,im i;iiiii:tik\ luim.
.*■ I
•N
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
______
___
♦
UTRECHT, K E M 1 N K amp; ZOON. 1 878.
DOOR
V
Met ingenomenheid, dock niet zonder schroom, heb ik de heroerking van deze levensschets op mij genomen nadat die taak was aanvaard, doch al spoedig daarna, om mij onbekende redenen, weder opgegeven door een talentvol Geleerde '), die als biograaf van een Nederland-schen Koning en Veldheer, roem had verworven. Niemand zal betwisten, dat het geen gemakkelijke taak is, een persoonlijkheid aanschouwelijk voortestellen als Jean Chkktien Baud, die gedurende het derde eener eeuw een overwigtigen invloed gehad heeft op het beleid der regering van Neer lands overzeesche bezittingen, aan wier welvaart die van Nederland zelf onafscheidelijk verbonden is, en wien, wegens zijne zeldzame eigenschappen en onwaardeerbare verdiensten, onder de groote staatsmannen van zijn tijd eene eereplaats moet worden toegekend. Hoe genegen ook uit verknochtheid aan zijn persoon, een lofrede op Jean Chkktien Baud te schrijven, heb ik mij echter daarvan onthouden, eensdeels om een onbevangen oordeel over den beroemden man aan anderen vrijtelaten, anderdeels omdat hier toepasselijk is de regel: ubi testimonia adsunt, non opus est verbis.
Mijn streven is geiveest, om Jean Chretien Baud uit vertrouwbare bronnen te schetsen, zooals hij met en onder zijne tijdgenooten en ook in zijn bij zonder en kring geleefd, gewerkt en verkeerd heeft. Wat die bronnen betreft, ben ik kier aan zijne aanverwanten verschuldigd de getuigenis, dat zij mij op de meest onbekrompen wijze de bouwstoffen en inlichtingen verschaft hebben, waartoe zij in staat waren. Ook aan Z. M, den Koning ben ik eerbiedige dank verschuldigd, omdat Hoogst Dezelve mij en op mijn verzoek en op het verpligtend voorstel van den Minister v. Koloniën, den Heer Fransen van de Putte, inzage heeft gelieven te doen verkenen van sommige voor mijn arbeid dienstige belangrijke ojficiëele bescheiden.
J) Dp Hoo^Iouraar .lohannes Itossciu.
Ik vlei mij van de mij toevertrouwde stukken, een voor mijn doe! gepast gebruik gemaakt te hebben met die kieschheid, die niet toeliet te openbaren wat ook Baud zelj daarvoor niet, althans nog niet geschikt of geraden zoude geacht hebben.
De voltooijmg van mijn, reeds voor velen jaren aangevangen, arbeid, is door verschillende omstandigheden, onafhankelijk van mijn wil, vertraagd geworden: allereerst door mijn verblijf in Nederlandsch-Indie van 1866—1872, en na mijne terugkomst door beletselen van allerlei aard, zoodat ik de bewerking van deze schets, eerst in het voorjaar van 1877, heb kunnen hervatten.
Dankbaar zal ik mij verheugen bijaldien dit geschrift moge bijdraqen ter vereenng der nagedachtenis van een man, die een sieraad geweest is van zijn geslacht, op reien Nederland als een zijner voortreffelijkste zonen roem draagt en wiens heengaan algemeen als een gevoelig verlies voor den Staat opregtelijk is betreurd geworden.
Is hij, tijdens zijn leven, de vraagbaak geweest van drie Koningen, van hunne Raadslieden en van zeer velen in den lande, welligt zal hij ook thans nog meermalen gehoord worden, hoezeer veel veranderd moge zijn, nadat hij gestorven is.
Utrecht, G Julij 1878.
EERSTE HOOFDSTUK.
1789—1810.
Jean Chkétien Baud. Afkomst on geboorte, biz. 5. — Ouders, broeders en zusters, biz. 5—7. — Eerste onderwijs, biz. 8. — Komst op do artillerie-school te Breda. blz. 9. —- Neiging voor de zeevaart, blz. 11. — Hij wordt aangesteld tot kadot-aurnumorair bij de Marine, blz. 11—12. — Komst van Koning Lodowijk. blz. 12—14. — Baud treedt in actievo dienst, blz. 16. — Wordt geplaatst op de Vlieg. blz. 16—18. — Overtogt van Daendels naar Java. blz. 18—20. — Lotgevalion van do Vlieg. blz. 20—22. — Baud on zijne reisgezel Ion geraken te Salvador in krjjgsgovangensohap. blz. 22. — Verblijf' in Brazilië, blz. 23—27. — Uitstapje naar St. Omer. blz. 27—33. — In do gevangenis, blz. 28—32. — Voor don rogtor. blz. 32—33. — Terugkomst te Salvador, blz. 33. — Baud herkrijgt zijno vrijheid on vertrekt naar de Voreenigdo Staten, blz. 34—36. — Bij Jehmy Farell in do wiog. blz. 36—37. — Wordt Amerikaansch burger onder don naam van Thomas Mills, blz. 37. — Neemt dienst als matroos, blz. 38. — Men biedt hom do betrokking van schoolmeester aan. blz. 38—39. — Vorbljjf te Baltimore, Gapt. Brijoen. blz. 40. — Baud koert naar Europa terug als matroos op do Grand Seignior, blz. 41. ■— Zijno medematrozen verschaffen hom reisgeld, blz. 42. — Voetreis van Schleswig naar Holland, blz. 42—43. — Wordt aangezien voor Jan Soeteman. blz. 44—46. — Komt to Amsterdam en ontmoet aldaar zijnen vader. blz. 47.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Baud treedt weder in zeedienst, blz. 51. — Gaat naar Parijs, blz. 52. — Wordt geplaatst aan boord van De Méduso. blz. 53. Ho bemanning dor Móduse. blz. 53 54. Baud wordt waarnemend Secretaris bij den Gouvorneur-Oonoraal Jansskxs. blz. 56.
INIIOUU.
VIII
Vertrekt met dezen naar Java. blz. 57. — Aankomst te Banjoewangi. blz. 59. — Janssens vervangt Daendels. blz. 60. — Toestand dor koloniën, blz. 60—61. — Baud gaat over in burgerlijke dienst, blz. 61. — Meester Coknelis. blz. 62—64. — Europescho Maatschappij op Java. blz. 64—65. — Landing der Engelschen. blz. 65. — Meester Cornelis veroverd, blz. (56. —■ Vlugt van den Gouverneur-Generaal, blz. 67—68. — Baud vergezelt dezen naar Samarang. blz. 69. — Overgave van Java aan de Engelschen. blz. 69. — Baud sluit vriendschap met den Britsehen kapitein Robison. blz. 70. — Generaal Janssens vertrekt naar Engeland, blz. 70. — Oordeel van Lord Minto en Baud over Generaal Janssens. blz. 70—72. — Baud besluit in Indië te blijven, blz. 72—73. — Treedt in EngelBche dienst, blz. 74. — Geniet gastvrijheid van Mr. W. A. Senn van Basel, /ijne eigene huishouding, blz. 76. — Doet als supercarga ceno reis met do Adhikai. Druuy. blz. 77—78. — Afloop der rois. blz. 79. — Wordt aangesteld tot commies. Trouwt met Wilhel-mina Henkïette Senn van Ba.sel. blz. 81. — Berigt der herstelling van Nederland, blz. 82. — Teruggave van Java. Aanstelling van de Nederlandsehe Commissarissen-Generaal. blz. 82. — Vertraging in de overname van Java. blz. 83—84. — Java komt onder Nederlandsch Bestuur. De Gouverneur-Generaal Baron van der Ca-pellen. blz. 85. — Baud aangesteld tot Socrotaris van hot Gouvernemont. blz. 86. — Karakter en antecedenten van Baron van deu Capellen. blz. 86—88. — Overzigt van den toestand van Nederlandsch-Indië. blz. 89—95. — Zemindar-, ryotwar- en village-system, blz. 92—93. Invoering van het dorpsstelsel (village-system), blz. 95. — Koffijteolt. blz. 96. — Definitieve organisatie van Nederlandsch-Indië. Do Hooge Regering. Werkkring en vorantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal, blz. 99—102. — Leden van den Raad van Indië. Chassé. blz. 102. — Van Bkaam. blz. 102—104. — Müntinohe. blz. 104—108. Reiniek U'Ozv. hlz. 109. — Baud benoemd tot Algomeene Secretaris dor Hoogo Regering, blz. 109. — Ambtenaren in Nederlandsch-Indië. blz. 110—112. — Middelen tot opleiding van ambtenaren, blz. 112. — Inspectie-reis van don Gouverneur-Generaal, blz. 113. — Regeling van het gezag der regenten, blz. 114—116. — Landverhuring in do Vorstenlanden, blz. 117—119. — Trouweloos gedrag van den Palembangschen Sultan Maiimoed Badau Oedin. blz. 119—120. — Hij wordt afgezet en opgevolgd door zijn broeder Ratoe Achmat Navam Oedin. blz. 120. — Bestuur van Muntinghe te Palembang. blz. 121—122. — Badar Oedin wordt gedeeltelijk op den troon hersteld, blz. 122. — Intrigues van Raffles, blz. 122—123. — Nayam Oedin en familie worden naar Java gezonden, blz. 123. — Afval van Badar Oedin. blz. 123 — Vruchtelooze pogingen tot onderwerping. Muntinghe vertrekt naar Samarang. Eerste expeditie tegen Badar Oedin. blz. 124. — Militaire en politieke voorbereidselen voor de tweede expeditie, blz. 125—130. — Overoenkomst met Nayam Oedin. blz. 130—132. — Generaal Majoor de Kock wordt opperbevelhebber der tweede Palembangsche expeditie. blz. 132. — Afkomst on loopbaan van de Kock. blz. 132—136. — Uitbarsting der Cholera morbus op Java. blz. 136—139. — Tweede expeditie naar Palembang. hlz. 139—140. — Monopolie in specerijen in de Molukken. blz. 140—141. — Kadastrale meting op Java. blz. 142. — Statistieke opgaven der residentiën. blz. 143. — Verstandhouding tusschen Baud en van der Capellen. blz. 144. — Europesche kolonisatie, blz, 144—148. — Baud wonscht naar Nederland terug te
INHOUD.
koeren, blz. 148. — Geldelijke verlegenheid dor Regering. Uitgifte van credict-jmpier. blz. 150—151. — Baud's oordeel daarover, blz. 151—152. — Mi' P. Merküs, opvolger van Baud. blz. 153. — Eervol ontslag van Baud, blz. 154. — Zijne laatste werkzaamheden. Organisatie der koloniale marine, blz. 154—159. — Staatkundige verhouding met Makasser. blz. 160—1G1. — Vertrek van Baud naar Nederland. Getuigenis van van der Capellen over hom aan zjjn vador. blz. 161.
DERDE HOOFDSTUK.
1822—1832.
Verhouding tussehon het Opperbestuur in Nederland en do Indische Regering, blz. 165. Baud komt in Nederland aan. blz. 167. — Hij wordt Ridder der orde van den Noderlandschen Loeuw. blz. 168. — Baud en Fai.ck. blz. 168. — De Kock benoemd tot Luitenant-Gouverneur, blz. 168—1691. — Fai.ck raadpleegt Baud over do landverhuring on landuitgifte op Java. blz. 170. — Nota van Baud daarover en over Europesche kolonisatie, blz. 171 —182. — Adres en kolonisatie-plannen van Andkies de Wii.de. blz. 182-183. — Beschikking dos Konings. blz. 183—184. — Baud's oordeel daarover, blz. 185. — Zwarigheden der Indische Regering togen de uitvoering, blz. 186 187. Lamlverhuringen in do Vorstenlanden, blz. 188—189. — Oordooi van het Opperbestuur in Nederland over bet bestuur van van der Capellen. blz. 189. — Verdediging van van der Capellen. blz. 189—192. — Baud en G. K. van Hooendorp over do vertaling en verspreiding van den Bijbol in Noderlandsch-Indië. blz. 195 -197. — Nota van Baud daarover aan het Bijbelgenootschap, blz. 197—205. — Instemming van van der Capellen. blz. 206—207. — Carl Oericke. blz. 207—208. — Baud en Uoentoen loggen den grond voor eeno nieuwe stoomvaart-nfiaatschappjj. blz. 208 -209. - Oprigting der Nederlandscho Stoombootmaatschappij te Rotterdam, blz. 209—211. —• Mr. H. W. Müktinohe komt in Nederland. Zijn verslag over den toestand der Indische finantiën. blz. 211. — Elout vervangt Falck. blz. 212. - Gedachten van Muntinohe over de oprigting eener Handelmaatschappij, blz. 213. — Oorsprong en schets van do oprigting der Nederlandscho Handelmaatschappij. blz. 213—224. — Baud wordt lid en Secretaris der commissie tot hot ontwerpen der artikelen van overeenkomst, blz. 225. — Koninklijke goedkeuring van het ontwerp, blz. 226. — Afstand van het koffij-product uit do Preanger Regentschappen aan de Maatschappij, blz. 227—230. — Nota van Muntinohe. blz. 230—232. Baud wordt benoemd tot Directeur over dc zaken der Oost-Indische bezittingen, blz. 233. Bestuur van Nederlandsch-Indië in 182-4. Afwijkingen van hot Regeringsreglement van Commissarissen-Generaal, blz. 235 -242. — Beperking der landverhuringen, blz. 237. Heffing van hooge inkomende regten op vreemde katoenen en wollen stoffen, blz. 237—238. — Finantiële toestand, blz. 238—240. — De oprigting dor Nederlandscho Handelmaatschappij geniet in Indië geen bijval, blz. 242—243. — Ruiling van Singapore on Malakka togen Sumatra, blz. 243—244. —
IX
INHOUD.
X
Verachtering dor Finantiën in Indië. blz. 245—250. — Ondorzook on verslag van Baud daaromtrent, blz. 251—252. — Proanger-contract. blz. 252—253. — Reis van den Gouverneur-Gonoraal van dek Capellen naar de Moluksclio eilanden on Celebes, blz. 254. — Specenj-monopolio. blz. 254—260. — Onderhandelingen met Boni. blz. 260—261. — Oorlog op Celebes. blz. 261—262. — Bomoojjingcn der Nedorlandsche Regering niet het Indisch bestuur, vooral ten opzigte dor Finantiën. blz. 264—270. Inrigting van hot muntstelsel in Indië. blz. 265 -266. — Geldleening van Palmer amp; Comp. te Calcutta, blz. 267. —- Afkeuring en vernietiging dezer leening in Nederland, blz. 268—269. — Verdediging van den Gouverneur-Generaal van der Capellen. blz. 269—270. Du Bus de Gisionies benoemd tot Commissaris-Generaal, blz. 270—271. — Instructie, blz. 272—279. Regeling van het muntstelsel, biz. 273—^276. — Regeling dor cultuur, blz. 277- 278. - Van der Capellen keert naar Nederland terug. blz. 279. — Uitbarsting van den oorlog met Dipo Negoro. blz. 280. — Verhouding tusschen de Kock cn du Bus. blz. 281—283. — De Raadsleden D'Ozy cn van de Graaff worden naar Nederland opgezonden, blz. 285. — Bestuur van du Bus. blz. 286—290. — Briefwisseling met Baud over vorschillondo bostuursaangelegenheden. blz. 290—294. — Baud's aandeel in de oprigting der Javasche Bank. blz. 295—296. — Regeling der Finantiën. blz. 296—298. — Expeditie tegen Dipo Negoro. blz. 298—301. Oordeel van Baud over de inlijving van Djocjocarta. blz. 301—302. — Kolonisatieplan van du Bus. blz. 303. — Wetsvoorstel tot een crediet van ƒ 20.000.000. blz. 304—307. — Do Generaal Johannes van den Bosch. blz. 308—315. — Beschouwingen van van den Bosch over kolonisatie en cultuur-stelsel, blz. 316 -320. — Mcening van Elout en Baud daarover, blz. 321—325. — Aandrang tot vermeerdering van het productief vermogen van Java. blz. 236. — Regerings-roglenient. blz. 327—328. — Van den Bosch vertrekt als Gouvorneur-Generaal naar N.-Indië. blz. 328—329. — De Minister Elout treedt af. Baud vervangt hem tijdelijk, blz. 329 - 330. — Van GounELSciiKoiJ wordt Minister van Koloniën, blz. 330. — Werkkring en aandeel van Baud. blz. 331. — Blik op het bestuur van du Bus. blz. 332—335. — Verhouding tusschen van den Bosch en de Kock. blz. 335—337. — Gevangenneming van Dipo Neoouo. Einde van don oorlog, blz. 337—338. — Regeling van het bestuur van Djocjocarta en Soeracarta. blz. 338—342. — Aankomst van Generaal de Kock in Nederland. Wordt benoemd tot Grootkruis der Militaire Willemsorde, blz. 342—343. Middelen tot vermeerdering van het productief vermogen van Java. Kofflj-, suiker- en indigoteelt. blz. 343—348. — Cultuurstelsel, blz. 348—354. -— Belgische onlusten, blz. 354. — Invloed daarvan op den tinantiëlon en staatkundigen toestand, blz. 354—356. — liet cultuurstelsel wordt ingevoerd, blz. 357—364. — Gunstige uitkomsten van dat stelsel, blz. 364. — Veranderingen door van den Bosch gebragt in hot koloniaal bestuur, blz. 366—367. — Instandhouding van het cultuurstelsel, blz. 368—369. — Do Gouverneur-Generaal van den Bosch wonscht naar Nederland torugtekeoron. Baud wordt tot tijdelijk plaatsvervanger benoemd. Dood van Mevrouw Baud. blz. 370 -371. — Beschouwingen van Baud over de onderlinge verhouding tusschen Indië en Nederland. blz. 377 379.
IMIOUI).
1833—1839.
Baud vertrekt naar Indië. Aankomst te B.itavia. blz. 385. — Wordt aanvankelijk aangesteld tot Vice-President dor Indische Regering, blz. 386. Zijne verhouding tot van den Boson on do Indische hoofdamhtonaren. blz. 387—389. — Uitbreiding der kof'fijcultuur. blz. 390—392. Reis van van den Bosch en Baud over Java. blz. 392—393. — Baud hertrouwt met Mevr. do Wed. Juttino, gob. van Braam. blz. 394. Van den Bosch aanvaardt do waardigheid van Commissaris-Generaal , on Baud die van Gouverneur-Generaal ad interim, blz. 394. — Oordooi van Baud over liet bestuur in Indië. blz. 395—399. — Rois van don Commissaris-Generaal van den Bosch naar Sumatra's westkust. Opstand van Toanko Iman. blz. 399—403. — Consignatie-stelsel, blz. 404 - 405. — Volksoploop to Pa-soorooan. blz. 405—407. — Finantiölo voorschriften aan Baud en do Indische Regering, blz. 407—411. — Algemeen verslag der verrigtingen van den Gouver-neur-Genoraal van den Bosch. blz. 411 -413. — Oordeel over hot cultuurstelsel in Nederland, blz. 415—410. — Van den Bosch wordt Minister van Koloniën, blz. 416—417. — Toestand van Nederlandsch-Indië bij het vertrok van van den Bosch. blz. 418. — Verhouding van Baud* met den Raad van Indië. blz. 418—419. — Handhaving door Baud van hot cultuurstelsel, blz. 419 -421. — Inspectiereis van Baud over Java. blz. 421. Algomcono toestand van Java. blz. 423—425. — Suiker-cultuur, blz. 425 434. — Indigo-cultuur, blz. 434 —436. - Koffij-cultuur, blz. 437—440. — Andere cultures, blz. 440—441. — Aanmoediging en verbetering dor cultures, blz. 441—445. — Rijstteelt, blz. 445 446. — Uitkomsten van hot cultuurstelsel op Java. blz. 446 447. — Brochures togon hot stolsel, blz. 448—449. — Aardbeving op Java. blz. 449. Verwoesting van hot Gouvornomonts-hotel to Buitenzorg, blz. 449—451. — Baud blijft to Buitenzorg, blz. 452 454. — Finan-tiele ondergeschiktheid van do Indische Regering aan hot Moederland, blz. 454—455. Indische begrooting. blz. 455 -458. Verschillen mot van den Bosch. blz. 459. Vorhooging dor remises naar Nederland, blz. 459 460. Anifioonpacht. blz. 460—461.— Goldleening in Indië. blz. 461 463. — Do Geileraal Dominique Jacques igt;e Kerens. blz. 463—464. — Wordt aanvankelijk benoemd tot Luitonant-Gouvornour-Qonoraal. blz. 464. — Zamenworking mot Baud. blz. 465. - Zanionstolling van den Raad van Indië. blz. 466. — Oorlog op Sumatra, blz. 467 - 469. — Onlusten in do Lam-pongs. blz. 469 470. Zooroovenjen op Linga. blz. 470. — Waardeering van hot bestuur van Baud. blz. 470—472. Wordt benoemd tot Kommandeur dor Orde van den Nederlaiidschen Loeuw. Terugkomst in Nederland, blz. 473. — Bonoo-ming tot Staatsraad in biiitengewone dienst, blz. 473. Benoeming tot Neder-landsch Commissaris voor hot traktaat mot België, blz. 474—476. — Wetsvoorstel tot eono looning van zes en vijftig millioen op Indië. blz. 474—477. ■— Van den Bosch treedt af als minister on wordt door Baud ad interim vervangen, blz. 477. Dood van de moeder van Baud. blz. 477.
XI
INHOUD.
1840—1848.
Baud's staatkundige overtuiging. 1)1/. 481 482. — Zijn oordool over do too-teenmaligo grondwet, blz. 483—485. — Herziening der grondwet, blz. 486—488. — Regeling van hot Bestuur in Indië. blz. 488—489. — Hot batig slot. 489—494. — Parlomentairo verhouding van den Minjster van Koloniën, blz. 497—499. — Nota van Baud over de koloniale wetgeving, blz. 499.-501. — Vereoniging van het Departement van Marine met dat van Koloniën onder Baud. blz, 501—502. — Abdikatie van Z. M. Willem I. Koning Willem II. Verandering der parlementaire verhouding van den Minister van Koloniën, blz. 503. — Baud's loopbaan als Minister van Marine, blz. 503—504. — Toestand der Marine, blz. 504—506. Opheffing der koloniale Marine, blz. 506. — Regeling dor Marine, blz. 506—508. — Splitsing der Departementen van Koloniën en Marine, blz. 508. — Baud wordt begiftigd met het grootkruis dor orde van don Nedorlandschen Leouw. blz. 509. — Kapitalisatie- en consignatie-contracten, blz. 510 511. — Onderzoek der koloniale Remise-rekeningen, blz. 511—512. Zamonstelling eener Staatscommissie daartoe. Baud voorzitter, blz. 512—513. — Openingsrede van Baud. blz. 513—516. — Zijne staatkundige overtuiging ten opzigte der Koloniën, blz. 517 -529. — Regeling en beschikbaarstelling van het batig slot. blz. 529—537. Raad van Koloniën, blz. 537—539. — Kindverdrag niet België, blz. 539. — Toestand van 's Lands geldmiddelen. Van Hall a. i. Minister van Finantien. Vrijwillige leening. blz. 540—541. — Voorstel tot Grondwetsherziening 1844. blz. 541—543. — Verzoekschrift van G. C. Bosch Reitz. c. s. over do kolonie Suriname. Verdediging van Baud. blz. 543—544. — Motie van vertrouwen. Antwoord des Konings. Oprigting der plantage Catharina Sophia, blz. 545 — Vestiging eener Europescho koloniesatie in Nodorlandsch Guyana. Ongunstige uitkomst, blz. 545- 546. — Eervol ontslag van den Gouverneur-Generaal van West-Indië Elias. blz. 547. -- Voorloopige ontwerpen tot emancipatie dor slaven, blz. 547—548. — Baud vergezelt Z. M. Willem II naar Londen, blz. 548—549. — Bestuur van don Gouverneur-Generaal de Eebens. blz. 549—551. — Baud andermaal aangezocht tot hot vervullen der betrekking van Gouverneur-Gene-raal. Hij weigert, blz. 551. — Mekkus benoemd tot Vice-President van den Raad van Indië en waarnemend Gouverneur-Generaal. Definitieve benoeming, blz. 553. — Waarschuwing van Baud tegen het opdrijven der belastingen, blz. 553—555. — Verbetering der suikerindustrie, blz. 556. — Onderwerping van Sumatra. Michiels. blz. 556—558. — Baud's besehouwing van hot tractaat met Engeland van 1824. blz. 558—559. — Nederzettingen van Engelsehen op Borneo (Brooke en Murray). blz. 560. — Regeling der opiumpacht. Kruseman. Deze wordt gepensioneerd, blz.
561—562. — Vorming van kundige ambtenaren voor Nederlandsch-Indië. blz.
562—567. — Dood van den Gouverneur-Generaal Mekkus. Jhr. J. C. Reijnst waarnemend Gouverneur-Generaal, blz. 567. — Oeldcirculalie in Indië. blz. 567—571. — J. J. Rochussen wordt Gouverneur-Generaal, blz. 572. — Rang-quaestie tusschen den Luitenant-Generaal Cocmus en de leden van den Raad van Indië. blz. 573—574, — Regeling van het Indische muntwezen, blz. 574—576. — Kerke-
XII
Ijjko goschillon. Uitzetting van Monncignour Groof. biz. 576—579. — Invoering eener nieuwe burgerlijke wetgeving in Indië. Zending van Jhr. Wioiieks. blz. 579—581. — Briefwisseling tusschon Baud en Rochussen over de Bazaarpacht, koffij-, suiker- cn indigo-cultuur, landrenten, rijstbouw, blz. 581—584. — Handels-tractaat met België. Baud, va\ Hali, en De La Sauraii worden benoemd tot ridders-grootkruis der Leopoldsorde, blz. 584—585. —- Verkoop van gronden op Java. blz. 585—590. — Finantiële uitkomsten van hot Ministoriëel beleid van Baud. blz. 590—591. — Wijziging dor grondwet, blz. 591. — Aftreding van van Hall. blz. 595—597. — Aftreding van het Kabinet, blz. 599—601. — Voorstel tot Grondwetsherziening door do Staatscoinmissio (1848). blz. 601. — Regeling van het koloniaal beheer bij do grondwet, blz. 604—606. Optreding van hot Ministerie Thor-becke. blz. 609. — Baud noemt voor Rotterdam zitting in de 2e Kamer. Dood van zijn vader. blz. 610.
ZESDE HOOFDSTUK.
Partijën in do 2lt;' Kamer. blz. C13—615. — Baud's staatkundige rigting. blz. 615—616. — Misbruiken en ongunstige gesteldheid op Java. blz. 616—618. — Baud wordt geraadpleegd over het benoemen van een plaatsvervanger voor den Gouverneur-Generaal Rochussen. blz. 618—623. — De Heeren G. L. Baud, Mr. G. J. Bruce en Mr. A. J. Duijmaer van Twist achtereenvolgens tot die waardigheid aangezocht, blz. 623—625. — Dood van Bruce. Mr Duijmaer van Twist wordt Gouverneur-Gonoraal. Baud biedt zich aan tot het onderzoek der gevolgen van hot cultuurstelsel op Java. blz. 626—630. — Aprilbeweging. Houding van Baud met opzigto tot het Ministerie, blz. 630 638. — Baud voorzitter der commissie tot emancipatie der slaven, blz. 638 -642. — Baud's opinie over do Marino, de Dolft-scho Akademio en het consignatiecontract. blz. 642—647. — Het Indische muntwezen. blz. 647—649. — Reglement op hot beleid der Regering van Nederlandsch-Indië. blz. 649—659. — Zijn oordeel over het cultuurstolsel, de heerendiensten, vrijheid van drukpers, blz. 653—659. — Ministerie van der Bruocien-Simons. Wet op hot lager onderwijs, blz. 659—662. — Baud's aandeel in de reorganisatie der Maatschappij van weldadigheid, blz. 662—663. — Karakterschets, blz. 663—669. — Baud's bemooijingen in zako het oprigten van het Instituut voor de Taal-, Landen Volkenkunde van Nederlandsch-Indië to Delft, blz 669—672. — Geschriften van Baud. blz. 672—673. — Brochure Khuseman. blz. 674. — Huiselijk loven. blz. 675—676. — Verheffing in den adelstand. Toenemende ongesteldheid. Dood van drie kinderen. Aftreding als lid dor 2lt;gt; Kamer. Dood. blz. 677—678.
XIII
; famp;fe ii
B' ■ tl
B HSHH
m
MM
Baud..... Ik wil dien naam niot dan mot oorbiod noomon. Ik heb
de eer gehad den Heer Baud onder mijno meest volstrekte tegenstanders te tellen, doch dit heeft mij nooit bolet in hem de uitstekende eigenschappen te waardceren, die wjj zeldzaam zullen wederzien, llij behoorde tot do corypheën van die orde van zaken, waarvoor in 1848 eene andere orde in do plaats trad. Baud wist do waarde van konnis on beschaving voor hot bestuur te schatten als iomand, wiens hooge ontwikkeling zijn eigen werk was.
Thordecke , Minister ran Binnenland ache Zaken, 2° Kamer, 9 Mei 18G4.
EERSTE HOOFDSTUK.
Jean Chrétikn Baud werd op den 24 October van het jaar 1781) te 's Gravenhage geboren. Hij was de tweede zoon van Aim am Baud en Louise le Bkun , beide afstammelingen van Fransche Hugenooten en, even als deze, getrouwe en standvastige belijders van dat Geloof, hetwelk aan hunne edele Protestantsche voorzaten boven alles dierbaar geweest is.
Zijne moeder Louise le Bkun, geboren te 's Gravenhage, op den 19 Mei van het jaar 1765 {l), is door Jean Ciikétien steeds vereerd geworden als het type van onverdroten arbeidzaamheid, als een toonbeeld van stille Christelijke deugd en nauwgezette pligtsbe-trachting, als de beschermende Engel, altijd gereed, om de ernstige en soms gevoelige bestraffingen des vaders door zachtmoedigheid af te wenden.
Die vader, Abram Baud, geboren te 's Gravenhage, op den 29sten September van het jaar 1765 (2), trad reeds op den vierden dierzelfde maand van het jaar 1780, op vijftienjarigen leeftijd, in dienst en wel als Secretaris van het Regiment Zwitsersche gardes en van den Luitenant-Generaal G. E. May de Hüninguen, dat is, hij beheerde voor dien Generaal de compagnie van dat Regiment, waarvan deze de eigenaar was. Met dat corps deed Abram Baud den veldtogt in Vlaanderen en liraband, in de jaren 17!)3en 179-1, tegen de Franschen. Eene groote bedrevenheid in de militaire administratie, onkreukbare eerlijkheid, gepaard met eenen bijzonderen
e kuste hoofdstuk. 1789 -1810.
zin voor orde, baanden hom spoedig den weg tot een verder eervol standpunt in de maatschappij. Na gedurende het jaar 179(! bij het Commité-niilitair van Holland werkzaam geweest te zijn, werd hij den 20sten Maart 1797 aangesteld tot Secretaris bij het Commissariaat voor de Fransche troepen in de soldij der Bataafsche Republiek, van hetwelk de burger Jan Willem Janssens de eerste Commissaris was. Toen Adham Baud dat Secretariaat den 17 February 1798 verwisselde met de betrekking van Commies bij het Agentschap van Oorlog, betuigde hem zijn genoemde Chef in eenen hoogst vereerenden afscheidsbrief zijne droefheid over deze verplaatsing , met de verklaring, dat door zijn vertrek het genoegen, dat hij in de overkropte bezigheden vond, nu voor hem verloren was, en dat hij hem niet volkomen zou kunnen vervangen (^).
Twee jaren later, den 8sten Julij 1800, werd hij bevorderd tot Hoofdcommies van het departement der Generale Secretarie bij dat agentschap, in welke hoedanigheid hij meermalen het Secretariaat waarnam. Den 13 April 1801 is hom, op zijn verzoek, om redenen van gezondheid, een eervol ontslag uit die betrekking verleend onder dankbetuiging voor de veelvuldige diensten aan het agentschap bewezen, terwijl hij gelijktijdig als magazijnmeester der artillerie en genie naar 1 s Hertogenbosch werd verplaatst, welke betrekking hij tot na den afstand dier vesting aan Frankrijk in 1810 bekleedde. In laatstgenoemd jaar zag hij zich belast met de Fransche liquidatie bij het te Amsterdam gevestigd Ministerie van Oorlog.
Tijdens de inlijving van Nederland bij Frankrijk heeft Abuam Baud zijne diensten aan de door den Keizer benoemde Prefecten voor de departementen Friesland, de Eems en Beneden-Rhijn, en wel uitsluitend aan deze, als Nederlanders van geboorte, aangeboden. Jon an Gusbert Baron Vehstolk van Soelen, Prefect van eerst-gemeld departement, met dat aanbod bijzonder ingenomen, droeg hem het bestuur der gemeenten en van de godshuizen in dat gewest op. In deze betrekking is hij werkzaam gebleven tot na den aftogt der Fransche troepen uit Friesland op het einde van het jaar 1813. Toen begaf hij zich, op vereerend aanzoek, naar 's IIage, waar hem terstond bij het departement van Oorlog van het herstelde Nedcrlandsche Gouvernement de post van Chef van eene der provinciale afdeelingen werd opgedragen. Bij besluit, van den Souve-reinen Vorst van den 24sten Maart 1814 ontving hij eene aanstelling
(5
eeuste hoofdstuk. 1789 -1810.
tot Commissaris voor de algemeene comptabiliteit bij dat departement, terwijl hij in het daarop volgend jaar bevorderd werd tot kolonel-Inspecteur der tweede klasse van de administratie der arméo, belast met de eerste afdeeling der Generale Intendance.
Bij besluit van den 26sten Februarij 1810 benoemde Koning Willem I hem tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, zoowel ter belooning zijner verdiensten, als naar aanleiding van een voorval, aldus vermeld in de Nederhind.iche Staats-Courant van den 14 te voren, N0. 3!):
„De Koning heeft met welbehagen aangenomen het aanbod, door den heer A. Baud, Inspecteur, belast met de directie der eerste afdeeling van de Generale Intendance der administratie van Oorlog gedaan, om in de kas voor de weduwen en weezen van de officiere der landmagt te storten zekere som van drie duizend gulden, welke aan denzelven bij eenen naamloozen brief, in drie bankbilletten (sub N0'. 89, 90 en 257) toegezonden is, en die gemelde ambtenaar, uit kioschheid en besef van pligt, vermeend heeft niet voor zich te mogen houden.quot;
Drie jaren later, in 1819, werd Abram Baud, bij gelegenheid der opheffing van het corps Inspecteurs der militaire administratie, als kolonel gepensioneerd.
Uit het huwelijk van Abram Baud met Louise le Brun, den 13 Mei van het jaar 1787 in de Regimentskerk der Zwitsersche Gardes te 's Gravenhage voltrokken, werden negen kinderen geboren, vijf zoons en vier dochters (4). De oudste zoon Jean Louis stierf reeds den 21 Januarij 1798 op tienjarigen leeftijd. In ecne beknopte schets van zijnen levensloop, door Jean Cmkktikn zelf voor zijne kinderen opgesteld (5), beoordeelt hij dezen zijnen ouderen broeder aldus: „Hij beloofde veel. Zijn dood was te grievender voor zijne ouders omdat zij van mij minder goede verwachtingen hadden.'
Baud overleefde alle zijne broeders en zusters, doch genoot het voorregt zijne beide ouders eenen hoogen ouderdom te zien bereiken (rgt;). Deze hebben wederkeerig het geluk gehad hunne minder goede verwachtingen van hun tweeden zoon hoe langer zoo meer gewraakt en ten laatste door de schoonste uitkomsten bekroond te zien.
7
kkrste hoofdstuk. 178!)—1810.
De eerste onderwijzer van Jkan Chrktien Baud was een Fran-sche Priester, onder het schrikbewind uit zijn vaderland gevlugt en door zijne ouders liefderijk opgenomen. Nog in zijne laatste levensjaren herinnerde hij zich de tranen, die hij stortte toen de abt er eenmaal op aan- drong, dat hij zou gaan wandelen meteen écriteau op den rug, waarop het woord paresseux in groote letteren de grief des meesters tegen zijnen zesjarigen leerling uitdrukte.
De intugt der Franschen was voor den abt het sein om naar Engeland over te steken. Nu werd zijne verdere leiding toevertrouwd aan den heer de Veeu, die in de korte Houtstraat, schuins over het hotel Maréchal de Turenne dagelijks beproefde wat de plak ver-mogt om der jeugd leer- en gehoorzaamheid in te prenten. De proef eindigde op etne treurige wijs. In January 1798 werd de school overvallen door een kwaadaardige roodvonk; zijn broeder Louis en hij kregen de ziekte in eenen zoo hevigen graad, dat gene weldra bezweek en hij, Jean Chretien, slechts ter naauwer-nood gered werd. Na zijn herstel werd eene proeve met huisönder-w ij zen genomen. Zij viel zóó slecht uit, dat men hem plaatste op een Instituut te Anholt, bestuurd door eenen li. K. Priester, den heer Schollmayer. Na achttien maanden gaf zijn vader toe aan het verlangen zijner vrome moeder, die hem meer in hare nabijheid wenschte te hebben, want Anholt was in die eeuw van trekschuiten en onbestrate zand- en kleiwegen vier of vijf dagen reizen van dan Haag verwijderd. Hij verliet Anholt met blijdschap, hoewel daar geen ligchamelijke straffen in gebruik waren, maar men strafte de leerlingen in de maag en gaf hun, in het algemeen, eene Spartaansche tafel. Ziedaar de aanleiding tot zijnen tegenzin. Erkentelijk herinnerde hij zicli steeds de uitstapjes, die hem nu en dan werden veroorloofd naar Gendringen, alwaar de goede tafel van den gullen Predikant Grimmelius eene aangename verpozing was van den schralen en eentoonigen disch van den Anholtschen pastoor, die overigens bij hem den indruk heeft achtergelaten, dat hij een waardig en regtschapen man was.
Ka zijne terugkomst in den Haag bezocht hij eene Engelsch-Fransche school in de Nieuwe Molstraat, bestuurd door den heer Adams, een Schot van geboorte of herkomst. Daar werden hem de rudimenten van het Engelsch met stok en plak zoo vast ingeprent, dat hij bij de verhuizing zijner ouders naar 's Hertogenbosch
8
eerste hoofdstuk. 17«!)—1810.
in 1801 reeds noemenswaardige vorderingen in die taal had gemaakt. Ju die stad ontbrak liet hem niet aan gelegenheid tot voortzetting van zijne taalstudiën. Eene Fransche school, bestuurd door den Franschen burger Clement, was eene der beste van de Fransche Republiek, niettegenstaande des meester driepuntige hoed, die hij des daags nimmer afzette, versierd was met eene vervaarlijke driekleurige kokarde. De heer Buooks, een Engelschman, geboortig van het eiland Nevis in West-Indië, bouwde voort op den grondslag door denheer Adams gelegd. Hij beijverde zich vooral om hem met vaardigheid Engelsch te leeren spreken; de kennis der regels zou, meende hij, van zelf volgen wanneer dat doel eenmaal was bereikt. Het te Anholt geleerde Iloogduitsch werd onderhouden door oefening, waarvan zijn vader de leiding op zich nam.
De vrij uitgebreide boekerij zijns vaders bevatte twee werken, die Jean Chkétien met gespannen aandacht meer dan eens doorlas: het een was Wagenaah's Vaderlandsche Historie; het andere l'His-toire Générale des voyages van la Harpe. Zij vervulden hem, eensdeels met bewondering voor de groote mannen, die eenmaal den roem van den Nederlandschen naam hadden verbreid tot aan de einden der aarde; ten anderen, met het vurig verlangen, om als zeeman het spoor van dat eerbiedwaardig voorgeslacht te volgen. Het ontdekken van onbekende hinden, bet vestigen van volksplantingen, het handhaven van den roem der oude Hollandsche scheepsvlag: ziedaar de onderwerpen, die hom onophoudelijk bezig hielden, toen hij ter naauwernood den ouderdom van twaalf jaren had bereikt.
In den toenmaligen toestand van het vaderland, zag echter zijn vader weinig heil in het zeemansberoep. Door hem overreed, koos Jean Chretien het wapen der artillerie en vertrok in November 1803 naar Breda, om op de daar destijds gevestigde artillerie-school voor den officiersrang te worden gevormd.
In de kostschool van den heer Olivier, die met het veelbelovend uithangbord Maison d' education prijkte vond hij, bijkost en inwoning, zoo voel taalkundig onderwijs, als de meester en diens jongere broeder èn secondant, in staat waren aan anderen mede te deelen, hetwelk niet veel schijnt geweest te zijn. De lessen van de heeren Clement en Brooks waren hem nog te versch in het geheugen, om de grove fouten der Hredasche pedagogen in het Franschen Engelsch onopgemerkt te laten.
