DE HEERE ONZE HELPER.
Voorz. Ps. XXXVII ; 2, 3.
V O O R A F S P E A A K.
„Lullen gij met Mij in tegenheid zult wandelen, (zeide üe Heere tot Israël in de woestijn; Lev. XXVI: 24) dan zal Ik ook met u in tegenheid wandelen.quot; Ziedaar, mijne vrienden ! een gewigtig woord, menigwerf bevestigd in ue gescmedenis van Gods oude volk, en nieuigerlei toe-l)assing nog altijd ontvangende in het leven en den we0* van vele belijders in de kerk onzer dagen. —
Immers Loevelen zijn er, die belijden in Christus te gelooven, maar zonder eenige vastigheid der hope in hunne zielen te verkrijgen; die ginds en weder door allerlei wmu Aan prediking, leer, voorspoed en tegenspoed worden omgedreven, en ten laatste als onvruehtbare, soms iets belovende, maar nooit iets volbrengende, in hunne zonden komen te sterven.
Koevele anderen schijnen beter bevestigd te zijn. Zij nebben eene gedaante van godzaligheid, maar missen daarvan het leven en de kracht. Zij hebben begrippen van waarheid en van den weg der bekeering; en toch gaat ei geene vernieuwing des harten, geene doodiging der zonde, als het bewijs van een leven, dat uit God is, mede gepaard. '
Hoe\ele anderen, die waarlijk godsdienstig zijn, maar noch do .zonde noch de plagen van hunne eigene harten leerden kennen ; die niet zelden hooggevoelende zijn in het beoordeelen van anderen, en met uitwendigheden en daden soms groote vertooning maken, ofschoon zij, als vreemdelingen van Jezus en omvedergeborenen door zijnen e ffen Geest, daarhenen leven en verloren gaan.
Koevele anderen, die, door Gods genade waarlijk ontdekt, echter m hun geweten geene bewustheid noch zekerheid verkrijgen van hunne bevrediging met God en hunne aanneming als kinderen bij God. Die bij gemis daarvan geleid worden door eenen wettischen geest, die in den doorgaanden levensweg slechts onrust en kwelling ver-13 ,/fiar. No. 6.
82
wekt; wunt waar schuld is, daar vertrekt de liefde. De zoodanigen wandelen ongestadig, ongetroost. Het gebed, de gcmeenscliapsoefening met den Heere, is hun een zwaar werk. In uitwendige wegen, bij zwarigheden en verdrukkingen , staan eigen wil en wijsheid meest op den voorgrond, omdat het kinderlijk vertrouwen en berusten ontbreekt ; en duisternis, ondankbaarheid en onvrij moedigheid leggen in alle werkzaamheden en bij alle uitzigten en verwachtingen een drukkend gewigt op hunne harten, die hen menigmaal in oogenblikken van ernst en opregt-heid doet vragen: „waarom wandelt de Heere toch met mij zoo in tegenheid ?quot;
Mijne vrienden! indien gij voor uzelvcn eenige kennis habt aan het geloof van Gods uitverkorenen, dan weet gij dat deze dingen waarheid zijn. En het kan ook niet anders, want God wandelt in tegenheid met allen, die met Hem in tegenheid wandelen, en het heil des Heeren moet verre zijn van degenen, die, de welgebaande wegen Gods niet bewandelende, henengaan tot de paden hunner eigene gedachten en voorstellingen of zich afwenden tot de wegen hunner zondenliefde en begeerlijkheid. — Mis-sehien zegt gij tot mij, dat het eene zware zaak is, vrede met God te vinden, en dien vrede te behouden ? — Ik antwoord daarop: „'t is waar!quot; want zonder eenen op-regten strijd tegen ons zeiven, zonder eene wezenlijke verloochening van eigen licht en kracht en lust kan die vrede niet bestaan; maar ik moet toch u en mijzelven hierbij wel aansporen, om goed naar het fundament te zien, waarop wij bouwen. Zijt gij, mijne vrienden! waarlijk wel verloren, en hebt gij niets dan den dood in uzelven gevonden? Hebt gij Christus en zijn bloed, in de beloften van het Evangelie, wel omhelsd als die geregtigheid en dat leven, hetwelk God u kwam schenken in plaats van alles wat u ontbrak ? Is die Christus en dat bloed u wel de weg geworden, waarop gij door een kinderlijk en eenvoudig geloof wandelt, als aan de hand en onder de verborgene ondersteuningen en invloeden van een' verzoenden God ? En oefent gij n wel in eene regte afhankelijkheid van den Heiligen Geest, te midden vandenaauw-gezette waarneming van alles, waartoe de Heere u dagelijks, bij ieder werk; waartoe Hij u als arm, schuldig, in uzelven onmagtig zondaar roept ? —
Maar ziedaar reeds vragen genoeg, om er ons bij neder te zetten en eens over het antwoord daarop te peinzen. Vergun mij u, met enkele woorden, uit 's Heeren getui-
gciiis tc tooneu, dat dc /Icerc in al onze zwarigheden een overvloedig en algenoegzaam lidper is, en dat niemand onzer moet, dat niemand onzer zul in (1c duisternis wandelen , zoo hij slechts door Gods genade den weg des ge-lools liefheeft, en dien voor zichzelven, met afstand van alle eigene wegen, verkiest.
