk bederf, maar een besmettelijk afgodisch beginsel. Lang had zij op het beest gezeten (hoofdst. XVII; 3), maar eindelijk maken het beest en de tien hoorn en haar woest en naakt (hoofdst. XVII: 16). Babyion zal met vuur verbrand worden, al vergroot zich daardoor ook de macht van het beest. Maar Gods oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig, want Hij zal de groote hoer oordeelen, die de aarde verdorven heeft met hare hoererij, en het bloed zijner dienaren van hare hand wreken (Openb. XIX: 2). En de Christenen, de menschen in het algemeen mogen zich hiervan overtuigd houden, dat het oordeel van het groote Babyion nog niet is geschied. Men heeft wel op Eome gewezen, als middenpunt en verdediger van die goddelooze hoererij, maar men zij verzekerd dat zoolang het groote Babyion niet gevallen is, dat symbool van bederf zijn karakter niet verbeteren, en zijn god-deloozen invloed niet verminderen zal.
Het groote, moreele Babyion zal dus voor een tijd, na al het Goddelijk licht, zoowel in Israël als in de Gemeente alsmede het getuigenis Gods in den laatsten tijd, verworpen te hebben, naar de beginselen van hoogmoed en afgoderij, die hare wordingen groei kenschetsen, zich reusachtig ontwikkelen en de aarde vooreen tijd overvleugelen. En ach! daartoe worden al die bloot menschelijke pogingen ter verbetering dienstbaar gemaakt, door zoovele maatschappijen, genootschappen en verbonden, om niet te spreken van de poging om alle natiën als te werven tot een gezamenlijk streven, dat rechtstreeks leiden moet tot verheerlijking van den mensch?
Mogen de heiligen bewaard blijven voor zooveel, waarbij
23
men bedrogen zal uitkomen. Niemand zal met den stroom, die nog tot machtiger vloed zwellen moet, en alle erkenning Gods het onderst boven zal keeren, worden me-degesleept, dan naarmate hij onverschillig is geworden voor Gods gedachten en wegen in zijnen tijd. Het kwaad werkt; de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht. En mochten zij die tot steun van kerkelijke stelsels alle hulp aannemen, zeggende : wat nood ? als zij ons maar baat, bedenken, dat ook de Satan hulp kan aanbieden; maar zoo hij dat doet, daarmede een verder doel beoogt en wel het omverwerpen van alle Christendom en het vestigen der ongerechtigeid op den door haar zelve gelegden grondslag. En wij, houden wij ons voor gewaarschuwd, en laat ons niets gemeen hebben met de verkeerde beginselen, die algemeen zoo gereeden ingang vinden.