9
ekkstk hoofdstuk. 1789-1810.
Terwijl hij zich met ijver voor cle hem opgedrongene loopbaan bekwaam maakte, dei cl een toeval de sluimerende voorkeur, die hij nog altoos aan liet zeewezen schonk, met kracht ontwaken, quot;s Lands artillerie-school te Breda had tot Directeur den kapitein J. F. Sicegek, die, vóór de omwenteling van 17!).'), gouverneur was geweest van den jongen graaf van Bveandt. Met dien voor de marine bestemden pupil, had hij op een van 'slands oorlogschepen een kruistogt gedaan, die hem met geestdrift voor het zeemansberoep had vervuld. Vernomen hebbende, dat Jean Chrétiex eene dergelijke neiging getoond en slechts met moeite bedwongen had, naderde hij hem op zekeren dag gedurende de teekenles, ondervroeg hem, en moedigde hem in wegslependen toon tot volharding aan. De zeeman met onversaagdheid de woedende elementen trotserende en met onfeilbare zekerheid het stipje op de wereldkaart aanwijzende, waar hij zich eiken dag bevindt; de zeeman, gestadig nieuwe landen, volken en klimaten bezoekende, en alzoo de gansche aarde tot zijn vaderland makende : zulk eene bestemming was voor den heer Seeger het ideaal van menschelijken moed en bekwaamheid. „Zult gij,quot; vroeg hij aan Jean Chkétien, „zulk eene verhevene roeping vaarwel zeggen, alleen omdat de ouderliefde zich schrikbeelden en zwarigheden voorspiegelt, die niet bestaan? Volhard, en gij zult gewis uwe ouders zien zwichten.quot;
De indruk van dit gesprek laat zich beseffen. Zijne brieven sloegen op eenmaal den ouden toon weder aan. Jean Chuktien wilde zeeman worden en verzocht daartoe ernstiüquot; de toestemminjr
~ o
van zijnen vader. Na eenig aarzelen werd de voorspelling van den heer Seegek vervuld, welligt niet geheel buiten zijn invloed. Althans gaf deze den vader van Jean Chkétien den raad hem de keuze vrij te laten. „Heeft UEd (schreef hij 14 April 1804) nog een ander zoon van zoo veel geest als de zeeman, zoo zal ik dan in 't vervolg zien evenwel nog een jonge Baud voor het artillerie-corps te formeren.quot; Zijn vader gaf toe, en Jean Chuktien verkreeg op den 2den Mei 1804 van den Raad der Marine van de Rataafsche Republiek zijne aanstelling als kadet-surnumerair bij de Marine, aan boord van 's lands fregat Eurydice, liggende te Hellevoetsluis, en bestemd tot een Kadetten-Instituut onder het bevel van den kapitein ter zee C. J. Wolteuueek.
10
EERSTE IIOOl-'DSTUK. 1789 1810.
Nu was aanvankelijk aan zijnen lievelingswensch voldaan. Maar hot verblijf op de door een Kngelsch smaldeel bewaakte reede van Helhvoetsluis bevredigde den naar zeereizenen avonturen dorstenden jongeling niet. Telkens wanneer een koopvaardijschip onder de Amerikaaiische of andere onzijdige vlag de hjirydice voorbij naar zee stevende, oogde iiij de vrije hulk met brandend verlangen na en voelde zich ongelukkig in zijne gevangenschap. En wanneer een koop-vaardijvaarder in de nabijheid ankerde en door zijne verwlooze planken, gescheurde zeilen en gebroken stengen bewees, dat stormen en golven hem niet gespaard hadden, dan benijdde Jhan Chuiótien aan de manschappen liet geluk, dat hun was te beurt gevallen, oin strijd te mogen voeren tegen de elementen. Vurig verlangde hij aan dien mannelijken strijd deel te mogen nemen en zag wel eens met geringschatting neder op het vervelend leven aan boord van de Eurydicc. Moesten nu en dan, bij eenen opkomenden storm, stengen en raa's gestreken of meerdere ankers in den grond geworpen worden, dan had hij een voorsmaak van hetgeen hij eenmaal in volle zee hoopte te ondervinden. Toen hij eens in oenen duisteren, onstui-migen nacht zich had doen wekken, om als dilettant bij het strijken der bramstengen tegenwoordig te zijn en toen hij druipnat van do bramzaling terugkeerde, terwijl de moesten zijner makkers gerust in hunne hangmatten sliepen, smaakte hij eene onbeschrijfelijke zelfvoldoening, waarvan de herinnering hem in zijnen ouderdom no£; levendicr voor den geest stond. ITet zeemansleven was voor
O O O
hem meer dan een voorwerp van neiging. Het was een hartstogt.
Zijn verblijf op hot Instituut voor de marine had een beslis-sonden invloed op zijnon verderen levensloop. De Directeur J. F. L ScimöDER (later meer bekend geworden als Hoogleeraar in de wiskunde aan Utrecht's Hoogeschool), was bij uitnemendheid geschikt om aan hot hoofd van eene dergelijke inrigting te staan. Ernst, getemperd door zachtmoedigheid en opgeruimdheid, baande hem don weg tot do harten zijner kweekelingen. Hij was hun vaderlijke vriend. Zijne eenvoudige on duidelijke voordragt maakte do meest ingewikkelde leerstukken bevattelijk en Avees hun als van zelve den weg, om de wiskunde toe te passen niet slechts op de zeevaart in allo hare doelen, maar ook op do ontwikkeling van hot verstand in meer algemeenon zin. Zijne verhandelingen van gods-
11
ekrste hoofdstuk. 1789 —1810.
dionstigen en zedekundigen aard boeiden hunne aandacht en lieten diepe sporen na. De geschiedenis, gelijk hij ze leerde, was een duidelijk en onderhoudend tafereel der lotgevallen van hetmensch-doni. Opstellen, zonder de hulp van boeken vervaardigd, strekten tot vorming van den stijl en tevens tot bewijs, dat zijne leerlingen de grootste mannen van den ouden tijd goed begrepen hadden.
Aan de hand van don heer Humbeut de Supkuvjlle (later Directeur van het kabinet van gravures en pleisterbeelden der Hoogeschool te Leiden) drong Baud dieper in de kennis der Fransche en Engelsche letterkunde, en vond in zijnen beschaafden toon een krachtig behoedmiddel tegen den invloed der ruwe scheepsmanieren, te dikwijls door den jongeling beschouwd als het onfeilbaar kenmerk van den echten zeemansgeest. Van de uren van uitspanning werd geregeld door hem een gedeelte afgezonderd voor het lezen van werken van smaak in vreemde talen. De meesterstukken van Richaudson, Fielding, Swift, Sterne en Goldsmith schijnen zijne lievelingslectuur geweest te zijn en deden hem eene voorkeur voor de Engelsche letterkunde opvatten, die hij gedurende zijn gansche leven heeft behouden.
In Maart 1806 werd het kadetten-instituut verplaatst naar Fijenoord tegenover Rotterdam. Aan boord van de op de Maas geankerde oorlogsbrik Zeemeeuw werd dagelijks een gedeelte der kadets geoefend in het scheepswerk, in het knoopen en splitsen en in het roeijen en besturen van sloepen. Met die brik werd een aantal van de oudste kadetten in de maand Junij 180G naar den Moerdijk gezonden om den nieuwen Koning van Holland Louis Napoleon bij het overvaren van het Hollandsch Diej) te begroeten. Baud gaf daarvan zijnen vader de volgende beschrijving in eenen brief van Fijenoord, Julij 1806:
„Wij hadden (schreef hij) den 13 Junij jl., 's avonds ten 9 ure, onze kooijen in alle rust opgehangen, zelfs was ik reeds uitgekleed, toen eensklaps de overste Keller in de slaapzaal kwam en aan de oudste en grootste jonkers (onder welke ik behoor) order gaf hunne kooijen te sjorren en hunne slechtste en beste kleederen bij elkander te pakken, en met al dat goedje naar de brik te vertrekken. Bij onze aankomst aldaar vonden wij den heer Willink, die de brik kommandeert, reeds bezig met anker winden, en vernamen van hem, dat er voor ons, ten getale van vijftien, rantsoen
12
keuste hoofdstuk. 1781)—1810.
voor acht dagen was medegegeven, en dat wij naar 7 HoUnndsch Diep moesten, om den Koning, die aldaar moest passeren, honneurs te bewijzen. Des Maandags ochtend kwamen wij voor Moerdijk ten anker, na in al dien tijd bijna niet geslapen en vreeselijk gesukkeld te hebben. Ondiepten, tegenwind, stilte, met één woord; alles was ons tegen. Wij vonden op 't Hollandsch Diep vele jagten en de sloepen van al de schepen, die voor Helvoet liggen, met hunne roeijers. Deze laatsten waren bestemd om, indien het weder zulks toeliet, den Koning over te roeijen, doch de eersten om hem, bij slecht weder, over te zeilen. Dit laatste gebeurde. Hij kwam des woensdags morgens te Moerdijk. De brik volgde en deed 42 saluutschoten. Twee van onze jonkers waren zijne valreepgasten op het jacht. Toen dat Koninklijke jacht voorbij zeilde en het sein gegeven werd voor een driewerf „Hoezeequot;, riepen de op de raa's en in het wand van de brik geplaatste matrozen volgens een in het geheim gemaakte afspraak: „O wee.quot; In de ooren van Louis Napoleon klonk deze treurtoon als een gejuich van vreugde. Hij zag er vrij wel uit en van zijne lammigheid heb ik niets bespeurd. Een blaauwe jas en driekante hoed was zijne kleeding. Hij schijnt un bon hornme te zijn en sprak met iedereen gemeenzaam. Hij Kaf aan elk der matrozen één louis d'or en aan de onderofficieren twee. Wij vertrokken dien avond weder naar Fijenoord. Eenige dagen geleden kwam (de admiraal) Ver-Huëll hier en gaf den Overste kennis, dat Zijne Majesteit op Dingsdag den Isten Julij te Rotterdam zou komen, om het linieschip Piet Hein (herdoopt „Koninklijke Hollanderquot;), geboord voor 90 stukken, te zien afloopen. Alles was voor dien dag in gereedheid. Twee eerepoorten waren opgerigt en vele onkosten gedaan. Eene eerepoort pronkte met het slecht aangobragte opschrift:
optimo princ1pi.
Op de andere stond:
kol! nous te presentons l'hommage de nos coeurs ,
et du tuone elevé les eutuks defenseurs.
Had de maker mij geconsulteerd, ik had hem zeker verzocht mij van die „futurs défenseursquot; uit te zonderen. Het slechte weder maakte, dat Z. M. gisteren niet hierheen kwam, maar onder de tent bleef, die voor hem op de werf was gemaakt. Hij wus echter
13
eerste hoofdstuk. 1789—1810.
wellevend genoeg om de jonkers te laten halen. Dus heb ik gisteren het genoegen gehad een linieschip te zien van stapel loopen.quot;
Baud, die met vele andere kadetten de inlijving van liet hem zoo dierbaar Vaderland als eene besliste hoezeer nog uitgestelde zaak, en den opgedrongen Koning van Holland als den medepligtige zijns Keizerlijken broeders beschouwde, terwijl hij tevens beducht was, dat onze zeemagt enkel tot verdere grootmaking van Frankrijk zou gebruikt worden, koesterde nu een sterk verlangen naar zijn ontslag.
Het verlaten van de zeedienst, vestiging in NoordAmerika, het klassieke land der burgerlijke vrijheid en der nationale onafhankelijkheid, was gedurende cenige maanden de gedachte, welke hem onafgebroken bezielde en voor welke hij in zijne brieven aan zijnen vader rondborstig uitkwam. Mededeelenswaardig is het antwoord dat deze in een' brief, geschreven in „Den Bosch,quot; 17 Junij 180(5, aan Jean Chuktien op een zijner onder den indruk dezer gemoedstemming geschrevene brieven gaf. De zuivere taal van het onbedorven Nederlandsche hart, dat Jean Chuktien van hem erfde, is in dien brief met waardigheid en wijsheid uitgestort, terwijl er zijn oordeel over de oorzaken der toenmalige gesteldheid des vaderlands duidelijk uit blijkt.
„Ik ben trotsch, schreef hem zijn vader, op uwe laatste — of op U, om der edele gevoelens-wille, waarmede gij bezield zijt. Blijf aan dezelve steeds trouw, en ik houde mij verzekerd, dat gij nimmer eenige onedele daad zult doen of daaraan de hand zult leenen, dat gij steeds een opregt, ongeveinsd vereerder van den Grooten Albestuurder, een' beminnaar van uw Vaderland, een dankbaar zoon en getrouw vriend zult wezen. Laat ik dan aan het edel vuur, dat in uwen boezem brandt en dat ik om alles in de wereld niet uitgedoofd wilde zien, alleen die rigting geven, dat het U niet vertere, maar tot heil van Uw Vaderland en van U zeiven werke. Het smart ü en ieder man, in wiens boezem een Hollandsch hart slaat, moet het smarten, zijn Vaderland zoodanig staatkundig ziek te zien, dat hetzelve zijne genezing in vreemde hulp moet zoeken; ja, zoodanig ziek te zien, dat de violentste middelen, geheel aanloopende tegen deszelfs grondwetten, moeten worden geappliceerd, zonder nog de zekerheid te hebben, dat het daardoor zal genezen worden. Deze situatie moet ons te meer smarten, daar wij er zelve de oorzaken van zijn. Wat hebben
14
ËKUSTE HOOFDSTUK. 1789—1810.
15
wij niet al, vooral sedert het jaar 1783, maar bijzonder sedert 1795, gedaan om onze welvaart, ons nationaal bestaan te vernietigen? Was er nog wel eene enkele Republikeinsche deugd, de saavegarde van het Republikeinsch bestaan, intact gebleven? Niet eéne. — Verachting of onverschilligheid voor de Godsver-eering, ter zijde stelling van het algemeen belang, ongeoorloofde bevordering van het eigenbelang, kwade trouw, hoogmoed — soms onder het masker van populariteit, onmetelijke verkwisting, enz., en daaruit noodzakelijk volgend kwaad, verlies van allen natio-nalen zin en Republikeinsche veerkracht: alle deze ondeugden karakteriseerden ons, terwijl de tegenovergestelde deugden onze voorvaderen kenschetsten en hen in staat stelden het juk der slavernij af te werpen en het edel kleinood, sints lang bij ons onbekend, de VlUJiiErD, met hun bloed te bekoopen. Ons doodelijk-ziek Vaderland is dan in de kuur, maar moet men het dan in zoo een hagchelijk tijdstip verlaten, geheel aan zich zelven en aan de ondeugd overlaten? Of moet de waarachtige beminnaar van zijn Vaderland hetzelve niet veeleer te hulp komen? Waardoor? zult gij mogelijk vragen. Niet door geweld. Dit zoude ruim zoo dwaas zijn, als zich met Cato te willen doorsteken, om quasi de vrijheid van zijn vaderland niet te willen overleven. Wat toch wonnen Buut us en zijne vrienden door den moord van Cesar? Zij leverden hun vaderland in handen van nog erger tirannen dan Julius immer zoude geweest zijn en verhaasteden daardoor den ondergang van het Romeinsch Gemeene- best. Zouden de deugdzame Cato en de vrijheidminnende Brutus niet beter gedaan hebben de Republikeinsche deugden door voorbeelden van ware grootheid in den boezem hunner van het Republikeinsche spoor afgedwaalde mede-burgeren op te wekken en hun daardoor weder te geven de noodige veerki'acht, die reeds bij de Romeinen merkelijk verminderd was? Dit, mijn waarde zoon, is het middel om het kwaad te genezen, de oorzaken van het kwaad weg te nemen namelijk, en dat zoowel in staatkundige als zedelijke en physieke kwalen. Al het overige is kwakzalverij. Weinigen appliceren dit middel. Waarom? Omdat het voor hun ongeduld niet snel genoeg werkt wanneer de ziekte tot een hoogen graad de overhand heeft genomen. Maar het middel werkt niettemin zeker. Nimmer schittert de deugd meer dan te midden in de grootste ondeugden.
eerste hoofdstuk. 1789 — 1810.
Dit zij voor ditmaal genoeg, mijn jonge vriend — vol vuur! Haast zien wij elkander en spreken veel, zeer veel over dit allerbelangrijkst onderwerp. Intusschen wees gij bedaard en laat het heilig vuur, waarmede gij bezield zijt, aan geen ongewijde zien anders dan door de allernauwkeurigste deugdsbetrachting.quot;
Deze even ernstige als liefderijke vermaningen en lessen van zijn vader, wien Baud eene onbepaalde hoogaeliting toedroeg, deden zijn voornemen, om 's lands dienst en met haar het vaderland te verlaten, onuitgevoerd blijven.
In de maand November van hetzelfde jaar (180G) waren zijne voorbereidende studiën afgeloopen en trad Baud het werkdadig leven in. Men gaf hem het bevel over drie te Rotterdam liggende ka-nonneerbooten met den last, om ze over te brengen naar Delfzijl, tot versterking van de daar liggende Hottille.
Alvorens derwaarts te vertrekken, bezocht hij in den Haag de audientien van den Minister van Marine, een bezoek, dat hier opzettelijke vermelding verdient, omdat het eenen beslissenden invloed op zijnen verderen levensloop gehad heeft. Die Minister, de reeds genoemde Viee-Admiraal Cauei, Hendrik Ver-Huëll, had de goedheid hem te zeggen, dat hij zeer voldoende berigten had ontvangen over de wijze, waarop hij zijnen tijd dusver had besteed en dat hij wilde weten „wat hij voor hem kon doen?quot; Het antwoord van Baud bestond in een dringend verzoek, te worden in de gelegenheid gesteld om „zeemanquot; te worden en de daartoe vereisch-te wetenschap te verwerven. Dit werd door den Minister den zeventienjarigen jongeling toegezegd: en toen in de maand February 1807 de in het vorig jaar door den luitenant IJsbrands genomen Engelsche brik The Manly, onder commando van den kapitein-luitenant ter zee Ossewaarde, bestemd werd om naar Curaqao te vertrekken, werd Baud aan boord van dat oorlogschip geplaatst. Deze bestemming vervallen zijnde als een gevolg van de ontvangene tijding van het vermeesteren van Curaqao door de Engelschen, werd hij den zesden Maart van datzelfde jaar bescheiden aan boord van de naar Java bestemde korvet Ajax, waarover de kapitein-luitenant ter zee Polders het bevel voerde. En toen ook van deze expeditie werd afgezien, plaatste de welwillende Minister hem in de maand Junij daaraanvolgende als adelborst der eerste klasse op de insgelijks naar Java bestemde brik De Vlieg. Het
16
eehste hoofdstuk. 1789—1810.
bevel over dit schip Averd opgedragen aan den kapitein-luitenant ter zee W. Kreekel, die naar de getuigenis zijner tijdgenooten al de eigenschappen bezat, die den zee-officier in de waarde van zijn verheven beroep kenschetsen. Hij was braaf, kundig, voorzigtig, ernstig en tevens zachtaardig, alles opofferende voor hen, die het geluk hadden ouder hem te dienen, in een woord: als een vader te midden zijner kinderen. De eerste officier was de luitenant ter zee Piiu, een bekwaam en zeer werkzaam zeeman; behalve dezen waren aan boord de luitenants ter zee J. J. V ai leant en Q. M. R. Ver-Huëll; terwijl de chirurgijn-majoor A. Fjuesen als scheeps-doctor op de brik geplaatst was. Als passagiers werden op dit vaartuig overgevoerd drie officieren, een burgerlijk ambtenaar en eenige muzijkanten.
Deze merkwaardige en gevaarvolle togt heeft Baud, drie jaren later, den weg gebaand, om den Gouverneur-Generaal Janssens, voormalig chef zijns vaders, naar Oost-Indië te vergezellen, en om door eene bijzondere aaneenschakeling van lotgevallen in 181 fi aan het hersteld Nederlandsch gezag aldaar diensten te bewijzen, die een beslissenden invloed op zijne loopbaan gehad hebben. Hoezeer wijlen zijn vriend en lotgenoot Veu-Huell van deze reis met De Vlieg een uitvoerig verhaal uitgegeven en aan Jean Chretien Baud, destijds Minister van Koloniën, opgedragen heeft (1842; ('), een verhaal, waarvan ook in dit werk partij zal getrokken worden, meenen wij echter de volgende bijzonderheden van dien togt. Baud zeiven meer persoonlijk betreffende, aan zijn eigen in het En-gelseh geschreven journaal en andere tot deze reis betrekkelijke aanteekeningen van zijne hand ontleend, te dezer plaatse te moeten mededeelen.
De Vlieg, een brikje van slecluo 75 voeten lang en 20 breed, met eene wapening, bestaande uit zes drieponders en eenige draaibassen , was voor deze reis naar Oosi-Indië gekozen uit hoofde van zijnen geringen diepgang. Onze voornaamste zeegaten waren destijds door Engelsche kruisers bewaakt. De kans om aan hunne waakzaamheid te ontsnappen, bestond slechts in de kleinere zeegaten. De Vlieg kon uit het gat van Terschelling naar zee zeilen, en dit werd dan ook met goed gevolg beproefd. Andere goede hoedanigheden bezat dat vaartuig niet. liet had noch snelheid, noch
17
ekrstk hoofdstuk. 1789—1810.
sierlijkheid, en strekte zoowel zijnen maker als het zeewezen, dat liet onder zijne aviso's opnam, weinig tot eer.
Zondag, den 23sten Augustus 1807 , zeilde De Vlieg het gat van Terschelling uit naar zee, en zou waarschijnlijk reeds den volgenden dag door eenen zwaren Engelschen oorlogskotter, die met kracht van zeilen, dwars voor de brik overliep, genomen zijn, indien de Engelschman had kunnen vermoeden, dat het logge vaartuig, hetwelk zoo bedaard zijnen weg noordwaarts vervolgde, een adviesjacht was van de Koninklijke Hollandsche marine. De bevelvoerende officier schijnt een te goeden dunk van Albions voormalige bestrijders gehad en De Vlieg voor eenen noordschen stok-
visch-handelaar aangezien te hebben! Genoeg---- hij liet de brik
ongemoeid hare reis vervolgen. Eene reeks van zuid-westelijke stormen dreef haar in het begin van September 1807 tot benoorden de Feroe-eilanden en verschafte aan Baud overvloedige gelegenheid om den strijd tegen de elementen, zoolang het voorwerp zijner wenschen, van nabij te zien. Van de Feroe-groep werd zuidwaarts gestevend en na eene lange doch overigens gelukkige reis, liet men maandag 28 Februarij daaraanvolgende, het anker vallen te St. Cruz op Teneriffe. Gedurende den overtogt had men reeds hooren mompelen, dat St. Cruz niet blootelijk als ververschiligplaats zou worden aangedaan, maar ook omdat een passagier van hoogen rang, de brik daar wachtte. Nu vernam men, dat die passagier, de Maarschalk Herman Willem Daendels (den 28 Januarij 1807 door Koning Lodewijk tot Gouverneur-Generaal van iV. /. benoemd), reeds naar Java vertrokken was, en dat De Vlieg derhalve zonder hem de reis derwaarts zou vervolgen.
Vele waren de belemmeringen en gevaren, waarmede de naar Java bestemde officier en ambtenaar te kampen hadden in het tijdvak, hetwelk aan den vrede in 1814 vooraf ging. Onze voorname zeehavens waren zoo naauw door Britsche oorlogschepen bewaakt, dat onder de eigene vlag het uitzeilen slechts zelden mogelijk en altoos hoogst onzeker was. Onzijdige schepen waren, inzonderheid na het hervatten van den oorlog in 1803, aan strenge visitation onderhevig wanneer zij kwamen uit de havens der tegen Engeland verbondene mogendheden. De naar Java bestemde passagier moest zich daarom onder eenen verbloemden naam naar Noord-Amerika, Portugal of een ander onzijdig land begeven, en slechts van daar
18
35ehste hoofdstuk. 1789—1810. 19
kon hij zich met eonigc gerustheid naar Indie inschepen. Dit deed ook de Maarschalk Daendels , nadat eene poging om hem met een talrijk smaldeel oorlogschepen naar zijne bestemming te doen vertrekken, als hopeloos werd opgegeven. Onder den naam van den Heer van Vlierden (8) kreeg hij last zich met eeuige militaire en hurgerlijke landsdienaren te begeven naar Lissabon, alwaar zij zich, zoo het heette, naar China zouden inschepen aan boord van het door het Portugeesch huis Joseph de Freitas llego ingehuurde Amerikaansche schip Orozembo. Luidens hunne paspoorten waren zij zwitsers van Neuf-Chatd, die htm vaderland om staatkundige redenen hadden verlaten. (Neuf-Chatel was toen als een Fransch Prinsdom, geschonken aan den Maarschalk Berthier.) Te Merida ontving Daendels brieven van Lissabon, die hem deden vreezen, dat het geheim der expeditie was uitgelekt. Hij besloot nn zich, langs eenen anderen weg, te begeven naar de Kanarische eilanden, alwaar de Orozembo hem moest komen afhalen. Van Merida reisde hij naar Tarifa, het zuidelijk punt van Spanje, en werd toen met den luitenant-kolonel de Fontagnes in een visscliersvaartu ig, volgens zijne beschrijving slechts 15 voeten lang, overgevoerd naar de AtVi-kaansche kust, alwaar men de reizigers ontscheepte op drie uren afstands van Tang er. Na door de kustbewoners te zijn beroofd, bereikten zij op den 1 Junij 1807 die stad en werden daar gastvrij opgenomen door den Franschen Consul, den Heer d'Ornano, die hun de middelen verschafte, om zich te begeven naar Salê, van waar zij insgelijks op een visschersvaartuig overstaken naar de Kanarische eilanden en den 14 Junij St. Cruz de Tenerijft bereikten. Inmiddels was de Orozembo van Lissabon gezeild inet de overige reisgenooten, namelijk, den Generaal-Majoor Rouget, bestemd om het Oost-Indische leger te commanderen; van Renneberg, Ridmeester, His-sciiOFF, Commissaris van Oorlog, van Onzenoort, Chirurgijn-Majoor, en de Heeren Turr en Frasen, Secretarissen van den Gouverneur-Generaal, alsmede Cremer, ambtenaar van den maarschalk Daendels; maar het vaartuig werd eenige mijlen van de kust aangehouden en naar Engeland gezonden door het Britsch fregat Lively, hetwelk reeds eenige weken op zijne prooi had gewacht, vermoedende, gelijk naderhand bleek, dat de Orozembo eigenlijk bestemd was om Spaansche en Fransche officieren over te voeren naar Buenos Aijres. Toen de waarheid bleek, werden de militaire
eerste hoofdstuk. 1789 —1810.
pasagiers evenwel tot krijgsgevangenen verklaard, terwijl aan de burgerlijke ambtenaren de vrijheid werd gegeven om van Engeland naar Holland terug te keeren. Daendels de Ovozemho niet ziende verschijnen te St. Cruz, vermoedde weldra het aan dat vaartuig overtrekomen lot en zond den luitenant-kolonel de Fontagnes langs
O O
den reeds door beiden afgelegden weg naar Holland tc.v\\g, om aan te dringen op het beramen van andere middelen, om hem naar zijne eerste bestemming over te brengen. Toen werd de brik De Vlieg afgezonden, maar kwam, zoo als reeds gezegd is, te laat; want de maarschalk had inmiddels eene daar aangekomene Amerikaan sche brik (Virginia) gekocht. Van dat vaartuig stapte hij den 1 Januari) 1808 te Anjer in straat Sunda aan den wal.
Na het vertrek van Teneriffe, zondag den 11 October 1807, ging de reis van de Vlieg ongestoord voort tot op den 13 November, toen zij onverwacht op Z. B. 5° 7', eene andere rigting (Zuid 1° 31' West 40') kreeg, üp dien dag ontmoette men een smaldeel Engelsche oorlog- en transportschepen, twee schepen van linie, een brik en vier gewapende transportschepen, die naderhand bleken te behooren tot de van Montevideo teruggekeerde en naar Jamaica bestemde vloot van Sir Home Popham. Alzoo de Vlieg zich met geen goed gevolg tegen deze overmagt kon verweren, was de eenige hoop, om gedurende den nacht te ontkomen. Destukken werden nu over boord geworpen, waardoor de brik ééne mijl meer vaart liep. Zij zagen, dat deze vijandelijke schepen, die de brik alle met kracht van zeil vervolgden, nu weinig meer op haar konden winnen; doch dit kon niet lang volgehouden worden, want een zoo trage zeiler als de Vlieg vond in elk ander schip een meester in snelheid.
De vreemde vloot naderde de Vlieg gestadig en evenwel ontkwam men door een zonderling voorval aan de Engelsche krijgsgevangenschap, maar slechts om die later met eene andere te verwisselen.
Toen het reeds duister begon te worden was een der Engelsche schepen de Vlieg op een' korten afstand genaderd. Nu zag men de overige de vervolginff staken en eenen anderen koers aannemen.
O O O
Van een dier schepen vielen eenige seinschoten, waarna ook dat, hetwelk de Vlieg bijna bereikt had, afhield en zich verwijderde. Terwijl men zich gelukwenschte met deze onverwachte wending van hun lot en aanstalten maakte om den koers te hervatten, braken
20
KHRSTK HOOFDSTUK. 1789 — 1810
plotseling dc beide masten en stortte liet ganse he tuig in zee. onderzoek bleek, dat de fokketnast gedeeltelijk verrot was en zelfs de quot;Toote mast uit verdord hout bestond. Een helder maanlicht
o
had dien toestand van de brik aan den reeds wegzeilenden En-gelschman ontdekt. Weldra in hare nabijheid teruggekeerd, zond hij haar zijne sloep, voorgevende, dat zij Deenen waren en tot een Deensch eonvooi van llio de la Plata komende, behoorden, en dat het vaartuig een „lettre de marquequot;, The Janet genaamd, was, waarna hij de Vlieg verliet, met de belofte, dat hij zijnen kapitein zou trachten over te halen, om de noodige hulp te vorleenen. Niet lang daarna kwam de sloep van den zoogenaamden Deen terug, met verzoek aan den Overste Krkekkl , om daar aan boord te komen. Deze weigerde zulks, maar zond den Luit. Pkij en den adelborst Baud, om dezen als tolk bij te staan, derwaarts. Zoodra zij aan boord waren, bragt men hen in de kajuit cn verklaarde hun nu ronduit, dat zij Engelschen — en dat Prij en Baud goede prijs waren. Een oogenblik daarna op het dek komende, zagen dezen dat aanstalten werden gemaakt om de Vlieg op het sleeptouw te nemen, hetwelk echter door het breken der touwen een en andermaal mislukte. Middelerwijl stegen van het reeds ver verwijderd eskader vuurpijlen op als seinen voor rlhe Janet, om zich zonder verwijl bij de overige schepen te voegen. Aan dat bevel moest voldaan worden. Het geschiedde met eenen tegenzin, die niet ontveinsd werd. Prij en Baud verkregen nu vergunning, om naar de Vlieg terug te keeren, maar de Engelschen namen zich voor des anderen daags weder te komen met de toestemming van den Commodore, die deze gelegenheid om, zonder moeite, een weerloos vijandelijk vaartuig, hetwelk misschien voorwerpen van waarde in zijn ruim bevatte, prijs te maken, niet zou veronachtzamen. Het was middernacht toen de Engelschman in de schemering verdween, nu en dan door een vuurpijl de richting aanwijzende, waarin hij voortzei 1de.
Hoe ijdel de hoop ook scheen om aan dc krijgsgevangenschap te kunnen ontsnappen, werden toch dadelijk de handen aan het werk geslagen, om de stompen der masten vast te zetten met hoofdtouwen als eerste stap tot het oprigten van een noodtuig. Het denkbeeld dat men arbeidde voor den vijand, die weldra weder zou kunnen opdagen, was niet bemoedigend. Na het aanbreken
21
-2 kehste hoofdstuk. 1789—1810.
viih den dag werd dat werk met gi'ooter inspanning voortgezet, AViint tot aller verwondering was van het Engelsche smaldeel niets meer te zien. Eenige nren daarna lag de brik reeds onder zijn noodtuig on had eenige zeilen bij. Des avonds was zijne snelheid reeds drie mijlen in de wacht. De Vlieg zeilde nu naar de Braziliaansehe kust.
De Allerheiligen baai (Bahia de Todos os Santos) was de naastbij gelegen haven, en daar hoopte men, onder do bescherming der Poi'tugcsche vlag, de gelegenheid te vinden tot het opzetten van een nieuw tuig, onmisbaar tot hot vervolgen der reis naar Java. Den 22 November 1807 viel het anker in de prachtige baai, aan welker noordzijde do stad Salvador (gewoonlijk „Bahiaquot; genoemd), zich amphi-theatrisch en vrolijk verheft. De weerlooze en kleine Vlieg heesch daar nederig do Hollandsche vlag, die twee eeuwen vroeger op dezelfde plaats, onder de aanvoering van oenen Piet Hein, van eenen Willekens, van eenon Joiian Maurits van Nassau, als eene banier der overwinning werd ontrold. Twee maanden bleef de Vlieg in deze haven, die besteed werden, om zich van een geheel nieuw tuig te voorzien. De overste Kheekel, de luitenant ter zee Veh-iiuëll en Vaillant, en de adelborst Baud ondervonden gedurende
' o
dit verblijf vele beleefdheden zoowel van de zijde van den Gouverneur, als van die der ingezetenen.
Op Vrijdag den 22 Januarij 1808 was men tot het voortzetten der reis naar Java gereed. Het anker werd geligt, de Por-tugosche vlag werd begroet en de brik stevende reeds met volle zeilen zeewaarts, toen aan den ingang der baai eene geheel onverwachte verschijning kwam opdagen. Be Vlieg bevond zich plotseling in hot midden van een uit zee komend smaldeel van vijf Portugesche en Engelsche oorlogschepen, aan boord hebbende den Prins-Regent en de leden dor Koninklijke familie van Portugal, die uit Lissabon waren gevlugt bij den intogt van hot Fransche leger onder Junot. De Vlieg werd genoodzaakt naar de ankerplaats terug te keereu, en eene maand later, op den 26 Februarij 1808, werden do manschappen en passagiers vorpligt de brik te ontruimen, vermits zij, als behoorende aan een met Frankrijk verbondon Gouvernement, verklaard was voor goeden prijs. Hun werd tot verblijfplaats ingeruimd oen ruime zolder op de Koningswerf; een gering daggeld voorzag in hun levensonderhoud, en daar zij overigons aan geen hinderlijk toezigt onderworpen waren, vonden ze
ukrstk hoofdstuk. 1789—1810.
huime krijgsgevangenschap zeer dragelijk. Men stond hun niet alleen toe om montering en zijdgeweer te dragen, maar zelfs het kiezen van andere verblijfplaatsen. De meesten maakten daarvan cebruik en huurden kleine woningen in ol buiten de stad. De luite-nant ter zee Ver-huöll vestigde zich met Baud in een onderhuisje, eerst aan het zeestrand, later in het midden der stad. Eene vriendschap, welke zich nimmer heeft verloochend, was de vrucht dezer zamenwoning. ('■')
Van Brazilië en zijn verblijf aldaar heeft Baud zelf eene wel beknopte maar toch zoo keurige beschrijving gegeven, dat ik mij niet mag onthouden haar, verkort, over te nemen:
„Het gedeelte van Brazilië (zoo luidt zijne schets), alwaar ik twee en twintig maanden heb doorgebragt, is bij uitnemendheid door de natuur begunstigd. Eene gestadige afwisseling van heuvel en dal, versierd door eenen weelderigen plantengroei, bekoort alom het oog. De bodem is vruchtbaar en de lucht zoo zuiver, dat gedurende mijn verblijf geen van mijne lotgenooten door ziekte werd gekweld, hoezeer niet allen voorzigtige leefregelen volgden. De hitte, hoe groot ook, is zelden drukkend en belette ons niet dagelijks wandelingen te ondernemen, gelijkstaande met die der meeste stedelingen in de gematigde luchtstreken.
„Voor hen, die zich Avilden tevreden houden met het voedsel, hetwelk door de onvermogende klasse der kolonisten gewoonlijk werd gebruikt, was het leven te Bahia zeer goedkoop. Men zal zich daarvan eenig denkbeeld kunnen maken, wanneer ik zeg, dat toon mijn vriend Veu-huëll en ik in een klein huisje zamen woonden, onze geringe toelaag van één patak (ongeveer één Nederlandsche gulden) voor elk daags, ons na het betalen van huishuur, waschgeld en dagelijksch voedsel, nog eenige reis overliet, om des avonds in een der vele koflïjhuizen (Adtequinhos) eenige verversching, zoo als; limonade , sangria of orchatta te gebruiken en twee keeren 's maands den schouwburg te bezoeken. Wanneer nu en dan een paar schoenen en kousen moest worden aangeschaft, werd de komedie-avond wel eens vergeten, en dan zagen wij met schrik den tijd naderen der onbruikbaarheid van onze meer kostbare kleedingstukken. Dat onze twee patakken daags zoo ver strekten, moet, het zij ter onzer eere gezegd , ook eenigermate aan ons goed overleg worden toegeschreven.
23
KKUSTE HOOFDSTUK. 1789 — 1810.
Wij hadden geen bedienden, kookten bij beurten het middagmaal, reinigden zelf onze woning en waschten des avonds de kousen, die des anderen daags moesten gedragen worden. Onze boodschappen werden verrigt door de negerin, die ons drinkwater bragt.
„Alleen des zondags aten wij smakelijk vleesch (varkensvleesch), op de overige dagen vergenoegden wij ons met viseh of met het gedroogde vleesch der wilde runderen (carne de sertaó), hetwelk met gansche scheepsladingen van 12io Grande en Rio de la Plata ingevoerd werd en hoofdzakelijk tot voedsel voor de negers en kleurlingen bestemd was.
„Het meel van de maniokwortel (farintra de pao) droog of in vleeschnat geweekt (piron), verving geheel het brood, hoezeer wij ons nu en dan de uitspatting veroorloofden van in een vermaard koffijhuis in de benedenstad (Praija) een broodje te nuttigen met koffij, die steeds in een bierglas werd geschonken. Varkensreuzel (montega de porco) speelde eene groote rol in onze keuken, terwijl overigens een gedeelte van ons dagelijksch menu werd verschaft door de negerinnen, die allerlei toebereide spijzen langs de deuren verkoopen, zoo als: rijstbrij, gebakken visch met eene piquante sauce (mongueca), gebraden garnalen-speetjes {camarao torrado) en andere eenvoudige ffereeten.
O O O
„Ons huisraad vereischte geen onderhoud. Wij sliepen in de van boord medegebragtc en in den hoek van het vertrek opgehangen hangmatten. Onze scheepskisten dienden ons tot stoelen en kleerkasten, twee ledige flesschen tot kandelaars; eene kleine tafel, te Jgt;ahm gekocht, en eenige aarden potten voltooiden onze huiselijke inrigting. De vruchten waren overvloedig en smakelijk. De verkoelende watermeloen (melancid) en de geurige navelorance (Caransa de embiso), groenten met dadel-olie toebereid, worden in geen ander gedeelte der wereld evenaard.
„De zeden der blanke bewoners van dit heerlijk land waren in 1808 die van den moederstaat, gewijzigd door den invloed, eensdeels van het luchtgestel, en ten andere van de op eene groote schaal bestaande slavernij. De bijna moorsche afzondering der vrouwen, die toen in Portugal vrij algemeen was, vond men ook in Brazilië terug en ddar, even als ginds, was de opvoeding zoodanig verwaarloosd, dat het inderdaad twijfelachtig kon worden geacht, ot de vrouwen, bij meerdere vrijheid, wel iets zouden hebben
EERSTE HOOFDSTUK. 1789—1810.
bijgedragen tot een beschaafd verkeer. De mannen y hoewel hoffelijk en voorkomend, waren weinig geschikt om buiten den kring hunner dagelijksche beroepsbezigheden een belangrijk gesprek te voeren.
„Over allen had de slavernij haar verderfelijk gif uitgestort. De zedeloosheid der slaven had tot gevolg die der meesters, wier kinderen onder de slaven geboren en opgegroeid, ongemerkt de hebbelijkheid der negers inzogen. Geenszins beweer ik, dat de blanke vrouwen, vooral onder de hoogere standen, zich meer dan elders aan ontucht schuldig maakten, maar haar ontbrak veelal hetgeen de waarde der deugd oneindig verhoogt, namelijk kieschheid in handel en wandel en vooral in uitdrukkingen. Het dagelijksch vocabularium der Braziliaansche meisjes bevatte een groot aantal woorden, die onder ons nimmer komen tot de kennis, althans nimmer over de lippen van eene fatsoenlijke vrouw. Dwugdzame meisjes waren er gewis, welligt zelfs een groot aantal; onschuldige-meisjes waren er weinig of niet.