Ik spreek daartoe tot u naar aanleiding van het Woord des Heeren , dat gij vindt:
Ps. XXXVII : 5.
„wentelt uwen weg op denheere, en veutuouwt op hem , hij zal 't maken.quot;
Het is een psalm van david , waarin wij deze woorden aantreffen. Een kerkvader (theodouetus) merkt hij dit lied aan, dat wij hieruit bemerken, hoe zachtmoedigheid en nederigheid eenen overvloed van goede dingen aanbrengen in de harten der geloovigen ; en in dc apokryfe hoeken zouden wij bijna meencn eenen korten inhoud van dezen psalm te vinden, als wij daar (Eccles. I; 23 enz.) lezen: „een lankmoedig man zal eenen tijd lang verdragen, en ten laatste zal de vrolijkheid Iiem vergelden ; — want de vreeze des Heeren is wijsheid en tucht, en zijn welbehagen is geloof en zaehtmoedigheid.quot;
Eigenlijk is dit lied geheel en al eene aanspraak aan de geloovigen, om hen te bestieren in hunne onderscheidene wegen. Het was toch aan david, den man naar Gods hart, avel bekend, dat zich vooral twee groote zwarigheden gedurig in den weg der kinderen Gods voordoen, namelijk onderdrukking en geestelijke duisternis. Onderdrukking van menschen , tegenspoed , teleurstellingen, strijd, bezwaren en allerlei dingen, die geheel tegen onze wen-schen, begeerten, voorstellingen en verwachtingen inloo-pen. — Maar ook geestelijke duisternis, met betrekking tot den weg, dien wij bewandelen, en het einde, hetwelk die weg nog voor ons hebben zal. -—
In deze beide gevallen zijn en blijven wij zwakke menschen , rieten, die door eiken wind herwaarts ön derwaarts bewogen worden ; terwijl het ongeloof daarbij in ons vrees en voorbarigheid verwekt, en ons bij iederen voetstap in verwarring brengt. Tegen die zwakheid, tegen dat ongeloof treedt david hier op, en roept zichzelven en ons toe: Foei, grijpt Gods sterkte aan en let op zijne wegen. Vertrouwt O]) den Heere cn voedt u met getrouwighcid, (let-
G*
84
terlijk staat ev: voedt u met waarheid; dat is: niet met de voorstellingen en berekeningen van uw eigen hart,) en leert door de onderwijzingen des Heiligen Geestes leven door het geloof in des Heeren getuigenissen en beloften , en verlustigt u daardoor in den Heere, in zijne dienst, opdat deze uw schat zij ; dan zult gij daarna, op zijn' tijd, als gij alles om zijnentwille hebt verloochend en afgestaan, bemerken dat Hij u de begeerten uws harten zekerlijk geeft. En als eeue zamentrekking van dit alles voegt david er dan bij: „wentelt uwen weg op den Heere en vertrouwt op Hem; Hij zal het maken,quot; Drie verschillende zaken worden ons daarin voorgesteld:
onze last,
o ti ze rocpiiKj , en onze hojie.
God geve ons een harte, om dit woord alzoo niet heil-begeerte te onderzoeken.
David spreekt in onzen tekst van iets, hetwelk wij van ons moeten afwentelen. In dit woord vooronderstelt hij dus, dat dit voor ons een last is, dien wij niet kunnen dragen, dien wij als een' zwaren steen al kantelende moeten voort- en van ons afwentelen. Dezen last nu noemt hij :
Onzen im/. Wat is iemands weg? Daar zijner, die bij dit woord denken aan deze en gene bijzondere ontmoeting-in hun leven. Anderen herinneren zich daarbij de tijden, waarin de Geest Gods hen begon te overtuigen van zonde , geregtigheid en oordeel; waarin zij zoekende gemaakt werden naar een ander leven, en eene betere geregtigheid dan zij in zichzelven vonden, en waarin de Heere Jezus aan hunne harten geopenbaard werd als een alge-noegzame Zaligmaker, die hun door het geloof verzekering kwam geven van zijne magt en gewilligheid tot hunne redding. Zij noemen hunnen weg hunne gestalten, bevindingen en geloofswerkzaamheden. Nog anderen passen dit woord van den tekst slechts toe op den strijd, het kruis, de verdrukkingen en de rampen, die zij doorworsteld of ondergaan hebben. En toch vergissen deze allen zich in de beteekenis van hunnen weg. Want al wat ik daar opnoemde, zijn wel deelen van onzen weg, en kunnen daar onmiddellijk toe bchooren, maar zij maken onzen weg zeiven niet uit. Onze weg, dat is ons leven, van
85
het begin tot aan hot einde, (gelijk ook Psalm 1 on-s dit beschrijft) met al het goed en kwaad, het voor en tegen, met het vleesch en den geest. Maar daaruit bemerken wij dan ook duidelijk, dat er op den weg van elk onzer, in meerdere of mindere mate, al vrij wat gevonden wordt.