„Onder de mindere klasse van kreolen, geheel blanken niet uitgezonderd, maar vooral onder de verschillende schakeringen van kleurlingen, had het kwaad dieper wortelen geschoten. Bij dezen was het zedenbederf grenzenloos en schier algemeen, en wanneer, na het vtfspep-gcbed, gansche zwermen jongelieden van beide geslachten, onder bedekking van de snel toenemende duisternis, den voetganger met de meest walgelijke aanzoeken lastig vielen, kon men niet nalaten te geloven, dat het lot van Sodom en Qomorrha eenmaal dat van Bahia zou worden.
„De ondeugd van de dronkenschap was eene zeldzaamheid onder de Brazilianen zonder onderscheid van stand of kleur. De muzijkale aanleg, die bijna algemeen was, leverde eene uitspanning op, die de huisgezinnen des avonds vereenigd hield en de mannen terughield van het bezoeken der kroegen. De meesten bespeelden de guitarre {bandohna, guitara, violo), en wanneer in de liefelijke avondkoelte dat speeltuig zich liet hooren, waren weldra de huis-genooten en niet zelden ook eenige buren rondom den speler vereenigd en hieven veelstemmige gezangen (modinkas) aan, waarvan de „liefdequot; het voorname onderwerp was.
„Wanneer de klank der guitarre vergezeld ging van een metrisch handgeklap, scheen de opwekking om zich rondom den speler te scharen, onwederstaanbaar te zijn. Dat handengeklap, hetwelk de
25
KBliSTE HOOFDSTUK. 1789 — 1810.
castagnettes verving, was het sein tot den nationalen dans, in Portugal Chula en in Brazilië Lundi genaamd, en hier nog meer dan ginds afwijkende van de grenzen der strenge betamelijkheid. Die dans werd hartstogtelijk door allen bemind. Wanneer de verleidelijke klanken kwamen uit eene woning of eeri tuin nabij den openbaren weg gelegen, stonden de voorbijgangers stil, en niet zelden zag men hen hunne vrachten afleggen, om zich ongevraagd eenige oogenblikken bij de dansers te komen voegen. Het begrip van welvoegelijkheid en onwelvoegelijkheid is conventioneel en betrekkelijk, geenszins absoluut. Wij vonden de bevestiging van deze waarheid in het oordeel, hetwelk door ons en door de Brazilianen over den Lundi werd geveld. De dans deed ons zeker blozen. Zij werd door fatsoenlijke meisjes in tegenwoordigheid barer ouders gedanst. Bij eene van die gelegenheden geraakte de paterfamilias, die uit zijne hangmat de dansers aanschouwde, in eene geestvervoering, die hem in slecht Fransch (wij verstonden toen nog geen Portugeesch) deed uitroepen: Ah! Monsieur, dans votre pays on danse le menuet des jambes, ici, on danse le menuet du coeur!
„De slavenhandel bestond in volle kracht gedurende mijn verblijf in Bahia. Dagelijks kwamen schepen binnen die hunne menschen-ladingen opsloegen in daartoe ingerigte magazijnen. Een dier magazijnen was in onze nabijheid, toen de Heer Veimiuëll en ik aan het zeestrand woonden. Twee keeren des daags zagen wij de vale, ziekelijke, vermagerde en verstijfde slagtoffers van geweld en hebzucht, mannen en vrouwen, voor onze woning in het water drijven, om een reinigingsbad te gebruiken. Meest allen waren met witachtige schubben bedekt, die terwijl de lijders in het water stonden, door middel van een houten mes werden afgeschrapt. Hoe onaangenaam deze ruwe kunstbewerking ook was, zij bevorderde gewis de genezing; want gewoonlijk had de huid der nieuwelingen, na eene behandeling van veertien dagen, de gitzwarte kleur aangenomen, die bij den Afrikaan het kenmerk van volkomene gezondheid is. Menigmaal bleven de ongelukkiger! , vooral de vrouwen voor onze woning staan en trachtten ons door gebaren over te halen , om haar te koopen en alzoo een einde te maken aan hare gevangenschap in het pakhuis.
„De komst van de Koninklijke familie van Braganza in Bra-zilië was een keerpunt in de openbare meening. De gehechtheid
26
ekkste hoofdstuk. 1781) —1810.
aan Portugal en het geloof aan de vastheid der bestaande banden scheen eensklaps te hebben plaats gemaakt voor tegenzin en minachting en voor het vermoeden, dat de onderlinge betrekking ver-andereu zou. Het Hof, op eenen afstand geëerbiedigd, kon zich, van nabij gezien, niet op het standpunt handhaven. De zinsverbijstering der oude Koningin Donna Makia I, de onnoozelheid van den Prins-Regent, de uitspattingen der Prinses, zijne gemalin: dit alles en veel meer nog werd in weinige dagen wereldkundig. Uit den mond der negers vernamen wij, dat de Prins algemeen genoemd werd: „Poalo Tolo,quot; „de dwaze Jan,quot; en voor een ieder was het blijkbaar, dat het aloude prestige onherstelbaar geknakt was en dat de afscheiding van Brazilië niet zou te verhinderen zijn.quot;
In het verhaal zijner „Eerste Zee-Reizequot;, heeft de Heer Q. M. R. Vur-Hüëll, togt- en lotgenoot van Baud, een aantal avonturen, tijdens hunne gevangenschap, in Brazilië ondervonden, uitvoerig geschetst. Een derzeive is te merkwaardig, om niet overgenomen te worden in dit deel dezer levensschets. Wij zullen daartoe de voorstelling van den Heer Veu-Huëll zeiven, zoo beknopt mogelijk, wedergeven. Vooraf een enkel woord over de aanleiding.
Op een' morgen kwam een hunner Fransche kennissen, de pluimenmaker Louis, hun een bezoek brengen en tevens uitnoodigen om hem te vergezellen op een reisje naar St. Omer, eene kleine stad, gelegen aan de oevers van de rivier Sergipe del Conde, in het binnenste der baai, waar hij eenig geld van eenen Portugeschen koopman moest gaan ontvangen. Hij schilderde hun zoovele genoegens van dit uitstapje voor, dat Baud en Verhuëll besloten, zonder kennisgave aan of verlof van hunnen bevelhebber, op reis te gaan. Twee dagen later bevonden zij zich te St. Omer.
„Wij gingen (zoo verhaalt Veu-Huëll (10), de breede stille straten van St. Omer door, voorbij het Raadhuis, een aanzienlijk gebouw, en eenige kerken. Een klein, tanig, mager persoontje met zwarte doordringende oogen, in eenen gestreepten jas gekleed, stond voor de deur zijner woning, en noodigde ons, met de woorden: „de Heeren zijn vreemdelingen!quot; binnen te treden, ontving ons met eene Oostersche beleefdheid, en bood ons, volgens landsgebruik, zijn geheele huis aan. Schijnbaar zeer in zijn schik, vreemdelingen te ontmoeten, geleidde hij ons in eene ruimere kamer, en bood ons zitplaatsen en ververschingen aan.
27
EERSTE HOOFDSTUK. 178!) —1810.
„Volkomen gerust en nergens erg in hebbende, namen wij zijn aanbod aan. „Ik zal zorg dragen, dat U niets ontbreekt, Signers!quot; zeide hij met eene vleijende stem, „vergeef mij, U een oogenblik alleen te moeten laten,quot; en daarop verliet hij ons, onder een stroom van pligtplegingen, de deur van het vertrek van buiten sluitende. Dit bevreemdde ons wel eenigzins; doch wij dachten, dat hij, verdiept in zijnen ijver om ons goed te onthalen, zulks uit verstrooijing gedaan had. Reeds hadden wij den indruk van zijne zonderlinge handelwijze vergeten. Hoezeer ontroerden wij niet, toen hij, van eenige gewapende, in mantels gehulde geregtsdienaars vergezeld, binnen trad, zich als een tweede Tar tuffe ontmaskerende, meteenen helschen glimlach op 't gelaat, onder de woorden: „Pege los trés ladraons,quot; vat de drie dieven! ons wilde laten aanpakken. Wij smeten de kerels van ons af. — „Wij zijn edellieden en officieren „van den Koning van Holland, onder bescherming der regering van „Portugal! Wij laten ons niet als schelmen aanpakken.quot;
„De kracht, waarmede wij dit uitriepen, de verachtelijke blikken, die wij op onzen verrader wierpen, maakten zoo veel indruk, dat zij allen terug weken. Gelukkig dat wij zoo veel op deze snaken vermogten; want waren zij stoutmoedig genoeg geweest onze zakken met geweld te doorsnufFelen, waren de teekenachtige schetsen, die ik gemaakt had, voor den dag gekomen, het ware genoeg geweest, om onze positie alleronaangenaamst te maken, daar wij geen enkel bewijs bij ons hadden, waaruit blijken kon, wie wij eigenlijk waren.
„Men had ons voor spionnen kunnen houden. Wij drongen er ernstig op aan, om bij den eersten overheidspersoon van de stad gebragt te worden. Een zeker genoegen blonk uit de zwarte oogen van den creool. Wij arme vreemdelingen zaten in de fuik.
„Als booswichten, omringd van eene gewapende bende, bragt men ons naar het raadhuis. Doch de heer regter, Signor Juye, verkoos ons geen gehoor te verleenen. Een oud, bleek, mager man, met een groote bos sleutels, kwam te voorschijn, gelastte ons hem te volgen door eenen langen donkereu gang. Eene groote deur, met een vierkant gat er in van zware tralies voorzien, ging open. Stilzwijgend liet men er ons binnen treden. Krakend ging de deur toe; de zware sleulel draaide dubbel rond. Wij waren gevangenen. Verstompt zagen wij elkander sprakeloos aan. Ziedaar het gevolg
28
kkuste hoofdstuk. 1789—1810.
eener jeugdige onbezonnenheid! Waarom geen verlof gevraagd, ons voor eenige dagen van St. Salvador te mogen verwijderen? Hoe zoude onze goede overste te moede zijn ? Hoe lang zoude men ons hier opgesloten houden? Onze goede Franschman deed zich zeiven de sterkste verwijtingen, ons in zijn ongeluk medegesleept te hebben; wat kon dit alles ons baten? Het lag er toe. Baud zag vooreerst de zaak zoo ernstig niet in, en riep uit: „Welk eene romantische episode in ons dagboek.quot;
„Wij schreven met potlood een brief aan den regter, ten einde hem met onze personen bekend te maken, en met de eigenlijke, zoo geheel onschuldige, reden van onze komst te St. Omcr, in de hoop, dat de cipier terug zoude komen, en hij zich zoude willen belasten dien brief te overhandigen. Eindelijk kwam hij ons drinkwater brengen. Wij smeekten hem dringend, onzen epistel aan den regter, zoo spoedig mogelijk over te geven. Zonder een woord te spreken, nam hij dien aan, knikte en ging heen. Wij namen nu onze gevangenis op. Het was een tamelijk groot vertrek, met gewitte muren, verlicht door twee vensters, met dikke ijzeren tralies. Onder eene kleine nis, waarin een heilig beeldje stond, was eene groote kist geplaatst, die niet gesloten was; het deksel opligtende steeg er eene benaauwde stank uit op. Daar lag een zeer groot aantal van lederen riemen gemaakte zweepen in, dik omkorst met geronnen bloed. Deze bewijzen eener gestrenge geregtigheid deden ons nog beter gevoelen, waar wij eigenlijk waren. Door de tralies heen naar buiten ziende, zagen wij den geeselpaal op een eenzaam grasveld voor ons. „Hoe romantisch!quot; riepen wij uit, en eindigden met ons ongeval den spot te drijven.
„De dag verliep. Niemand scheen zich over ons te bekommeren. De hongersnood kwam ons wat al te romantisch voor, daar wij zijnen prikkel begonnen te gevoelen. Terwijl wij hierover spraken, verscheen er een zwarte kop voor het getraliede gat in de deur. De oogen glinsterden ons toe. Het was een vriendelijke negerjongen. „Wat wilt gij?quot; was onze vraag.quot; Hij zeide tot de gevangenis te behooren, en belast te zijn om diensten aan de gevangenen te bewijzen. Wij gaven hem geld, om ons wat manioc, drooge visch, of carne de sertao, in de zon gedroogd en gezouten ossenvleesch en eenige vruchten te koopen. Steeds verwonderd, dat men ons de eerste behoeften des levens onthield, begonnen wij
29
EEKSTE HOOFDSTUK. 1789 — 1810.
te bedenken, dat mogelijk de cipier zelf de verzorger der gevangenen was, en dit wel als een emolument van zijnen post. Wel-ligt zag hij ons voor grooter heeren aan, dan wij waren, en derhalve van gespekte beurzen voorzien. Hij kon hopen, dat de honger ons zoude noodzaken, tot hem onze toevlugt te nemen.
„Van den regter vernamen wij niets, even zoo min als wij het. noodige verkregen, om den nacht eenigzins gemakkelijker, dan op den harden vloer, door te brengen. De kist met de stinkende zweepen was ons eenig meubel. Reeds begon de avond te vallen Als de negerjongen ons bedrogen had!! — Wij waren flauw van honger. Eindelijk verscheen hij voor de tralies, en bragt ons het zoo zeer benoodigde voedsel. Wij gaven hem eene kleinigheid voor zijne moeite. — „Wij zijn arme vreemdelingen en kunnen niet veel missen.quot; — „Ik. wil gaarne alles voor niets voor ü doen, Signors!quot; — was het antwoord van den jongen Africaan. Op den vloer neder-zittende, deden wij ons sober maar hartelijk maal, en dronken uit de groote kruik een slok water toe. De trouwe neger had ons meer gebragt dan wij noodig hadden; het overschot werd voor een ontbijt bewaard.
„Spoedig was het volslagen duister, de deur ging open, en de cipier, zonder op eene onzer vragen te antwoorden, ontstak een klein lampje voor het heilig beeldje, en ging weder heen. Een dof licht schemerde om ons heen, en wij begonnen te verzinnen, hoe, op de best mogelijke wijze, den langen, akeligen nacht door te brengen. Wij wandelden op en neer, toen wij onder ons een dof gerammel van ketens vernamen, en gemompel van menschenstem-men. Door eene reet van den vloer ontdekten wij, bij eene schemering van licht, een aantal met ketens aan elkander geklonken negers, die in dezen kelder voor den nacht opgesloten waren.
„Daar wij den geheelen dag in beweging geweest waren, gevoelden wij ons vermoeid. Van de weinige kleederen, die wij bij ons hadden, maakten wij een bundeltje om onze hoofden op te doen rusten, en vleiden ons op de planken neder. NaauAvelijk waren wij in rust, of een vreeselijk gedruisch deed ons verschrikt opstuiven. Men begon met eenen ijzeren stang langs de tralies van onze vensters te ratelen, dat hooren en zien verging, denkelijk om te onderzoeken, of de ijzeren stangen ook doorgevijld waren. Toen deze helsche serenade ophield, was alles weder doodstil; ons
30
eerste hoofdstuk. 1789—1810.
lampje ging bij gebrek aan olie uit. Nu cn dan rammelden de ketens onder ons. Wij schikten ons weder op de harde legerstede en sliepen met den hartelijken wensch naar den dageraad weder in.
„Een buitengewoon gedruisch onder ons deed ons ontwaken. De arme, geketende negers werden gewekt, om hunnen strafarbeid aan te vangen; een bewijs, dat het daglicht spoedig zoude aanbreken. Pijnlijk door al de leden, huiverende van de dampige, kille nachtlucht, rezen wij op, en liepen eens frisch ons vertrek op en nêer, om doorstraling in het bloed te verkrijgen. De eerste stralen van de liefelijke morgenzon speelden door de tralies en deden ons geheel en al bekomen. Wij ontbeten met het overschot van den vorigen dag, ons vleijende spoedig een einde aan onze ellende te zien.
„Om den tijd te verdrijven, maakten wij van onze zakdoeken ballen, daar wij mede kaatsten. Dit buitengewoon gerucht, had een zeer lief, jong, meisje naar onze tralies in de deur gelokt. „Gom esta lindo mocinha!quot; „Hoe vaart gij lief meisje!quot; riepen wij uit, onder liet toewerpen van kushanden. Zij glimlachte en verdween, toen wij naar de deur liepen. Wij gingen voort met kaatsen, toen een aantal vruchten cn andere levensmiddelen in ons vertrek geworpen werden. Wij zagen het blanke handje, denkelijk van hetzelfde lieve kind; — en weg was het weder. — Deze onverwachte weldaad vervulde onze harten met de warmste dankbaarheid. Hoe gaarne hadden wij het lieve kind met honderden kussen willen bedanken. Wie was die weldadige engel? — Terwijl wij ons in allerhande gissingen verloren, kwam onze zwarte vriend , met een vriendelijk gelaat, ons vragen, of Avij niets noodig hadden. Wij verhaalden hem ons voorval met het meisje. „Dat is zeker Donna Chiginha, de dochter van den cipier geweest; spreekt er niet van, Signors! aan den vader: deze zou gewis boos worden.quot; Wij beloofden zulks, hem verzoekende. Donna Chiginha uit grond van onze harten duizendwerf te bedanken. Wij lieten hem evenwel, om zeker te zijn van geen gebrek te lijden, nog eenig proviand halen. De neger wist zeer goed, wie de oorzaak van onze gevangenschap was, en beklaagde ons, op zijne wijze, dat we in handen van dien slechten blanke gevallen waren. Don Coeliio (zoo heette de cipier) was in de stad bekend onder den naam van Traballiado (twistzoeker). Wij hadden nu overvloed, een lief kind zorgde voor ons,
31
kerste hoofdstuk. 1789—1810.
en dus zouden wij van gebrek niet omkomen: wij schikten ons daarom maar getroost in ons lot.quot;
Toen die opsluiting na eenige dagen nog niet eindigde, begonnen Ver-Huëll en Baud elkander ernstig aan te zien en bekommerden zij zich, hoe hun brave bevelhebber, de overste Kheekel, te moede zoude zijn over de plotselinge verdwijning van twee zijner officieren. Doch twee dagen later ging de deur, die reeds op het nachtslot gedaan was, andermaal open. „De cipier (zoo vervolgt Veu-Huëll) stond voor ons. Wij staarden hem aan. „Volgt mij, Signors!quot; Wij hadden niet veel tijd noodig, om daaraan te gehoorzamen. Wat wij te gemoet gingen, was voor ons een raadsel; doch wij hoopten het beste, en traden welgemoed ons akelig verblijf uit. Het was als of er een nieuw leven voor ons aanving; zoo dierbaar is die lieve vrijheid, en zoo wordt zij op prijs gesteld, wanneer men van haar beroofd is! Van geregtsdienaren omringd, gingen wij den langen, donkeren gang door, en kwamen in eene ruime, van lantaarns verlichte, vestibule, waar een aantal personen vergaderd waren, die uit ëén gingen, om ruimte voor ons te maken. De cipier maakte eene eerbiedige buiging voor een kort in een gedrongen statig persoon, geheel in het zwart gekleed. Dit was de zeer gestrenge signoria regter. Met het hoofd in den nek en den neus in den wind, zag hij ons met waardigheid aan. Ten einde nog meer indrukwekkends aan dit verhoor te geven, was hij omringd van een aantal geregtsdienaren. Wij zagen hem stoutmoedig in het aangezigt, en waagden het, bewust van onze onschuld, dien norschen Heer, met al den trots van beleediffde FidaWs.
o o *
van het hoofd tot de voeten op te nemen. Ik geloof, dat wij verkeerd handelden. In alle gevallen waren wij in zijne magt. Hij vroeg op eenen hoogdravenden toon naar onze namen. Wij antwoordden dat hij die reeds weten moest, indien do cipier zich van zijn pligt gekweten had door hem onzen brief te overhandigen, en dat wij niet nalaten zouden den Graaf da Pokte (den Gouverneur van Bahia), in wiens gezelschap wij dikwerf kwamen, een verslag te geven van de onwaardige handelwijze, waarop wij, Koninklijke Hol-landsche zeeofficieren, onder de bescherming van den Koning van Portugal behandeld waren geworden. „Bah! wij zullen u naar St. Salvador terug laten voeren,quot; was het eenige antwoord; en, voegde hij er met nadruk bij, „op eene wijze, die met mijne pligten strookt.quot;
32
EKUSTE HOOFDSTUK. 1789—1810
Op zijne bevelen, traden eenige geregtsdienaren voor met kluisters en ketens. „Sluit die drie Signers aan elkander.quot; Doch even spoedig waren die kerels teruggestooten, daar wij zulk eene schande, krijgslieden en edellieden onwaardig, niet wilden ondergaan. Nu werd onze signoria eerst regt boos. „Wat,quot; zeide hij, „gij weigert de kluisters van den Koning onzen Heer te dragen, daar zelfs een Portugeesch Fidalgo eene eer in stelt.quot; Wij antwoordden spottende, dat wij zeer gewillig die hooge eer aan zijne Fidalgo's gunden, dat God zij gedankt, in ons vaderland niet dan de grootste schurken met die eereteekens versierd werden; doch onze Fransche vriend fluisterde ons toe: „Geeft in Gods naam toe. want gij weet niet k waar die domme kerel toe in staat is. Denkt aan onze gevangenis en ledige beurzen.quot; Wij volgden zijnen raad en boden onze handen aan. Als oorzaak van ons ongeluk, begeerde de lieer Louis zelf in het midden, tusschen ons beiden, gekluisterd te worden.
„De regter zag ons zegevierend aan en riep uit: „Voert hen weg;quot; en oogcnblikkclijk traden vier suppoosten van het gei'egt voor, met lange rapieren gewapend, die zij onder hunne mantels verborgen hadden, en men leidde ons naar buiten. Aan den oever gekomen, gelastte men ons in eene zeilree liggende Lancha te stappen.quot;
Te St. Salvador teruggekomen werden zij, op last van den Gouverneur, van hunne ketens ontslagen en in vrijheid gesteld, onder betuiging echter van het leedwezen des landvoogds, dat zij zich door eigen schuld eene mishandeling op. den hals hadden gehaald, door buiten zijn verlof de stad te hebben verlaten, daar hij niet zou geweigerd hebben hen van eenen pas te voorzien, indien zij lust hadden uitstapjes naar de omstreken te doen. Zij bekenden, in dit opzigt, schuld, doch meenden zich te i'egt te beklagen over de te St. ürner ondergane onmenschelijke bejegening. De overste Kueekel ontving Ver-Huell en Baud natuurlijk niet, zoo als gewoonlijk, vriendelijk, maar was toch blijde over hunne behouden terugkomst. Nimmer was hij echter lang in eene kwade luim, als een misslag openhartig beleden werd. Kn die schuldbekentenis werd dan ook zonder omwegen afgelegd.
Het verblijf van eene kostbare hofhouding in Brazilië, de noodzakelijkheid om te voorzien in het onderhoud van een aantal oorlogschepen, ambtenaren en uitgewekenen, dit een en ander had de
3
3-quot;)
eerste hoofdstuk. 1789—1810.
koloniale geldmiddelen weldra uitgeput. De daggelden werden aan Ver-Huëll en Baud niet altijd geregeld uitbetaald, en men verlangde niet beter dan van hen en hunne reisgenooten ontslagen te worden. Wie buiten bezwaar der Portugesche schatkist naar elders wilde vertrekken, verkreeg daartoe zonder moeite verlof. Hun klein hoopje verminderde gestadig. Ook aan Baud werd, den 23 September 1809, zoowel door zijnen kommandant, den overste Kreekel, als door het Portugeeseh Gouvernement schriftelijk verlof verleend, om Si. Salvador te verlaten , ten einde naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te vertrekken, „onder verpligting echter van zijnen kant van daar te trachten gelegenheid te vinden, naar Batavia of Holland met het minste tijdverzuim voort te konjeu.quot; De genoemde kommandant voorzag hem tevens van een brief aan den Minister van Marine en Koloniën, waarbij hij Jean Chrktien Baud „wegens een goed gedrag en theoretische kundigheden ten sterkste aanbeval en verzocht, dat hem mogt worden toegestaan het examen als Luitenant ter zee af te leggen, opdat hij als zoodanig zou geplaatst worden.quot; Baud vond nu weldra gelegenheid van dat verlof gebruik te maken. De staatkundige gebeurtenissen, die Portugal tot een Fransch wingewest en Brazilië tot den zetel van het Portugeeseh bestuur gemaakt hadden, verbraken als van zelf de kluisters van het koloniaal stelsel, die Brazilië dusver had gedragen. De handel, vroeger in den strengsten zin tot den moederstaat beperkt, werd op eenmaal vrij. Engelsche en Amerikaansche handelshuizen kwamen zich in de havens van Brazilië vestigen, en verkregen weldra een ruim aandeel in den in- en uitvoerhandel. De gemeenzaamheid van Baud met de Engelsche taal had hem gestadig met de nieuwe inwoners in aanraking gebragt, en zoo maakte hij ook kennis met den heer Howland van Baltimore, die met het hem toebehoorend schip Mary-Ann zijn geluk was komen beproeven op de Braziliaansche markt. Hij had de goedheid Baud den vrijen overtogt naar Baltimore aan te bieden, mits hij dienst deed als tweeden stuurman; eene verpligting, die hij met blijdschap op zich nam als eene nieuwe oefenschool voor het beroep, dat hij steeds beminde. Op den 25 September 1809 verliet de „Mary-Annquot; de Allerheiligen haai en liet na eene vrij lange reis, waarvan het laatste gedeelte onstuimig was, het anker vallen voor Baltimore.
Baud bevond zich nu in de nieuwe wereld, het land der burger-
84
eerste hoofdstuk. 1789—1810.
lijke en staatkundige vrijheid, dat, drie jaren geleden, het doel was geweest van zijne wenschen. Dddr te blijven was eene van de vele gedachten, die hem door het hoofd speelden, maar hij kon het niet dan na vooraf te hebben verkregen een eervol ontslag uit de Hol-landsche zeedienst.
Deze zwarigheid was echter niet de eenige. Gedurende de vaart van Bahia naar Baltimore had hij zijne reisgenooten meermalen over eene zoodanige vestiging geraadpleegd, maar hem waren toen vele ontmoedigende bijzonderheden medegedeeld ten aanzien van de ondragelijke kwellingen, die de Amerikaansche vlag gestadig te verduren had, zoowel van de visitatiën der Britsche oorlogschepen, als van het door Frankrijk en Engeland aangenomen blokkade-stelsel. Elk oogenblik kon het Gouvernement der Ver-eenigde Staten door de getergde openbare meening gedwongen worden den oorlog aan Engeland te verklaren. Reeds den 22 December 1807 was door de Republiek een embargo gelegd op alle Amerikaansche schepen , ten einde ze op die wijze aim de kwellingen der oorlogvoerende partijen te onttrekken. Aan walvischvangers en schepen, bestemd om Amerikaansche eigendommen uit vreemde landen weg te voeren, waren in den loop van het jaar 1808 bijzondere vergunningen verleend; en het is waarschijnlijk aan die uitzonderingen dat de komst van de „Mary-Annquot; in Bahia mogt worden geweten. Den 31 Maart 1809 was het algemeen embargo wel opgeheven en de gemeenschap met Engeland en Frankrijk verboden, door de bekende Amerikaansche „Act of non intercourse,quot; maar de spanning was uitermate groot en dreigde elk oogenblik tot eene uitbarsting te komen.
Baud begon te vermoeden, dat de Amerikaansche koopvaar-dijvaart hem wel eens zou kunnen voeren naar de Engelsche pontons of erger nog naar het Engelsch oorlogschip, wanneer men weigeren most hem als Hollandsch zeeofficier te erkennen. Er moest intusschen een besluit genomen worden, want zijne beurs was ledig, zoo als blijkt uit eenen brief aan zijnen vader, geschreven den dag voor zijn vertrek van Bahia. ,,Van kleêren (dus luidde die brief) ben ik zeer schraal, van geld in het geheel niet voorzien. Ik steek in zee met Steenstra's Stuurmanskunst in den zak, met mijn octant op zijde en met het hoofd vol onbekookte projecten.quot; Maar wilde hij zich ook al niet in de Vereenigde Staten vestigen, de omstan-
3'
35
eerste hoofdstuk. 1789--1810.
digbeden dwongen hem echter daar eenigen tijd te blijven, zoodat hij moest omzien naar eene kostwinning, want er was te Washington geen Hollandsch zaakgelastigde, die voor zijn onderhoud zou hebben kunnen zorgen.
De heer Howland was zijn toevlugt. Zijn raad werd ingenomen.
„Gij zijt jong en sterk (was zijn antwoord) en behoeft dus, in afwachting van betere tijden, geen gebrek te lijden. Koop u een bijl en begeef u naar de westelijke ontginningen, daar kunt gij een ruim daggeld verdienen met het omhakken van boomen. Zeer vele matrozen doen dit thans, omdat de „non intercoursequot; de transatlantische vaart geheel doet stilstaan. Wilt gij dat voorbeeld niet volgen, verhuur u dan als matroos op een der schepen, die naar den golf van Mexico, naar Brazilië of naar de West-Indische eilanden varen. Die vaart is evenwel niet druk en biedt welligt geen dadelijk werkend hulpmiddel aan.quot;
Alvorens houthakker te worden deed Baud eene poging om als matroos te worden aangenomen, en dit gelukte hem weldra aan boord van het naar N'ieutv-Or leans bestemde schip „Missouri Captn. Hart. Toen hij zijn naam zou teekenen op de scheeps-monsterrol deed zich eene onverwachte zwarigheid voor. Hij kon niet bewijzen dat hij „burger van de Vereenigde Statenquot; was, en alleen de zoodanigen werden als matrozen toegelaten, om botsingen met de Engelsche oorlogschepen te vermijden. Men wees hem eerst den weg aan om de ontbrekende hoedanigheid te verwerven. In de gasthuizen en slaapsteden, waar dikwijls matrozen sterven, moest hij een certificaat van burgerschap van een overledene trachten te bekomen, waarvan het signalement met het zijne overeenkwam. Lukte dit niet, dan moest hij „bij Jemmy Fa reel in de wieg.quot; Gedurende de stroeve verhouding met Engeland was namelijk een „Sir,quot; James Farell genaamd, op het denkbeeld gekomen om zich zeiven aan een middel van bestaan en den Amerikaan-schen Vrijstaat aan een aantal nieuwe zeevarende burgers te helpen door de volgende kunstgreep. De kandidaat-burger begaf zich naar Farell (in de wandeling Jemmy Farell genaamd) en werd verzocht zich eenige oogenblikken door hem te laten wiegen in eene daartoe ingerigte wieg. Nu ging men gezamenlijk naar den magistraat en daar had het volgende gesprek plaats:
3G
eerste hoofdstuk. 1789—1810. 37
Farell. Hier is een Araerikaansch burger, die zijne papieren verloren heeft en een nieuw certificaat van burgerschap wenscht te hebben. (Dit gezegd hebbende gaf Farell een papiertje aan den Magistraat, aanwijzende den naam van den kandidaat, zijn ouderdom, zijn beroep en de geboorteplaats, die Farell hem had toegedacht.)
Magistraat. Is deze man inderdaad een Amerikaansch burger?
Fareix. ü ja!
Magistraat. Zag mij uwe redenen van wetenschap.
Farell. Ik heb hem in de wieg gekend.
Magistraat. Kunt gij dat bezweren?
Farell. Daartoe ben ik bereid.
Wanneer daaraan was voldaan, waartoe de gedienstige Farell zich onbezwaard gevoelde, omdat hij die bezwering op zijne wieg toepaste, werd het certificaat verleend en men was Amerikaansch burger voor den geringen prijs van eenige dollars. Het spreekt overigens van zelf, dat de Magistraat, in een zekeren zin, mede-pligtig was aan een bedrog, dat zich schier eiken dag, altoos op dezelfde wijze, herhaalde en daarbij slechts lette op het belang, om het Britsch despotismus op de zee een slagtoffer te ontrukken en aan den Amerikaansch en Vrijstaat eenen nieuwen burger te schenken.
Baud echter beproefde het Amerikaansche burgerschap te verkrijgen zonder medepligtig te worden aan eenen zoogenaamden Mennisten eed. Na eenige dagen zoekens vond hij in een der gasthuizen het certificaat van wijlen Thomas Mills, wiens signalement vrij wel met het zijne overeenkwam, behalve dat hij beschreven werd als hebbende op den linkerarm de getatoueerde initialen T M. Dit verschil was de oorzaak, dat het document hem werd afgestaan voor den prijs van twee dollars.
Baud was dan nu geworden Amerikaansch burger onder den naam van Thomas Mills, en houder van een certificaat, waarbij „John Graff, deputy collector of the district of Philadelphia verklaarde, dat hij hem op de wijze, bepaald in zekere akte van het Congres getiteld: „An Act for the relief and protection of American seamenquot;), bewezen had, dat hij geboortig was van Princess Ann County, in den Staat van Virginia. Als Thomas Mills werd hij nu ingeschreven op de monsterrol van het Amerikaansche schip Missoury en vertrok weldra met dien bodem naar New-Orleans.
38 eerste hoofdstuk. 1789—1810.
Gedurende de eerste dagen kostte het hem moeite zich aan dien nieuwen naam (die bij verkorting Tom luidde) te gewennen. Soms klonk die naam door het gansche schip, zonder dat hij eenig antwoord gaf, zoodat men hem aanvankelijk voor doof hield en de norsche stuurman hem meer dan eens, onder het uitbraken van scheldwoorden, verweet, dat hij dat ligchaamgebrek had verzwegen toen hij dienst nam. Weldra echter had Baud zich geheel met Thomas Mills vereenzelvigd en zou welligt weinig acht op zijn eigen naam hebben gegeven, had die hem niet onverhoeds in de ooren geklonken.
Het zeeleven behield voor hem meer dan eene aantrekkelijke zijde. Het was in zijne schatting een mannelijk, onophoudelijk met gevaren kampend en daardoor een geestverheffend bestaan. Hij maakte reuzenschreden in hetgeen men zeemanschap noemt, en ondervond de zelfvoldoening, dat hij zich zonder iemands hulp geheel door eigen geestkracht het dagelijksch onderhoud had weten te verschaffen. Zijne togtgenooten erkenden weldra zijne meerderheid in kennis en beschaving. De zeekapitein riep zelfs eenmaal zijne hulp in, om in een zeer gevaarlijk vaarwater de juiste plaats van het schip te bepalen door de zoogenaamde buitenmiddagsbreedte, een gedeelte der stuurmanskunst, dat dezen anders zoo bekwamen zeeman zoo vreemd was, dat hij er zich niet aan durfde wagen. In de golf van Florida werd de bemanning van de Missoury gemonsterd en werden de scheepspapieren onderzocht door de officieren van een Engelsch oorlogsfregat. Men trok de echtheid van Baud's Amerikaansch burgerschap niet in twijfel!
Meer dan dertig boeren uit Kentucky, die met groote vlotten de rivieren Olm en ]\[isissippi waren komen afzetten, voeren mede naar Baltimore, om van daar naar hunne dorpen terug te keeren. Al wat hunne boerderijen voor de behoefte van New-Orleans opleverden, levende have niet uitgezonderd, laadden zij op die vlotten, want stoombooten bestonden destijds nog niet.
Eenige dagen voor de aankomst te Baltimore deed eene deputatie van deze boeren aan Baud het voorstel om zich in hun dorp als schoolmeester te vestigen. Toen hij zwarigheden maakte, wilden zij, dat hij het aanbod niet onbeproefd afwees, en dat hij zou beloven, dat hij hen naar Kentucky zou vergezellen, wanneer de „act of non intercoursequot; nog van kracht mogt zijn. Bevielen hem land
eerste hoofdstuk. 1789—1810.
en menschen niet, hij zou met de eerstvertrekkende vlotten weder naar New-Orleans kunnen afzakken. Aan reisgeld zou het hein niet ontbreken. Deze belofte deed hij hun echter niet, hoezeer de gemeenschap met Europa nog altijd gestremd was. De verzoeking was evenwel groot. Hij bleef immers geheel vrij en kon door liet aanbod in schijn aan te nemen een gedeelte der Vereenigde Staten , op kosten van derden, doorreizen. Maar dit zou geen „fair play zijn geweest, want paedagoog wikle hij tot geen prijs worden, dit stond vast. Hem schijnt nog eene andere vrees bekropen te hebben-Hij duchtte namelijk de geroemde schoonheid der vrouwen van Kentucky, waJir, gelijk bekend is, even als in Tennessee, de maatschappelijke zeden de meeste overeenkomst hebben met die van Virgimë, vooral wat de verfijnde beschaving betreft (l0); en hij wilde zijn gan-sche toekomst niet opofferen aan een onberaden huwelijk. Daar getrouwd, zou hij in de Vereenigde Staten moeten blijven. Daartoe kon hij niet besluiten. Hij nam zich nu voor het heropenen der vaart naar Europa te Baltimore af te wachten. Het kon niet missen (dit was het algemeen gevoelen), of het* voorjaar zou eenige verslapping doen ontstaan in de gestrenge toepassing van de „non intercourse law;quot; een maatregel, die hem verhinderde zijne aanvankelijke bestemming naar Java te bereiken; en hij had op de reis naar New-Orleans genoeg verdiend om, met groote spaarzaamheid, eene niet te zeer verwijderde toekomst te kunnen afwachten, lieeds gedurende zijn vorig verblijf in die stad was hij bekend geworden met een nederig, maar ordelijk huisgezin uit den stand der ambachtslieden, waar kostgangers werden toegelaten. De vader, eenige jaren te voren uit Huil overgekomen, was koffermakor, de oudste zoon was schoenmaker, de andere kuiper; de dochters verrigtten het huiswerk, geholpen door eene gehuurde negerin. Daar had hij voor eenen geriugen prijs eene zindelijke slaapplaats, eene gezonde voeding, een vrij beschaafd gezelschap en een goed voorbeeld, want dit gansche huisgezin was doortrokken van den geest des Christen-doms. De naam van dit huisgezin was Femby; het woonde in Al-lisanna Street, Fell's point.
In het voorjaar van 1810 werd het meer en meer blijkbaar, dat de handel zich op eene hervatting van den vredestoestand voorbereidde. Men zag langs de kaden en werven schepen laden en optuigen, maar noch de nieuwspapieren, noch de op eenige schepen
39
I!KliSTK IIOOI'DSTUK. 1789 —1810.
uitgestoken plankjes gewaagden van andere bestemmingen dan de „Golf van Mexico, St. Thomas en Brazilië.quot; Baud werd ongeduldig, want de dag op welken de laatste dollar zijne beurs zou veriaten naderde met rassche schreden. In deze stemminsr lan^s de
O o
kaden wandelende, zag hij op zekeren ochtend in de maand April 1810 een fraai driemastschip, gansch opgetuigd en diep geladen, prijken met een uithangbord, waarop in kapitale letters te lezen stond: „to sail for the north of Germany a few hands wanted.quot; Aan boord te stappen, dienst te nemen, zijn naam te teekenen op de scheepsrol en het gewone handgeld te ontvangen, dit alles was het werk van eenige oogenblikken. Men drong er op aan, dat hij terstond zijn kist aan boord zou doen brengen, vermits het schip zou zeilen nadat de twee nog ontbrekende matrozen zouden zijn aangenomen. Opgetogen van blijdschap spoedde hij zich huiswaarts, om alles voor zijn vertrek gereed te maken, toen zijne huisgenooten, die aanvankelijk hartelijk in zijne vreugde deelden, na den naam van Gapt. Brvden (zoo heette de gezagvoerder van het schip) vernomen te hebben, Hem in diepe verslagenheid smeekten, om zijne diensten niet te leenon aan eenen man, die dfiar onder geen anderen naam bekend was dan dien van 5m%-Bryden, een brutale twistzoeker, terwijl hij wegens mishandeling zijner matrozen en zelfs wegens doodslag meermalen voor den regter betrokken was geweest. Zij baden hein mitsdien zijne kist niet naar boord te zenden. Baud meende dien raad te moeten opvolgen en liet aan den scheepsagent het genoten handgeld terug bezorgen. De deelneming van de familie Femby ging echter verder. Beducht dat een twistzoeker als Gapt. Hry'den zich wreken en nog voor zijn vertrek Baud kwellen zou, bezorgden zij hem eene veilige schuilplaats en wel bij eene buiten de stad wonende lersche weduwe, die hare negerin vooraf had uitgezonden , zoodat alleen de vrouw des huizes en hare twee dochters wisten, dat de gedeserteerde matroos van Gapt. Buyden in de kleine kamer op den zolder verborgen was. Daar bleef hij verscheidene dagen zonder iemand te zien, dan de goede weduwe, die hem eten bragt, en zonder iets anders te hooren, dan de begroetingen van „Mariaquot; volgens Lucas Evangelie, „Hail Mary, full of grace blessed are thou among women,quot; gestadig door de vrouwen van het huis ten hemel opgezonden. Na eenige dagen kwam Mary Femby hem Verlossen, wajjt Buyden was vertrokken en men had zich verzekerd.
40
eerste hoofdstuk. 1789 —1810.
11
dat de politie hem ongemoeid zou laten, vermits zijn handgeld teruggegeven en door den agent van het sehip weder aangenomen was. Weldra bood zich eone andere gelegenheid aan om naar Europa terug te keeren, namelijk met het Amerikaansche schip Grand Seignior, Capt. Botton, bestemd naar het op de kust van Jutland gelegen eilandje Sijlt. Toen Baud met de goede Femby's afgerekend had, schoot hem niet veel geld over, maar hij maakte er staat op, dat hij bij het verlaten van het schip op de kust van Schleswiq weder genoeg zou hebben verdiend om zijne reis over land van daar naar Holland te bekostigen. Het schip bereikte zijne bestemming in de maand Junij 1810 en vond eene veilige ankerplaats tusschen het vaste land en het eilandje, hetwelk, gelijk deze gansche kust, door het Friesche ras is bewoond. De lading, bestaande in koloniale waren, werd in kleine vaartuigen ontscheept en naar Altona ge-bragt, om van daar binnen Hamburg te worden gesmokkeld. Baud hielp het schip lossen on verschoof het vragen van zijn ontslag zoo lang mogelijk, vermits hij rekende, dat elke dag uitstel zijne beurs met een dollar zou vermeerderen. Eindelijk was het schip gereed, om naar de Vereenigdo Staten terug te keeren. flij verzocht toen zijn ontslag en afrekening aan den kapitein. Zijn antwoord bestond in het openen van een onder zijn bereik liggend boek, bevattende de navigatie-wetten der Vereenigde Staten en in de uitnoodiging van zekere bepaling te lezen, die hij hem met den vinger aanwees. Zij behelsde een verbod aan alle scheepsbevelhebbert om matrozen, burgers zijnde der Vereenigde Staten, in vreemde landen te ontslaan. Baud maakte hem de aanmerking dat hij Hollander was, herinnerde hem, dat hij hem reeds vroeger had gezegd officier bij de Hollandsche marine te zijn, en vroeg, op welken grond hij de bedoelde wettelijke bepaling op hem toepasselijk beschouwde. „Wat gij inderdaad zijt (zeide hij) doet hier niets ter zake. Gij staat op mijne monsterrol bekend als Thomas Mills, geboren in Virginia, en dit is het uitsluitend waarop ik te letten heb. Ik begrijp, dat gij als Hollandsch zee-officier verlangt naar uw vaderland terug te keeren en zal het u niet beletten, maar formeel ontslag kan ik u niet geven. Verlaat zoo gij wilt heden nacht het schip. Ik zal u als deserteur in de monsterrol vermelden en geenerhande poging doen om u te achterhalen.quot; Met deze schikking verklaarde Baud zich tevreden, herinnerde hem dat hij aan verdiend maand-
eerste hoofdstuk. 1789—1810.
geld ongeveer 60 dollars te goed had en verzocht hem die som uit te betalen. Dit weigerde hij volstandig. De fictie van zijne desertie ware dan niet vol te houden. Hij moest, zeide hij, blijven „on the safe side of the law.quot; Hij begreep wel, dat de ander zonder geld niet kon reizen , maar dat was niet zijne zaak.
Toen Baud bij zijne scheepsmakkers terugkeerde was de verontwaardiging over de wettige huichelarij van den kapitein algemeen. Men schreef zijne weigering alleen aan inhaligheid toe. „Hij wildequot; zeiden zij, „de zoo zuur verdiende 60 dollars in zijn eigen zak steken. Hij stond bekend als een vrek!quot; Nu stelde een der matrozen eene algemeene monstering der beurzen voor. Zij leverde niet veel op, want het weinige geld, hetwelk sommigen uit Baltimore hadden medegebragt, was op het eiland Sylt verteerd. Wat er nog over was werd Bald ter hand gesteld, en eenige uren daarna stond hij op den zeedijk in het hertogdom Schleswig, met 10 dollars in den zak, waarvan hij 3 5 verschuldigd was aan de edelmoedigheid zijner togtgenooten en inzonderheid aan het voorbeeld door zekeren Jack Salisbury aan de overigen gegeven. Levenslang herinnerde Baud zich met aandoening deze weldaad van den goeden Jack.
Een marsch van drie dagen bragt hem te Huswn, alwaar hij zich tot den burgemeester vervoegde, in de hoop, dat hij hem zou voorzien van eenig beschermend document, want sedert zijn vertrek van boord was hij meermalen opgehouden en onderhouden geworden door Deensche patrouilles, die hem blijkbaar als een verdacht persoon beschouwden. In dezen burgemeester vond hij een vriend der Hollanders. Hij \vas meermalen in Amsterdam geweest, was er steeds goed behandeld geworden, nam gereedelijk de waarheid aan van zijn verhaal en gaf hem een volledig paspoort, hetwelk hem in staat stelde Schleswig en Holstein verder door te trekken, zonder ander oponthoud dan dat, hetwelk uit de overmatige zonnehitte aan zijne gezwollen voeten ontstond. In het begin van Julij bereikte hij Hamburg en ruste daar totdat de zwelling zijner voeten was geweken. Zijne beurs liep snel ten einde en het was gemakkelijk te berekenen, dat hij buitengewone hulp niet zou kunnen ontberen. Een voorschot in geld werd hem door de fransche militaire overheden geweigerd, maar men gaf hem den 9 Julij 1810 eene „feuille de routequot;, waardoor hij regt verkreeg op huisvesting en voeding volgens de militaire reglementen. Te Hamburg vernam Baud de
42
EKUSTE HOOFDSTUK. 1789—1810.
abdicatie van koning Lodewijk (1 Julij 1810) ten behoeve van zijnen zoon en tevens het gerucht, dat de geheele inlijving van Holland bij Frankrijk onvermijdelijk was geworden. Daaraan schreef men het toe, dat een gedeelte der fransche troepen, in en rondom Hamburg gelegerd, last bekwam de Hollandsche grenzen te naderen. Diep troffen hem deze tijdingen. Zij waren een spoorslag om zich niet langer dan- noodig te Hamburg op te houden.
Den 10 Julij nam hij zijn staf weder op en marcheerde over Tostedt, Rothenhurg, Ottersberg, Bremen, Wildeshauseii, Cloppenburg, Löningen, Lingen en Nordhorn naar het diepgezonken Vaderland. Deze voor eenen zeeman geheel ongewone voetreis leverde over het algemeen geene der vermelding waardige bijzonderheden op. Hij vond overal goede menschen, genegen om den armen matroos welwillend toe te spreken en hem eenige verversching te geven, waarna hij zich afgemat aan hunne deuren nederzette en naar den kortsten weg vroeg over de barre heide. Maar twee zonderlinge ontmoetingen, waarvan eene nog in Holstein plaats had, mogen hier toch niet onvermeld gelaten worden.
Itzehoe, de hoofdstad van dat Hertogdom, grenst ten noorden aan eene uitgestrekte heide. Zijn laatste nachtverblijf was veertien uren gaans verder. Dien afstand in twee marschen te deelen was onmogelijk. Hij moest dien in eens afleggen. Tot dat einde vertrok hij met het aanbreken van den dag. Tweemaal dwaalde hij van den goeden weg af, nergens temperde eenige schaduw de brandende zonnehitte, zoodat, toen hij omstreeks schemeravond de poort van Itzehoe bereikte, vermoeidheid hem deed nederzijgen. Op korten afstand zag hij een logement, en hoezeer het naar den uiterlijken schijn niet nederig genoeg was voor zijne schrale beurs, besloot hij echter daarheen te kruipen, omdat zijne krachten waren uitgeput. Men wilde hem echter niet binnenlaten, niettegenstaande hij door het vertoonen van eenige dollars den Heer „Wirthquot; trachtte gerust te stellen. Zijn bestoven matrozenpak en zijn verbrand aangezigt ontlokten hem, als een laatste woord, „fort, wir logiren keine hal-bunken!quot; Verder kruipende zag Baud een bierhuis. Hier zette hij zich op den stoep neder en vroeg, tegen betaling, een nachtverblijf. De hospes erkende dat zijn huis een logement was, maar voegde er bij: „alleen voor reizende kleermakers, en daar gij zeeman zijt mag ik u niet aannemen.quot; Al pratende werd het mede-
43
ekuste hoofdstuk. 178!) —1810.
lijden van den man opgewekt. Hij was niet ongenegen van den strengen regel af te gaan, maar had juist op dien dag een groot aantal reizende leden van het kleedenuakersgild in huis (wier vrolijk gezang hein uit eene binnenkamer in do ooren klonk), zoodat hij aan de inspraak van zijne mensehlievendheid geen gehoor kon geven, zonder te worden bestraft. Nu stelde Baud hem voor zich te belasten met zijne dringende bede aan de zingende snijders, om voor ditmaal een ongelukkigen zeeman in hun hospitium op te nemen. Dit gezantschap nam de waard op zich en keerde weldra weder met eene deputatie, die, na zich van zijn ligchamelijk onvermogen te hebben verzekerd, hem de verzochte toelating, als bijzondere gunst inwilligde, uit naam der gansche broederschap.
Löningen was eene der plaatsen in zijne „feuille de routequot; als nachtverblijf aangewezen. Toen Baud zich aan het huis van den adjunct-maire vervoegde tot het bekomen van een briefje van inkwartiering, werd hem de deur geopend door eene jonge dienstmaagd. Nauwelijks had zij hem gezien, of zij vloog, van blijdschap gillende, hem om den hals met den uitroep: „Bist du es Jan Soeteman?quot; en deed hem, zonder zijn antwoord af te wachten, eene reeks van vragen over zijn van waar en waarheen? Baud vond in de ontmoeting iets zoo koddigs, dat hij zich de voor Jan Soeteman bestemde liefkozingen liet aanleunen en het meisje in het denkbeeld versterkte, dat hij inderdaad de verloren minnaar was. Weldra had hij daarvan berouw. De adjunct-maire wees hem de voornaamste herberg van het dorp tot verblijf aan. Nauwelijks was hij in de gelagkamer gezeten, of hij zag menschen binnentreden, uit Avier gefluister met den hospes en met elkander en uit wier blikken hem duidelijk bleek, dat hij het voorwerp hunner nieuwsgierigheid was. Hun aantal nam snel toe. Het bestond uit mannen en vrouwen, blijkbaar uit hunnen dagelijkschen arbeid geroepen. Ten laatste had in een der hoeken van het vrij groote vertrek een overleg plaats, en eindelijk stapte een man van middelbare jaren voorwaarts en sprak hem op eenen ernstigen toon aan. „Nauwelijks, zeide hij, had men van de dienstmaagd van den adjunct-maire zijne terugkomst in zijne geboorteplaats vernomen, of de gansche familie had zich naar de herberg gespoed, om hem te verwelkomen en hem de verzekering te geven, dat men hem zijne onverklaarbare vlugt reeds lang had vergeven. In stede van met
44
eerste hoofdstuk. 1789—1810. 45
hartelijkheid door hein te worden ontvangen, waren zij door hem aangestaard als waren zij vreemden; maar dit baatte hem niet. In het huis van den adjunet-maire was hem de erkenning van de identiteit, waaraan trouwens niemand twijfelde, ontsnapt, en nu wilde men de reden weten waarom hij weigerde menschen, die hem zoo vele blijken van liefde gegeven hadden, te erkennen en wilde doorgaan voor eenen vreemden matroos.quot; Deze gemoedelijke toespraak deed de lust tot schertsen bij Baud vergaan. Hij verzekerde den man, dat hij zich bedroog en trachtte dit door de vertooning van zijne „feuille de routequot; te staven. Dit baatte hein niet. Het gansche gezelschap, dat inmiddels nog was aangegroeid, schoot nu toe en omringde hem. Allen spraken hem tegelijk toe. Men vatte hem aan. Liefkozingen, bedreigingen, verwijtingen, alles werd beproefd, om hem te doen bekennen, dat hij Jan Soeteman was en hem te doen beloven, dat hij inderdaad de plaats zijner geboorte niet op nieuw zou verlaten.
Uit dit tooneel, dat meer dan een uur duurde en uit mede-deelingen , die de hospes hem des avonds deed , vernam Baud , dat Jan Soeteman, spoedig na zijne geboorte, zijne ouders had verloren en door zijne grootmoeder was verzorgd en opgevoed. Het kind was geworden de lieveling niet slechts van zijne naastbestaanden, maar van het gansche dorp. In hem zou zich, met der tijd, vereenigen het kleine vermogen van eene welgestelde familie, waarvan al de leden kinderloos waren. Hij was bestemd om broodbakker te worden, en allen zagen reeds met blijdschap het tijdstip zijner installatie in eene bakkerij naderen, toen hij, 18 jaar oud zijnde, plotseling verdween en niets meer van zich deed hooren, dan het losse gerucht, dat hij naar Holland was gegaan, om zijn geluk op zee te beproeven; een gerucht, dat geloofd werd, omdat de jongeling meermalen had laten blijken van neiging tot de zeevaart. Groot was de droefheid geweest over het verdwijnen van den algemeenen lieveling; groot was dan ook de blijdschap geweest toen de mare van zijne terugkomst zich had verspreid , maar evenredig bitter ook de teleurstelling, toen hij onder eenen valschen naam, onbeschaamd , zijne identiteit geloochend en een liefdebetoon van 18 jaren met ondankbaarheid beloond had.
Men deed nu eene laatste poging om Jan Soeteman tot het afwerpen van het masker te bewegen. De grootmoeder, die hem
ek us te hoofdstuk. 1780—1810.
had opgevoed, was nog in leven. Zij werd ontboden en kwam na eenigen tijd, door twee vrouwen ondersteund, het huis binnen. Men verzocht baud te naderen, opdat de hoogbejaarde vrouw hem op haar gemak en van nabij zou kunnen beschouwen. Hij voldeed aan haar verlangen in de hoop , dat de uitspraak van het besje hem van verdere lastige aanzoeken zou bevrijden. Maar hij had buiten den waard gerekend. De oude vrouw verklaarde op de meest stellige wijze, dat hij Jan Soeteman was en herinnerde hem snikkende aan allerlei bijzonderheden van zijne kindschheid; maar toen hij bleetquot; verklaren dat zij zich bedroog, steeg de droefheid der vrouwen en de verontwaardiging der mannen ten top. Baud liet het niet bij bloote ontkenningen, maar trachtte zijne bevestiging met bewijzen te staven. Het baatte hem niet. Zoo riep hij o. a. zijn Hollandsch te hulp om te bewijzen, dat hij inderdaad een Hollander was. Ook dit was vruchteloos. Het was niet vreemd, zeide men, dat hij na drie jaren zwervens in dat land zich de taal der Hollanders geheel had eigen gemaakt, maar zijne stem verried hem, die kon hij niet veranderen. Toen allen omstreeks negen uur des avonds het huis verlieten, kondigde de man, die hem het eerst had toegesproken, met dreigende gebaren het voornemen aan de hulp van het burgerlijk gezag in te roepen, om hem het hervatten van zijn goddeloos en zwervend leven te beletten. — Maar des anderen daaers nam Baud zeer vroeg zijn wandelstaf op en keek menigmaal achterwaarts om zich te verzekeren, dat hij niet vervolgd werd.
Den 23 Julij 1810 over Nauenhaus en Hardenberg te Zioolle aankomende had hij nog juist zoo vele stuivers in den zak, als noodig waren om een roggenbrood en eene plaats in het voor-onder van den Amsterdamschen beurtman te betalen. Den 25 Julij stapte hij geheel geldeloos te Amsterdam aan land, dertig dagen nadat hij het schip „Grand Seigniorquot; op de kust van Schleswig had verlaten. Terstond begaf hij zich naar de landswerf, alwaar hij hoopte, dat men hem de middelen zou verschaffen, om dien dag niet op straat en nuchteren door te brengen, en hem een vel papier zou willen geven, om aan zijne ouders te 's Hertogenbosch kennis te geven van zijne behouden terugkomst in het vaderland. Voor 's hands vernam hij van den stuggen portier niets anders, dan dat hij op het bureau eerst te 10 ure zou kunnen teregtkomen. Daarop wendde hij zijne
4»)
EERSTE HOOFDSTUK. 1789—1810. 47
schreden naar de Kalverstraat, in de stille hoop van in dat steeds druk bezochte gedeelte van Amsterdam wel den een of anderen bekende te zullen ontmoeten. Twee keeren had hij reeds de straat op en neder gewandeld eu vruchteloos op de gelaatstrekken der voorbijgaanden getuurd, toen hij eensklaps zijn vader zag voorbijgaan. Deze wierp een blik op hem. Het was alsof zijn voorkomen eenigen indruk op den vader maakte, maar die indruk was vlugtig, want in den haveloozen, bestoven en bruinen matroos herkende hij zijn zoon niet en ging zijnen weg. Baud volgde hem en zag hem eindelijk een vrij groot huis binnengaan, dat geheel het voorkomen had van een bureau. Aan eenen bode, die op den stoep stond, vroeg hij, wie zoo even was binnengetreden; want hoezeer hij zeker meende te zijn zijnen vader te hebben gezien, was de geschiedenis van Jan Soetkman hem nog te versch in het geheugen, om eene vergissing niet mogelijk te achten. Er bestond ditmaal geene vergissing. Die man was geen ander dan zijn vader. Als een gevolg van den afstand van grondgebied aan Frankrijk, bepaald bij het traktaat van 16 Maart 1810, woonde deze niet meer in Hertogen-hosch, maar had hij, als behoorende tot den staf van het Koninklijk Korps van artillerie en genie, eene andere bestemming bekomen, en was, sedert eenige weken, belast met eene fransche liquidatie bij het te Amsterdam gevestigde Ministerie van Oorlog.
Weinige oogenblikken later lag Jean Ohkiótien in de armen zijns vaders.
TWEEDE HOOFDSTUK.
- , ' !.....■,
■ ■ s
■ i
ï W E E DE H O O F D S T U K.
De tijding der inlijving van Holland bij Frankrijk had het nationaal gevoel van Baud smartelijk getroffen. Het berouwde hem, dat hij niet in Noord-Amerika was gebleven, maar dat berouw kwam te laat. De tiërcering had het burgerlijk vermogen zijner ouders zoodanig gesmaldeeld, dat hij de gedachte om van hen afhankelijk te worden ver van zich wierp. Buitendien liet de fransche conscriptiewet hem slechts de keuze van Napoleon of ter zee of te land te dienen. Hij koos het eerste en bood in het begin van Oogstmaand 1810 den Minister van Marine en Koloniën een uitvoerig verslag aan van zijn wedervaren sedert zijn vertrek uit het Vlie met de brik de Vlieg tot op zijne terugkomst in Holland, met het gevolg, dat hem de bezoldiging als vlaggejonker sedert de promotie van 1808 werd te goed gedaan. Weldra werd hem het bevel toevertrouwd over eene kanonneerboot, hoofdzakelijk bestemd om nieuw aangeworven matrozen te vervoeren van Amsterdam naar het eskader van Texel. Met dat vaartuig was hij in de maand November in de baven van Enkhuizen binnengeloopen, toen een bevel hem bereikte, om zich ijlings te vervoegen bij den Prins Stedehouder, den Hertog de Plaisance, te Amsterdam. Terwijl deze geheel onverwachte order hem verheugde als de voorbode van eene met zijne wenschen overeenkomende verandering van bestemming, was hij niet vrij van ongerustheid, dat de politie bekend was geworden met zijne niet altoos gesmoorde verontwaardiging over het
tweede hoofdstuk. 1811 — 18'J 1.
lot, dat het ongelukkig Holland van den Franschen overheerscher had te verduren. De vriendelijke ontvangst van den Prins Stedehouder stelde hem gerust. „II est question de vous attacher une nouvelle expedition colonialequot; (zeide Z, IT.) Vous en apprendrez les détails a Paris, ou d'après les ordres de l'Empereur vous vous rendrez dans le plus bref délai. Je vous ferai payer de suite fr. 200 par le trésorier de la marine et vous partirez ce soir même, par le courrier aux malles.quot;
Op den 30 November 1810, des avonds te 8 ure, nam hij plaats naast den franschen posteourier en bevond zich den 7 December daaraanvolgende in Frankrijks hoofdstad. De Graaf Decrès, Minister van Marine en Koloniën, ontving hem met welwillendheid. Van hem vernam hij , dat hij bij eene beschikking van dat Ministerie van 8 December 1810, als „enseigne de vaisseauquot; was geplaatst aan boord van het fregat la Mecluse, van 44 stukken, toen liggende te Nantes en bestemd om den Divisie-Generaal Janssens, benoemd tot Gouverneur-Generaal der Fransche bezittingen beoosten Tsle de France, naar Java over te voeren. Men betaalde aan Baud eene o-ratificatie van 600 franken, vier maanden voorschot op het officiers-tractement vau 1800 franken en 140 franken voor reisgeld van Parijs naar de haven zijner bestemming, l11)
Hoe kort zijn verblijf te Parijs ook was, verzuimde Baud niet een bezaek af te leggen bij den Maarschalk Veu-Huëll, die hem Aveleer als Minister van Marine in Holland herhaaldelijk blijken had gegeven van zijne genegenheid Zoodra zijn naam hem was genoemd, werd hij toegelaten. De lotgevallen van de brik de Vlieg waren hem reeds door zijnen neef, den Luit.-t.-Z. Q. M. II. Ver-Huëll , verhaald. Zijne eigene avonturen in Noord-Amerika en de bestemming, die hij thans te gemoet ging, waren de onderwerpen van het gesprek. Bij het afscheid ontbrak het niet aan goeden en har-telijken raad. „De indruk, dien dit gesprek bij mij nalietquot; schreef Baud vele jaren later, „was de verheffing van het zelfgevoel. De nederige Luitenant rees in zijne eigen achting, toen die van den hoog verheven Maarschalk hem zoo duidelijk bleek, en daaraan knoopte zich, als van zelf, het besluit vast, om te volharden in het gedrag, dat mij deze onderscheiding had verworven.quot;
Te Parijs had Baud toevallig de gelegenheid Napoleon te zien. Vernemende dat Z. M. des avonds de groote opera (le Conservatoire
tweede hoofdstuk. 1811 1821
Imperial dc Musique) zou bezoeken, plaatste hij zich vroegtijdig in het paterre. Weldra verscheen de Keizer in de sacramentele unifoim der infanterie, en zijne jeugdige Gemalin, Keizerin Mahia Louise bmuenleidende, omringd van eenen schitterenden stoet. De voorstelling, die uit eene kleine opera (Aristippe) en uit het bekende ballet de Psyche bestond, scheen den Monarch geene verstrooijing te geven. Geenerhande gemoedsbeweging was op zijn gelaat te bespeuren. Hij had het voorkomen van al wat hem omringde te verachten. Ook aan Baud schijnt hij zich voorgedaan te hebben zoo als van dek Pai.m hem later heeft geschetst, toen hij van hem zeide: „Hij (Napoleon,) ontving van de natuur die strenge terughouding, die veel meer van zich vermoeden doet dan zij volbrengen kan en onuitputtelijk schijnt, waar zij slechts rijk is in hulpmiddelen. Aan beleedigende stuurschheid wist hij den indruk te geven, alsof niemand zijne gunst verdiende. Hij geleek een Godheid, die men verzoenen moest, het kostte wat het wilde, wiens ongenade de hoogste vloek wasquot;. (12)
Baud reisde in een postkar van Parijs naar Nantes, La Mcxluse en hare reisgenoote la Nymphe trof hij daar echter niet meer aan. Beide waren reeds de Loire afgezakt tot de reede van Maindain, aan de mond van die rivier, en wachtten slechts op een gunstigen wind om zee te kiezen. Derwaarts spoedde hij zich dan ook na een kort oponthoud te Nantes, besteed tot het aanschaffen van een octant, een journaal, eenige boeken en een kleinen voorraad kleeren. C'5)
Den 14 December 1810 was Baud aan boord van la Méduse, een geheel nieuw te Paimboeuf gebouwd fregat, waarvan de gan-sche uitrusting de blijken droeg van zeldzame overhaasting. De verw, die het houtwerk binnen en buiten boord bedekte, was nog niet droog; het tuig was nog niet behoorlijk vastgezet. Tax Nymphe was in de nabijheid geankerd. Beide schepen heetten geheel zeilree te zijn en waren voor vijf maanden gevictualieerd. Al de sloepen waren ingezet en men gebruikte vaartuigen, te Maindain te huis behoorende, voor de dagelijksche gemeenschap met elkander en met den wal. Behalve de gewone bemanning, geheel uit Franschen bestaande, bevond zich op elk fregat een Hollandsch zeeofficier (un officier pratique), die de Indische zeeën had bevaren, en een compagnie Hollandsche voltigeurs, alsmede eenige artilleristen, die
58
t wk ede hoofdstuk. 1811 — 1821.
geloofden op uiarsch te zijn naar Spanje, toen zij naar Oost-Indië werden ingescheept! Voegt men bij dit personeel, hetwelk 430 hoofden bedroeg, een drom van officieren zonder korpsen, voorts eenige burgerlijke en militaire' administrateurs en eindelijk den Divisie-Generaal Janssens en den Brigadier (Adjudant-Kommandant) Albekti met hunne Staf-officieren en twee aan den Generaal toegevoegde Auditeurs van den Franschen Staatsraad, Lareinty en de Panat, dan zal men zich evenwel nog geen juist denkbeeld kunnen vormen van het gewoel en gedruisch, die aan boord van la Méduse heerschten. Een volslagen gebrek aan orde deed die reeds zoo talrijke bevolking nog veel grooter schijnen dan zij was, en het was niet mogelijk eenig bevel te verstaan zonder de hulp van eenen roeper. Bij de dagelijksche oefeningen zag men dan ook elk magt-hebbende, de adelborsten niet uitgezonderd, gewapend met zulke werktuigen, waarvan het gestadig gebruik alweder bijdroeg om het algemeen gedruisch tc vermeerderen. Iedereen dacht overluid over alles wat hij zag en hoorde; het was alsof niemand naar eenig bevel, maar slechts naar eigen luimen dacht te handelen, en men kreeg te midden van dit oorverdoovend gewemel den levendigen indruk, dat dapperheid zonder orde en krijgstucht de overwinning niet kan verzekeren, en dat eene ontmoeting met een Engelsch fregat, zelfs van eene mindere sterkte, onmisbaar zou eindigen met de nederlaag der Méduse. „Tout me plait assez-bien,quot; schreef Baud aan zijnen vader, „si ce netait pas le tapage afFreux qu'on fait nuit et jour. Tout, jusqu'aux moindres cominandemens, se fait par des porte-voix, de sorte qu'une seule fregate fran9aise fait plus de bruit qu une escadre Hollandaise de 50 vaisseaux.quot;
De Generaal Janssens en de Brigadier Alberti ontvingen hem aan boord met de meeste voorkomendheid. Hij werd dadelijk aangesteld als „adjoint de l'État Major.quot;
Een klein Engelsch smaldeel, onder Belle-Isle geankerd, hield de Méduse en Nymphe in het oog. Van den hoek van St. Nazaire zag men de Engelschen onder zeil gaan en den mond der Loire naderen, zoodra de windstreek het uitzeilen dier schepen scheen te zullen begunstigen. Eene ontmoeting met den vijand kwam mitsdien onvermijdelijk voor, wanneer de fransche schepen het zouden beproeven zee te kiezen. De teregt geroemde snelheid dier
54
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
schepen vermeerderde wel is waar de kansen van ontsnapping, wanneer men eenmaal buiten gaats zou zijn, maar daartegenover stond de zwakheid van het tuig. Ik vind in Baud's in het Fransch gesteld Journaal der reize met la-Méduse aangeteekend: „Nous avons a bord de la Méduse le plus mauvais cordage que j'ai vu de ma vie.quot; Het onder- en stengenwant hing zoo los, dat bij het openteren der matrozen de hoofdtouwen elkander raakten. Dus was het ook met de stengen-pardoens gesteld, zoodat het krachtig zeilvoeren onmogelijk scheen. Een vast tuig, dat hoofdvereischte om te kunnen zeebouwen, scheen bij de fransche marine van dien tijd niet te worden op prijs gesteld. Immers toen Baud, eenige dagen na zijne komst aan boord, op eene bescheidene wijze lucht gaf aan zijne bezorgdheid over den toestand van het schip, door tot den eersten officier te zeggen: „j'espère, Monsieur Andouit , que nous serous bientot favorisés de quelques jours de beau temps afin de pouvoir rider nos haubans qui ne soutiennent presque pas notre mature,quot; was het ontmoedigende antwoord: „nous n'en avons pas l'intention. Cela serait nuisible a la marche de la frógate.quot; Overigens waren met veel overleg maatregelen genomen om de waakzaamheid der Engelsche kruisers te verschalken, zoo als nader blijken zal bij het verhaal van het uitzeilen op den 29 December 1810.
Gedurende de veertien dagen van zijn verblijf op de reede van Maindain gebeurde iets, dat veel invloed had op den verderen levensloop van Baud. Op zekeren dag kwam een brik uit zee opdagen, voerende de fransche vlag. Het vaartuig kAvam niet ten anker, maar zeilde op de reede heen en weder, onder het doen van noodseinen. Een derwaarts gezonden officier keerde weldra terug met het berigt, dat het vaartuig kwam van Isle de France; dat die Fransche kolonie was aangevallen door eene Engelsche expeditie, tegen welke de bezetting reeds verscheidene gelukkige gevechten had geleverd; dat het vaartuig uit de haven van Isle de France ontsnapt was te midden van eene nieuwe en krachtige poging des aanvallers, om het eiland te overmeesteren; dat de uitslag van dat gevecht nog onbekend was toen het vaartuig, door den rook van het schietgevaarte begunstigd, de haven had verlaten, maar dat het heerschend gevoelen was, dat de bezetting, aangevuurd door den uitslag der reeds geleverde gevechten, de Engelsche expeditie tot afdeinzen zou noodzaken. De brik had eene volle
55
TWKKDK HOOFDSTUK. 1811 1S21.
lading koloniale voortbrengselen, maar geene ankers aan boord. Van daar dat zonderlinge heen en weer zeilen zonder ten anker te komen. Nadat in deze behoefte was voorzien, vernam men meerdere bijzonderheden uit eenige koloniale nieuwsbladen, die aan den Generaal Jansskns werden ter hand gesteld, en waaruit inderdaad bleek van eenen krachtigen en aanvankelijk gelukkigen tegenweer van den kant der militairen en ingezetenen. Nu wilde de Generaal deze heugelijke berigten, bij dagorder, aan de bemanning der beide fregatten kenbaar maken met eene passende aansporing om bij de ontmoetingen, die ook haar, en misschien zeer spoedig, met den gemeenen vijand wachteden, het eervol voorbeeld, op Isle de France gegeven, te volgen. De heer Rkinier D'Ozy, dezelfde hoofdambtenaar, die in 1816 op Java aankwam als Secretaris-Generaal der Hooge Commissie, en die als Raad van Indië met het schip Java Pakket op de Zeeuwsche stroomen in 1827 is verongelukt, door den Generaal als Secretaris aamrevraaerd, was nog niet aan
o cj ' o
boord. Nu kreeg Janssens den inval om aan Baud het opstellen der verlangde dagorder op te dragen , „als een proefstukquot;, dus drukte hij zich uit, „in hoever de fransche stijl van den vader, dien hij in 1797 had leeren kennen, was overgegaan op den zoon.quot; Baud had het geluk zich in de kleur van het proefstuk niet te vergissen. Het was (zegt hij) een „bulletin au petit piedquot;, kort en opwekkend, maar niet brommend en overdreven; zoodat het zonder verandering door den Generaal onderteckend, op zijnen last aan boord van de beide schepen voorgelezen, met een driewerf „Vive l'empereurquot; begroet en daarna aangeplakt werd. Het succes van dit eerste uit zijne pen gevloeide openbare stuk, verschafte hem het voorregt, dat toen de Méduse zonder den verwachten Secretaris was in zee gestoken, de Generaal hem de waarneming dier betrekking opdroeg en beschouwde als behoorende tot zijnen staf.
Den 29 December 1810 beloofde de barometer eene gunstige verandering in den wind, die aanhoudend uit het westen had gewaaid. Tegen den middag dreef' de lucht noordelijk, later N. N, O. Marszeil- en bramra's werden in top geheschen en de zeilen op stootgarens gezet, zoodat het lossnijden van eenige kabelgarens eu het voorhalen der schooten voldoende was om de schepen onder de vierkante zeilen te brengen. De stukken en geweren werden geladen,
56
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
57
voorts aan ieder werd nogmaals zijn post aangewezen, met aanbeveling om, onder het uitzeilen, hetwelk in den nacht zou plaats hebben, een doodelijke stilte te betrachten. Alle dieren, die het gebod zouden hebben kunnen overtreden, zoo als honden, ganzen, eenden en hanen, werden van boord gezet; de kompasbuizen werden zoodanig gedekt, dat het licht niet naar buiten kon schijnen en het werd in den nacht, dien men te gcinoet ging, verboden eenig licht hoegenaamd te ontsteken. Te drie ure deed de telegraaf op den hoogen hoek van St. Nazaire het sein, dat de vijand onder zeil ging. Niet voor 's namiddags te 4 ure volgde de Méduse dat voorbeeld. Eene frissche en aanwakkerende bramzeils-koelte uit het N. N. 0. stuwde het fregat langzaam voort. Het was inmiddels geheel duister geworden, maar dit belette het uitzeilen niet, want bij elke ton van het zeegat lag een visschersbootje met een lantaarn, zoodat de loods even goed zijn weg kon vinden als bij daglicht. Bij de Charpentiers verliet hij het fregat en nu waren in eenige minuten alle zeilen bij, om den togt te vervolgen. Het gebod van stilte werd zoo nauwkeurig betracht, dat Baud bezwaarlijk gelooven kon aan boord van de „bruyante Médusequot; te zijn. leder was doordrongen van het gewigt van het oogenblik. Het was meer dan waarschijnlijk, dat men de vijandelijke schepen zou ontmoeten, en dan waren alle kansen, die van de snelheid welligt uitgezonderd, in het nadeel der Franschen. Naar mate de beweging der zee zich meer deed gevoelen, verspreidde zich de zeeziekte onder een driehonderdtal menschen, aan wie men geen verlof had willen geven zich van hunnen post te verwijderen. Zouden al de kran-ken, die ter naauwernood konden overeind blijven, hun mannenmoed herkrijgen bij het vernemen van het eerste Engclsche kanonschot? De meesten durfden er zich niet mede vleien. Die nacht is Baud , zoo lang hij leefde, in het geheugen gebleven. Hij behoorde tot de officieren, die op het dek waren geplaatst en aan wie de taak Avas opgedragen om een goeden uitkijk te houden. Meer dan eenmaal geloofde hij een ongunstig teeken aan den duisteren horizon te zien verschijnen, maar de óenoogige kommandant Raóul stelde hem dan telkens gerust. Hij kon (getuigt Baud) met regt van zich zelven zeggen: „je n'ai qu'un oeil, mais il en vaut trois.quot; Eindelijk brak de trage dag aan. Geene vijandelijke schepen waren te zien, de wind bleef gunstig en men kon geheel zijne
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
aandacht wijden aan den inwendigen toestand van de Méduse. Deze was alles behalve gunstig. De brandspuit ruimde het overtollige spoedig weg! Erger was het met het tuig gesteld. Het onder- en bovenwant, vooral dit laatste, was door het zeilvoeren gedurende den nacht zoodanig gerekt, dat de stengen bijna geen steun hadden; en echter moest worden voortgegaan met het voeren van veel zeil, ten einde van de kust verwijderd te blijven. Nu herinnerde de heer Andouit zich de waarschuwing van Baud en zeide dezen in den hem eigene phraeologie; „vous aves eu raison, je crois bien que la frégate ne jette ses cacatois dans le sac.quot; Men moest nu de stengen één voor één vastzetten, maar dit kon al zeilende niet naar behooren gedaan worden, zoodat in den nacht van den 1 Jannarij 1811, de groote steng 12 voeten boven het ezelshoofd brak. Naauwelijks was eene nieuwe steng opgezet, toen een westelijke storm voor nog grootere onheilen deed vreezen. De hoofdtouwen rekten zoodanig uit, dat men om de vier uren moest halzen, om aan lij de loos in te korten, ten einde de masten niet te verliezen. Toen men cenige dagen later gebruik maakte van een stillen dag om het gansche tuig te voorzien, waren de hoofdtouwen van onder- en stengen-want zoodanig gerekt, dat de juffers elkander raakten en verbonden moesten worden.
Nadat men in de ruime zee was gekomen en zich verzekerd had, dat de X/cduse de gewone eigenschap der fransche fregatten, snelheid, in hooge mate bezat, nadat het tuig was vastgezet, en, des noodig, het zeilvoeren zou gedoogen, en nadat de schepelingen hunne eerste onervarenheid te boven waren, werd de toekomst met mindere bezorgheid te gemoct getreden. De reis werd dan ook zonder meldingswaardige ontmoetingen vervolgd. La Nymphe was reeds in den storm van 1 Januarij uit het gezigt geraakt. Onder de evennachtslijn werden twee Spitansche slavenhalers genomen en geplunderd. Den 24 February 1811, bij de eilanden Tristan cïAcunha ontmoette men de fransche korvet la Sapho, Capt. Filibert. Zij was ook naar Java bestemd en den 30 December van Bordeaux vertrokken. Den derden April 1811 vind ik in Bauds journaal dezer reis aangeteekend: „Sur un ordre du Gónéral Janssens chacun s'est mis en grande tenue. A 1 heure après midi S. E. a fait publier une proclamation, par laquelle elle faisait part aux équipages que le lieu de la destination est l'ile de Java et que S. M.
58
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
l'Empereur a nomine S. E. au Gouvernement general de ses possessions a l'Est de 1'ile de France. De suite on a hissé le pavilion au grand mat et salué de 17 coups de canon La Sapho a salué de même de 17 coups. Les Officiers de l'Etat-Major et MM. les passagers out félicité et rendu leurs respects a Son Excellence.quot;
De Méduse ankerde, na eenen overtogt van 117 dagen, met de Sapho den 25 April 1H11 voor Banjoewangie in de straat Bali. Daar vernam men, dat la Nymphe drie dagen te voren naar Soe-rabaija was doorgezeild. Aan boord van dat fregat bevond zich de Generaal Jumel , door Napoleon aangesteld als Kommandant van het leger op Java, onder het opperbevel van den Gouverneur-Generaal. Janssens besloot te Bajoewangie aan wal te stappen met den Brigadier Albekti, de Auditeurs bij den Keizerlijken Staatsraad Lareinty en de Panax en eenige officieren van het État-Major, waaronder Baud behoorde ; want de ondervinding gedurende de reis opgedaan had Z. E. niet afgeschrikt van het voortzetten der met hem genomene proeve. Van zijne aankomst had de nieuwe Landvoogd onverwijld kennis gegeven en den Generaal Daendels , onder mededeeling dat het 'sKeizers verlangen was, dat het Hoog Bestuur binnen vier-en-twintig uren aan hem zou worden overgegeven. De Generaal Daendels, hierover ontevreden, stelde zijnen opvolger voor om de overname eenigzins te verschuiven, maar bekwam tot antwoord, dat dit met beider verpligtingen zou strijden, daar, behalve dat het uit den aard der aanstelling zelve volgde, hij aan 's Keizers bevelen tot onverwijlde overname moest gehoorzamen. (14)
Gedurende de reis naar Buitenzorg had Baud het voorregt het eiland Java in zijne gansche lengte van het oosten naar het westen te zien, en hij en zijne reisgenooten waren opgetogen over de schoonheid en vruchtbaarheid van het land, over de gevorderdheid van den landbouw en de schijnbare goedwilligheid van de talrijke bevolking. In eenen brief aan zijnen vader, gedagteekend Buitenzorg, 19 Mei 1811, schetst hij den indruk, dien dezen togt op hem gemaakt had in levendige kleuren, en noemt hij Java „un pays charmant, qu'on peut a juste titre nommer le Paradis terrestre.quot;
Vier dagen te voren, 15 Mei, was Janssens met zijn gevolg te Buitenzorg aangekomen, en reeds den volgenden dag werd door den Gouverneur-Generaal Daendels , in eene aldaar belegde plegtige vergadering der Hooge Regering, het Gouvernement aan hem over-
59
twkkdk hoofdstuk. 1811—1821.
gedragen. Even als alle officieren en ambtemiren, die den nieuwen landvoogd op zijne reize van Soerabaija tot aan Buitenzorg hadden vergezeld, was ook Baud bij de plegtige overgave tegenwoordig. Toen Daendels zijn naam in het daartoe betrekkelijk verbaal vermeld zag, nam hij de eerste gelegenheid waar om hein te vragen, of hij in het jaar 1807 tot het Etat-Major van de Vlieg had behoord; en toen Baud dit bevestigde, onderhield hij zich minzaam met hem over de kennissen, die hij te St. Cruz de Teneriffe gemaakt had. Dakndels bleef nog gedurende ruim eene maand na de overgave des bestuurs (tot den 29 dunij 1811) op Batavia, en werd op last van Generaal Janssens bejegend met al het uiterlijk aanzien van eencn Gouverneur-Generaal. Wanneer hij van zijne aftreding sprak, was het altijd met zigtbare aandoening. „Eenmaal (getuigt Baud) hoorde ik hem zeggen: „Ne vous étonnez pas de mes emotions. J'ai droit de eonsiderer la colonic coinme un enfant que j ai cree.