Op dien we;/ liflt ecu groolc afval van Clod. Eeeds het begin deugt niet. Als beelddragers van onzen Maker moesten wij dien aanvangen, en wij zijn hem aangevangen als kinderen der overtreding. De poort, door welke wij hadden moeten ingaan heet heiligheid; maar de poort, door welke wij onzen weg zijn ingetreden, is onreinheid. (Job XIV ; 4) Daarom drukt een last van schuld en toorn ons op denzelven ter neder. Want, door écne schuld allen overtreders zijnde, en uit éénen vader allen kinderen van den vloek zijnde, kan het niet anders of onze weg moet za-mengesteld zijn uit daden van overtreding, uit daden van ongeregtigheid, uit vruchten van ons diep bederf; en de wet van ecu heilig en regtvaardig God is daar nevens ons op dien weg, om het ons bij eiken voetstap te herinneren , dat die schuld voor God moedwillige schuld is, dat die moedwil ouzen weg noodzakelijk bezwaren moet met de blijken van zijn' toorn, met de straften zijner wraak, cn dat niet slechts hier, maar eeuwig.
Op dien wer/ lir/ycu fieluiffenisscn van Gods lanhnwedifj-hcid, genade en zoekende liefde, waaruit voor ons heilige en zeer dierbare pligten voortvloeijen. Want wij dragen daar eene onsterfelijke ziel om, waarvan God wil, dat wij die als een' buit uit het eeuwige vuur zullen diagen, dewijl die anders verloren is. En om ons daartoe krachtiger te dringen, gaf de drieëenige God ons zijn doopwater, zijne beloften te dragen, en de verzekering van eenen ver-schen en levendigen weg, toebereid in het zondenverzoenend bloed van den eeuwigen en in de volheid des tijds als mensch gekruisten Zoon.
Wij dragen op dien weg een ligchaam, welks leden wij moeten dooden, opdat onze oogen, ooren, handen en voeten wapenen der geregtigheid zouden worden, en wij ons zeiven tot eenen levenden, Gode welbehagelijken tempel zouden stellen van dien Heiligen Geest, die daartoe op alle vleesch is uitgestort.
Wij dragen op dien weg een talloos heir van weldaden en liefdekoorden. Melk, voor ons in de moederborsten toebereid ; eene zon, die over ons licht; wolken, die ons den regen doen nederdruppen. Eene hand, die ons heeft bewaard , gedragen, leeraren en onderwijzers ons heeft toe-
bereid. Verrassende blijken van zorg en trouw; van eene liefde die met ons niet naar de zonden gehandeld heeft, en ons op onzen geheelen weg de taak op de schouderen drukte: dat wij etende, drinkende en alles doende, God verheerlijken zouden, die alleen te prijzen is. —
Wij dragen op dien weg eenen bijzonderen arbeid van goddelijke ontferming. Uitreddingen en verlossing uit banden en bezwaren, waarvoor wij den Heere onze sterkte hartelijk moeten liefhebben. Kastijdingen, bezoekingen, verdrukkingen , door welke wij ons als dwalende schapen moeten laten opzoeken en bekeeren tot den genadigen Herder onzer zielen. Roeden, die wij moeten kussen, opdat ze ons speenen zouden aan de wereld, ons verloocheninglee-ren aan eigene lusten en bij ons vreedzame vruchten der geregtigheid moeten dragen, door de oefening, die wij er door bekomen. —
Wij dragen op dien weg daarenboven ieder voor ons zei ven bijzondere pligten. Pligten als leeraars, als leden, als ouders, als overheden, als kinderen, als meesters, als dienstboden. Pligten, waarin wij getrouw moeten zijn, om niet als nuttelooze dienstknechten buitengeworpen te worden.
Op dien weg Hjj! bovendien eene vol kom ene krachteloosheid. Die ontzettende last is niet geëvenredigd naar onze krachten. De berg, die op ons ligt, geeft ons zelfs geene schaduw tot ondersteuning. De pijlenbondels van Gods wetten geven ons geenen enkelen pijl als een'staf in de hand, om ons het wandelen op dien weg gemakkelijk te maken. In plaats van te dragen wat ons opgelegd is, kunnen wij ons zeiven niet eenmaal staande houden. Wij zijn zuigelingen , die niet loopen kunnen, met Gaza's poorten beladen. Iedere steen doet ons struikelen; iedere pligt vermoeit ons; ieder oogenblik liggen wij ter neder. En de last, die ons nederdrukt, wordt telkens zwaarder, omdat broodzorg, menschenvrees, ziekte, dood, angst en moedeloosheid gedurig steenen aandragen, om bij dien reeds meer dan ondragelijken last nog toe te voegen.
En ware er nog slechts gewilligheid in ons, om ons tc krommen onder elk juk, ons van God opgelegd; maar in plaats daarvan afkeer en moedwil des vleesches. Altijd verdraaidheid des harten, vernieling en ellendigheid in alle onze wegen, dwaze verwijdering van den weg des vredes en der rust. (Rom. III: 10—21) Als de Heere iets oplegt, dan werpen wij het af; en de lasten, die Hij ons afnemen, die Hij zelf voor ons dragen wil, zoeken wij gedurig weder op. Als wij loopen moeten, dan liggen wij; als wij
geroepen worden tot rusten en stille zijn, dan vermoeijeu wij ons. Als onze weg voorwaarts ligt, dan treden wij terug. Als God wil dat wij op Hem wachten zullen, dan drijven en haasten wij. Wat ons schadelijk is, dat zoeken, dat lieven wij, en de eenige stok en staf, daar wij op leunen kunnen, ('s Hoeren Woord en beloften) die hangen wij werkeloos ons zelveu nog op den reeds al te veel bezwaarden rug.