Napoleon had den Divisie-Generaal Jansskns benoemd tot Gouverneur-Generaal van Z. K. M. bezittingen ten oosten van Isle de France. Die bezittingen vormden destijds niet meer het gebied in Azië der voormalige geoctroijeerde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, noch dat der Bataafsche Republiek. Miet alleen was de Nederlandsche invloed in Indie overal gedaald en op sommige plaatsen geheel te loor gegaan door den staat van magteloosheid, waarin die Compagnie, vooral na den oorlog van 1780, vervallen was en waaruit het Bataafsche Gemeenebest het europeesch gezag niet heeft kunnen opheffen; maar onze bezittingen in Azië, door den afstand van sommige aan Engeland in het tijdvak van 1795 —1806 reeds aanmerkelijk ingekrompen, waren onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Daendels niet alleen verder trapsgewijze verbrokkeld, maar ook, ten gevolge der inlijving van Nederland bij Frankrijk, als transatlantische deelen van dat Keizerrijk aangemerkt en bestuurd. (I5)
Dat bestuur strekte zich in 1811 slechts uit over de eilanden Java, Madura, alsmede onze etablissementen op Makasser, Timor, Padang en Palemhang, en in Japan. Daendels had den 19 Mei 1809 het Nederlandsch etablissement van Banjermassin op Borneo, als te kostbaar, opgebroken. De Moluksche eilanden werden door
GO
twer he iioofostuk. IS 11 —1821.
de Britten veroverd: Amboina den 19 February 1810; Poeloe Ay den 23 Maart deszelfden jaars; Banda den 9, en Ter nat a den 29 Augustus daaraanvolgende, nadat onze etablissementen op Celebes, met uitzondering van Makassar, alwaar, even als op Palembantj, het bestuur zeer vereenvoudigd was, reeds in den loop van Junij 1810 in hunne handen waren gevallen. (1(ij Ieder van ons voormalig Indisch quot;quot;ebied veroverd quot;quot;edoelte werd door de Britten telkens als
O o
een afzonderlijk bestuur ingerigt; deze afzonderlijke Gouvernementen waren onderling van elkander onafhankelijk, maar alle ondergeschikt aan het Opperbestuur in Bengalen, en zoo was tijdens de overgave van het bestuur door Daendels aan Janssens, niet alleen het verband, dat vroeger bestaan had tusschen de zoogenaamde buitenbezittingen en Java, als middenpunt van inagt en gezag, van lieverlede geheel verbroken, maar was ook de hoofdzetel van ons toen aan Frankrijk cijnsbaar Indisch gebied, hoe langer zoo meer ingesloten door Engelsche etablissementen, op Malakka en onder-hoorigheden en in de Mo lukken gevestigd. De hoop, waarmede de Generaal Janssens zich bij het uitzeilen van de Méduse op den 29 December 1810 nog vleide, dat de bezetting van Isle de France de Engelsche expeditie tot afdeinzen zou noodzaken, bleek bij de uitkomst ijdel geweest te zijn. Reeds den derden dier maand was dat eiland door de Britsche land- en zeemagt veroverd geworden; bij zijne komst te Banjoewangie was men algemeen overtuigd, dat de Britsche vloot ter overmeestering van Java dagelijks kon verwacht worden. En toen Janssens van Navoleon afscheid nam, had deze hem niet ontveinsd, dat hij in zijne zending op gecne groote kansen van een goeden uitslag rekenen moest.
De reis met de Méduse had de bijzondere liefde van Baud voor de zeevaart aanmerkelijk bekoeld. Het denkbeeld, om andermaal eenige maanden te moeten doorbrengen onder zulk een onordelijken hoop was hem ondragelijk. Vooral haakte hij naar de gelegenheid, om de naauwe betrekking te doen ophouden, waarin hij als officier stond tot den Monarch die in zijne schatting was de onderdrukker van zijn Vaderland. Op den Isten Junij 1811 ontsloeg de Gouverneur-Generaal Janssens hem, op zijn verzoek, als officier der Keizerlijke Marine, en benoemde hem tot tweeden commies op eene jaarlijksche bezoldiging van 3(i00 Rijksdaalders (papierengeld). Baud
61
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
bleef echter de betrekking van particulier Secretaris waarnemen en behoorde als zoodanig tot het Huis van den Opperlandvoogd.
Op het einde der maand Mei had de Generaal Janssens het verblijf te Buitenzorg verlaten en zich te Goenoeng-Saharie, nabij Batavia gevestigd in twee aan het Gouvernement behoorende zeer eenvoudige huizen, waarvan het een door hem en sommige personen van zijn gevolg, onder welke Baud, het ander door zijne adjudanten en reeds genoemde twee auditeurs bij den Keizerlijken Staatsraad werden bewoond. Vóór dat die woningen werden betrokken , hield Janssens zich eenige dagen op te Kampong Malaijoe, alwaar een prachtig buitenverblijf, in den oud-Franschen stijl aangelegd, bestond en welke plaats door de Tjilirvong (gewoonlijk misnoemd de „groote rivierquot;) gescheiden was van het versterkte retranchement, Meester Cornelis genaamd.
De legerplaats Meester Cornelis, gelegen twee uren gaans bezuiden Batavia, aan de oostzijde van de groote rivier, ontleende dien naam aan dien van een onbeduidend steenen fortje of stcrre-schans, in de vorige eeuw gebouwd, om de toenadering van de stad Batavia van den zuidkant tegen inlandsche vijanden te verdedigen. In deze door den Generaal Daendels versterkte legerplaats was door hein de gansche militaire inagt vereenigd, ten einde de Engelsehe expeditie af te wachten; (1?) en het verblijf van Janssens te Kampong Malaijoe had toen het oogmerk zich van nabij met de verdedigingsmiddelen bekend te maken. Hoezeer de stelling te Meester Cornelis door deskundigen beoordeeld was als vatbaar voor eene hardnekkige verdediging, werd echter niet ontkend, dat zij ook door harj geringe verwijdering van het vermoedelijk punt van ontscheping des vijands, blootgesteld was om door hem met zijne gansche magt en met zwaar geschut te kunnen worden aangevallen, en dat mitsdien eene legerplaats verder van de kust, b. v. nabij Buitenzorg, daar waar de groote weg de Tjiliwong snijdt, eene onbetwistbare voorkeur zoude hebben verdiend. Dit kon nu niet meer. Eiken dag kon de vijand verwacht worden, en men moest zich mitsdien houden aan het eenmaal ontworpen plan. Behalve op de sterkte der legerplaats zelve werd de hoop op een goeden uitslag gevestigd op de hillp van het ongezond luchtgestel en op de wisselvalligheden, van alle militaire ondernemingen onafscheidelijk. Men had voor zich de mislukte landing der Anglo-
62
TWEKDE HOOFDSTUK. 1811 — 182J.
63
Russen in Noord-Holland en den rampspoedigen veldtogt der En-gelschen in Zeeland, en vleide zich, dat de onderneming tegen Java insgelijks door beslissende feilen zuu worden gekenmerkt. Zonder dergelijke gebeurtenissen was de uitkomst gemakkelijk te voorzien, want de zamenstelling van het verdedigingsleger was in den hoogsten graad gebrekkig, en echter had men te Meester Cornells de bloem der krijgsmagt vereenigd. Veelzijdig en krachtig waren de pogingen van Dabndels om de verdedigingsmiddelen uit te breiden en de bruikbaarheid van het leger te verhoogen. (18) Aan die ijverige pogingen had men het fort I^odewijk (Oranje) bij Soerabalja, de constructie-winkel, opgerigt met het doel om in het gebrek van wapenen te voorzien, de kogelgieterij, het verlengen der zeehoofden te Soerabalja, het aanleggen van den grooten militairen weg over Java, het bouwen van onderscheidene woningen en kazernen, en meer andere nuttige zaken te danken. Maar te Meester Cornells waren de gebreken, die hij niet had kunnen wegnemen, duidelijk zigtbaar. Het aantal Europesche soldaten was gering en, met uitzondering van twee compagnien Voltlgeurs, met de fregatten Méduse, Nymphe en Sapho aangevoerd, aan ligchaam en ziel verzwakt door een veeljarig verblijf in de verzengde luchtstreek en door den invloed van andere ontzenuwende omstandigheden. Met die fregatten waren eenige bekwame officieren, zoo Hollandsche als Fransche, aangekomen, maar zij konden weinig diensten bewijzen bij een leger, grootendeels bestaande uit inlanders, wier taal zij niet spraken. Eenige in 1808, over Noord Amerika, naar Java gezonden officieren, hadden zich dat noodzakelijk vereischte reeds eigen gemaakt en waren met een goeden geest bezield. Deze getuigenis moet ook worden afgelegd van sommige officiererff^Veleer behoord hebbende tot het Wurtem-bergsche regiment en vier compagnien Franschen, in 1799, op Me de France aangeworven; voorts van enkelen, behoord hebbende tot het in 1802 van la Rochelle afgescheepte korps van den kolonel Steruenbach, en eindelijk van eenige officieren, die van de zee- tot de landdienst waren overgegaan. Maar men overdrijft niet, wanneer men beweert, da,t zeer velen van hen, die in de subalterne rangen dienden, geene andere aanspraak op do epaulette hadden, dan dat zij hunne krijgsmakkers hadden overleefd; dat zij, hoewel soms zeer gebrekkig, konden lezen en schrijven,
tweede hoofdstuk. 1811 — 1821.
en dat zij zich niet aan hebbelijke dronkenschap schuldig maakten. Het Indisch gedeelte van dit leger was veelal door dwangmiddelen bijecngebragt, en over het algemeen zóó slecht gewapend, dat Baud heeft verklaard zelf gezien te hebben, dat de meeste manschappen van het garnizoens-bataillon te Batavia en meer andere binnenlandsche posten voorzien waren van geweren, die door het gemis van sloten of' door andere hoofdgebreken geheel onbruikbaar waren geworden. En, als men daarbij voegt, dat die inlandsche corpsen tevens middelmatig geoefend waren, dan behoeft er naau-welijks bijgevoegd te worden, dat zij ongeschikt waren om in het open veld een ernstigen wederstand te bieden.
Wanneer een vreemd land en volk ons voor het eerst onder de oogen komen, beoordeelen wij een en ander onwillekeurig naar den maatstaf, ons door gewoonte en opvoeding eigen geworden. Dat oordeel kon naar dat oordeel van Baud, voor het Indische leger, zoo als het in 1811 was, niet vleijend uitvallen, hoezeer in het versterkte kamp van Meester Cornells nog wel de élite van dat leger door Daendels met veel zorg en kosten verzameld was (1U). Maar naar dienzelfden maatstaf bepaalden zich de ongunstige indrukken van Baud niet tot het leger. Terwijl hij het land bewonderde, zoo zelfs dat hij in den eersten brief aan zijnen vader, na zijne aankomst op Java, van Buitenzorg, onder dagteekening van lü Mei 1811 geschreven, dat eiland noemde: „un pays charmant, qu'on peut a juste titre nommer le Paradis terrestrequot; en er bijvoegde : „mille fois déja je me suis dit que si vous vous y trou-viez-avec moi, je dirais adieu! a 1 Europe sans le moindre regret;quot; terwijl de houding van het volk, bij elke ontmoeting, hem de Javanen deed beschouwen als bij uitstek gehoorzaam en ordelievend : kwam de zoogenaamde Europesche Maatschappij op Java hem voor niet meer te zijn op de hoogte der roeping, die zij te vervullen had, namelijk om door zedelijk overwigt hare ongenoegzame getalsterkte te vergoeden.
„In de gezelschappen (verklaarde Baud), sprong een doorgaand gemis aan beschaving en fijn gevoel in het oog. De kleeding en de hebbelijkheden der meeste vrouwen (ik noem hier slechts het zwart maken der tanden en het onophoudelijk kaauwen van Siri) getuigden veeleer van verlaging tot den inlandschen dan van verheffing tot den Europeschen landaard De uitspanningen waren
(54
tweede hooedstuk. 1811 — 1821.
schier alle van eenen grofzinnelijken, soms onkieschen aard. De meeste ambtenaren konden zich met hunne gedachten niet begeven buiten den kring hunner dagelijksche bezigheden, en zelfs over zaken, die hen gemeenzaam waren, getuigden hunne oordeelvellingen van geheele onbelezenheid en verregaande bekrompenheid-
„Gunstige uitzonderingen bestonden er zonder eenigen twijfel. Ik leerde velen daarvan, na eenig verblijf, kennen. Maar het is onbetwistbaar, dat de algeineene indruk (en deze is het dien ik beschrijf) ongunstig was. De oplossing is niet ver te zoeken. Het bestuur der O. T. Compagnie deed niets voor de opvoeding der in Tndw geborene afstammelingen van Europeanen. Er bestonden quot;•eene instelling-en voor het vormen van bekwame ambtenaren,
lt;■ r?
noch regelen om aan bekwaamheid eene bepaalde voorkeur te verzekeren. Bij het uitzenden van personen voor de burgerlijke dienst werden bij de bewindhebbers veelal slechts de omstandigheden, zelden de bekwaamheden der benoemden in aanmerking genomen.
„De meeste Indische dienaren waren als soldaten, matrozen, of hooploopers in de dienst der Compagnie getreden en hadden zich langzamerhand den weg tot de hoogste ambten gebaand. De huiselijke opvoeding werd veelal verwaarloosd en de huiselijke slavernij oefende ook daarop eenen verderfelijken invloed uit. Eene andere bijzonderheid, die niet onopgemerkt kon blijven was de schier onbepaalde toelating van vreemdelingen in alle vertakkingen van de dienst. De Gouverneur-Generaal, die door Daendels was vervangen, de heer Wiese was een Duitscher, en de meeste van de voornaamste ambten waren in 1811 door vreemdelingen bezet. Dit woord wordt door mij niet in eenen geringschattenden, maar veeleer in eenen eervollen zin gebezigd, want het strekte den vreemdeling, die als soldaat of matroos in India aanlandde, gewis tot eer, dat hij zich uit dien nederigen stand, door ijver en ontwikkeling wist te verheffen tot de hoogste ambten van het Neder-landsch bestuur in Indië.quot;
Op Zondag den vierden Augustus 1811 verscheen de Engelsche expeditionaire vloot op de reede van Batavia, en dit was het sein voor den Gouverneur-Generaal Janssens, om zich met de personen tot zijn Huis behoorende te begeven naar de versterkte legerplaats Meester Cormlis, terwijl de ambtenaren van het algemeen bestuur
G5
TWKICDK HOOFDSTUK. 1811—1821.
zich binnen s lauds verwijderden met medeneming van eenige hoog nooilige retroacta. Van het gros der archieven en van elkander verwijderd, ontbraken de middelen en het gevorderd overleg om zaken van gewigt op eene geregelde wijze te kunnen onderzoeken en beslissen. Het nog voortdurend bestaan van het algemeen bestuur openbaarde zich dan ook uitsluitend door het uitvaardigen van bevelen van militairen aard. De autoriteiten, verstoken van de gewone correspondentie met de hoofdadministratie, waren wel verpligt volgens eigen inzigten te handelen. Eene stelselmatige en met kracht georganiseerde centralisatie werd alzoo op eenmaal vernietigd en vervangen door een geïmproviseerd zelfbestuur. De gevolgen hiervan waren, dat reeds voor dat de Fransche heerschappij voor de Britsche wapenen had moeten bukken, allerwege het gevoel van hare onmagt en van hare naderende ontbinding bestond, blijkbaar in het volslagen gemis aan veiligheid voor personen en goederen en in do misdaden, die dagelijks in de Bataviasche ommelanden straffeloos werden gepleegd. (2ü) Een Fransch hofmeester van den Gouverneur-Generaal, die zich op een dier dagen naar Buitenzorg wilde begeven, werd bij Tjimangies gruwelijk vermoord.
Na een voorpostengevecht op den 10 Augustus op den weg naar Struijswijk, en na eenen mislukten aanval der onzen op den quot;22 dier maand, begon het beschieten der legerplaats uit de Engel-sche batterijen en hield wederzijds vier dagen met ongemeene hevigheid aan. Op den 25 dier maand kwam een Engelsche overlooper binnen onze liniën. Baud kreeg van den Generaal Janssens het bevel hem te ondervragen, en hoezeer het hem weldra bleek, dat hij weinig minder dan zinneloos was, meende men echter eenige waarde te moeten hechten aan het berigt, hetwelk hij gaf, dat de Engelschen alle toebereidselen maakten tot eenen algemeenen aanval. Des avonds laat werd een krijgsraad gehouden, dien Baud als „amanuensisquot; bijwoonde. De waarschijnlijkheid, dat men des anderen daags een aanval te wachten had, algemeen erkend zijnde, werden eenige beschikkingen afgesproken en in den vorm van schriftelijke bevelen aan den Generaal Jumel overhandigd. Dat hij die bevelen niet op den bepaalden tijd (drie ure des ochtends) uitvoerde» dat daardoor de overrompeling van het kamp mogelijk werd en dat de geheele verstrooijing van het verdedigingsleger daarvan het gevolg was, zijn gebeurtenissen, elders uitvoerig geboekstaafd (3I) en
tvvekdk hoofdstuk. 1811—1821.
dit; hier Jiiet behoeven beschreven te worden. M:iar zich steeds bewegende in de onmiddellijke nabijheid en omgeving van den Gouver-neur-Generaal Jansskn«, verdient tocli eene bijzondere vermelding wat hem persoonlijk op den onvergetelijken 20 Augustus 1811 wedervoer.
Toen het uitzigt om den aanval der Lngclschen af te slaan scheen te moeten worden opgegeven, gelaste die landvoogd, dat Baud met de bagagiën en archieven naar liuitenzonj zou vertrekken. Door den snellen loop der gebeurtenissen als overrompeld, was het niet mogelijk aan dat bevel eenige andere uitvoering te geven, dan dat hij voor zijn persoon den weg naar Buitenzorg insloeg. Deze weir was reeds bedekt met vlietenden vun allerlei soort; met de steeds zoo talrijke volgelingen van een Aziatisch leger; met drommen van bedienden, vrouwen en kinderen; met inlandsche soldaten, die, om niet als zoodanig herkend en neergesabeld te worden, monteringen en wapenen hadden weggeworpen; met koelies die als bagagiedragers voor eene eventuele retraite waren bijeen-gebragt. Deze bonte menigte, alleen bedacht op lijfsbehoud, verdrong zich bij den zuidelijken uitgang van het kampenient, om het vuur van eene bij Kampong Malaijoe geplaatste Engelsche batterij te spoediger te ontwijken. Hollende buffelkarren en bagagewagens, van hunne drijvers beroofd, waren voor de vliedende massa nog gevaarlijker dan ile Engelsche kogels. Een snelle voortgang was te midden van die menigte en op dien weg, bestrooid met gebroken wagens en andere beletselen, onmogelijk. Bavd reed alzoo langzaam vooi't met den Heer Naiiüys van Bijkost, dien hij na eenigen tijd aan zijne zijde ontwaarde. Weldra kwam hun een troep in volle galop achterna rijden. Het waren de Gouverneur. Generaal Janssens, de Brigadier de Kock en eenige officieren, vervolgd door Engelsche dragonders, die, op groote Persiaansche paarden gezeten, hoog boven allen zigtbaar waren. Al wat te paard zat trachtte nu den vluchtenden Gouverneur-Generaal bij te houden. Deze had zijne ontkoming dien dag alleen te danken aan eene vergissing van zijne vervolgers. (22) Zij hadden namelijk den kalie baroe steeds aan hunne linkerhand en hadden niet bespeurd dat de Gouverneur-Generaal door het overrijden van eene brug over den Slokkan bij Tjiliehetamj, alwaar de weg zich in tweeën deelt, dat kanaal aan zijne reglerhiind had gebragt, zoodat toen zij
G7
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
meenden hein te hebben ingehaald, zij te laat bespeurden dat eene diepe gracht den Franschen Landvoogd in veiligheid stelde. Nog eenigen tijd volgde Baud den Gouverneur-Generaal, toen het breken van zijn zadeltuig hein op den grond wierp en hem op eenmaal van paard en wapenen beroofde. Hij bleef nu op den weg staan in de hoop van zich te zullen kunnen meester maken van een der paarden, die, zonder ruiter, den stroom der vlugtenden volgden. Dit gelukte hem boven verwachting. Een zeer goed paard, bedekt met een officiers-chabrak, werd door hem in de plaats van zijnen waarschijnlijk gesneuvelden meester bestegen, en zoo vervolgde hij weder den weg naar Buitenzorg. Maar inmiddels naderden andere Engelsche dragonders, die den goeden weg hadden gekozen met eene snelheid, die de kleine inlandsche paarden ver overtrof. Daarom sloeg Baud eenen oostwaarts loopenden zijweg in, die leidde naar het particulier landgoed Pondok Gedeh. Doch daar hij niet daarheen wilde, maar zoodra mogelijk Buitenzorg wenschte te bereiken, sloeg hij na een half uur rijdens een weg in, die, naar zijne gissing, evenwijdig met den grooten postweg liep, en nam daarbij alle voorzorgen, die in zijn bereik waren, om niet achterhaald noch overvallen te worden. Aan zijn trouw paard, hetwelk teekenen van vermoeidheid deed zien, gaf hij eene korte verademing en eenig gras, dat hij uit den grond plukte. Hij koos het breedste der drie voor hem liggende paden, en ontmoette, een half uur later, een Europeaan, die ook een vlugteling was van het slagveld van Meester Cornelis, met wien hij nu gezamenlijk voortreisde. Zijn lotgenoot (een Duitscher) was met een sabel gewapend en sprak de Maleische taal vlug, zoodat deze ontmoeting voor Baud eene drievoudige winst was.
Op het landgoed Tjiloar vonden zij den GeneraalJuMEL,wiens onachtzaamheid en onbekwaamheid niet weinig hadden bijgedragen tot de rampen van den dag.
Des avonds bereikte baud Buitenzorg, waar hij dadelijk geroepen werd bij den Gouverneur-Generaal, die te bed lag, om hem verslag te geven van zijn Avedervaren. Nog in den nacht moest hij zich, op zijn bevel, gereed houden, om Z. Exc. naar ^vmaran^ te volgen. Dit deed hij aanvankelijk te voet, want al de rijtuigen waren met personen van hoogeren rang gevuld en zijn paard was hem in dien nacht ontstolen. Te Tjiceroa werd hem echter eene plaats in een
68
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
der rijtuigen ingeruimd. De Generaal Janssens , die daar ook te 6 ure in den morgen van den 27 Augustus aankwam, nam hier afscheid van de leden der Hooge Regering, die hem derwaarts hadden vergezeld, hun vergunnende, om naar Batavia terug te keeren mits hun woord van eer gevende, geene bedieningen hoegenaamd onder het Engelsch gezag te zullen aanvaarden, zco lang de Fransche vlag nog in eenig gedeelte van Java zoude wapperen. Te !) ure vertrok de Gouverneur-Generaal met een talrijk gevolg, waaronder Baud, van Tjiceroa naar Tjanjor. Daar gekomen zond hij de beide Auditeurs Lvkeinty en de Panat alsmede zijne aides-de-camp, den Majoor Codére en den Luitenant Kolonel Dibuets met rapporten aan den Franschen Keizer naar Soerabaija, om zich bij hunne aankomst aldaar onmiddellijk te begeven aan boord van de Fransche fregatten la Méduse en Nymphe, ten einde bij eene ongelukkige uitkomst van zijne pogingen voor het behoud der kolonie dan toch deze twee schepen aan den vijand te onttrekken. In dit voornemen slaagde men volkomen. De beide fregatten ontsnapten aan de waakzaamheid van het voor Soerahaija gestationeerd Engelsch eskader en kwamen, na eene voorspoedige reize, op het eind van December 1811 te Brest aan.
Van Tjanjor reisde de Generaal Janssens naar Samarang, welke plaats hij den 1 September bereikte. Men weet, dat hij nog eene poging deed, om de verdediging van Java in het centraal gedeelte voort te zetten, doch met ongunstig gevolg; zoodat hij ten laatste op den 17 September 1811 te Oenarang eene kapitulatie teekende, die aan allen verderen strijd een einde maakte. Raffles had eenigen tijd voor dat Java door de Engelschen is aangevallen, brieven geschreven aan den Sultan en Soesoehoenan, om hen aan te sporen tot opstand tegen de Franschen of althans tot eene zwakke medewerking tegen de Engelsche expeditie wanneer die zou verschijnen; en het is bekend , dat bij Oenarang noch Salatiga geen der mlandsche bondgenooten het geringste bewijs heeft gegeven van een voornemen, om ons met der daad te helpen, dan Pangekang Manghoe Neg or o en de Sumanappers, die in aantogt waren, maar te laat zijn gekomen.
Baud volgde overal den Gouverneur-Generaal, die hem het bewaren der meest geheime stukken had toevertmouwd. Hij was ook bij den landvoogd, toen in den nacht van den 18 September kapitein W. Robison, van het léde regiment, te Salatiga, waar-
69
tu'kkdk hoofdstuk. 1811 — 1821.
liL't'ïi die! (jciioruai na dc teekening der kapitulatie was teruggekeerd, hein namens den Engelschen Opperbevelhebber kwam verzoeken om brieven van vrijgeleide te geven aan alle in die kapitulatie begrepen personen. Die Engelschc officier bespeurende dat Baud zijne moedertaal sprak, verzocht hem met aandrang hem behulpzaam te zijn in het volvoeren zijner taak. In het belang der krijgsgevangenen, die zich zonder vrijgeleide niet konden bewegen, voldeed hij met bereidvaardigheid aan dat verlangen; en zoo ontstond tus-schen Baud en den kapitein Robison eene vriendschap, die tot aan zijnen dood stand hield.
Het Lngelsch schip Sulimanny bragt den gewezen Gouverneur-Generaal met zijn gevolg van Samarang naar Batavia. Daar nam hij zijn intrek op Jakatra bij den administrateur-generaal Tiialmax, wiens vrouw Jansskns aan de Kaap de Goede Hoop had gekend. De overgave van Java vervulde Baud met droefheid, zoowel voor zijne landgenooten, als voor zijnen Chef, wiens ongeluk hem nog naauwer aan dezen verbond. Hij hielp den Generaal Jaxssexs in het beredderen zijner zaken en bleef zoo lang mogelijk bij hem
Uit het huis van Tiialmax vertrok die landvoogd den 18 October 1811 naar Engeland aan boord van The Countess of Har court ■ Op dat schip nam Baud afscheid van zijn voormaligen Chef. Dat afscheid was treurig, gemengd, gelijk het was, met de herinneringen van een teleurgesteld verleden en de vooruitzigten van een schier hopelooze toekomst. Met The Countess of Har court zond Lord Minto , Gouverneur-Generaal van Britsch-lndië, die de expeditie naar Java had vergezeld en na de capitulatie te Batavia was achtergebleven ter vestiging van het toekomstig bestuur van Java, den volgenden brief aan „the Chairman jfthe East India Companyquot; (17 October 1811);
S i r.
General Jansskns, late Governor General of the French possessions in the East embarks to morrow morninif for Eiilt;daiid. You will indulge me, I know in speaking of this distinguished person with the respect and personal consideration which arc due to one of those able, estimable ami virtuous characters which sometimes adorn the highest situations of public trust. These and every
70
TWEIODIC HOOFDSTUK. 1811—1821.
other excellent quality have been long ascribed to him , and the reputation which he brought to Java has been confirmed by his conduct both before and since our invasion of the island.
He had conciliated the attachment and affections of the island in the short space which intervened between his assumption of the Government and the conquest by the Englisch; and he has attracted the esteem and regard of his public enemies in the highest degree in the still shorter time which has elapsed since the reverse be has experienced, has enabled us to appreciate by personal acquaintance both the wisdom and virtue which his mind and character so remarkably unite.
You will permit me therefore I am sure to recommend him to the liberal attention which his present situation always invites. I huve provided for his voyage the sort of accommodation which he wished.
An advance (2i) enz.
In bet midden van het jaar 1813 werd op Java bet berigt ontvangen, dat de Generaal Janssens „op paroolquot; uit Engeland naar het vaste land was vertrokken. Baud betuigde daarover zijne blijdschap in eenen brief aan zijnen vader van den 2 Julij van dat jaar. „Dit berigt (schrijft hij) verschaft mij een wezenlijk genoegen, omdat ik mij overtuigd boude, dat de tegenwoordigheid van den Generaal Janssens alleen in staat is den Keizer te overtuigen, dat alles (24) voor het behoud der volkplanting is gedaan, wat de minder dan middelmatige middelen slechts toelieten en de machinatiën te verijdelen van de vijanden, die hij heeft daar waar hij zulks misschien bet minst verwacht. Na Z. Exc. vertrek van hier hebben velen bet masker afgenomen, en men hoort zijne daden thans op de schandelijkste wiize hekelen door menschen, die vóór de ontknooping van het treurspel voorgaven geheel aan Z. Exc. gedevou-cerd te zijn. In dc gelegenheid geweest zijnde, om de gehecle toedragt van zaken van nabij te beschouwen, maak ik het mij steeds tot een heiligen pligt bet onware van de verspreid wordende geruchten aan te duiden; en schoon het mij gelukt is eenigen van hunne verkeerde denkbeelden terug te brengen, heb ik mij veelal de vijandschap der meesten op den hals gehaald. De aard der tusschen Java en ons Vaderland thans bestaande betrekkingen laat mij niet toe over dit of eenig ander staatkundig onderwerp uit te
71
■n vi'ic uk hoofdstuk. 1811—1821.
weiden, en ik zal mij enkel bepalen om mijne hartelijke wenschen te uiten voor het geluk van iemand, wiens uitstekende en zeldzame deugden hem ver hoven de meeste onzer tijdgenooten verheffen en de hoogste gunsten der „onbestendige Godinquot; waardig maken; een wensch, dien ik te vrijwilliger uit, nu dezelve niet langer kan verondersteld worden door vleijerij of eigenbelang te zijn voortge-bragt. De uitkomst bewees, dat Baud zich ^niet had vergist in zijn oordeel, dat de tegenwoordigheid van Jansskns alleen den Keizer van de ware toedragt der gebeurtenissen kon overtuigen , want in het volgend jaar vernam men, dat Janssens vele blijken van 's Keizers gunst had ontvangen en dat deze hem zijn volkomen vertrouwen bleef schenken. Napoleon moet gezegd hebben, dat hij was „un des hommes les plus recommandables, un cp.rac-tère taillé a 1'antique.quot; (2r')
Eenige dagen vóór zijn vertrek had de Generaal Janssens met Baud over diens vooruitzigten gesproken. Hij scheen te verlangen, dat Baud hem naar Europa zou vergezellen. Baud overwoog zijnen toestand met de meeste gemoedelijkheid, en daar hij zeer verknocht was aan den persoon van den Generaal Janssens, had hij diens vertrek betreurd. Maar, na rijp overleg, meende hij toch in Indië te mogen en te moeten blijven. Niet meer in krijgsdienst zijnde, was hij ook geen krijgsgevangene, maar als ambtenaar had hij geene aanspraak om op kosten van het Britsch Gouvernement te worden overgevoerd naar Engeland. Hij zou derhalve door den Generaal Janssens moeten worden onderhouden en was overtuigd, dat hij dien chef, in zijne toenmalige omstandigheden, geene diensten zou kunnen bewijzen, evenredig aan de kosten van dit onderhoud. Overigens verklaarde hij zich ongenegen om, eenmaal van zijnen eed als militair ontslagen, zich andermaal onder de verpligtingen van dien eed jegens eenen vreemden overheerscher te brengen. Onder de Britsche heerschappij kon hij als burger leven. Onder de Fransche zou hij zich niet aan het dragen der wapenen kunnen onttrekken. Daarom gaf Baud in de toenmalige omstandigheden eene beslissende voorkeur aan het bestuur, waaronder het lot des oorlogs onze eigendommen gebragt had, zonder de oogen te sluiten voor den toestand, waarin hij zich bevond, want bij het stormenderhand veroveren van het geretrancheerde kamp van Meester Cornelis en de daarop gevolgde overhaaste retraite naar midden-Java had hij geld en kleede-
72
twickdk üoufdstuk. 1S11 —1821.
reu, ja alles verloren. Maar de hem zoo bijzonder eigene geestkracht had hij behouden. „Tot nu toe, (schreef hij den 17 October 1811 aan zijne ouders) staat mij het leven alhier zeer wel aan. Voor dc kost behoef ik nog niet te zorgen, want in Oost-lndië vindt men dc herbergzaamheid van de gouden eeuw wederom. En in tijd van nood ben ik zeeman en zal mij er dus wel doorredden. Zoodra ik geétablisseerd ben geef ik ü van alles wat mij betreft een omstandig relaas. Nu laat zich dat in drie woorden doen: quot;ik ban nuts, ik heb niets, ik doe niets.'
Van het schip The Countess of Harcourt te Batavia teruggekeerd, was Baud bij Mevrouw Tiialman afgestapt, om haar zijne afscheids-gi'oete te brengen. Wetende, dat de beide huizen, die den Gouverneur-Generaal Janssens tot verblijf hadden gediend, waren herschapen in eene soort van karavanserei, waar ieder Engelschinan, die niet wist onder dak te komen, zich met verlof van den plaatsmajoor nestelde, reed hij derwaarts, trad in een dier huizen binnen met het aplomp van iemand, die zich in zijn wettig domicilium bevindt. Het inwendige kennende, doorliep hij alle kamers en vond er twee waar geene koffers stonden en die hem voorkwamen onbewoond te zijn. Van eene dier kamers nam Baud bezit, liet zijne weinige goederen daarin plaatsen, en daar de inlandsehe bedienden, die het erf bewoonden, tot het huis van den Gouverneur-Generaal Janssens hadden behoord en hem alzoo kenden, ondervond hij van dien, kant geen tegenstand Na gedurende eenige weken in het ongestoord bezit te zijn gebleven van die kamer, werd hij verzocht zich van een ander verblijf te voorzien.
Inmiddels had hij ernstig nagedacht en met anderen geraadpleegd over zijn voornemen, om door dc zeevaart in zijn onderhoud te voorzien; maar de slotsom van zijn overleg was niet gunstig voor dat plan. Gedurende den gerekten zee-oorlog (1795—1811) waren alle zeeschepen, aan ingezetenen van onze Oost-Indische bezittingen behoorende, vergaan, gesloopt ot door den vijand genomen. In 1811 bestonden er geene reederijen meer, die van eenige Arabieren uitgezonderd. Nu de gemeenschap ter zee weder open. stond zou zich dit wel langzamerhand herstellen en zouden wel schepen gebouwd, gekocht en reederijen weder opgerigt worden ^ maar daarmede konden ligtelijk een paar jaar verloopen en zóó
73
twkedk hoofdstuk. 1811—
lang kon hij niet wachten. Eene andere keuze was derhalve on-vermijdelijk. (^)
In deze verlegenheid kwam zijn Salatigasche vriend, kapitein Roiusox, hem te hulp. Deze was aangesteld als Secretaris van den Luitenant-Gouverneur Raffles, en bood hem de gelegenheid aan om op de Gouvernements-Secretarie in dienst te treden.
Baud redeneerde toen, even als vele voormalige Nederlandsche burgerlijke en militaire landsdienaren in Indië, aldus: „In Europa is mijn Vaderland eene provincie van het Fransehe Keizerrijk geworden; het. land mijner inwoning (Java) is thans een aanhangsel van de iiritsche Kroon. Waar zal ik heengaan? Ik vind nergens een Vaderland terug, en moet ik dan eene keuze doen tusschen de 1'ransche en Engelsehe overheersching, dan kies ik de laatste.quot; (27) „Ik ben daarenboven in een land (zoo schreef hij den 20 October 1H12 aan zijne ouders), waar nog eenige prosperiteit en vrijheid heerscht, hetwelk thans gaven zijn, die men in ons ongelukkig vaderland niet dan zeer spaarzaam aantreft.quot; Flet is bekend, dat men na het herstel van het Nederlandsch gezag: in 1816 gemeend
l i O ~ o
heeft, dat het beginsel, in het moederland aangenomen, waar de diensten der uitgewekenen en die bewezen aan het Fransehe Keizerrijk na de inlijving, als Nederlandsche dienst zijn beschouwd geworden , ook op Indië moest worden toegepast, zoodat de Britsche dienst als Nederlandsche beschouwd en ook bij de berekening der pensioenen in aanmerking genomen is. (28)
De bovenstaande overwegingen, gevoegd bij het voordeel, dat l).\i i) de Engelsehe taal vlug sprak en schreef, bewogen hem het aanbod van Kapitein Robison aan te nemen, met het «revolf. dat J 1,1 laatst der maand October 1811 als tweede commies bij de Britsche Gouvernements-Secretarie werd geplaatst op een tracte-ment van / 4,500 sjaars, welke plaatsing in het volgend jaar werd veranderd in eene aanstelling tot tweeden translateur van het Gouvernement, onder genot eener jaarlijksche bezoldiging van f 6000. Door deze benoeming werd Baud als van zelf gered uit de verlegenheid, in welke zijne verdrijving uit het Gouvernementshuis op Goenoeng Saharie hem stond te brengen.
V erscheidene Engelsehe ambtenaren van de Gouvernements-Secretarie hadden namelijk in de algemeene verlegenheid om onder dak te komen, bezit genomen van eenige vrij afgezonderde kamers.
74
TWKI',I)K IIOOKDSTt K. 1811-1821.
die zich bevonden op het erf van een huis op Molenvliet, toen bekend onder den naiini van „Kantor Baroequot; (nieuw bureau of kantoor), hetwelk bij het verlaten van het oude kasteel van Batavia door Daknrels was ingekocht otn te dienen voor de vergaderingen en bureaux der llooge Hogering, van de Algemeene Rekenkamer en van den Algerneenen ontvanger en betaalmeester. Met die Ln-gelsche ambtenaren maakte Baud nu gemeene zaak. Zij sliepen op houten britsen zonder beddegoed met eenige boeken tot hoofdkussens, want de bedoelde kamers waren de voormalige slavenvertrek-ken van het hoofdgebouw geweest. Het verder meublement was aan die slaapplaats evenredig, terwijl het bureau der lornbardbank, door D a endels op het erf gebouwd, hun tot eetzaal diende. Niet lang echter duurde deze zamenwoning; want reeds twee maanden later werd hem in het ruime huis van den Heer Mr. W. A. Shnm van Basel, voormalig lid der Hooge Indische Regering, eene kaïuer aangeboden, omringd van al wat het leven kon veraangenamen, • omringd vooral van belangstellende, gulle en met de plaatselijke gesteldheid volkomen bekende vrienden. Terwijl Bu'd van die gastvrijheid bescheiden gebruik maakte en gedurende den korten tijd, dien hij aldaar doorbragt, den grond legde tot eene familiebetrekking, welke, zoo als wij later zien zullen, op zijn levenslot den gelukkigsten invloed gehad heeft, beraamde hij tevens de middelen tot het oprigten van eene eigene eeni^zins betamelijke huishouding. Deze kwam in het begin van het jaar 181*2 tot stand. Twee andere jonge ambtenaren, wier omstandigheden weinig van de zijne verschilden, waren zijne deelgenooten in deze huishoudelijke onderneming, waaraan in dien tijd eigenaardige bezwaren verbonden waren, omdat na de slooping van het oude kasteel en de verplaatsing van de Gouvernements-bureaux buiten Batavia door den Gouverneur-Generaal Daendei.s, de meeste Europesche ingezetenen die stad op zijne aanmoediging hadden verlaten. Geheele straten in Batavia werden voor afbraak verkocht. De bouwstoffen moesten dienen tot het oprigten van nieuwe daarbuiten. Maar in 1811 \\ras dit verhuizingsprocedé geenszins ver genoeg gevorderd om in de algemeene behoefte te voorzien. De oude stad bevatte nog vele woningen en zelfs een logement: maar slechts de door een langdurig verblijf tegen den invloed van schadelijke dampen geharde inwoners waren te bewegen die huizen te bewonen, waarbij nog kwam, dat
TWIOKDK HOOFDSTUK. 1811—I 821.
het afbreken en verlaten vun vele buurten nadeelig werkte op de zindelijkheid en bijgevolg op de gezondheid. Het gebrek aan woningen buiten de stadsmuren werd door een en ander hoe langer zoo grooter. Onbemiddelde en vooral ondergeschikte ambtenaren , toen begrepen onder de idgemeene benaming van pennüten, hadden slechts te kiezen tot hef verblijf in de stad en liet opslaan viin een houten of bamboesen huisje in eene der inlandsche buurschappen (kampongs). In eene woning der laatstgemelde soort, in de nabijheid van het hierboven genoemd „kantor baroequot; gelegen, werd nu door B vun zijne eerste huishouding op zeer eenvoudigen voet op-gerigt. Eenige maanden later, toen zijn vriend Robison aan het hoofd van het translateurs-burean (the translators-office) geplaatst en aan Baud met eene niet onaanzienlijke verhooging van bezoldiging de eigenlijke leiding der werkzaamheden daarbij opgedragen werd, kon hij reeds naar eene betere woning in dezelfde buurschap gelegen, verhuizen. En toen hem, na de opheffing van dat bureau in 1812, eene bevordering als Hoofd-Commies op do Secretarie (chief assistant in the Secretary's office) ten deel viel, vestigde hij zich op Molenvliet, tegenover de brug van de Prinsenlaan.
lerwijl hij alzoo te Batavia in burgerlijke landsbedieningen werkzaam was, bezocht hij, zoo dikwerf zijne bezigheden het hem veroorloofden, de bovenlanden, die telkens in toenemende mate zijne begeerte om zich daar te vestigen, opwekten. De frissche berglucht, het vrije leven te midden eener zachtaardige bevolking en het verrukkelijke landschap bekoorden hem uitermate en veel meer dan het verkeer en verblijf ter hoofdplaats. „Toen (schreef hij den 2 Julij 1818 aan zijne ouders, destijds te Leeuwarden gevestigd) met de Oost-Indische Maatschappij ook de rijke bron der onschatbare foriuinen, die hier eertijds gemaakt werden, verdween, begon men de gcldgrage gedachten van 's Compagnies pakhuizen op andere middelen van bestaan te vestigen. De landbouw en koophandel, eertijds door onze nabobs veracht, kwamen nu in aanmerking, en het is voornamelijk aan den ondergang dier Maatschappij toe te schrijven, dat eene menigte schoone landgoederen in de Javasche gebergten gelegen, hunnen oorsprong verschuldigd zijn. Eene van dezen te bezitten en daar in stilte rijst te planten cn boter te maken, is op dit oogenblik het doel mijner wonschen; en laat bet U dus in hut vervolg niet verwonderen, als de reeds in een pennist
7(j
twkkdk hoofdstuk, 1s11—1821.
hcrschapen zeeman, U censkhips zijn metamorphose in een landman bekend maakt.quot;
Maar Jean Chretien Baud zou noch rijstplanter, nooh handelaar in boter, noch landbouwer worden. De nu nog ondergeschikte pennist was bestemd om hooger op te klimmen, doch vóór dat liij zich onverdeeld aan die roeping wijden zou, moest hij nog eenmaal de ongemakken van het vroeger door hein zoo geliefkoosd zeeleven ondervinden, om het daarna voor altijd vaarwel te zeggen.
De Stille Zee, sedert de onafhankelijk-verklaring der Spaansch-Amerikaansche koloniën, en inzonderheid sedert de ontdekking der Californische goudlagen, door duizende schepen onophoudelijk doorkruist, was tot in 1813 schaars bezocht. Wel hadden ondernemende Engelschen en Amerikanen reeds in 17lt;s() aangevangen het sandelhout van Owyhee en andere eilanden van dien Oceaan, en dc pelterijen, inzonderheid de zeeottervellen van de noord-westkust van Amerika te bezigen als hoofdbestanddeelen van oenen ruilhandel tegen voortbrengselen van China: wel hadden de aanzienlijke winsten, door enkele van die expeditiën afgeworpen, dc aandacht meer daarop gevestigd; maar die vaart grootendecls niet cenen geheimzinnigen sluijer bedekt gebleven, was slechts ton opzigte van weinig bezochte streken mogelijk.
Een Amerikaan, die zich in 1812 tc Batavia ophield, maakte van dien nevelachtigen toestand gebruik, om eenige ingezetenen dier hoofdplaats tot eenc expeditie op tc wekken. Hij bcloolde hun daarvan groote winsten, bewerende de Stille Zee allerwcge doorkruist cn een eiland ontdekt te hebben, zoodanigen overvloed van uitstekend timmerhout bezittende, dat Amerikaansche scheepsbouwmeesters aldaar twee en meer schepen hadden gebouwd, die gereed lagen om van stapel te loopen. De bouwmeesters waren omgekomen en de eerstkomende kon zich dien schat toeeigenen. Hij kende de lengte en breedte van een ander eiland, waar men het gedegen koper in onuitputtelijke hoeveelheden voor het oprapen had, niet in hoogc of verwijderde borgen, maar in de onmid-dellijkt nabijheid van het strand. Er was nog een ander nitzigt op winst. He Russische bezittingen in Kamxchatka hadden gebrek aan allerlei noodwendigheden, ten gevolge van den oorlog. Wie daar verscheen met een wel gekozen voorraad, zou dien met groote
ïwiokdk hoofdstuk. 1811 —1821.
winst kimncn verknopen, vooral wanneer hij zich liet betalen met bons, door hem zeiven in de Russische bezittingen op de noordwestkust van Amerika in pelterijen te betalen. Dit plan verwierf den bijval van eenige invloedrijke ingezetenen van Batavia, die Baud trachtten over te halen om zijne medewerking aan dcszelfs uitvoerig te verleenen. Nog eenmaal dreef de in zijne jongelingsjaren zoo hartstogtelijk aangekleefde neiging, om nieuwe landen en volken te bezoeken weder onwederstaanbaar boven, waarbij zich thans voegde het vooruitzigt op eene even nuttige als voordeelige onderneming. Hij beloofde zijne medewerking. Een Engelsch schip, Admiral Drury, vroeger gevoerd door een Amerikaan, Kapt. King, werd ingehuurd om het plan uit te voeren. De' ontwerper, zekere J. M. Boss, zou nu over dat schip het bevel voeren. Aan Bai d werd de betrekking van supercarga aangeboden, welke hij aannam, omdat hij in de expeditie vertrouwen stelde. Bij eene onder zijne nagelaten papieren aanwezige schiftelijke overeenkomst, te Batavia den 80 Julij 1813 met de fleeren Timmkhman Thijsskn, Wkstekman amp; Comp., di recteuren der expeditie gesloten, werd hem eene maan-delijksche bezoldiging van 950 Sp. M. en eene commissie van 2i pCt. op de zuivere winst, welke behaald zou worden, toegelegd.
Den (5 Augustus 1813 (2'jj verliet Baüd aan boord van de Admval Drury de reede van Batavia, die den steven in de eerste plaats wendde naar Macao. Weinig vermoedde de supercarga dat daar de eindpaal der reize zijn zou! liet aandoen van die haven was een noodzakelijk bestanddeel van het reisplan, omdat de geheel uit Indianen zamengestelde scheepsbemanning met eenige tegen het noordelijk klimaat geharde matrozen moest worden versterkt. Deze hoopte men in Canton aan te treffen, alwaar verscheidene Noord-Amerikaansche schepen eene veilige schuilplaats hadden gevonden tegen de Britsche kruisers; want de spanning, die zoo lang tusschen Engeland en den Ainerikaanschen vrijstaat had bestaan, had ten laatste tot eene oorlogverklaring aanleiding gegeven.
Spoedig nadat de Admiral Drury op de buitenreede van Macao ten anker was gekomen, vertrok de gezagvoerder met een ('lii-neeseh vaartuig naar Canton, en keerde eenige dagen daarna in een duisteren nacht terug met vijftien daar aangeworven Amerikanen. Maar bijna gelijktijdig ontving men een ander minder wel-
tweicnu hoofdstuk. 1811 — 1821.
79
kom bezoek, bestaande uit een aantal gewapende manschappen van een Britsch fregat, H. M. schip Doris, Capt. R. Ü'Buikn, hetwelk almede op die buitenreede ten anker lag. Zij namen de verbaasde Amerikanen krijgsgevangen, voerden hen naar hunnen oorlogsbodem en namen bezit van de Admiral Druri/(M), op grond, dat door dezelve eene overtreding was begaan, welke met verbeurdverklaring van schip of lading, of van beide was bedreigd. De bevelhebber van het Britsche fregat noemde de onderneming eene vermomde Amerikaansche onderneming. Immers de kapitein was een Amerikaan; Baud wilde hij ook het Amerikaansche burgerschap opdringen, en hij had den gezagvoerder betrapt op het inschepen van eene gansch Amerikaansche bemanning. Maar al bestond geene van die omstandigheden en al ware de onderneming Admiral Drury, bona fide, Engelsch, dan nog was zij, volgens Capt. O'Bkien, onwettig , omdat het schip voorzien was van eene scheepspas van den Luitenant-Gouverneur Raffles die, als ambtenaar van de Engel-sche Oost-Indische Compagnie, onbevoegd was verlof te verleenen tot eene onderneming naar landen, gelegen buiten de grenzen van het Charter dier Compagnie. Uit het onderhoud, dat Baud met dezen Capt. had, bleek, dat hij voor een talrijk gezin te zorgen had en geene gelegenheid onbenut liet, om eenig prijsgeld te behalen, waartoe het gadeslaan der Britsche gezagvoerders, in de hoop van hen op eene overtreding, als de onderwerpelijke, te betrappen, dienstig was. Onophoudelijk vervuld met die gedachten en zorgen , geloofde Capt. O'Buien de bijeengerakelde punten van bezwaar te moeten onderwerpen aan de beslissing van het nabij gelegen Admiraliteitshof, gevestigd te Colombo op Ceilon. De Admiral Drury werd dan ook den 10 October 1818 derwaarts gezonden onder geleide van eenen Engelschen prijsmeester. Dat Hof ontsloeg echter het schip van alle regtsvervolging, maar veroordeelde de reederij in al de kosten, omdat inderdaad de Britsche navigatiewetten niet in alle opzigten waren nageleefd. (31) Dooide geledene verliezen afgeschrikt liet men voor het oogenblik de mislukte onderneming rusten. Voor Baud had zij hare aanlokkelijke zijde verloren. Bij nadere kennismaking met den ontwerper had deze zijn vertrouwen in zijne opgaven en voornemens geschokt. Hij had het schip dan ook niet naar Colombo vergezeld, maar was van Macao naar Java teruggekeerd met een
twkkdk hoofdstuk. 1811 —1821.
Portugeeschen koopvaarder, St. .Wichel, die liaiii), over Palem, ham), in liet begin van Jan narij 1814, te Batavia aan land xette.
Baud had hiermede zijnen proeftijd met eere voleindigd. Heldendaden had hij niet kunnen verrigten noch rijkdommen verzamelen; integendeel, bij zijne terugkomst te Batavia was hij armer dan bij zijn vertrek naar Kamschatka. (3a) Maar wat meer waarde heeft dan geld was hem in ruime mate ten deel gevallen. Op naauwelijks vijf en twintig jarigen leeftijd had hij een schat van levenservaring verworven, dien vele ouden van dagen zich niet mogen toeëigenen. De doorgestane tegenspoeden , vernederingen en teleurstellingen hadden zijnen geest veredeld en zijn karakter tot mannelijke zelfstandigheid gevormd; terwijl een veeljarig verblijf onder verschillende hemelstreken en volken zijne wereld- menschenen taalkennis met nuttige wetenschappen en gaven had verrijkt, die hem in zijne volgende loopbaan bijzonder te stade zijn gekomen. Aan boord van de ooi-logs- en koopvaardijschepen had hij zoowel leeren bevelen als gehoorzamen; lessen, welke hij goed ontbonden en later met gunstig gevolg toegepast heeft. En onder alle zijne wederwaardigheden, waarin hij de sparende hand des Almag-tigen zigtbaar had mogen ondervinden, was de hartelijke kinderlijke liefde, die hij zijnen ouders van der jeugd af onveranderlijk had toegedragen, even weinig verkoeld als de vreemde overheersching, waaronder zijn land- en lotgenooten in Europa, Azië en Amerika gebukt gingen, de liefde tot zijn Vaderland had kunnen doen ver flaauwen. Had Baud tot nog toe met velerlei onspoeden en lotwisselingen te worstelen gehad, van nu af werkte alles mede, om zijne schreden hoe langer zoo vaster te zetten op de loopbaan, die hem door God als met den vinger werd aangewezen en waarop hij de gelegenheid vond, om aanvankelijk nog wel in ondergeschikte, doch zeer spoedig daarna in de gewigtigste en aanzienlijkste openbare bedieningen de hem geschonkene edele vermogens van hart en hoofd tot groot nut en zegen voor Nederland en deszelfs over-zeesche bezittingen aan te wenden.
Na zijne terugkomst te Batavia bleef Baud niet lang werkeloos. Reeds den 8 Februari) 18M ontving hij eene mededeeling van den Heer Ciiaiu.es Asskv, Secretaris van het Britseh Gouvernement, dat de Luitenant-Gouverneur Rafki.ks hem tot Hoofd-
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
kommies bij die secretarie (first assistant) (33) had aangesteld en zijne diensten, hoezeer voor eenen korten tijd, te noodig had.
Hij vertrok derhalve derwaarts, doch keerde weldra naar Batavia terug, Avaar zijn eigenlijke werkkring bestond in het opstellen van belangrijke besluiten der Britsche Regering en in het registreren der Public recordings van den Luitenant-Gouverneur in Rade, waardoor hij met de verrigtingen van het Gouvernement zeer vertrouwd geraakte.
Reeds vóór zijne reize met de Admiral Drury had hij aan zijne ouders geschreven, dat hij niet kon zweren altoos ongetrouwd te zullen blijven (^), en toen reeds was zijn blik gevestigd op ecne der dochters van den hierboven genoemden oud-Raad van Indië Senn van Ba ski.. Destijds echter waren zijne middelen ontoereikende om een huwelijk te kunnen voltrekken. Thans nu hij door zijne aanstelling tot Hoofdkommies op weg was om zijne geledene verliezen tc herstellen, terwijl zijne vriendin hem ook in zijn tegenspoed getrouw gebleven was, meende hij zijn huwelijksplan te moeten doorzetten, waartegen van de zijde der ouders geene bezwaren bestonden. Zi j heette Wil-iielmina Heniuette en was de jongste dochter van Mr. Willem Adriaan Senn van Basel en van Jacoba Dorothea van Riemsdijk. Laatstgenoemde was eene kleindochter van den Gouverneur-Generaal Jeuemias van Riemsdijk en van vrouwe Heniuette Cuane. Mevrouw Senn van Basel was, tijdens het verkeer van Jean Chretien Baud met hare dochter reeds door eeue bedenkelijke ziekte aangetast en mogt geen getuige zijn van haar huwelijk; maar op haar sterfbed sprak zij hare verwachting uit, „dat Gods zegen op hetzelve zoude rustenquot;35). Drie maanden na haar overlijden, den zeventienden Augustus 1815, werd dat huwelijk voltrokken. En toen Baud, zestien jaren later, weduwenaar geworden was, herinnerde bij die laatste woorden zijner schoonmoeder met aandoening aan zijne kindereu, er bijvoegende, dat de voorspelling van hunne goede grootmoeder ten volle was bewaarheid. „Mijn huwelijk (zoo verzekerde hij hun) bragt Gods zegen in mijn huis. Mijne middelen van bestaan verbeterden. Het overleg en de zuinigheid van uwe onvergetelijke moeder maakten dezelve meer dan toereikende voor onze behoeften.quot; (30).
Maar ook voor het openbaar leven van Baud zou nu weldra
g
81
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
ten gevolge van den even plotselingen als gezegenden ommekeer van zaken in Europa, een nieuw tijdperk van geluk en voorspoed aanbreken.
Reeds in het begin der maand April 1814 namelijk was over Bengalen te Batavia het berigt ontvangen, dat Nederland zijnen rang onder de onafhankelijke Staten van Europa, had hernomen, en dat Prins Willem Fkederik van Oranje, door de stem der geheele natie ingeroepen, uit Engeland naar zijnen geboortegrond overgekomen en in A/'eêrlands hoofdstad, onder den naam van Willem I, als Souverein Vorst door het volk gekozen en uitgeroepen was (37). Meer regtstreeksche tijdingen, in het laatst der daarop volgende maand aangebragt, bevestigden die berigten, waarvan door de Britsche Regering van Java onmiddellijk kennis gegeven werd aan de ingezetenen (38); „zoodat men zich nu (gelijk Baud den 10 September 1814 aan zijne ouders schi-eef), ongestoord kon overgeven aan de buitensporige vreugde, welke de herstelde onafhankelijkheid zijns vaderlands bij eiken weidenkenden Hollander moet verwekken. Dat wij hartelijk verlangen naar het oogenblik, dat de Hollandsche vlag ook hier het vooruitzigt der vorige welvaart zal komen aankondigen, behoef ik niet te zeggen.quot; Deze blijdschap steeg ten top, toen men al zeer spoedig daarna vernam, dat bij een tractaat, door den Nederlandschen Souverein met Groot-Brittannië te Londen op den 13 Augustus 1814 gesloten, de teruggave der koloniën en ovcr-zeesche bezittingen, welke Holland op den I Januari 1803, d. i. op den voet van den vrede van Amiens, had bezeten, was overeengekomen, en dat Z. K. H.,zonder verzuim, deHeeren Mr. Cobnelis Theo-dokus Elout, Staatsraad, Godekt Alexander Gerard Philip Baron van dkr Cai'ellen, Secretaris van Staat, en Arnold Adriaan Buijskes, Schout-bij-Nacht, tot Commissarissen-Generaal benoemd en dezen gemagtigd had, om, krachtens dat tractaat, weder bezit te nemen van Nederlandsch Jndië, de opperste inagt aldaar uit te oefenen en de regering in alle hare deelen te regelen en in werking te brengen. „Hoe spoediger dit gebeure (schreef Baud den 30 November 1815 aan zijne ouders) hoe beter, want het alles verlammende gebrek aan muntspeciën, papieren zoowel als harde, zal anderzins de ruïne van de voornaamste kolonisten ten gevolge hebben. Het is thans onmogelijk onder hypotheek van vaste goederen een twintigste gedeelte van derzelver waarde te negotieren ,
82
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
en men ziet dagelijks volksplanters, wier vastigheden in de belastingen op een half millioen geschat zijn, ter balie van den Raad van Justitie verschijnen, uit onvermogen van de geringste schulden te voldoen. Ik zeg niet te veel, wanneer ik u verzeker, dat er bijna geen onbeambte ingezetenen zijn, welke de prostitutie eener judiciele dagvaarding hebben kunnen ontgaan. Behalve de natuurlijke wensch, om onder de Ncderlandsche vlag mij weder den weg van bevordering en onderscheiding geopend te zien , en behalve de aan eiken goeden Hollander zoo eigene zucht, om deze onschatbare volkplanting weder de schoonste parel in de Nederlandsche kroon te zien worden, kan U ligtelijk bevroeden, dat ik ook om de hierboven aangevoerde redenen, de aankomst van Zr. Maj. Commissarissen met het levendigst ongeduld te gemoet zie.quot;
Doch nieuwe beroeringen in Europa vertraagden de verwezenlijking der beschikkingen van Neêrlands Vorst. Eerst nog moest de Nederlandsche krijgsmagt, ook de afdeeling tot verdediging van Nederlandsch Indië bestemd, te wapen snellen, en gezamenlijk met die der vereenigde bondgenooten den glorierijken strijd tot behoud van vrijheid en onafhankelijkheid bevechten.
Het herigt van dit uitstel, den 29 Juli 1815 te Batavia ontvangen, maakte Baud en zeer velen met hem verdrietig en ongeduldig. „Was het dan (schreef hij den 20 Januarij 1816 aan zijnen vader) zoo verschrikkelijk moeijelijk eenige oorlogsvaartuigen voor de dienst van Java af te zonderen, en was de rustverstoorder van Europa niet ten onder te brengen, zonder de hulp van het Indisch legioen? Reeds een jaar geleden hebben zich de Franschen van Bourbon en hunne West-Indische eilanden, de Deenen van Tranque-baar verzekerd: en nog wappert over onze hoofden die Britsehe vlag, die reeds vóór de wederverschijning van den Corsicaan voor de Hollandsche vlag had behooren plaats te maken. Welk eene bittere gedachte, dat een rampvol tijdperk van bijna dertig jaren, hetwelk in iedere andere natie elk edel gevoel met verdubbelde veerkracht zoude hebben doen losbarsten, bij ons niets gedaan heeft dan de deugden , die wij nog bezaten, geheel te versmoren en de lijst onzer gebreken met eene menigte van uitheemsche ondeugden te vermeerderen ! Dit tafereel moge vergroot schijnen aan hen, die onder het weldadig bestuur onzer natuurlijke Vorsten zich met de verdrijving der fransche dwingelanden en de verlevendiging van den
gquot;
83
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
koophandel kunnen geluk wenschen; doch aan een duizendtal Hollanders, die zich van dag tot dag door een hatelijk en verderfelijk systhema nader aan den bedelstaf zien brengen, kan de traagheid van een Gouvernement, dat zóó lang aarzelt om de schoonste harer bezittingen aan dat systhema te ontrukken, niet in te zwarte kleuren worden afgeschilderd.quot;
Nadat de drie hierboven genoemde Commissarissen-Generaal vier maanden later te Batavia waren aangekomen, werd het geduld van onze landgenooten er wederom op eenc harde proef gesteld, daar de overgave van het eiland Java en onderhoorigheden door de Britsche tusschenregering onder allerlei voorwendsels, en vooral wegens het nog ontbreken der stellige bevelen van het Opperbestuur in Engeland tot die overgave, vertraagd werd, blijkbaar echter met geene andere bedoeling, dan om haar naar de belangen van de Britsche magt te regelen, aan deze het genot der voordeden zoo lang mogelijk te verzekeren en in de onderhandelingen met de Nederlandsche Commissarissen het voordeel te behouden, dat de onzekerheid omtrent den waren inhoud der bevelen, uit Europa afgezonden, den Britschen bewindslieden gaf. „Na eenige weken (schreef Baud den 16 Junij 181() aan zijnen vader) in de pijnlijkste ongerustheid omtrent het lot dezer volkplanting te hebben doorge-bragt, is eindelijk op den twaalfden dezer Lord Amfiuest, de Chi-nesche Ambassadeur, de brenger geweest der definitive bevelen tot de overgave van Java. Zoo men zegt, zal de dag van overmorgen (de 18 Junij), zijnde de verjaring van den eeuwig gedenkwaardigen veldslaquot;1 bij Waterloo, voor de liollandsche kolonisten een dubbele feestdao; worden door het hijschen der geliefkoosde vlag, onder wier invloed men de nadeelen, door het Britsch tusschenbestuur veroorzaakt, hoopt te herstellen; doch hieromtrent kan ik niets zekers melden, schoon het waarschijnlijk is, dat onze Commissie van geene dan onvermijdelijke vertragingen zal willen hooren, te minder nog, wijl de Britten meer dan tijd hebben gehad zich tot den aftogt te bereiden. De Engelsche vlag waait nu nog.quot; — En die vlag zou daar nog gedurende twee maanden daarna blijven waaijen, want ook de bevelen, door genoemden Britschen Ambassadeur overgebragt, Averden onvoldoende beschouwd. Het was niet vóór den G Julij 181(5, bij de aankomst van den Engelschen compagnieskruiser i\W tilus van Jitnyalen, dat de deugdelijk geachte orders tot overgave
84
twk ede hoofdstuk. 1811—1821.
tc Batavia werden ontvangen. Alles werd nu zonder verwijl in gereedheid gebragt om haar te bespoedigen. Krachtens eene tc dier zake betrekkelijke conventie, den 23 dier maand gesloten, werden schepen met troepen gezonden naar hot oostelijk gedeelte van Java en deszelfs onderhoongheden; terwijl in de veronderstelling dat op den negentienden Augustus daaraanvolgende, het berigt van den aftogt der Britsche troepen van Saviarang wel ontvangen zou zijn, op voorstel van den Engelschen Luitenant-Gouverneur in Rade de plegtige overgaat' der hoofdplaats Batavia op dien dag bepaald werd.
Intusschen was Baud reeds meermalen in persoonlijke aanra- • king gekomen met Commissarissen-Generaal, die voor hun vertrek uit Nederland met zijnen levensloop bekend waren gemaakt. Hij regtvaardigde dadelijk de gunstige verwachtingen, welke zij van zijne geschiktheid hadden opgevat, en zij gaven hem de belofte eener sreschikte aanstelling na de overname van het bestuur uit handen
O o
der Britten. „Zoo de vooruitzigten (schreef hij in den laatstbe-doelden brief aan zijnen vader) thans vleijend zijn in oenen alge-ineenon zin, voor mijne bijzondere belangen zijn zij het niet minder. Het misschien al te voordeelige denkbeeld, hetwelk de nieuwe bestuurders zich van mijne kundigheden hebben gevormd, is mij op do ondubbelzinnigste wijze gebleken door de coufidentieele wijze waarop die Heeren mij behandeld hebben. Dit gevoegd bij de werkzaamheden, mij bereids door den eersten hunner (den Commissaris-Generaal Elout) opgedragen (3I1), doet mij gissen, dat men voornemens is mij te plaatsen op eene wijze, die niet dan ten uiterste vereerend kan wezen voor iemand van mijne jaren (hij telde er destijds zeven en twintig) en zeer middelmatige begaafd, heden. Overigens zal ik die onderscheiding meer te danken hebben aan hen, die mij omringen, dan aan mij zeiven; want het valt inderdaad niet moeijelijk om onder de lichten, welke dit eiland beschijnen, voor eene ster van de eerste grootte te worden aangezien.
Bij eene Publicatie van Maandag den negentienden Augustus 1816 verklaarden de Commissarissen-Generaal, dat Nederlandsch Indië van stonde aan onder do Nederlandsche Regering was tcrug-gebragt, dat Zij de oppermagt hadden aanvaard, en dat de Baron van dek Cai'ki.len tevens in de uitoefening der waardigheid van Gouverneur-Generaal over Nederlandsch Indië en van Opperbevel-
85
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
hebber der land- en zeemagt beoosten de *Kaap de Goede Hoop was getreden. Reeds den volgenden dag ondervond Baud, dat hij zich niet had bedrogen in zijne verwachting, toen hij, eene maand te voren, aan zijn vader schreef, dat hij giste, dat men voornemens was hem te plaatsen op eene wijze, die niet dan vereerend voor hem kon zijn; want bij een besluit van Commissarissen-Generaal van den 20 Augustus 1816, N0. 17, werd hij benoemd tot „ISecre-taris van het Gouvernement,' terwijl de function van Secretaris-Generaal van genoemde Commissarissen door den met dezen uit Nederland overgekomen Heer Reinieb D'ozy werden vervuld. Deze lotverwisseling was streelend voor Bauds eergevoel en is tevens beslissend geweest voor zijne volgende loopbaan. Hij zelf drukt dit in het reeds vroeger aangehaald beknopt verhaal van zijnen levensloop, geschreven voor zijne kinderen, aldus uit: „Ik had geene klassieke of staatkundige opvoeding genoten en moest vreezen mijne begunstigers meermalen te moeten te leur stellen. Ik hoopte evenwel, dat de inlichtingen, die ik geven kon omtrent den gang van het Britsch bestuur op Java mijne overige tekortkomingen zouden vergoeden.quot; Als Secretaris van het Gouvernement was Baud uitsluitend werkzaam bij den Gouverneur-Generaal. Terwijl de rnagt van Commissarissen-Generaal alles omvatte wat na de overname onzer bezittingen uit de handen van de Britsche gezagvoerders, eene geleidelijke werking van hun tusschenbestuur verzekeren en den nieuwen opbouw, volgens de hun van hier medegegeven voorschriften of volgens hunne bevinding op de plaats zelve, voorbereiden ot voltooijen kon, was de uitvoering hunner besluiten, het dagelijksch beheer der zaken, het opperbevel der land- en zeemagt en de daartoe betrekkelijke briefwisseling met het Departement van Koophandel en Koloniën in Nederland, voorbehouden aan den Gouverneur-Generaal, die deze waardigheid in alle hare volheid eerst dan zou aanvaarden, wanneer Commissarissen-Generaal hunne veel omvattende zending zouden hebben volbragt en hij zich zoude omringd vinden van de Raden van Indië, door dezen in 's Koning naam benoemd.
Godert Alexander Gerard Pifilip Baron van der Capellen , de eerste Gouverneur-Generaal van het herstelde Nederland in Azië wordt in weerwil der ongunstige uitkomsten van sommige daden
86
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
van zijn tienjarig bestuur, voortdurend met eerbied genoemd onder de landvoogden, die de eigenschappen en hoedanigheden voor deze eminente waardigheid vereischt, in zeldzame mate hebben bezeten. Van hem heeft zijn ambtgenoot Elout naar waarheid getuigd, dut hij was de drager van een „oud-Nederlandschen naam, die oud-Nederlandsche deugden zelve bezat en in anderen waardeerdequot; (w); want van deh Cai'ellen, te Utrecht geboren uit ouders, beide be-hoorende tot- en vermaagschapt aan de oudste adeli jke geslachten des lands, gaf niet alleen door gelaat en gestalte het type van den geboren Nederlandschen Edelman in de schoonste vormen te aanschouwen, maar voegde bij deze uiterlijke hoedanigheden een inborst, waarin ware zielcadel huisvestte, en was bedeeld met geestvermogens, die aan Nederlandsche en buitenlandsche universiteiten, onder de leiding van de voornaamste geleerden in die dagen, ontwikkeld, hem reeds op nog jeugdigen leeftijd den weg hebben gebaand tot belangrijke staatsbetrekkingen, welke hem met de kundigste en aanzienlijkste mannen des lands evenzeer als met deszells belangen en behoeften van nabij hebben bekend gemaakt. Na de herstelling van Nederland in 1813, kon zulk een man niet ontgaan aan den scherpen blik, noch van eenen Willem den eehste, noch van zijne raadslieden, onder welke de toenmalige Secretaris van Staat Anton Rkinhahd Falck zijn akademievriend geweest was. In de jaren 1814 en 1815 werd hem eene werkzame loopbaan zoowel in als buiten het vaderland aangewezen; en nadat hij onderscheidene aanzienlijke betrekkingen en gewigtige zendingen , deels onder s Konings oogen en altijd tot üeszelfs bijzondere voldoening, volbragt had, verkoos die Vorst hem niet alleen tot zijnen vertegenwoordiger in Nederlandsch Indië, maar wilde Hij tevens, dat hij een Zijner Commissarissen-Generaal zijn zoude, op dat hij zeil deelnemende aan hunne beraadslagingen en onderzoekingen, des te geleidelijker en met eene meer volledige kennis van zaken, na de ontbinding hunner zending, de maatregelen zou kunnen uitvoeren en handhaven tot welker daarstelling hij persoonlijk had medegewerkt.
Strekte het Baud evenzeer tot eer als aanbeveling het vertrouwen waardig gekeurd te worden van zulk eenen landvoogd: deze achtte zich wederkeerig gelukkig, onder de nieuwe orde van zaken, welke hij als uit de puinhoopen eener schromelijke wanorde. waaronder echter ook veel goeds bedolven lag, moest helpen daar-
87
twkudk huofdstuk. 1811 —J 821.
stellen, beschikken kon over eenen raadsman, zoo schrander, werkzaam en trouw als Jean Ciiuktien Baud.
Aan Commissarissen-Generaal was bijzonder opgedragen, om na vooraf den geheelen staat van zaken naauwkeurig te hebben onderzocht, zoodanige bepalingen omtrent alle takken van bestuur daar te stellen, als zij na rijpen rade zouden noodig oordeelen, en om eerst, daarna de Hooge Regering van Noderlandsch Indië te bevestigen. Wel had de Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, bij een besluit van den derden Januarij 1815 een „Reglement op liet beleid der Regering, het justitiewezen, de cultuur en den handel in 's lands Aziatische bezittingenquot; vastgesteld en ten-zelfden dage de Commissarissen-Generaal voorzien van eene Instructie, welke bij een koninklijk besluit van den 23 September deszelfden jaars met eenige punten was aangevuld; maar alle deze staatsstukken dragen blijken van de tijdsomstandigheden onder welke zij zijn zamengesteld. De Aziatische bezittingen waren dan ook destijds nog niet onder het Nederlandsch gezag teruggebragt. De vorige orde van zaken was gedurende het laatste tijdvak van het bestaan der voormalige Oost-Indische Compagnie en bepaaldelijk sedert haren val, onder de zich toen opgevolgd hebbende besturen, grootendeels van gedaante veranderd. De gemaakte veranderingen hadden tijd noch gelegenheid gehad zich tot een stelsel te vormen en wortel te schieten, en sommige hadden, wegens den oorlog en de eigen gesteldheid des vaderlands, de bekrachtiging van het opperbestuur in Nederland nimmer ontvangen. De Oost-Indische bezittingen, hoe langer zoo meer aan haar eigen lot overgelaten, hadden in de laatste jaren vóór de verovering door de Britten slechts eene afgebrokene en ongeregelde gemeenschap inet het moederland onderhouden, waardoor van zelf de kennis, welke men hier te lande van derzelver gesteldheid aldaar bezat, onvolkomen was geworden. En eindelijk had het Engelsch bestuur van Java en onderhoorigheden een aantal ingrijpende hervormingen afgekondigd, Avelke in het jaar 1815 hier te lande niet of slechts onvolledig bekend waren. Van daar dat het Regeringsreglement, in dat jaar vastgesteld en aan Commissarissen-Generaal medegegeven, niet anders wezen kon en ook door hen niet anders beschouwd is geworden dan als van tijdelijke bestemming, ja, dat
88
twèede hoofdstuk. 1811—1821.
zij het, hoezeer reeds gedrukt (gt;'), nooit hebben afgekondigd. Bij de aanvaarding der oppermacht in Nederlaudsch In die werd echter aanvankelijk door hen verklaard dat, ter voorkoming van alle stoornis en hinder in den geregelden loop der zaken, de bestaande wetten en verordeningen op de oefening van het regt, de behee-ring en invordering van 's lands middelen en geregtigheden, den landbouw, den handel, de vaart en andere voorwerpen van algemeen bestier hare volle kracht en werking zouden behouden totdat daarin nader zou worden voorzien; terwijl zij later, na de gesteldheid der bezittingen te hebben leeren kennen, de overtuiging hebben uitgedrukt, dat vele bepalingen van het bedoeld Regeringsreglement gewijzigd hadden behooren te worden, om aan de eisclien van den tijd te voldoen, cn dat het ook dun nog, ondanks groote veranderingen, onvolledig zou gebleven zijn.
Baud heeft over die gesteldheid onzer bezittingen na derzelver overname uit handen van de Engelsche gezagvoerders, bij verschillende gelegenheden zijne denkbeelden ontwikkeld, welke verdienen beknopt te worden zamengetrokken, omdat zijn oordeel over de toestanden en inrigtingen, waarin en waaronder hij geleefd en gearbeid heeft, en mitsdien ook over het Britsch bestuur op Java en onderhoorigheden, eene groote historische waarde heeft.
De verovering der Hollandsche bezittingen in Oost-Iudic door de Britten na de inlijving van onzen moederstaat bij Frankrijk, heeft niet op eenmaal maar bij tusschenpoozen plaats gehad, en telkens was voor het veroverd gedeelte een afzonderlijk bestuur ingerigt geworden. Bij de herstelling van het Nederlaudsch gezag in 181() bestonden vier dusdanige onderling onalhankelijke, maar toch alle aan het opperbestuur in Bengalen ondergeschikte Gouvernementen, te weten: Malakka en onderhoorigheden, de Westkust van Sumatra, de Mo-lukken, en eindelijk Java en hetgeen in 1811 daaraan nog onder-hoorig was, namelijk Borneo, Celebes, Timor, Palemhanq (met Banka en BiUiton) en Japan. (^)
Op Amboina waren alle openbare werken en gebouwen in diep verval, üe alleenhandel in specerijen was overal ondermijnd en, onder het Britsch tusschenbestuur, verdrongen door den particulieren handel van Engelschen, die te dier hoofdplaats zoodanig was toegenomen, dat Amboina kon gezegd worden de stapelplaats
89
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
geworden te zijn van den geheelen Indischen Archipel ten oosten van Java. Banda was meermalen door zware aardbevingen geteisterd geworden, waardoor zoowel s lands als particuliere gebouwen zoodanig hadden geleden, dat velen van dezelve onbruikbaar geworden waren; terwijl de zoogenaamde volksgeest onder de ingezetenen der Ambonsche eilanden zoo ongunstig gestemd was jegens het Nederlansch gezag, door het uitstrooijen van zaden van misnoegen en ontevredenheid, dat weldra een bloedige opstand op Saparoua uitbarstte.
Malakka, hoezeer reeds bij den vrede van Amiens aan Nederland teruggegeven, was sedert het laatst der vorige eeinv onder Britschen invloed gebleven, en, even als onze bezittingen op de vaste kust van Indië, die na dien vrede ten tweedenmide in de handen der Engelschen gevallen en gebleven waren, aan onze overige bezittingen in den Archipel schier vreemd geworden.
Op den Vorstelijken zetel van Palembany was in 1816 het trouwloos geslacht gezeten, dat zich in 1811 aan den moord in koelen bloede van onze ambtenaren en militairen had schuldig gemaakt; en de Residentie Padang op de Westkust van Sumatra door een vijf en twintigjarig tusschenbestuur, in een Engelsche kolonie hervormd, was bovendien naauw ingesloten door eene dweepzieke sekte, die onder den dekmantel van de godsdienst, uitgebreide veroveringsplannen koesterde en met het zwaard zich trachtte meester te maken van het geheele binnenland.
Te Banjermassin op Borneo bestond nog een zweem van het Kuropeesch gezag, maar daaraan kleefde de smet van wederregte-lijkheid. Een Engelsch gelukzoeker, den titel van Resident van Banjermassin voerende, was in het bezit van eene uitgestrekte landstreek, die de Sultan aan hem had moeten afstaan; en, om dat woeste land te bevolken, waren door even wederregtelijke middelen Javanen naar Borneo gesleept onder het voorwendsel, dat zij zich aan lediggang en vagabondage schuldig maakten. In geen ander gedeelte van Borneo bestond eenigen schijn van Europeesch gezag. Overal gaf men zich over aan zeeroof, zoo zelfs, dat nog in het jaar 1813, de rijkjes van Sambas, Koeti en Pasir in eene Prokla-matie van den Britschen Luitenant-Gouverneur van Java met den naam van „Zeeroovers-Statenquot; (Piratical States) bestempeld werden (Ki).
Op het eiland Celebes was het Nederlandsch gezag, door zwak-
90
tweedk hoofdstuk. 1811 — 1X21.
heid, zoo diep jrezonkon, dat het door de Vorsten niet meer werd geëerbiedigd. Vooral het ilijk van Boni toonde zich hoe langer zoo overmoediger; en hoezeer deszelfs Vorst, ten gevolge eener expeditie in 1814 onder den Britschen Generaal Nichtingall, afgezet was geworden, was hij echter nog in oorlog met de Engel-schen ten tijde, dat Makassar in 181(5 door de onzen werd overgenomen C14). Banka (Duke of York's Eiland), voorheen aanhangsel van het tributaire rijk van l'alembany, was onder het Britsch bestuur eene onmiddellijke bezitting der Regering geworden en bij art. 2 der conventie van 1814 in ruil afgestaan aan Nederland; eene omstandigheid, welke aanleiding gaf tot geschillen tusschen de Nederlandsche en Britsche Commissarissen omtrent de wijze van deszelfs overgave.
Het eiland Java eindelijk verkeerde in 181(5 staatkundig in eene voor het Europeesch gezag deels zeer gunstige, deels bedenkelijke gesteldheid.