Ach, welk een weg! Welk een last! — Helaas! de men-schen van deze wereld zeggen dat niet; integendeel, zij gevoelen niets van hunne schuld, van hunne verpligtin-gen, van hunne magteloosheid, daarom zijn zij met dien weg niet verlegen, noch bezwaard. Maar allen, wien God de oogen opende, kennen en zien dien weg, met zijne ongestalten, zijne zonden voor en na de bekeering, in onwetendheid zoowel als tegen licht en beter weten gedaan; met zijne zuchtingen en zijne biddeloosheid; met zijne ge-loofsuitgangen, maar ook met zijn ongeloof; met de lichtstralen, die er op vallen, maar ook met zijne blindheid en verwarring; daarom zeggen zij, en het is eene klagt, die zij telkens herhalen: „ach, mijn weg! Wie zal dien oneincligen last dragen ?quot;
Indien er onder u zijn, mijne vrienden! aan wie deze klagt en deze vraag niet vreemd is gebleven , dan bidde ik u, dat gij hoort, opdat uwe zielen leven; want hier is een woord des Heeren, eene roepinc], die tot alle beladenen zegt: „Wentelt dien weg op Hem, en vertrouwt op Hem.quot;
Omdat onze weg zulk een ondragelijke last is, daarom staat er: wenlell, dat is, rolt hem voort, als een'grooten steen, dien men niet kan opligten. Uit deze roeping blijkt dus duidelijk, dat wij dit mogen doen.
Wij mor/eji onzen weg op den Heere wentelen; want als wij daarbij vermaand worden: „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt,quot; dan is het, opdat wij aan onze eigene harten rekenschap zouden kunnen geven, waarom wij zulk eenen weg op zulk een heilig en heerlijk God met vrijmoedigheid wentelen mogen.
Immers de groote lastendrager, op wien wij hier gewezen worden, is de Heere jezus , de waarachtige God en het eeuwige leven ; en als gij, 0 volk! die met uwen weg verlegen zijt, en daaronder gebukt gaat, nu vraagt, waarom alleen de eeuwige Zoon des Vaders u dragen kon, dan is het antwoord: juist omdat uw weg zulk een last is.
88
Hij is de Almagtige; de bergen wegen op zijne hand niet zwaar; den hemel nit te breiden als eenen dunnen doek, is voor Hem eene ligte taak; de eilanden werpt Hij daarhenen als dun stof; alle dingen draagt Hij door het Woord zijner kracht. Zou Hij uwe wegen en uwe zielen niet kunnen dragen, o menschenkinderen! al kleefde daaraan ook de schuld eener geheele wereld, al drukten daarop ook al de duisternissen en bezwaren dezer aarde? Mozes, wien God het volk van Israël te leiden gaf, moest van hen uitroepen : „Heere! ik kan dit volk niet dragen, zij zijn mij te zwaar, want het is een hardnekkig volk.quot; Maar meer dan mozes is jezus ; want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft ook de Zoon het leven in zich-zelven.
Uitverkiezende liefde, die voor de grondlegging der wereld zich een volk tot zaligheid afzonderde, heeft te gelijkertijd dat groote Lam voor hare rekening genomen. „Ik heb U gesteld om mijn volk te leiden,quot; zoo heeft die Lieide gesproken, opdat de eeuwige liefde des Vaders de genade des Zoons zou ondersteunen en schragen in dat ééne, heerlijke Godswerk, namelijk het dragen en torschen van onzen weg.
Eeuwige zalving maakte Hem tot Profeet en Priester en Koning, en zonder mate, dus in zijne volheid, deelde de eeuwige Geest zich daartoe mede aan het Lam van God, opdat er noch schuld, noch blindheid, noch weder-spannigheid op onzen weg zoude liggen, die wij niet op Hem mogten wentelen, en waarvan wij niet zouden mogen gelooven, dat Hij magtig en gewillig was die voor ons te dragen.
En in gehoorzaamheid en lijden, in bloedzweet en tranen en verlatingen nam Hij al de lasten onzer schuld, al de vloeken der wet, al de bekommernissen van onzen weg zoodanig op zich, dat wij zijn kruiswoord: „het is volbragt,quot; bij zjjn open graf mogen herhalen, en zeggen: „waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten die heeft Hij gedragen; -— de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.quot; —
Wij moeien daarenboven onzen weg op den Heere wentelen , want eeuwige, trouwe en dienende liefde roept, vermaant, dringt er ons toe. Daarom komt Hij ons eiken dag te gemoet, onderzoekt of wij ook verlegen en moede zijn, en stelt ons eene heerlijke ruiling voor, om al het onze aan Hem te geven, en al het zijne voor ons te nemen.
89
„Komt herwaarts, die vermoeid en belust zijt, en Ik zal ii ruste geven ; neemt mijn jok op u, — want mijn jok is zacht, en mijn last is ligt.quot;
Misschien zou ons geweten ons zeggen, dat onze weg den Heere tegenvalt, dat Hij bij ons andere en betere dingen verwacht had, dan Hij daar vinden kan. Maar opdat wij dit ganschelijk niet zouden meenen, daarom komt Hij ons reeds vooraf verzekeren: „de Heere kent onzen weg,quot; met het weinige licht, en het vele duistere; met het weinige gebed, en het vele biddelooze; met onze zwakke hope, en het vele zondige omzwerven; mot den kleinen strijd, en de groote traagheid; met de luttele opregtheid, en de tallooze afkeerigheden. Ja, de Heere kent onzen weg, met dat alles; daarom ook mogen wij ons door niets laten terug houden, om dien zwaren last op Hem te wentelen, want Hij kan. Hij wil dien dragen. —
Wij kunnen ook onzen weg op den Heere wentelen, indien wij slechts deze dingen vastelijk gelooveu, want dat geloof zal ons kracht geven, om eene geheele wereld van ongeloof en tegenstand te overwinnen, en onzen geheelen weg neder te leggen aan de voeten desgenen, die zegt: wentelt uwen weg op Mij. — Maar misschien vraagt gij : wat is dan eigenlijk dat wentelen van onzen weg op den Heere ? dat werk, tot hetwelk ons geloof geroepen wordt eu kracht ontvangt ? Het is geheel en al hetzelfde als: „vertrouwt op den Heere;quot; en het zijn wel twee woorden, maar eene en dezelfde zaak, die de dichter bedoelt, (Pa,-ralelisme) als hij zegt: „wentelt uwen weg op den Heere, eu vertrouwt op Hem!quot; —
Met deze woorden wil hij in het geheel niet zeggen : weest maar zorgeloos, laat het er op aankomen, troost u slechts met eenige algemeene bevattingen van Gods goedheid, wijsheid en almagt. Uit kan de bedoeling niet wezen ; want het geloof kan nooit vrede genieten, dan in eenen weg van naarstigheid. Het is de hand des vlijtigen, die rijk maakt. Het is een groot, een heerlijk werk, waartoe het geloof iu deze woorden van den Heere wordt geroepen. Want het bestaat in :
Een afzien van alle eigen werk en deugd en kracht, voor zoo verre wij daardoor onze zaken voor dit of het toekomende leven tot een goed einde zouden willen brengen. Het geloof is daartoe die genadegave Gods in onze harten, die ons ontbloot van alles wat niet uit God is, door ons het schadelijke, ongenoegzame en bezoedelde er van duidelijk te ontdekken. Daardoor .shran wij met onzen
90
weg, gelijk josafat tegenover zijne vijanden: „Heere! in ons is gecne kracht.quot;
Het is ook een opregt openleggen van al onze bezwaren, strijd, uooden, bekommeringen en zonden voor het aan-gezigt des Heeren. Het geloof toch is die genade, welke de deuren en vensteren van het hart voor God opent, en midden in de verwarring, de vreeze en de schaamte, tot Hem zegt: „Heere! zie in mij, doorgrond mij; want Gij kent mij.quot; Het geloof wordt in dit werk krachtig ondersteund door de goedertierene gedachten van God, die altijd in hetzelve verborgen liggen, en ons niet zelden in de tegenwoordigheid des Heeren brengen met de betuiging; „Indien Gij wilt, Gjj kunt mij redden ;quot; al vinden wij ons in die tegenwoordigheid tot niets anders bekwaam, dan om ons te beschamen, te verfoeijen en over onze duisternis en verwarring te klagen. —
Het is ook een dadelijk overgeven van onze personen en zaken aan den Heere, met een geloovig zien op zijne kracht, genade, trouw en gewilligheid, om het beleid daarvan voor zijne rekening te nemen. Want het geloof, zich voor God vertoonende met zijnen weg, vindt zich verpligt om alle eigen zin en wil, alle eigen keuze, on-verloochendheid en uitbedingen, waarmede wij ons zeiven gedurig beladen, daar weg te werpen; en ziende wat er voor blinde, schuldige zondaren in het harte Gods gevonden wordt, zich aan zijne vrijmagt en genade te onderwerpen , om door die genade alleen te worden geregeerd.
Het is eindelijk een stil, lijdzaam verwachten, dat de Heere, die de wegen zijner cllcndigcn voor zijne rekening nemen wil, raad en leiding, uitkomst en vrede ,zal geven, zijn eigen grooten naam ten prijze. Het geloof is hier eene genade, die onze zielen stil maakt voor God. (Ps. LXII) Stil, gelijk het gespeende kind, dat tevreden is met wat de moeder het geeft, omdat het op de moederschoot rust. Stil, gelijk de wateren van Genezareths meer stil wierden, toen jezüs tot hen gesproken had. Stil, niet gelijk het graf, dat gevoelloos is; maar gelijk het lam, dat gevoelt dat de herdersschoot, die het draagt, den snerpenden wind van hetzelve afwendt. Dat ziet ons geloof dan in God ; dat heeft het dan aan zijne beloften ; en al onze lasten, ja onzen geheelen weg op dien God gewenteld hebbende, vindt het nu niets meer te doen, dan een vrijwillig overlaten van tijd en wijze en omstandigheden, met een onvoorwaardelijk rusten in hetgeen God doen zal.
Die heerlijke roeping brengt de Heere hier tot ons, en
91
het geloof, dat ons in die roeping leert wandelen, is zijn werk, hetwelk Hij zelf in ons volbrengen wil. Gelijk Hij den paradijsboom des levens geplant heeft in dit dal vaii den dood, zoo wil Hij ons ceueu mond geven, om daarvan te eten.
III.