De vijfjarige vestiging der Engelschen op Java had eene belangrijke aanwinst van grondgebied ten gevolge gehad. Vier nieuwe provinciën waren onder het Europesche gezag gebragt, en de uitgestrekte districten Besoeki, Panaroekan en Probohngo, door Daendels aan chinezen verkocht, in het domein en onder het beheer van het Gouvernement weder opgenomen; doch daarentegen werden uitgestrekte landen in het westelijk deel van Java tegen betrekkelijk onbeduidende sommen aan particulieren afgestaan. En die aanwinst was voorafgegaan door dadelijk verzet en gevolgd door gevaarlijke aanslagen van den kant der inlandsche Vorsten. Het europesche overwigt had op Java diepere wortelen geschoten, maar toch was de toekomst beneveld, want de inlandsche hoofden en bijzonder de Regenten waren misnoegd omdat het Britsch tusschen-bestuur hen van alle regtstreeksch beheer van hunne regentschappen had uitgesloten. Een vrijzinnig stelsel van handel en binnen-landsch bestuur verving het monopoliestelsel der voormalige Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. De alleenhandel werd afgeschaft en vervangen door een stelsel van vrije vaart en vrijen handel, met inkomende en uitgaande regten bezwaard. Zoo ook werden de heerendiensten, de verpligte cultures en de levering van benoodigd-heden voor het huishoudelijk gebruik des bestuurs tegen onevenredige prijzen, in één woord het contingentenstelsel, afgeschaft en
91
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
aan den inlander de vrije beschikking over de voortbrengselen van zijnen grond, zijne krachten en zijnen tijd verzekerd; doch de bebouwde gronden, op welke de Regering zich als Souverein van Java, een eigendomsregt toekende, werden, wegens derzelver afstand in huur of' bruikleen aan den landbouwer, onderworpen aan eene belasting, onder de benaming landrente C1,5), welke door des Gou-vernements ontvangers regtstreeks ten behoeve van het bestuur in geld werd geheven. Engelsche ambtenaren namelijk werden, na de overmeestering van Java in 1811, door de Britten, geroepen om de Hollandsche te vervangen. Die ambtenaren hadden in Britsch Indië het stelsel in volle kracht gezien, om de inlandsche hoofden uittesluiten van de Regering, en het kan geene bevreemding opwekken, dat de maatregelen van het Britsch tusschenbe-stuur met de tint van dat stelsel waren gekleurd. Wel had dit bestuur de ijdelheid der Regenten gevleid en hun belang schijnbaar bevorderd door het ruimschoots toekennen van louter nominale rangen en door hen in de meeste gevallen te laten in het bezit van uitgestrekte landerijen, welker bevolking hen in staat stelde, om het uiterlijk aanzien van hunne verloren leenroerige grootheid te blijven behouden; maar die hoofden hadden toch zeer wel bevroed, dat het bestuur tot dien maatregel verpligt was geworden, ten einde zich van hunne medewerking tot de invoering van het landelijk stelsel te verzekeren, en zij waren buitendien te schrander om niet te beseffen, dat de regtstreeksche aanraking der Regering met en hare heerschappij over de bevolking met uitsluiting van hunne tusschenkomst, moest uitloopen op het verlies van hunnen invloed en van al de voordeden daaraan voor hen en hunne talrijke aanverwanten verbonden.
Met betrekking tot het „stelsel van landrentequot; zij hier nog aangeteekend, dat de Engelschen, tot voorbeeld nemende hetgeen in Britsch Indië bestaat, eene keuze hadden tusschen drie wegen, te weten, het stelsel der verkoopingen of verhuringen in het groot (zemindar-system), door Lord Cornwallis in Bengalen ingevoerd; het individuële belastingstelsel {ry oho ar-system), zoo als het bestond in het Gouvernement van Madras; en het dorpsstelsel (village system), volgens hetwelk de belasting geheven werd in de noordwestelijke provinciën van Hindostan en in het grootste gedeelte van het Gouvernement van Bombaij. Daar er op Java geene klasse van men-
92
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
schen was, gelijk aan die der Bengaalsche zemindars, kon van het eerstbedoeld stelsel geen sprake zijn. In enkele gevallen wilde Raffles wel groote districten verhuren aan Javaansche hoofden, doch slechts bij uitzondering en om gewigtige redenen. Europesche huurders wilde hij in geen geval hebben toegelaten. Het ryolwar system, of dat van den hoofdelijken aanslag, oordeelde hij het meest met de belangen van bevolking en schatkist overeenkomende, doch vermits hetzelve door eene algemeene opmeting en classificatie der bebouwde velden moest worden voorafgegaan en hiertoe eene aanzienlijke tijdruimte gevorderd werd, bepaalde hij zich in October 1813 aanvankelijk tot het dorpsstelsel (gemeentelijke aanslag) in diervoege, dat al de gronden tot eene gemeente behoorende, werden verhuurd aan het dorpshoofd; maar hij wijzigde het reeds den 11 Februari] 1814 door de invoering van het ryotwar-stelsel.
Dit stelsel in dertien residentiën van Java ingevoerd, werd echter niet toegepast in de Bataviasche ommelanden en Buitenzorg, grootendeels aan particulieren behoorende, noch in de Preanger-Regentschappen, alwaar de verpligte teelt en levering van koffij aan het Gouvernement bleef bestaan; terwijl evenzoo is gehandhaafd het zoogenaamde blandong-stzlsül, d. i. de gedwongen aankap en vervoer van hout in en uit 's lands bosschen; en bij deze rijke bronnen van inkomst werd eene nieuwe gevoegd, namelijk het zoutmonopolie, d. i. de aanmaak van zout voor het Gouvernement.
Bij de overname van Java door de Nederlandsche Commissarissen-Generaal, was het landrente-stelsel wel afgekondigd, maar van deszelfs algemeene geldelijke uitkomsten was toen nog weinig bekend, omdat de boeken van 1814/15 destijds nog niet waren afgesloten, en de briefwisseling over dezen tak van inkomsten sedert 1814 met veel geheimhouding te Buitenzorg onder het oog-van den Britschen Luitenant-Gouverneur was gevoerd. Na een naauwkeurig plaatselijk onderzoek bleek echter weldra, dat het Britsch beistuur dat stelsel als het ware daar neergesmeten Cn weinig meer gedaan had, de geheele regeling overlatende aan het bewind, dat aan hetzelve zou opvolgen, welk bewind dan ook, uit hoofde der onregelmatige inning der belasting, verpligt geweest is eenen aanzienlijken achterstand over de jaren 1815/17 aan de Javasche bevolking kwijt te schelden. Ook omtrent de beschikking over en de beheering van de koffijtuinen en gronden werden de-
93
tweedk hoofdstuk. 1811 —1821.
zelfde onregelmatigheden aangetroffen, daar die op sommige plaatsen in het openbaar en aan de meestbiedenden verhuurd, op andere onder de hand afgestaan, elders weder aan de ingezetenen uitgegeven en opgedrongen waren geworden, terwijl evenzoo over den oogst willekeurig Avas beschikt.
„Wanneer (zeide Baud) de geschiedschrijver zich eenmaal bezig zal houden met het boekstaven der gebeurtenissen van dien tijd, zal hij groot gevaar loopen onwaarheden neder te schrijven. Hij zal onder andere Publikatiën van den toenmaligen Luitenant-Gouverneur er eene vinden, waarin dc menschlievendheid en de zorg van dien hoogen ambtenaar voor alle standen der Maatschappij, ook de meest abjecte, op treffende wijze doorstralen. Hij zal hern ongetwijfeld deswege verheffen. Ik bedoel de Publikatie, waarin die Gouverneur zijne regtmatige afkeuring uitspreekt over den toestand der gevangenissen op Java, destijds meestal bestaande uit zoogenaamde blokhuizen, waarin alle soorten van gevangenen vermengd waren, in één woord gevangenissen, zoo als men ze in de middeneeuwen in Europa vond. Hij gelastte dat in elk district zonder verwijl eene steenen gevangenis zou worden gebouwd, in-gerigt naar eene in die Publikatie gegeven beschrijving, met behoorlijke afscheidingen. Mogt de geschiedschrijver met deze Publikatie voor zich de menschlievendheid van den landvoogd hoog verheffen in vergelijking vooral met dc nalatigheid van het vorig bestuur, hij zou in dwaling vervallen, want de gevangenissen, waarvan het bouwen aldus gedecreteerd was, zijn niet opgerigt geworden, geen twee steenen zijn op elkander gelegd, om aan dat menschlievend besluit uitvoering te geven. Zoo is het ook gegaan met de afschaffing van heerendiensten, leverantiën en wat al meer. Het waren uitboezemingen op het papier, maar er is weinig of niets tot stand gebragtquot; ('«).
Het oordeel van Baud over de algemeene gesteldheid van Nederlandsch Indië in 1816, strookt, over het algemeen, volkomen met de uitkomst der nasporingen van de Commissarissen-Generaal Elout en van dek Capellen, die tot dat einde eene inspectiereis over geheel Java in de laatste helft van het jaar 1817 hadden ondernomen. Maar hoezeer hij met hen de gebrekkige uitvoering der vrijzinnige beginselen en bedoelingen van het afgetreden Britsch
94
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
bestuur en de grootc misslagen door hetzelve in vele zaken begaan, opregt betreurde, onthield hij echter noch aan die milde beginselen, noch aan vele goede bepalingen door hetzelve verordend, den welverdienden lof, en schaarde hij zich destijds veeleer aan de zijde van die kundige mannen, die billijk en onpartijdig beoordeelende hetgeen, in vroegere dagen, door anderen naar hunne beste overtuiging was gedaan, Nederlandsch Indië voortaan wenschten bestuurd te zien volgens de milde begrippen, die zoowel in Nederlandsche geschriften als in Nederlandsche verordeningen reeds voorlang waren aangeprezen en aangenomen, doch wier toepassing op die gewesten door den loop der tijdsomstandigheden alleen vertraagd geworden was (47). Baud heeft die overtuiging èn toen on in latere jaren uitgesproken in bewoordingen, die ondubbelzinnig uitdrukken, dat hij destijds afkeerig was van een terugkeer tot het stelsel der voormalige Oost-Indische Compagnie. „Toen (zeide hij (48)) in 1811 het eiland Java en onze overige bezittingen in Oost-Indië in handen vielen van een over-magtigen vijand (de Britten), bragt die verovering althans dat nut te weeg, dat een verouderd en door velen afgekeurd stelsel, als het ware door éénen schok werd opgeruimd en door een ander vervangen.quot; En ten aanzien van dat andere (d. i. het Engelsche) stelsel, heeft Baud in een opstel over de inkomsten van het eiland Java van den 11 Junij 1816, voor den Heer Elout, op diens verzoek, vervaardigd, en o. a. hierboven op bl. 85 bedoeld, verklaard, „dat zoo de ondervinding het nadeel of de onuitvoerlijkheid van sommige der „Revenue Instructions,quot; voorschriften betrekkelijk tot het landelijk stelsel, mogt hebben aangetoond, derzelver herziening onder een verlicht bestuur genoegzaam zou zijn, om dezelve de duurzame grondslagen te doen worden van het geluk der Javanen en van de welvaart van het onschatbare Java!'
Het is bekend, dat de Commissarissen-Generaal van Neder-landsch-Indië de vrijgevige grondslagen, door het Britsch tusschen-bestuur gelegd, als de hunne hebben aangenomen; dat zij mitsdien aan de inlandsche bevolking vrije cultuur en aan den handel vrijen in- en uitvoer (behoudens enkele uitzonderingen) hebben verzekerd; en dat zij het stelsel van landrente hebben gehandhaafd „als een rijke, maar vooral regelmatige bron van inkomstendoch, vermits eene geheele herziening van de bestaande Britsche verordeningen door
95
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811 —1821.
een onderzoek moest worden voorafgegaan, hebben zij dat onderwerp slechts voorloopig geregeld, hoofdzakelijk in dien zin, dat voortaan niet meer het dorpshoofd de gemeentegronden van hot Gouvernement huurde, met vrijheid om ze weder aan de landbouwers te verpachten, maar dat de gemeente,riils zedelijk ligchaam, vertegenwoordigd door hare hoofden en oudsten, jaarlijks overeenkomsten met het bestuur treft, aan haar den hoofdelijken omslag overlatende, „naar billijkheid zonder partijdigheid.quot; Men beschouwde nog wel het ryotwar-system als het einddoel waarnaar gestreefd moest worden, maar vermoedde reeds, dat daartegen ffewigtige bezwaren
7 o O O O
zouden kunnen bestaan.
Ten aanzien der kofjijteelt hebben Commissarissen-Generaal den Javaan ontheven van de verpligting om kotlij te planten en aan het Gouvernement te leveren, en hem die zulks vrijwillig deed, verzekerd, dat hij van zijn produkt niet meer zou behoeven af te geven dan van zijne sawavelden, namelijk de Vo, 2/6 of'/3 van het gewas, naarmate de koffijtuinen van de 1ste, 2de of 3de soort zijn. Zij maakten Java tevens dienstbaar aan het voortbrengen van producten voor den handel met Europa, door de gelegenheid te verschaffen om die producten te telen, hetzij door zelf landen te ontginnen, met gehuurde arbeiders , hetzij door middel van contracten met de dorpsbewoners. Doch om te voorkomen dat misleiding en kwade
trouw misbruik maakten van quot;de onkunde der Javasche bevolking
Ö j
werd door de Commissarissen-Generaal (den 5 Januarij 1819) bepaald , dat regenten en andere personen geene contracten met de Javanen zouden mogen aangaan, voordat dezelve bij den resident behoorlijk waren geregistreerd, welke overeenkomsten bovendien niet dessa s-gewijze, maar individueel zouden moeten gesloten worden. Doch even als onder de Britsche tusschenregering, bleven ook onder het hersteld Nederlandsch bestuur de Preanger-regent-schappen uitgesloten van de toepassing van het stelsel van landrente en werden aldaar de voormalige inrigtingen omtrent de ver-pligte teelt en levering van koffij aan het Gouvernement tegen onevenredige prijzen gehandhaafd, terwijl het blandong-stelsel en het zout-monopolie mede in stand werden gehouden. De Commissaris-Generaal liiLOUT drukte de hoofdtrekken van het vrijzinnig stelsel kernachtig in deze woorden uit: „Het vaderland heeft aanspraak oj) een ruim genot van de voordeden, welke deszelfs buiten-
96
tweede hoofdstuk. 1811—-1S21.
landsche bezittingen opleveren, maar het vaderland verlangt niet, dat de bevolking dier bezittingen bij uitsluiting tot bezorging van die voordeden worde dienstbaar gemaakt. Het wenscht en wil, dat zij zelve daarin haar deel erlange. Het vaderland wil nog meer, het staat ook aan vreemden toe, dat zij vruchten in onzen tuin plukken, mits zij onzen grond niet omwroeten, noch met onkruid bezaaijen.quot; (w)
„Iedereen (zeide Baud) juichte dit toe, en ik wil gaarne erkennen, dat ik mij met overtuiging onder de toejuichers rangschikte. Ik erken onbewimpeld, dat ik ongaarne wilde vaarwel zeggen aan beginselen, die ik gedurende het Engelsch bestuur op Java ingezogen had. Als het ideaal van een wijs bestuur van Ne-derlandsch Indië had ik toen leeren beschouwen eene volkomene opheffing van alle dwangcultuur en van alle gedwongen leverantien. Ik wilde vrije cultuur en vrije beschikking. Ik wilde, dat de taak der Regering geene andere zou zijn, dan het maken en handhaven van -wetten en het beschermen der ingezetenen. Met leedwezen had ik dit beginsel reeds door zijne eerste verkondigers (de Engelschenj gedeeltelijk zien verlaten.quot; (r,u)
De beginselen, volgens welke Nederlandsch Indië voortaan zou bestuurd worden, waren vervat in een „Reglement op het beleid der Regering,' door Commissarissen-Generaal den 22 December 1818 vastgesteld, terwijl de daarmede in verband staande inrig-tingen van bestuur en toezigt grootendeels in afzonderlijke provisionele bepalingen waren omschreven. Dat Regei'ingsreglement, zoowel naar aanleiding der aanwijzingen, vervat in dat van den iare 1815, als naar de ervaring door hen zeiven in Indië verkregen, zaïnengesteld, was, overeenkomstig de hun verleende bevoegdheid, om hetzelve voorloopig in werking te brengen, in naam des Konings vastgesteld, blijkbaar in de veronderstelling, dat de belangen van Nederlandsch Indië spoedig daarna in het moederland zelf het voorwerp eener opzettelijke overweging zouden uitmaken, en bij een definitief Reglement, door den Koning zelf vastgesteld, geregeld zouden worden. De redenen waarom dit echter niet geschied is, zullen later worden medegedeeld.
Hoezeer de organisatie van Nederlandsch Indië van 1817 — 1819 de vrucht is geweest van den gcmeenschappolijken en eendragtigen
97
tweedk hoofdstuk. 1811—1821.
arbeid van de drie Commissarissen-Generaal, is die veel omvattende taak echter voor verreweg het grootste gedeelte door den Heer Elout persoonlijk gecodificeerd geworden. Niet alleen was hij de Primus inter pares, maar ook hun voorganger en woordvoerder. Trouwens een codificatiewerk van dien omvang had bezwaarlijk aan meer geoefende en ervaren handen kunnen worden toevertrouwd dan aan die van eenen man, als Elout, die niet minder uitblonk als wetgeleerde, dan als staatsman. Hij had er ook meer tijd voor dan zijne ambtgenooten. De zorgen van het dagelijksch beheer en de bemoeijenissen van het gezag, den Gouverneur-Generaal van dkr Capellen toebetrouwd, verslonden een groot deel van zijnen tijd. De schout bij nacht Buvskes voerde bet bevel over de talrijke zeemagt in Oost-Indië en is, als opperbevelhebber der expeditie tegen de opstandelingen van Saparoua in de Molukken, van Julij 1817 tot April 1818 van Java afwezig geweest. Daarentegen kon de Commissaris-Generaal Elout zich onverdeeld toewijden aan het onderzoek naar en de bewerking der lt;gt;:rondslaquot;ren van het door hem
O O O
met zijne ambtgenooten op te trekken gebouw, van welke taak hij zich met onvermoeiden ijver heeft gekweten. Het Gouvernementsarchief te Batavia bevat er de overtuigende bewijzen van in de aldaar nog voorhanden talrijke manuscripten van dien staatsman; opstellen, die door helderheid van voordragt en sierlijkheid van stijl uitmunten en de voortreffelijkste commentarien bevatten op het regeringstelsel, in de jaren 1817—1819 voor Nederlandsch Indië gevestigd.
Maar was de Heer Elout de ziel der Nederlandsch-lndische zending van 1815, de baron van dek Capellen kleefde de door hem beledene beginselen met overtuiging aan. Bij de opening der eerste vergadering van Gouverneur-Generaal in Rade op den 1G January 1819 sprak die landvoogd daarvan in deze bewoordingen: „Indien wij zonder de rijke school der ondervinding te verachten of te verzuimen, niet te veel aan het oude en door de omstandigheden veranderde blijven hechten; indien wij de gronden in het Reglement van Regering ontwikkeld, steeds voor oogen houden, voede ik eene gegronde hoop, dat wij, onder Gods zegen, eene gelukkige en voorspoedige Regering zullen hebben; dat wij de goedkeuring van onzen dierbaren Koning zullen verwerven; dat wij aanspraak zullen hebben op de erkentelijkheid der ingezetenen van Nederland en Nederlandsch Indie. (^)quot;
98
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—18^1.
De If ootje Regerimj van Nederlandsch Tndië, bij het llogeriugs-reglement van den 22 December 1818 ingesteld, hoezeer in hare vormelijke zamenstelling overeenkomende met de inrigtingen der voormalige Oost-Indische Compagnie en van de daarop gevolgde besturen, verschilde echter zoowel ten opzichte der mugt van den Gouverneur-Generaal, als ten aanzien der bevoegdheid van de aan hem toegevoegde Kaden van Indië, van hetgeen daaromtrent vóór den jare 180fi verordend was.
De ordonnantiën en instructiën voor de Regering van Nedcr-lansch Indie van 1617 — 1807 hadden haar niet alleen de vormen maar ook al de bestanddeelen geschonken van een oppermagtig collegiaal bestuur.
De Gouverneur-Generaal, hoezeer geheel verantwoordelijk, was destijds — mogt althans in den regel eigenlijk niet anders zijn — dan de President van het collegie, Avaarin hij, bij staking van stemmen, eene dubbele stem had, terwijl hij dan, wanneer het gelijk zoo onmiskenbaar aan zijne zijde was, dat het in Nederland niet kon worden betwijfeld, de bevoegdheid had om het besluit naar zijne meening te doen opmaken; een middel waarvan hij alleen voor zijne verantwoording in het belang van Heeren bewindhebbers gebruik mogt maken. Deze regeringsvorm was in overeenstemming met de toenmalige instellingen van den moederstaat. Nederland was een Gemeenebest en in hetzelve waren zoo niet alle, dan toch de voornaamste besturen, collegiaal. Onder de Bataafsche Republiek bestonden zelfs de Ministeriën uit collegiën. Geen wonder, dat men het bestuur der Koloniën almede aan collegiën opdroeg; éénhoofdige besturen zouden met de ijverzucht der Staatsmagten onderling onbestaanbaar zijn geweest. Die ijverzucht ging zóó ver, dat men zelfs meermalen de waardigheid van Gouverneur-Generaal heeft willen opheffen en het presidium van den Raad van Indië, bij maandelijksche beurtwisseling, aan de leden heeft willen opdragen. Tot deze proeve van ultra-collegioinanie heeft men echter niet durven overgaan, zoodat de vorm van Regering, „bestaande in een Generaal opperhoofd en verscheiden Raden van Indië, als het zekerste en respectueuste zijnde, boven alle andere verkoren en in stand gehouden is.quot; (52)
De instructie voor den Maarschalk Daendkls van den 9 Fe-bruarij 1807 maakte reeds van den Gouverneur-Generaal iets anders
7*
99
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
dan blootelijk de President van een oppermagtig regeringscollegie. Hij tocli was de „zaakgelastigde des Konings,quot; beschikte alken over de militaire zaken en de verdedigingsmiddelen; hij alleen had in den Raad van Indië het initiatief der voorstellen; die van den Directeur-Generaal en de Raden kon hij buiten deliberatie houden, en hoezeer in den aanhef der openbare stukken steeds, zoo als weleer, gesproken werd van den Gouverneur-Generaal en Raden^ was de magt des landvoogds, blijkbaar ten koste van den invloed der overige regeringsleden, vergroot geworden. De drang der toenmalige buitengewone omstandigheden deed bovendien dezen landvoogd meermalen meer autocratisch handelen, dan hem zijne instructie veroorloofde; en het is onbetwistbaar, dat men in die dagen een man van een vast karakter, als Daendels noodig had, om aan het sedert 1801 verslapt Indisch bewind zijne veerkracht terug te geven.
Bij het Regeringsreglement van 22 December 1818 kwam de magt van den Gouverneur-Generaal nog duidelijker uit. Hij was nu niet meer, zoo als in 1808, „des Konings zaakgelastigde, de gebieder, wien een ieder moest erkennen en respecteren,quot; maar hij werd genoemd „des Konings vertegenwoordiger.quot; Wel waren hem toegevoegd vier Raden, die met hem uitmaakten de Hooge Regering van Nederlandsch Indië, maar hij was met het hoogste gezag in Indië bekleed, zijne verhouding tot die Raden werd niet meer uitgedrukt door de oude formule, „de Houverneur-Generaal en de Radenmaar door de woorden „de Gouverneur-Generaal in Rade.quot; Hij alleen regeerde in 's Konings naam. onverminderd zijne ver-pligting, om alle maatregelen van gewigt en alle wetten te behandelen in Rade. Verschilde hij in meening van de meerderheid der raadsleden, hij was bevoegd om het besluit op te maken volgens zijn persoonlijk gevoelen, behoudens verslag aan den Minister van Koloniën. Hij alleen, d. i. zonder den Raad, had het oppertoezigt over en regelde alle dagelijksche voorvallen en aangelegenheden, betreffende de algemeene regering, krachtens de gemaakte wetten en bepalingen. Kortom, het Regeringsreglement van 1818 verving het voormalig collegiaal bestuur door eene regering, welke de meeste bestanddeelen van het éénhoofdig gezag in zich bevatte, doch omkleed met waarborgen tegen overhaasting en willekeur aan de eene zijde, en persoonlijke verantwoordelijkheid aan den anderen kant.
100
twkkde hoofdstuk. 1811 —1821.
Baud gaf' eene bei)aaldc voorkeur aan de uieuwo orde van zaken, maar liij meende dat haar gang vaster had kunnen omschreven zijn in liet Reglement van 1S18. „In het laatstgemclde (zeide hij) was een gebrek blijven bestaan, waarvan de gevolgen zich eerst later toonden en toen hersteld zijn geworden. Men had namelijk in het Reglement van 1818 de aloude benaming van Hooge Regering bewaard voor een collegie, dat in waarheid niets meer was dan een adviserende Raad. De bevoegdheid toch, aan den Gouverneur-Generaa] geschonken, om de politieke zaken en die het krijgs- en defensiewezen betreffende, en voorts al wat tot het domein der uitvoerende inagt kon worden gel)ragt, buiten Rade te behandelen, en om eindelijk ook in Rade, naar eigen overtuiging en met voorbijgang van des raads gevoelen, te beslissen, had de verantwoordelijkheid der Raden van Indië binnen den kring van het advies beperkt, die der beslissing geheel en in elk geval werpende op de schouderen van den Gouverneur-Generaal. Nimmer kon hij de Kaden van Indië in die verantwoordelijkheid doen deelen, ook dan niet wanneer het besluit in overeenstemming met hun advies was opgemaakt. De conclusie was altoos en in elk geval zijne persoonlijke daadquot; (B3), Het bestuur van den Baron van der Catellkn , gevoerd onder het Reglement van 1818, leverde echter geene voorbeelden op van botsingen tusschen dien landvoogd en de overige leden der regering. Maar dit was minder een gevolg van de deugdelijkheid der instelling, dan van het achtbaar en beminnenswaardig karakter van dien bewindvoerder en van de algemeene gezindheid om, na de rampspoedige jaren van 17!)5—1815, genoegen te nemen met elke regeling, uitgegaan van het herboren Nederland, alwaar toen vertrouwen en berusting aan de orde waren. De Raden van Indië die, volgens de sacramentele uitdrukking van het Reglement, „met den Gouverneur-Generaal uitmakende de liooge Regering,quot; zich nog als verantwoordelijke medebestuurders hadden kunnen beschouwen, schikten zich integendeel naar de inzigten van den Baron van dek Gavellen, die hun wederkeerig een groot vertrouwen schonk, omdat hij hen, blijkens zijne rede, uitgesproken in de eerste vergadering van de herstelde Nederlandsche regering, „beschouwde als het steunpunt zijner regering.quot;
De mannen, aan welken destijds de aanzienlijke en vereerende
101
TVVKHDH HOOFDSTUK. 1811 — 1821.
betrekking vuu Raad van Indië was opgedragen, verdienden dit vertrouwen.
Pktuus rniiODOKUs Ciiassé, in 1819 de eerstbenoemde der Raden van Indië en broeder van den in de Nederlandsche krijgsgeschiedenis beroemden Generaal David Chassk, was op betrekkelijk jeugdigen leeftijd onder het bewind der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie in India gekomen, aldaar weldra tot den rang van opperkoopman opgeklommen en met de hoogste bedieningen op verschillende buiten eoinptoiren bekleed geweest. (5t) Onder het bewind van den Maarschalk Daendels Avas hij Directeur-Generaal en Raad van Indië; functien, welke destijds ongemeen veel overleg vorderden. Bij de komst van Commissarissen-Generaal in 1816 was hij ambteloos, maar een der eersten, aan welken zij hun bijzonder vertrouwen hebben geschonken; want reeds in Augustus 1816 Averd Chasse, die gedurende twaalf jaren Gouverneur van Makassar geAveest was, door hen als Commissaris derwaarts gezonden, om onze bezittingen aldaar uit handen der Britten over te nemen. En nadat hij zich van die taak loflijk gekAveten had, Averden hem, na zijne terugkomst op Java, door Commissarissen-Generaal andere niet hunne zending in verband staande Averkzaain-heden opgedragen. De Raad van Indië Chassé behoorde onder die voormalige dienaren der Compagnie, die, volgens Elout „naauw-keurige onderzoekers en onpartijdige beoordeelaars waren van hetgeen in vroegere en latere dagen door anderen en door hen zeiven gedacht en gedaan was.quot; (r'5) Hij overleefde alle zijne toenmalige medeleden in de Regering; en even als zijn genoemde broeder het predikaat van Baron des Franschen Keizerrijks aan zijne krijgsmansdeugden te danken had, is Petuus Tiikodokus Chassé, die na zijne aftreding als lid van het beAvind, in 1830, honorair lid van den Raad van Indü geworden was, bij koninklijk besluit van den 5 Augustus van dat jaar verheven tot den Nederlandschen adelstand met den titel van Baron „als een nieuw bcAvijs van Z. M. tevredenheid wegens de loffelijke Avijze waarop hij zich, gedurende zijnen buitengewoon langen diensttijd in Indië van een-en-vijftig jaren, van zijne pligten, in de onderscheidene door hem bekleedde betrekkingen, laatstelijk van fungerend Luitenant-Gouverneur-Gene-raal (1820 - 1829) had gekAveten.quot; p')
Jacou Andries van Braam volgde in benoeming op Cuassk.
102
twkedk hoofdstuk. 1811—1821.
Hij behoorde tot een oud en aanzienlijk Geldersch geslacht, thans nog aldaar in eere. Een tak daarvan vestigde zicli in de laatste helft der vorige eeuw in Bengalen. (57) Jacob Andkiks was een van deszelfs afstammelingen. Hij was vermaagschapt aan don dapperen Schout-bij-N acht van Braam, die in de jaren 1788 en 1784 bevelhebber geweest is van het smaldeel oorlogschepen, door welke de overmoedige vorsten van Malakka, Riouic en Salanyoor zijn beteugeld geworden, zoodat zijn naam in reeds ecne aan
beveling was, welke hij zelf spoedig door bekwaamheden en diensten volkomen regtvaardigde. Na onder het bewind van daenduls, als Resident aan het Hof van den Keizer van Soeracarta en in alle commissien hem opgedragen, ten genoegen van dien landvoogd werkzaam geweest te zijn , verhief deze hem tot de hoogste betrekking , welke hij schenken kon. De Schout bij nacht Büyskes, door Koning Lodewijk aangewezen als opvolger van Daendels, ingeval deze niet op Java xnogt aankomen, was door Daendels onder den titel van Luitenant-Gouverneur-Genera al aangesteld tot „President der Ilooge Regering,quot; ten einde, bij deszelfs afwezigheid, de deliberatien der „Hooge Tafelquot; te besturen. Nadat die vlagofficier in 1809 naar Nederland was teruggekeerd, werd hij als Voorzitter der Regering vervangen door van Bkaam, die tevens bij een besluit van genoemden landvoogd van den 25 October 1809, ingeval van aflijvigheid voor de aankomst van eenen nieuwen Gouverneur-Generaal op Java , tot zijn provisionele opvolger werd aangewezen. Dat besluit verviel echter door de benoeming en aankomst van den Gouverneur-Generaal Janssens. De waardigheid van President der Hooge Regering werd nu ingetrokken en van Braam andermaal benoemd tot Resident te Soeracarta. (58j Tijdens het Britsch tusschenbestuur bekleedde deze geene landsbedieningen, maar wendde hij zijne beste pogingen aan, om door de Engelsche Regering erkend te zien de regtmatigheid der vorderingen van de ingezetenen van Java ten laste van het voormalig Hollandsch en Fransch Gouvernement, met het gevolg, dat die vorderingen door het Britsch Gouvernement zijn erkend en dat de betaling der interessen op dezelve uit het overschot der inkomsten is toegestaan, tot dat bij den vrede of anderzins eene eindschikkinff omtrent de hoofdschulden zou quot;-e-
0 o
maakt worden. (r)(J) Tijdens de overname van Java bevond hij zich in Europa. In de maand Maart 1817 aldaar terugkomen, bood
103
TWKUDK IIOOKDSTI K. 1811—1821.
hij zijne diensten Commissarissen-Generaal aan, die hem den 28 Junij IS17 naar Henyalen afvaardigden ter overname van onze in Voór-Indië gelegen bezittingen, welke onder de presidentiën van Calcutta, Madras en Hornbaij gesteld waren Na onze kantoren aldaar, ter kuste Coromandel, te Tutto-Coryn en Sur at te overgenomen en overal het bestuur oj^ doeltreffende wijze ingerigt te hebben, kwam hij den 11 Julij 1818 te Batavia terug, waar hem door Commissarissen-Generaal hunne tevredenheid wegens zijne lofiijke verrigtingen betuigd werd. Hij was het eerste lid, dat door den dood aan de Hooge Regering onder het bestuur van den Baron van iieh Ca pellen ontviel. Reeds den 12 Mei 182Ü overleed hij te Batavia in den ouderdom van vijftig jaren. Op last van dien landvoogd werd in het Gouvernementsblad een door Bald gesteld berigt opgenomen, waarbij de verdiensten van dien getrouwen en achtingswaardigen landsdienaar billijk zijn erkend geworden. Als lid der Regering werd hij vervangen door Mr. H. I. van de Ghaaff , een schrander en ervaren man, die, door Falck aanbevolen, in 1815 op Java gekomen, zich het vertrouwen der Regering had weten waardig te maken. Hoezeer met de beste gezindheden bezield, hebben echter zijne raadgevingen op vele handelingen van den Gouverneur-Generaal van der Capellen eenen invloed uitgeoefend, die voor dezen landvoogd, maar nog meer voor hem zeiven heilloos geweest is.
Mr. Hickman Warner Muntingiie, geboortig te Groningen, de derde in benoeming van de leden der Hooge Regering, muntte, volgens de getuigenis van allen, die hem gekend hebben, wegens veelzijdige bekwaamheden en zeldzame begaafdheden, boven alle zijne medeleden uit. Toen hij in 1805 op Java aankwam, had hij reeds belangrijke regterlijke betrekkingen in het vaderland bekleed. Na geruimen tijd als Secretaris-Generaal der Regering onder Dakn-dels werkzaam te zijn geweest, plaatste deze landvoogd hem, uit-hoofde van zijne uitgebreide kennis en rijke ondervinding van regts-zaken, gepaard met achtbaarheid en welbespraaktheid, op den voor-zitterstoel van het hoogste regterlijke collegie in Nederlandsch Indië. In de uitoefening dier betrekking gaf Müntingiik vele blijken van onversaagde onafhankelijkheid, die dezen absoluten gebieder ontzag voor zijn karakter inboezemden. Hij was het ook, die de door de Raden van Indie van Hoesen en Romswinckel, verzamelde orga-
KM
tweede hoofdstuk. 1811—1«21.
nisation, reglementen, iustructicu enz, door Dandels, sedert den aanvang van zijn bestuur, vastgesteld, tot een Generaal Recueil heeft zamengesteld. En hij weigerde in 1811 aan Loud Minto zijne diensten, totdat hem gebleken was, dat het Fransche Gouvernement niet meer bij inagte was te vorderen de vervulling van pligten, welke alleen als wederkeerig aan de verleende bescherming konden geacht worden op deszelfs dienaren en onderdanen te rusten.
Het aandeel van Mi ntingue in de door de Britsche tusschen-regering ondernomene hervorming van alle takken van bestuur op Java is overwigtig geweest. Van het oogenblik af, dat hem door Lord Minto eene plaats in den Britschen regeringsraad van Java werd aangewezen tot aan zijne aftreding als zoodanig (181! —1814), oefende hij door zijne bekwaamheid en overredingskracht eenen grooten invloed op al de besluiten dier vergadering uit. Door den toenmaligen Luitenant-Gouverneur in Rade is van de onwaardeerbare verpligtingen, welke het Britseh bestuur verschuldigd was aan de talenten, den ijver en de verlichte medewerking van Mun-tinghe in het Gouvernementsblad de volgende voor hem streelende getuigenis afgelegd, bij gelegenheid, dat hij als lid van dut bestuur aftrad;
„To that Gentleman's enlightened views (zoo drukte die landvoogd zich uit) of general policy and to his intimate acquaintance with the principles of the former Government, the Lieutenant Governor in Council cannot hesitate to declare the efficiency ant the success of every leading measure of the present Government is to be in a geat measure attributable.
„In the earlier period of the British administration on Java, necessarily attended with many local difficulties, the active penetration, the clear understanding, and the sound judgment of Mr. Muntinghe were conspicuously displayed on every accasion, affording the most essential and substantial support to the new formed Government, at the same time that they displayed the most evident proofs of his own exalted genius.
„At a more recent period, on the introduction of the new system of Land Rental throughout Java, the extensive local information of Mr. Muntinghe, his complete knowledge of the principles of general Justice, and his intimate acquaintance with the native character and institutions were called into full exertion, and tended
105
t wk EDE HOOFDSTUK. 1811 —1821.
always to lessen, and frequently to remove the many obstacles, which could not hut arise to the completion of so important a revolution in the internal administration of this Island. The result has proved, that the Revenue and Judicial arrangements which have long been in progress and are now nearly brought to a close throughout Java, and in the direction of which Mr. Mujjtinghk took a distinguished part, Avere decidedly calculated to effect the desirable object with which they are planned and executed—the private happiness of each individual, and the public prosperity of all the native inhabitants of Java.
„In paying this public and deserved tribute to the conduct and the merits of a character so highly respected, it may be proper to add, that the Supreme Government have been pleased to express their regret at the loss which this Government has experienced in being deprived of the able advice and valuable services of Mr. Muntinghe,quot; (60)
Met het oog op de daadzaak, dat de Commissarissen-Generaal het Engelsche stelsel, behoudens eenige wijzigingen, hebben gehandhaafd, scheen het niet van belang ontbloot den man aan te wijzen, ede het meest tot deszelfs vestiging heeft medegewerkt en wiens bestemming was hetzelve te helpen bestendigen.
De rusttijd van Muntinghe is van geen langen duur geweest. Een jaar nadat hij het lidmaatschap van den Britschen Regeringsraad had nedergelegd, liet hij zich eene aanstelling als Voorzitter van het hoogste regtscollegie weder welgevallen; doch inmiddels was ook de herstelde Regering in Nederland er ernstig op bedacht geweest, om van zijne kunde en ervaring voor het toekomstig be stuur van Indië zoo veel mogelijk partij te trekken.
Aanvankelijk was hij, met de Heeren Ei.out en van deu Ca-pellen , door den Souvereinen Vorst tot Commissaris-Generaal van Nederlandsch Indic bestemd; doch bij nadere overweging, aan het belang van een onbevangen onderzoek der zaken in Indië ontleend, is daaraan geen gevolg gegeven. Daardoor behield men meer vrijheid om over zijne talenten te beschikken, waarvan Commissarissen dan ook ruimschoots gebruik hebben gemaakt. Muntinghe is van hunne aankomst op Java af de man geweest, dien zij meer dan eenig ander over het aan te nemen stelsel van bestuur hebben geraadpleegd. Dadelijk na de overname van Java is hij door hen
lOG
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
benoemd geworden tot President van den Hoogen Raad van Jnstitie, alsmede tot lid van de Adviserende Commissie; welke Commissie geroepen was, oin het Gonvernement voor te liehten ten aanzien van alle zoodanige aangelegenheden, waaromtrent zulks van haar zou verlangd worden en zich te belasten met de zaken, die het Gouvernement haar zou willen opdragen. Hoezeer hij twee maanden later zijne regterlijke waardigheid verwisselde met die van President van den Raad van Financiën, werd toch aan hem en de Ileeren Mr. P. S. Maurisse en Mr. P. Mehicus, bij hun besluit van den 10 Februarij 1817 nquot;. 29, het maken van een algemeen ontwerp omtrent het Justitie- en Politie-wezen opgedragen, waarvan de Reglementen van 181!) de uitvloeisels zijn geweest. Door Mun-tingiie is gesteld het wel bekende rapport van den Raad van 1' i-naneiön van 14 Julij 1817, waarbij de groote en teedere vraag: of Java voortaan naar een stelsel van handel, als dat der voormalige O. 1. Maatschappij, zou bestuurd worden, dan wel of de beginselen van algemeene en territoriale belasting, van vrije cultuur en vrijen arbeid, door het Britsch tusschenbestuur omhelsd, behouden en verbeterd zouden worden: in een voor het laatst bedoelde stelsel gunstigen zin beantwoord is geworden; en het was gewapend met dat doorwrocht advies, dat de Commissarissen-Generaal Elout cn van dek Capellen persoonlijk een plaatselijk onderzoek naar de werking van het landelijk stelsel gedaan en daaraan vier maanden van het jaar 1817 besteed hebben, o. a. ook met het gevolg, dat bij besluit van den 9 Maart 1818, overeenkomstig dat advies, het behoud der landrente, behoudens herziening der daartoe betrekkelijke verordeningen, beslist is geworden. Eindelijk — om ons te bekorten — was het almede onder zijne leiding, dat door datzelfde collegie in hetzelfde jaar de grondslagen der eerste begrooting van inkomsten en uitgaven van Nederlandsch Indic zijn voorgedragen in een uitvoerig rapport aan Commissarissen-Generaal, dat met deze merkwaardige verklaring, als slotsom van 's Raads onderzoek, eindigde:
„Wij stellen het buiten allen twijfel, dat de juiste kennis der waarde van onze Oostersche bezittingen voor het moederland bijzonder zal afhangen van eene meer naauwkeurige ondervinding, welke van derzelver financielen staat zal kunnen worden verkregen. Onder het stelsel van koophandel, zoo lange jaren gevolgd, moesten
107
tweede hoofdstuk. 1811—,1821
alle berekeningen te dezen aanzien onzeker en wisselvallig zijn, vermits de Inkomsten van het Gouvernement bijna in derzelver geheel afhankelijk waren van speculation en tijdelijke omstandigheden.