En „Hij zal het maken,quot; ziedaar onze hope, wanneer het geloof ons geleerd heeft, onzen weg te wentelen op den Heere. —
0 Mijne vrienden! die, gebukt onder de bezwaren van uwen weg, op deze wijze een belovend God zijt in de armen gevallen, wat hebt gij met een' wonderlijken Heere te doen, die u refeds vooraf de verzekering geeft: „uw weg moge zijn zoo die wil, en er moge geschieden wat er wil, Ik zal 't maken.quot; liet is hier geene bemoediging, die de geloovige in strijd en aanvechting tot zichzelven rigt; gelijk david (in Psalm XLH) zeide: „ö, mijne ziele, hoop op God, want Hij zal uitkomst geven;quot; neen! het is eene koninglijke toezegging, die tot u komt van den troon der genade zelve; het is eene hope, die God u in de handen drukt, opdat gij daarop steunen zoudt; eene hope, die niet beschaamd maakt, omdat het geen menschenkind is, die liegen kan; maar de algenoegzame en getrouwe Ver-bonds-God zelf, die u verzekeren komt: „Ik zal het maken.quot;
Hij zal het maken; ja! de Heere, die zegt: „Ik zal zijn die Ik zijn zal.quot; De zon kan dat niet zeggen, want haar licht kan uitgebluscht worden. De stroom kan dat niet zeggen , want zijne beeken kunnen uitdroogen. Hij alleen, die de zon formeerde en aan de stroomen schatkameren gaf, kan zeggen: „Ik zal zijn;quot; want van eeuwigheid tot eeuwigheid is Hij God. God, dat is goed, dat is barmhartig en genadig, dat is ondoorgrondelijk, maar toch altijd getrouw. Welnu, van dien God zegt quot;het Woord, dat niet liegen kan, „Hij zal 't maken.quot; —
Maar wat zal Hij maken? Alles zal Hij regt en goed maken, omdat Hij zelf goed en regt is. Al wat krom is, zondig is, duister en verward is, al wat verkeerd, onbegrijpelijk en tegenstrijdig is. Hij zal het teregt brengen, op zijnen tijd schoon maken, opklaren, en wel zoo, dat wij er eeuwig over zullen tevreden zijn. Al lagen er bergen van schuld en zwarigheden op dien weg. Hij zal het maken, dat die weg eifen en vlak worde, zijn naam is Heer der Heercn.
Maar hoe zal Hij het maken? Dat zullen wij na dezen
92
verstaan. Dat wil Hij ons hier niet zeggen, omdat wij dat nu nog niet zouden kunnen dragen. Daarom is luet juist dit, wat ons geloof aan Hem moet overlaten. -— 't Is zoo, somtijds zullen wij luisscliien bemerken, hoe de Heere alle dingen doet medewerken ten goede; hoe het licht voor den regtvaardige is gezaaid, en vrolijkheid voor den op-regte van harte. Maar dikwijls zullen wij , als het ware-blindelings, tegen de omstandigheden en den loop der zaken aan, moeten leeren leven door ons geloof in de gewisse toezeggingen van Hem, die zijne waarheid nimmer zal krenken, en zijns verbonds gestadig gedenken blijft.
ö, Hoevelen zijn er reeds geweest, die hunnen weg op den Heere leerden wentelen, en voor wie Hij het heeft gemaakt. Abraham in saka's onvruchtbaarheid; jozef in eenen vreemden kerker; Israël in de Egyptische banden; david, vlngtendc voor de spies van den toornigen saul ; HiSKiA in zijn' doodstrijd; DANiëi, in den kuil der leeuwen. Hij heeft het voor die allen gemaakt. Hoe ? Door al-mag-t. Waarom? Uit getrouwheid. Tot welk einde? Om heerlijk te worden voor zijn volk, wonderbaar in zijne heiligen, en opdat ook wij niet bezwijken noch verflaau-wen zouden in onze harten.
Ja, Hij zal het maken; daarom roept de Apostel ons toe: „alzoo wij dan zoo groot eene wolke der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons ligtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaanquot;, die ons is voorgesteld, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des ge-loofs, jezus.quot; (Hebr. XII: 1, 2) Want indien er al vele duisternissen op onzen weg verblijven, die aan deze zijde des grafs niet zullen worden opgeklaard ; indien er al vele vragen onbeantwoord zullen blijven, zoo weten wij evenwel, dat onze weg ligt by Hem, wiens eere het is, om voor zijn volk alles te werken en alleen te werken, en van wien al zijne ellendigen zullen betuigen, dat Hij een Heer en Rotssteen is, wiens werk volkomen is, in dien dag namelijk, waarvan de dichter zegt: „Daar zal 't licht zijn, eeuwig licht zijn; licht uit licht en duisternis.quot;
TOEPASSING.
Het is een wonderspreukig woord, mijne Vrienden! wentelt uwen weg op den Heere. Indien er alleenlijk stond: wentelt uwen weg, -—• dan zou het niets vreemds bevatten , want dat is een werk, waarmede de kinderen der menschen onophoudelijk bezig zijn. De oude Grieken stel-
93
lcn ons in hunne Godenleer, onder de straffen der zonde, eenen man voor, (sisyfüs) dio veroordeeld was oni eenen zwaren steen zonder ophouden te wentelen op den berg, wiens top zoo spits was, dat de steen, zoodra hij dien top bereikte, niet kon blijven liggen, maar er telkens weder afrolde. Zulk een vermoeijend, onvruchtbaar, eeuwigdurend werk is door de zonde onze arbeid geworden. Onze begeerten , vooruitzigten en berekeningen zijn die berg, wiens top geene plaats heeft om te rusten, en telkens wentelen wij onzen weg tegen dien berg op; telkens valt hij van boven neder in het dal der teleurstelling; maar hoe menigwerf nedergevallen, hoe ook door dien arbeid vermoeid, wij blijven toch voortwentelen, tot dat de dag aanbreekt , waarop die berg onzer begeerten en vooruitzigten in rook zal opgaan, en de bazuinen des hemels ons in de ooren zullen roepen: „de weg der goddeloozen zal vergaan.quot;
Dat wij in zulk een werk ons leven doorbrengen en ouze dagen verteeren, dat smert God aan zijn harte; daarom komt Hij ons toeroepen: „Wentelt uwen weg op Mij,quot; en juist dit laatste is een zonderling woord voor ons, dio bij den bergenzwaren last, dien wij dragen, nog Wel gaarne de heuvelen en de bergen zouden willen te hulpe roepen, zoodra wij slechts hooren van God.
Maar dat zonderlinge woord wordt ons hier toegesproken , en het vraagt ons, als in de tegenwoordigheid Gods, of onze weg onze last werd; of wij onder dien last waarlijk verlegen zijn geworden ? — Ik vraag niet of er lasten liggen op uwen weg? Dit weet ik. Heeft niet elk mensch eenen strijd op aarde, en is het uitnemende van dit leven niet zorg en kwelling, moeite en verdriet? Ach, hoeve-len zijn er niet, wier hoofd vergrijsd, wier rug gekromd werd door het leed dezer aarde, zonder dat zij moede worden hunnen eigen weg te dragen! De mensch toch is als een zwemmer, dien de stroom tegen is, die zich worstelende tegen dien stroom wil verzetten, schoon hij onwillekeurig er door wordt medegesleept, tot dat de golf des doods komt, en hem van zijn worstelen doet uitrusten, ja, maar in het graf. En toch was het nietnoodig, want daar is eene reddingsboot bij hem, om hem op te nemen; een woord van God, gegrond in het bloed der verzoening, dat hem toeroept: „wentelt u op Mij, Ik zal het maken;quot; maar hij hoort dat woord niet, ziet die reddingsboot niet, en hij gaat in zijne eigene wegen verloren, omdat hij zijn leven niet verliezen wilde, omdat hij zijnen weg niet leerde haten, noch dien moede werd.
94
Hoort toch, injjue vrienden! Uw weg, dat zijn uwe genietingen , uwe lusten, uwe gedachten, uwe vermaken, uwe verwachting; in één woord, uw weg dat is het leven der zonde, dat in u is, niet zijne begeerlijkheden, schuld, straf, vrees en teleurstellingen, (rij hebt dat leven lief, en wilt het niet missen, ofschoon het ijdel is en ledig, onrein en ondragelijk in den dag des toorns. God zegt u, dat deze weg boos is, dat Hij dien haat; dat Hij van u begeert, dat gij dien ook zidt haten, en het daarin met uwen Schepper zult eens worden; dat gij dien weg op Hem zult wentelen, om er van bevrijd te worden.
Ik moet het u wel zeggen, dat als gij eenmaal met dien weg voor God zult staan, hij u een brandenden berg op uw hoofd zal wezen; want indien enkele druppelen van aardschen kommer, opwellende uit de fontein der zonde, n hier reeds zoo vaak doen roepen : „och, dat het morgen ware! och, dat het avond ware!quot; wal zal het dan zijn, als eenmaal die fontein zijne volle wateren van verschrikkingen op u zal uitwerpen in die eeuwigheid, die geen' morgen met zonlicht en geen' avond met ruste meer kan aanbrengen ? — Ik bid u, staat eens bij deze dingen stil; en luistert eens aandachtig naar de stemme van God, die u verzekert dat Hij raad heeft tegen die toekomst, omdat Hij een' Borg voor een schuldig volk, en een' Vrede-koning voor een ellendig en behoeftig volk verwekt heeft in zijnen eigen Zoon. Merkt daarbij eens op, hoe die God, als het ware, al zijne langmoedigheid en zoekende liefde over u uitput, in woorden van ontferming, aanmoediging en lokking, om u aan te sporen uwen gevaarlijken en met lasten van schuld en zonden opgevulden weg aan Hem op te dragen. Wie weet, het mogt in uwe zielen verwekken, een gebed om zijnen Heiligen Geest; eene droefheid over uzelven; eene begeerte naar het heil van den levenden God. Het mogt u leercn afzien van uwe zonden en van uwe zorgen, en u brengen aan de voeten van dat kruis, waar alle lasten zijn gedragen, opdat gij daar alle lasten zoudt kunnen kwijt worden. Daar zouden uwe zielen gered zijn, want God is getrouw. —
Misschien is ons dit wentelen van onzen weg op den Heere eenigermate door Gods almagtige genade bekend geworden, ofschoon wij de kracht en de vrijmaking daarvan naauwelijks, ten minste niet met blijvende vrede voor onze harten, ervaren. Het is omdat daar waar geloof is, ook nog eene groote kracht van ongeloof overbleef, waardoor dit geloofswerk belet en tegengestaan wordt.
95
Laten Avij toezien dat het ongeloof ons ou/.e eenvoudigheid niet outnome. De wet en hot geweten zijn als het ware dwarlwinden, die stofwolken en vuil op onzen weg doen opwaaijen, zoodat onze oogen er door verblind en wij er door'verward worden, om niet te kunnen zien op hetgeen de Heere ons zegt. Dan pogen wij ons zeiven te meten bij God; onzen weg bij zijne heilige roepingen, en dewijl wij dan verre te kort schieten, ca bemerken dat onze weg bij God niet past, zoo worden wij eerst bedroefd, dan moedeloos, en vallen eindelijk vaak in slaap.
Laten wij toezien, dat het ongeloof ons niet verleide, om hard van God te denken. Ons hart neemt meestal uit zorgen, rampen en inwendige duisternis gereede aanleiding om te zeggen: „mijn weg is voor den Heere verborgen.quot; Dan komen de ongeluksprofeten ons zeggen, \lat het te vergeefs is op God te hopen; dat wij Hem vertoornd hebben; dat het einde van onzen weg nog den last zal dragen. Dan wordt Gods Woord zoo eng en bekrompen, dat al de gewilligheid, genade, liefde en mildheid, die Hij in al zijne roepingen en beloften aan den grootsten dei-zondaren heeft komen betuigen, voor onze oogen verborgen zijn, en wij aangedreven worden om eerst onzen weg te verbeteren, en dien dan op God te wentelen.
Laten wij ook toezien, dat de inwonende zonde niet zulk eene gestaltelijke heerschappij over ons oefene, dat wij, uit onverloochendheid, aan deze en gene lusten en begeerlijkheden van onzen weg verkleefd blijven. Dit verlamt de armen, en maakt ons geloof (indien wij dit waarlijk deelachtig werden) geheel krachteloos tot het wentelen van onzen weg op den Heere; want waarheid en op-regtheid voor God zijn de voeten, waarop ous geloof in den weg des Heereu slechts wandelen kan.
Ziet toch, als de Heere ons, bezwaarde en ellendige schepselen, zoo telkens te gemoet komt met de betuiging: „Ik zal het maken,quot; dan mogen wij het wel met dubbelen nadruk herhalen: „Laat ons dan afleggen allen last, en de zonde, die ons ligtelijk omringtopdat niets ons verhindere in het wentelen van onzen weg, met alle de deelen deszelven, op een almagtig, genadig en getrouw God. Altijd hebben wij in de eerste plaats aan die oefening behoefte; maar in het bijzonder:
Wanneer de weg, waarop wij gaan , uit- of inwendig ons onbekend, duister en onzeker is. God roept ons niet om te verklaren , dat onze weg licht en zuiver en goed is ; neen , Ilij roept ous om elk oordeel daarover aan Hem
96
over te laten, en dien weg (hoe en wat die dan ook zij) onder de waarneming eener eenvoudige gehoorzaamheid op Hem te laten aankomen.
Vooral wanneer het gezigt der bezwaren onze hoop en moed schijnt te zullen doen bezwijken. Laten wij dan ons-zelven trachten te ondersteunen, gelijk david in Psalm XLII en LXII, en tot onze zielen zeggen; „Verbeidt Hem, want Hij is de menigvuldige verlossing mijns aan-gezigts, en Hij zal de hope zijner ellendigen niet beschamen.quot; En naarmate wij onszelven te meerder ontvallen, laten wij naar die mate te meerder geloofskennis zoeken van den Heere, en te naauwer ons vastklemmen aan Hem. En wanneer de omstandigheden, ja, alle menschen ons schijnen tegen te wezen, en wij zwaarder last te dragen hebben, laten wij dan alles te vrijmoediger nederleggen aan de voeten van cenen almagtigen jezus en op zynen naam hopen. Zekerlijk toen jacob uitriep : „alle dingen zijn tegen mij ,quot; had hij evenwel kunnen rusten en stille zijn, indien zijn geloof hem verzekerd had, dat Hij die vóór Hem was, meerder was dan alles wat tegen Hem was.
En wanneer ook God zelve zijn aangezigt van ons ver-bergde, en ons met galle en alsem spijzigde, wat zou ons verhinderen kunnen, om met joh te zeggen: „al doodde Hij mij , evenwel zal ik op Hem hopen ?quot; Heeft ook dan, als alles tegen onze gedachten en wenschen inloopt, het geloof ons niet geleerd, dat het beter is te vallen in de kanden van den regtvaardigen God, dan in onze eigene handen of in die van anderen ?
Maar om in de kracht van dit onderwijs des geloofs te wandelen, hebben wij boven alles noodig ons te oefenen in het gebruik maken van de belofte: „Ik zal het maken.quot; — Dat woord is eene rijke druiventros; wij moeten die onophoudelijk persen, opdat er wijn voor ons uit vliete. Dat quot;Woord geeft God ons als eene vergoeding voor alles, wat wij niet zien, wat wij niet weten, wat wij naauwelijks durven verwachten. Op dat Woord komt voor het geloof alles aan. Beziet het, leest het, weegt het, beproeft het en vertrouwt er uwe zielen aan toe. Het kan den toets doorstaan, want het is een Woord van den drieeenigen en waarachtigen Verbonds-God, gesproken tot alle ellendigen, die op zijnen naam hopen. Amen.
Kaz. Ps. LXII ; 4, 5.