„Dit systhema, hetwelk in de tegenwoordige algemeene gesteldheid niet meer als bestaanbaar kan worden beschouwd, is onder het tusschenbestuur wel losgelaten, dan — wij veroorlooven ons tc gelooven, dat hoe meer Uwe Excellentiën hebben doorgedrongen tot den staat, in welken onze koloniën onder het beheer van het Ne-derlandsch Gouvernement zijn teruggekomen, zoo meer Hl), zullen hebben ontwaard, dat de verandering van het stelsel meer in den naam dan in de daad heeft bestaan. Immers wij hebben niet kunnen ontdekken, dat de belastingen, door welke de handolwinsten moesten vervangen worden, ergens waren geregeld, dat er gezorgd was voor eene behoorlijke perceptie, controle en comptabiliteit, of dat de bronnen zuiver en onbelemmerd waren opengelaten, waaruit de inlandsehe bevolking putten moest, om de belasting, onder welke zij gelegd was, te kunnen opbrengen. Het was derhalve voor uwe Excellentien bewaard, niet alleen om deze gebreken, door welke het geheel bestaan geschokt werd, te verhelpen, maar ook om daardoor de groote vraag op te lossen, welke voordeden het moederland zich eenmaal, bij geregelde en gevestigde inrigtingen, van bet bezit dezer belangrijke gewesten zal kunnen belooven.quot; Weinigen hebben zich in 1817 cn 1818 zóó beijverd om dat problema op eene bevredigende wijze op te lossen, als Muntingiie, cn daarom verdient ook zijn naam in dankbare gedachtenis te blijven met de gewigtige gebeurtenissen, welke deze bezittingen aan hot moederland hebben teruggegeven.
Bij de inwijding der Hooge Kegering bevond de Heer Muntingiie zich te Palembanij, als afgevaardigde van Commissarissen-Generaal. Over deze zending, hare oorzaken en gevolgen alsmede het aandeel , dat ook Baud in de regeling der Palembangsche aangelegenheden , die den Baron van der Capellen reeds van den aanvang van zijn bewind af zeer vele zorgen baarden, gehad heeft, spreken wij straks nader; terwijl wij dit vlugtig biografisch overzigt besluiten met het oordeel door den Commissaris Elout, bij de bedoelde plegtigheid der inwijding, openlijk over Muntingiie uitgesproken, toen bij zeide: „Hetgeen hij deed en doet is eene gelukkige proeve van hetgeen hij bij voortduring doen zal.quot;
I OH
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
Reinieh D'ü/y was de laatstbenocmdc van dc leden der Hooge Regering. Hij was Commissaris van het Departement van Koophandel en Koloniën in Nederland, toen hij in 1814 aan de generale Commissie als Secretaris-Generaal werd toefrevoegd. In die betrekking van nabij bekend geworden met de beginselen van regering, door Commissarissen-Generaal aangenomen als zoo vele gronden, op welke de nieuwe inrigtingen rusten moesten, kon in haren boesem van zijne ervaring veel nut getrokken worden. Deze eigenschap gevoegd bij zijne overige goede hoedanigheden deden hem de onderscheiding waardig keuren, om eenen zetel aan de Hooge tafel te bekleeden.
Het kon niet twijfelachtig zijn welke plaats aan Baud onder deze nieuwe orde van zaken behoorde aangewezen te worden. Als Secretaris van den landvoogd had hij zijne bijzondere geschiktheid voor dat ambt bewezen, en hoe meer van der Capellen hem had leeren kennen, zoo meer gevoelde hij zich aan hem verbonden.
„Mijne gevoelens over U (schreef hem de Gouverneur-Generaal in een brief van 17 January 1818), mijne meening omtrent Uwe werkzaamheden en de wijze waarop die door U worden waargenomen, moeten U bekend zijn. Indien ik daaraan konde twijfelen, zoude ik hier gaarne bijeentrekken hetgeen mijne dagelijksche ondervinding sedert zestien maanden geweest is. Maar ik houde het voor onnoodig en bepaal mij liefst met U de verzekering te herhalen, dat ik verlang ook in het vervolg en hij eene definitieve organisatie in deze of eene dergelijke betrekking met U te blijven en mijnen arbeid met ü te deelen, en dat ik zal trachten daarbij U eene zoodanige positie te bezorgen en eene zoodanige bezoldiging te doen genieten, als met Uwe werkzaamheden evenredig zullen zijn. Hartelijk wensch ik U in allen deelc gelukkig en tevreden te zien, zoo als ik mij voorstel U ook, na eenigen tijd, te zullen zien. Intusschen vertrouw ik bij voortduring van Uwe zijde den-zelfden ijver en dezelfde behartiging der aan U toevertrouwde werkzaamheden te ondervinden, waarvan ik reeds vele blijken heb cn die voor U, eenmaal in het geliefde Vaderland terugkeerende, niet verloren zullen zijn.quot;
De bedoelde definitieve organisatie was volbragt en de Heer Rkinihu D'ozv als Raad van Indië opgetreden. Baud werd nu bij een besluit van Commissarissen Generaal van 1'2 January 181!(
10!)
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811 -
110
1821.
benoemd tot Algemeene Secretaris der Hoojje Regerinsr en aan-
O O o O
vaardde die betrekking den 16(lt'n dier maand.
Toen van deh Capellen het bestuur van N. I. aan het hoofd der Regering, door Commissarissen-Generaal daargesteld, aanvaardde, waren de gronden, op welke hetzelve op het eiland Java moest worden geoefend, pas gelegd. De bezittingen buiten Java waren naauwelijks onder het Nederlandsch beheer gebragt. Zelfs niet alle waren overgenomen. Naarmate de nieuwe instellingen in werking gebragt werden en tot meer ontwikkeling geraakten, moest noodwendig ook meer uitbreiding aan het bestuur gegeven worden. (61) Daartoe werd, onder andere middelen, ook de beschikking over geschikte ambtenaren gevorderd. Hierboven (blz. 65) is reeds met een enkel woord vermeld het oordeel van Baud over het algemeen gehalte der ambtenaren bij zijne komst op Java. Onder het bestuur der Oost-Indische Compagnie en nog eenige jaren na haren val, waren, in eenen betrckkelijken zin, weinige Nederlanders van wetenschappelijke vorming en uit de hoogere en beschaafde standen, buiten die, welke voor geestelijke, geneeskundige en regterlijke bedieningen werden uitgezonden, naar Indie getogen. Zoo lang het eigenlijk gezag der regering zich over Java, doch dat der inlandsche hoofden zich over de Javanen uitstrekte, schenen de eischen van bekwaamheid en geschiktheid, aan de Ernt-fest en, Wijzen, Voorzienigen, Zeer cliscreten en Manhaften gesteld, binnen den kring van dat gezag en dien invloed beperkt te kunnen blijven. De bloote inzamelaar der contingenten en verpligte lev er ancien van de Oost-Indische Compagnie, die land en volk aan de magt en bescheidenheid der regenten jmjs gaf, kon volstaan met eene bloot titulaire wijsheid, voorzienigheid enz. enz.; maar sedert dat die contingenten en leveranciën waren vervangen door eene geregelde grondbelasting; sedert dat het laissez faire had plaats gemaakt voor een regt-streeksch bestuur en toezigt, zoowel administratief als judicieel; sedert de welvaart van duizenden afhankelijk was geworden van de wijze, waarop de ambtenaar in kleineren en grooteren kring zijn gezag uitoefende: sedert die ingrijpende hervorming waren titulaire hoedanigheden onvoldoende geworden, en moest het Euro-peesch Gouvernement met onvermoeideu ijver streven, oin liet ge halte zijner ambtenaren hoe langer zoo meer te verbeteren.
ïweedë hoofdstuk. 1811—1821.
Ill
De Britsche tusschenregering had het voorregt, om nevens eenige overgekomene burgerlijke ambtenaren over bekwame officieren te kunnen beschikken. Aan laatstgenoemden viel het burgerlijk bestuur van Java veelal ten deel. „Nu sprongen (getuigde Baud) de voordeden eener opzettelijke opleiding in het oog. Die officieren hadden onderwijs ontvangen in de taal-, land- en volkenkunde van Britsch Indië. Zij hadden, liet is waar, noch Javaansch, noch Maleisch geleerd; maar zij hadden opgedaan de zucht naar wetenschappelijke studiën en nasporingen, liet was die opleiding, welke vele nog jeugdige officieren van het Britsche veroveringsleger in staat stelde, om met eer voor hen zeiven en met roem voor hun vaderland op te treden, in de plaats der ontslagene burgerlijke ambtenaren van het Hollandsch bewind. Door hunne bemoei-jingen was onder Raffles een tijdsbestek van vier jaren voldoende, om de grondslagen te beramen eener geheele hervorming in het inwendige bestuur van Java, en om over de geschiedenis van dat eiland een licht te verspreiden, zoo helder, dat de arbeid der gan-sche eeuw, die vooraf was gegaan, daardoor werd verduisterd. Deze onwederlegbare daadzaken (zoo vervolgt Baud) , deze voor ons verleden zoo beschamende punten van vergelijking, waren nog versch in het geheugen, toen de edele van dee Capellen in 1810 het bewind aanvaardde over het aan Nederland teruggevene Java.quot; (ö2) Baud, die door zijne dienstbetrekkingen onder het Britsch bestuur, en zijn dagelijkseh verkeer met mannen, als een Cu. Assey, een Wm. Roiuson en anderen, de verdiensten der Engelsche ambtenaren en officieren van nabij had leeren kennen, verzuimde niet dien landvoogd steeds naar zijn best vermogen voor te lichten omtrent de keuze der personen, die voor betrekkingen bij het binnenlandsch bestuur aanbeveling verdienden. Die keuze was destijds, althans in den beginne, onevenredig aan de steeds klimmende behoefte. Het getal kundige en verdienstelijke mannen, als Chassé, Muntingiie, Goldman, van Braam, Engelhard, van Se venhoven , van Lawick van Pabst, Nahuis, Tobias, du Puij, Domis, Robert van der Capellen, de Salis, was bij de komst van Commissarissen-Generaal met eenen DOzy, van de Graaff , Bousquet, Maurisse, Merkus, de Vogel, Le Clercqvermeerderd geworden en nam in den loop van het jaar 181 lt; nog wel aanmerkelijk toe; doch de meesten van de oudere dezer ambtenaren
tweede hoofdstuk. 1811 — 1821.
moesten reeds dadelijk in liooge administratieve, financiële of reg-terlijke betrekkingen geplaatst worden, terwijl de nieuwelingen niet zonder veeljarige voorbereiding met vrucht werkzaam konden zijn in ambten, die dagelijksche aanrakingen tusschen de Kuropesche ambtenaren en de inlandsche bevolking rnedebragten. Haar te kunnen verstaan, hare instellingen na te vorschen en te begrijpen werd, bij de uitbreiding van den invloed van het Nederlandsch gezag op Java, meer en meer behoefte voor die ambtenaren; en de overtuiging hiervan was zoo levendig bij den liaron van der Capellen , dat hij dadelijk na de aanvaarding van het bewind in 1819, met Baud in overleg trad over de middelen, om in die behoefte te voorzien. De uitkomst van dat overlesr is vervat in eene resolutie van dien Gouverneur-Generaal in Rade var. den 25 Maart 1819 n0. 3, (Indisch Staatsblad n0. 34), waarbij bepaald werd, dat ieder ambtenaar, na eenen gezetten tijd, de taal moest kennen van het district, waar hij werkzaam was. Daarenboven zouden élèves worden opgeleid tot tene meer grondige kennis der inlandsche talen. De hoogere ambtenaren moesten de hand houden aan de naleving van dit besluit door hunne ondergeschikten, en jaarlijks verslag geven van hunne bevinding.
Maar om het doel van deze nuttige bepalingen te kunnen verwezenlijken, moesten ook de hulpmiddelen, daartoe dienstig, aanwezig zijn. Destijds was de Maleische spraakkunst van Werndly het eenig Nederlandsch werk van die taal en schaars te verkrijgen. Een Nederlandsch en Maleisch woordenboek bestond niet. De werken van Marsden vereischten de kennis van het Engelsch en waren daarom en om derzelver hoogen prijs voor weinigen toegankelijk. Weldra echter werden deze zelfde werken door den Heer C. P. J. Elout, zoon van den Commissaris-Generaal, in een Nederlandsch ee-
7 o
waad gekleed. De spraakkunst van Werndly werd herdrukt dooide zorg van den heer van Angelbeek, terwijl de landtalen ook door anderen vlijtig werden beoefend. De Indische Regering zelve bevorderde de zaak, zoo veel zij vermogt. In 1820 werd ter Alge-meene Secretarie een afzonderlijk departement voor de Inlandsche zaken opgerigt; nadat reeds vroeger, op voorstel van Baud, eene „vocabulaire van de verschillende talen in den Archipel' was aangelegd. De Baron van dkr Capki.lkn was met dezen laatsten arbeid zeer ingenomen en schreef hem, den 19 December van dat jaar;
112
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
„ik beschouw die zaak als zeer nuttig cn zal dezelve met genoegen en belangstelling zien aanvangen en voortzetten. Ik verzoek U volgens uw voorstel het werk te doen beginnen.quot; Ware Baud langer aan het bestuur van dien landvoogd in Indie verbonden gebleven , zeker zou hij naar vermogen geijverd hebben, om al deze proeven te vei'beteren in de overtuiging, waarvan hij toen reeds doordron-fron was, dat land en volk het best bestuurd worden door ambte-
O '
naren, die met deszelfs taal, instellingen en gebruiken vertrouwd zijn; eene overtuiging, in welke destijds ook wel door zeer velen werd gedeeld , maar toch niet in die mate als hij haar omhelsde, daar men zich schier overal bleef behelpen met het laag Maleisch, terwijl Baud niet alleen het hoog Maleisch en Boegineesch, maar vooral ook de Javaansclu; taal wilde aangeleerd of gesproken hebben door de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Wij zullen later zien, dat hij aan de bevordering dezer zaak ook in Nederland veel zorg gewijd heeft.
Weinige maanden nadat de verordening ter uitbreiding van de kennis der inlandsche talen onder de ambtenaren vastgesteld was, ondernam de Gouverneur-Generaal van dek Capellen andermaal eene reis over Java tot onderzoek van den staat van zaken op dat eiland. Gedurende de vier maanden (Julij—October 181!*) daaraan gewijd, werd niets onbeproefd gelaten, om toestanden en personen te leeren kennen. Baud behoorde onder de hoofdambtenaren, die den landvoogd op dezen togt vergezelden en maakte zicli deze gelegenheid ten nutte om zijne plaatselijke kennis te vermeerderen. Bij al wat deze reis in vele opzigten belangwekkends opleverde kan en behoeft hier niet te worden stil gestaan, ook omdat veel daarvan elders beknopt is beschreven Maar drie hoogstge-wigtige staatkundige aangelegenheden, gedurende dezelve voorbe reid of behandeld en waarmede Baud zelf, zoowel toen als later, velerlei bemoeijingen gehad heeft, mogen hier niet onvermeld blijven.
Wij zullen de eene na de andere in beschouwing nemen.
Op Java heerschte in 1819 allerwege de meest gewenschte rust. Nergens, zelfs niet in de residentie Cheribon, waar in het vorig jaar onlusten hadden plaats gehad, vertoonde zich eenig spoor meer van ontevredenheid onder de bevolking. Overal scheen zij de voordeden der nieuwe orde van zaken, hoe langer zoo meer
113
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
te waardeeren. Daarentegen was bij de inlandsche hoofden en vooral bij de regenten eene geheel andere, onrustige gemoedsstemming zigtbaar, welke Baud zich nog in de laatste jaren zijns levens herinnerd en aldus beschreven heeft:
„De ambtenaren, door het hersteld Nederlandsch Gouvernement aan het hoofd van de residentiën geplaatst, werden geroepen om uitvoering te geven aan het landrente-stelsel, door den heer Raffles weinig meer dan gedecreteerd, maar nog niet behoorlijk ingevoerd. Ook zij kwamen ongemerkt in liet (reeds hierboven aangewezen) spoor van hunne Engelsehe voorgangers, het spoor namelijk, om het gezag der Regenten te beschouwen als hinderlijk; ja er waren er die meenden, dat men Java zonder de hulp van regenten kon besturen.
„In 1817 deden de Commissarissen-Generaal eene inspectiereis, die eenige maanden duurde; twee jaren later, na de ontbinding der hooge Commissie, deed de Gouverneur-Generaal van der Capellen eene tweede inspectie-reis; ik had het voorregt hem op die reis als algemeene secretaris te vergezellen, en nu was het in het oogloo-pend, hoe in die twee jaren de toestand der regenten op Java was veranderd; ijverzucht, de wensch tot uitbreiding van magt te hunnen nadeele, hadden hen schier uit het bestuur gestooten. De Gouverneur-Generaal was doordrongen van de noodzakelijkheid om in dien staat van zaken verandering te brengen. De regenten te laten in den toestand van geringschatting, zoo zigtbaar in twee jaren verergerd, achtte hij gevaarlijk. De zaak werd aan de ernstige overweging van eenige hooge ambtenaren opgedragen en kwam eindelijk in den Raad van Indie ter tafel, i^)quot;'
Die hooge ambtenaren waren, behalve de Hoofd-Inspecteur van Finantien van de Guaaff en Baud zelf, beide ooggetuigen van deze spanning en ontevredenheid der Javasche aristocratie, de Raden van Jndie Chassé en Muntinghe, die, in April 1820, over dit onderwerp een hoostbelangrijk rapport hebben uitgebragt. Zij verklaarden daarbij, dat het niet alleen staatkundig, maar ook niet meer dan billijk is, dat aan de Javasche regenten, wier geslachten van ouds aan de belangen van het Gouvernement gehecht zijn geweest en die persoonlijk nog niet geacht konden worden daarvan vervreemd te zijn, alle teekenen van gunst en toegenegenheid, van aanzien en onderscheiding worden gegeven, welke slechts eenigzins
114
twkedk hoofdstuk. 1 81 1 — J 82 I.
met de tegenwoordige inrigtingen op Java en de daaraan verknochte finantiële belangen van liet Gouvernement bestaanbaar konden worden geacht. Aan die regenten moest niet, weder als van onds, krachtens hunne betrekking, een eigen gezag over de bevolking en mindere hoofden worden toegekend; maar zij moesten eeniglijk zijn en blijven de eerste en vertrouwde raadgevers van de Residenten, ten aanzien van alle zaken het Inlandsch bestuur betreffende; zij moesten aan die hoofdambtenaren onmiddellijk ondergeschikt zijn, en de Residenten moesten van hunnen kant door eenen minzamen omgang en door alle uiterlijke blijken van oplettendheid zorgen, dat hun deze ondergeschiktheid nimmer tot een last, maar veeleer tot een genoegen verstrekte.
Nadat dit rapport, benevens andere te dezer zake betrekkelijke bescheiden, het onderwerp van vele beraadslagingen en overwegingen in den Raad van Tndie had uitgemaakt, werd bij eene Resolutie van den !) Mei 1820 vastgesteld een „Reglement op de ver-pligtingen, rangen en titels der Regentenquot; (r':'), waarvan de tweeledige strekking is: 1°. om aan de Javasche regenten als ambtenaren eenen bepaalden en gewigtigen werkkring aan te wijzen in het binnenlandsch bestuur; en 2quot;. om door wettelijke regeling van hunne titels, eerbewijzingen, staatsie en rangen, hun te geveneen overtuigend bewijs van de hooge belangstelling der liooge Regering. Ten gevolge dezer verordeningen was de collecte der landelijke inkomsten, het beheer der pakhuizen alsmede het dorpbestuur, aan het gezag en de bevelen der regenten onttrokken , maar daarentegen waren zij erkend als de eerste personen in hunne regentschappen, als de vertrouwde raadslieden van den Resident, die hen als zijne jongere broeders moest behandelen, terwijl zij overigens belast waren met de zorg voor eene goede politie in hunne regentschappen, met het toezigt over de inlandsche scholen, over de zaken van de Ma-homedaansche godsdienst, en dat niemand eenige heffingen van den gemeenen man zou doen, welke niet door de bestaande bepalingen waren gewettigd. Meermalen heeft Bau© zijne ingenomenheid uitgedrukt met deze regeringsdaad van den Baron vanueu Capkllkn, welke hij beoordeelde als een maatregel, die de rust van de Gou-vernements provinciën op vaste grondslagen heeft gevestigd. Hij beweerde, dat hare doelmatigheid, vooral in den vijfjarigen oorlog in de Vorstenlanden van lS2.r) gebleken was. „Overal (zeide
115
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—
1821.
hij), stelden zich alstoen de regenten aan het hoofd van gewapende benden, trokken daarmede naar do bedreigde grenzen en bestookten den vijand waar zij konden. De («ouvernements-regentschappen bleven overal rustig, en aldus werd het zegel der ondervinding gedrukt op de wijsheid van het in 1820 genomen besluit.quot; Cquot;) Het was er echter verre af, dat Baud de verheffing der regenten ten koste der bevolking zou gewild hebben. Meermalen stond hij met warmte en levendige belangstelling de volkszaak bij den Gouverneur-Generaal van deu Capeleen voor, en naauwlottend zag hij toe op alle voorstellen, die aanleiding konden geven tot misbruiken. Om zijne milde en billijke denkwijze te kenschetsen, bepaal ik mij hier bij de vermelding van slechts één feit. Omstreeks den tijd, dat de zoo even beschreven verordening van 1820 in de pen was, werd op voorstel van den Hoofd-Inspecteur van finantiën, een besluit vastgesteld, om aan de regenten van Japara en Koedoes het onderhoud van een postrid tusschen die plaatsen op te leggen. Baud schorste de verzending dezer beschikking overeenkomstig de hem eens voor altijd verleende vrijheid, wanneer hij daartegen overwigtige bedenkingen had, omdat hij overtuigd was, dat die postrid, ongeacht de bij het besluiten aan die regenten gegeven zekerheid, dat zij voor de reizende ambtenaren betaling zouden ontvangen, toch ten laste der bevolking komen zou. „Is het (vraagde hij) wel in overeenstemming met de thans algemeen aangenomen beginselen, dat men den regenten, wien men alle feodale regten ontnomen heeft, een last oplegge, die nog zoo zeer riekt naar die tijden, toen het Gouvernement wel wist, dat de regenten zich voor elke drukking, die zij ondergingen, schadeloos stelden door eene evenredige drukking op hunne minderen? Is zulk een last wel compatibel met de verklaringen, dat de regenten ambtenaren zijn eu dat zij eene vaste bezoldiging zonder meer zullen genieten; met het verbod tegen het houden van suikermolens, het drijven van handel en het houden van schepen, in één woord: met het algemeen aangenomen principe om de regenten geene buitengewone bronnen van bestaan te laten behouden, waarvan zij misbruik zouden kunnen maken, om hunne minderen te knevelen? Staat een regent niet als ambtenaar gelijk met een Resident, of wat heeft men anders met deze assimilatie bedoeld? Moet dezelve dan alleen ten nadeele en nimmer ten vnordeele van den Javaan werken?quot; Deze gemoe-
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
delijke taal vond weerklank bij den Baron van dek Catellen, die last gaf tot vernietiging van het door hem reeds geteekend en liet opmaken van een nieuw besluit, waarbij de oprigting van dien postrid van 's landswege bevolen werd.
De tweede hierboven bedoelde en gedurende deze inspectie-reis voorgekomen aangelegenheid, betreft de landverhuring in de \ orsten-landeu; een onderwerp, toen en later niet minder dan eenig ander koloniaal vraagpunt, ernstig besproken en verschillend beoordeeld en wel waardig om veelzijdig beschouwd te worden, omdat het met het groot problema van het landbezit van Europeanen op Java in het algemeen, en met de toekomst der Vorstenlanden aldaar in het bijzonder, in het allernaauwst verband staat. Al zeer spoedig na de aanvaarding van het bestuur door Commissarissen-Generaal had liet niet ontbroken aan verzoeken, om zoogenaamde woeste en onbebouwde gronden ter ontginning af te staan. Die Commissarissen waren echter te voorzigtig, om dadelijk op die verzoeken te beslissen. Zij vraagden daarop het advies van den voormaligen Raad van Finantiën, van welken, zooals wij reeds zagen, de heer Muntinghe Voorzitter was; doch zij lieten aan de verzoekers niettemin genoegzaam blijken, dat aan de concessie niet behoefde te worden getwijfeld en dat zij dus met het beramen hunner ondernemingen gerust konden voortgaan. Evenwel had dit slechts plaats ten aanzien van twee landen in de Residentie Bantam, die daardoor, geraakten in het bezit van een Engelsch huis Jessen, Thail en Cquot;. en van twee individu's, le Maucuand (een Franschman) en abbot (een Amerikaan), ondersteund door Bengaalsche fondsen. De Raad van Finantiën ontwikkelde in zijn reeds aangehaald rapport van Julij 1817 uitvoerig de redenen, waarom hij zich verpligt achtte alle uitgifte van land aan anderen dan Javanen onvoorwaardelijk te ontraden. Hij beschouwde haar als strijdig met de belangen van het Gouvernement, hetwelk in den rijkdom van den grond en in de welvaart van de inlandsche bevolking op dien grond gezeten, alleen en voornamelijk de bron van deszelfs inkomsten moest zoeken, en evenzeer als strijdig met de belangen dier bevolking, omdat de winsten, die een Europeesch kolonist zou kunnen verwerven voor zich zelve, of aan het Gouvernement zou kunnen toebrengen, alleen konden verkregen worden ten koste van de eigendommelijke regten der inlandsche volken en met onderdrukking dier volken,
117
TWKKDK HOOFDSTUK. 1811—18^1.
door lien aan de belangen der kolonisten dienstbaar te maken. Doch diezelfde Raad, wel bewust, dat in den boezem der Hooge Commissie eene andere voor de uitgifte van landen aan Europeanen gnustige denkwijze bovendreef, besloot zijn advies met de verklaring, dat indien bet Gouvernement desniettemin tot zoodanige uitoifte aan anderen dan Javanen wilde overgaan, alsdan eenige voorzorgen zouden moeten genomen worden, die tegelijkertijd door den Raad werden voorgedragen. Ook na dat advies meenden Commissarissen-Generaal tot geen besluit te mogen komen. Zij verzochten nu daarover het gevoelen van de generale inspectie van Finanticn, waarvan de heer Lawick van Pabst als chef, en de heer van du Gkaaff als zijn adjunct benoemd waren. Heiden waren evenzeer tegen die landuitgifte en zelfs tegen de voorzorgen door den Raad van Finantiën aanbevolen, die zij als ontoereikende beschouwden Hun werd echter dat advies in 1818 onder de hand teruggegeven met de aanmerking, dat zij de zaak te eenzijdig hadden voorgesteld en dus andermaal behoorden uiteen te zetten. Ondertusschen gaf dit dadelijk een schok in de verschillende denkbeelden, en belette deze omstandigheid, dat er landen aan Europeanen of Chinezen verkocht en afgestaan werden. Dit nader overleg deed hen echter niet van inzigt veranderen; want bij hun tweede rapport, in het laatst van het jaar 1818 ingediend, verklaarden zij bij hun eerste advies te volharden. Commissarissen-Generaal besloten nu in 1819, vóór hunne aftreding, om, aangezien de zaak noch door den Raad. noch door de Generale Inspectie van Finantiën uit al de verschillende punten van staathuishoudkunde was onderzocht en overwogen, en eene beslissing vooralsnog bedenkelijk ware, het oordeel aan den Koning voor te behouden.
Het was in dezen stand der zaak, dat de Gouverneur-Generaal van deu Cafellen, tijdens zijne inspectie-reis in 1819, bij zijne komst in de Vorstenlanden, vernam, dat de Resident van Djocjocarta zelf, (de heer Naiii ijs), een land in huur of erfpacht bezat, en dat andere personen, mede in die Residentie en in Soeracarta, landen van de vorsten en rijksgrooten in pacht hadden. Het getal was evenwel, zoo bet scheen, toen nog niet aanmerkelijk. De zaak trok echter bijzonder de aandacht van dien landvoogd, die de hesidenten aan de beide \ orstelijke Hoven gelastte hem nader bekend te maken met den aard en de aangelegenheden dezer on-
u we ede hoofdstuk. 1s11—i s - 1 ■
dernemingen, te meer, omdat hij hun reeds vroeger gevraagd had, of men niet langzamerhand voor rekening van het Gouvernement de voornaamste gedeelten der Vorstenlanden in huur zoude kunnen nemen, om ook daar het landrenten-systhema in te voeren en du bevolking aan ons bcstnur te verbinden, ten einde alzoo hetgeen, naar zijne overtuiging, toeh eenmaal met de Vorstenlanden zou moeten gebeuren , up geleidelijke en doelmatige wijze voor te bereiden. Dit denkbeeld was hem echter toen door beide die Residenten als hoogstgevaarlijk en zelfs onuitvoerbaar voorgesteld. Doch nu bleek het, dat schier in dat zelfde oogenblik geheele streeken lands door hen op eigen gezag aan Europeanen van allerlei natiën en stempel waren afgestaan. Geen wonder derhalve, dat hij nu meer licht vorderde; maar terwijl de Residenten het zoo even bedoeld bevel geruimen tijd onuitgevoerd lieten, namen de landverhuringen zoo zeer toe, dat weldra voorzieningen van \\ ege dc Regering noodig zijn geworden, die echter genomen zijn nadat Baud Java reeds had verlaten. Gedurende zijn aanwezen aldaar had deze zaak meermalen het onderwerp zijner gesprekken met den Baron van dek (Lu-ellen uitgemaakt, en wij zullen weldra gelegenheid vinden, om zijne bijzondere meening over deze aangelegenheid te doen kennen, wanneer wij het betoog, dat hij daarover aan den .Minister Falck, kort na zijne terugkomst in het vaderland, op uitnoodiging van dien staatsman, heett aangeboden, behandelen.
Tijdens het verblijf van den Baron van der Gavellen te Sarna-vany in de maanden Julij en Augustus 1819 waren aldaai mede aanwezig de Generaal-Majoor de Kock en de Schout bij fsacht Woltekbeek. Later was er ook aangekomen de Raad van Indië Muntingue, Commissaris van Palembang en Banka, (wiens afwezen bij de inwijding der Regering in 1819 hierboven is vermeld) ten einde aan het Gouvernement verslag te doen van den staat van zaken in die gewesten, en de middelen voor te dragen, om het trouwloos gedrag van den Palembangschen Sultan Maiimoed Badau
Oedin te bestraffen.
Het is bekend, dat op last van dezen Vorst, den 14 September 1811, het Hollandsche fort te Palembang met list overweldigd, daarna geplunderd en met de daarneven staande gebouwen geslecht
is geworden; dat de ambtenaren en militairen (24 Europeanen en Ö '
TWEHDE HOOFDSTUK. LSU—1821.
68 Javanen) in een vaartuig worden geworpen en, den stroom afzakkende, mede op het bevel van dien Sultan, om het leven zijn gebragt. (quot;') De oorzaken dezer wreede handelingen zijn door Baud beschreven in eene bijdrage getiteld: „Palembang in 1811 en 1812,quot; geplaatst in een onzer letterkundige maandschriften. (G3) Volgens zijne beschouwing heeft Raffles door het bezigen van dubbelzinnige en onvoorzigtige uitdrukkingen in een schrijven aan dien Sultan van 2 Maart 1810, waarbij hij gewaagde van „uitwerpen en vernietigen (boewan habiskan sekali kali), en op welke woorden Badar Oedin zich tot vergoelijking van den moord heeft beroepen, die wandaad, zonder haar bepaaldelijk te bedoelen, in de hand gewerkt. Hij spoorde dezen bovendien aan tot het overmeesteren van het fort en zond hem tot dat einde geweren, kogels en buskruid; en men kon, volgens de bewering van Baud, niet wel aannemen, dat Raffles bekend, gelijk hij was, met de zeden en den aard der Maleijers, en wetende, dat het geven van kwartier in hunne oorlogen zeldzaam is, zich zal hebben voorgesteld, dat Makmoed Badar Oedin, dat fort overweldigende, grootmoedig genoeg zou handelen met gevangenen, hem door Raffles bij herhaling afgeschilderd als zijne bitterste vijanden. Muntingiie, die in
1811 lid van den Britschen Regeringsraad van Java was en, zooals ■wij straks zullen zien, gedurende vele jaren, in de regeling der Palembangsche Zaken gemoeid is geweest, was mede van gevoelen, „dat de barbaarsche moord van 1811 niet (zooals sommige En^el-
\ o o
sche dagbladen destijds hebben uitgestrooid (,ifl) moest toegeschreven worden aan eene aanmatiging van onze zijde ten aanzien van de in-en uitgaande regten, maar wel degelijk aan de althans zeer onvoorzichtige instigatiën en beloften van het Engelsch bestuur. (70)
Maiimoei) Badar Oedin was dien ten gevolge den 19 Maart
1812 van den troon van Palembang vervallen verklaard en door zijnen broeder Ratoe Achmat Nayam Oedin, destijds Pangeran-adipatti, vervangen.
Maar de afgezette Sultan, daarover zeer verbitterd, had zich naar de binnenlanden verwijderd en van zijne middelen en invloed gebruik gemaakt, om het gezag zijns broeders zoodanig te verlammen, dat deze, als magteloos om te regeren, door den Britschen resident onttroond en, op zijne beurt, door Badar Oedin vervangen was geworden. De Engelsche Regering op Java keurde
tweede hoofdstuk. 18 J 1 —1S2 1.
echter deze oigemnagtige en willekeurige handeling van den resident af, en herstelde Nayam Okdin in het gezag, dat hij dan ook bij de komst van den Heer K. Heijnis, als eerste Resident van Banka en Palembang in het najaar van 181 fi benoemd, hoezeer met grooten weerzin van zijnen broeder, uitoefende. Die hoofdambtenaar was de overbrenger van eenen vriendschappelijken brief van Commissarissen-Generaal aan den Sultan, waarin hij omtrent zijn lot werd gerustgesteld. Weldra bleek echter, dat hij, zwak van aard en overgegeven aan den raad van gunstelingen, geen klem en orde in zijne regeering wist te handhaven, zoodat allerlei oiiirerequot;'ticheden en geweldenariien door Palembangers, zoowel op het Engelsch grondgebied op Sumatra (Ihnkoelen), als in de Lam-ponys straffeloos werden gepleegd; terwijl hij zich tevens weinig stoorde aan de bestaande contracten, hoezeer die ook zijne eigene veiligheid moesten beschermen. Daarbij kwam de onverzoenlijke haat zijns broeders, tegen wiens invloed en aanhang hij niet bestand was, en waardoor ook tusschen de ingezetenen onderling ecne trroote mate van verdeeldheid en ontevredenheid was ontstaan.
o
Onder deze omstandigheden werd door Commissarissen-Generaal bij besluit van den 27 October 1817 het bestuur van Banka en Falembang, onder den titel van Commissaris, opgedragen aan den Heer Mr. H. W. Muntinghe, die den 20 April 1818 het gezag aanvaardde en den 4 Junij daaraanvolgende te Palemhang aankwam.
Met de zending van dezen hooggeplaatsten en wakkeren hoofdambtenaar vangt eene nieuwe phase in de geschiedenis van ons bestuur over het Palembangsehe rijk aan. Onze bemoeijenissen met hetzelve waren tot nog toe meer van eenen toezienden, dan van eenen regerenden aard geweest. Eene kleine militaire bezetting onder een resident of officier, aan wien eenige weinige schrijvers waren toegevoegd, om zeepassen uit te reiken en belastingen, op vaart en handel gelegd, te heffen, maakte in den regel het bestuur onzer factory te Falembang uit.
De lastbrief, waarvan Muntinghe voorzien was, strekte deze bemoeijenissen veel verder uit en deze bragten ons in regtstreek-sche aanraking zoowel met de Vorsten en hunne verschillende belangen, als met het inwendige bestuur van land en volk. Hij moest de Nederlandsehe heerschappij over het rijk van Palembang bevestigen, den ex-sultan Mahmoed Badau Oedin aanzeggen, dat hij,
121
twkedk hoofdstuk. 1811—1821.
aangezien het gebeurde in 1811, niet volkomen in het gezag kon hersteld worden, maar de hoop voeden mogt, dat het hem gedeeltelijk weder zoude worden toevertrouwd. Aan zijnen broeder, den regereuden Sultan, moest hij kenuis geven, dat hem, wegens zijn aandeel vn het gebeurde van 1811, en de tegen hem wegens zijn wanbestuur bestaande grieven, waardoor zijne regering gebleken was niet geschikt te zijn om de openbare orde te handhaven en s volks welzijn te bevorderen, een groot deel van het gezag zoude moeten ontnomen worden. Eindelijk moest de Commissaris tor kennis van de beide Vorsten brengen, dat het Nederiandseh Gouvernement een gedeelte des rijks aan zich zou honden en het overige zou verdeden tusschen de beide Sultans, die ieder binnen ziin gebied onafhankelijk zouden regeren. De Sultans zouden in 's Gouverne-ments landen geenerlei invloed mogen uitoefenen; en, ten aanzien der regtspleging, behield de Regering zich eene nader te regelen bemoeijenis over het gansehe Rijk voor.
Deze zending, hoe netelig ook, zou, uitgevoerd door eenen Muntinghe, zeker betere uitkomsten opgeleverd hebben, bijaldien hij niet onophoudelijk te kampen had gehad met de vijandige tegenwerking van den man, die gedurende vier jaren op Java het bestuur gevoerd hebbende, zich daarna beperkt zag binnen de grenzen der Kesidentie Benkoelen; een gewest, te bekrompen voor zijne eerzucht en zijnen werkzamen geest. Thomas Stamford Raffles, verbitterd over de teruggave van Java en onderhoorigheden aan jVederland, smeedde sedert de herstelling van ons gezag in Oost-lndië rusteloos ontwerpen en aanslagen tegen onze Souvereini-teitsregten, nu eens op Borneo, dan weder op Sumatra, in één woord overal, waar hij vermoedde ontevredenheid en vijandschap bij vorsten en volken tegen Nederland te kunnen aankweeken. En hoezeer alle deze aanmatigingen aanleiding gaven tot een waardig en krachtig piotest onzerzijds, zijn zij ons echter zeer duur te staan gekomen.
De voorgenomene regeling der zaken te Palembang begunstigde deze vijandige gezindheid waarvan Raffles clan ook niet verzuimde een voor onze belangen aldaar heilloos gebruik te maken.
Muntinghe slaagde er in, na eenige onderhandelingen, om op den 21 en 23 Junij 1818 afzonderlijke contracten met de beide Vorsten-broeders te sluiten overeenkomstig de hem bekende en hierboven omschreven bedoelingen van Commissarissen-Generaal. Badak
122
tweede hoofdstuk. ih11—1821.
Oedin nam don schijn aan van ingenomenheid met deze schikking. Na yam Okdin daarentegen, zoo goed als uit den zadel geworpen, betoonde zich diep gekrenkt en wendde dan ook dadelijk zijne blikken naar den man van Benkoelen, die hem tweemaal, ten koste zijns broeders, op den Vorstelijken zetel geplaatst had. Raffles liet zich niet lang wachten. In het geheim, werd een contract ge-teekend, waarbij Nayam Oedin de Regering aan Raffles afstond en de Nederlandsche uitsloot, waarna de iiritsche vlag bij den kraton te Palemhang werd geheschen. Doch de gevolgen dezer verregaande aanmatiging werden door Muntingiie dadelijk met kracht tegengegaan. Mij zond den jongen Sultan met zijne zonen en meest vertrouwde vrienden, den 20 November 1818, naar Java, alwaar hem en zijn gevolg een doeltreffend verblijf werd aangewezen te Tjanjor in de Preanger Regentschappen.
Verdient deze onverschrokken en met veel beleid uitgevoerde daad van Muntinghi; geprezen te worden: van zijne zijde was het eene onvoorzigtigheid, dat hij destijds zijn verblijf in de binnenlanden, werwaarts hij vertrokken was, om verdere aanslagen van de zijde van Benkoelen tegentegaan, gedurende vier maanden rekte; van welke afwezigheid Ba dak Oedin misbruik maakte om in stilte zijne verraderlijke plannen van afval tot rijpheid te brengen. Den 20 Mei 1H1!) tc Palenibang teruggekeerd, eischte Muntingiie zonder verwijl van den ouden Sultan verantwoording van zijn gedrag, dat voor hem niet verborgen bleefquot;. Doch wel ver van hieraan te voldoen, verstoutte deze zich op het onverwachts een aanval op het garnizoen van Palevibamj te doen. Die aanval werd echter, ongeacht de overmagt van des Sultans troepen, door de onzen moedig afireslagen. Daarop werd het paleis van Hadau Oedin door de
O O ill
korvetten Eendracht en Ajax van de rivierzijde beschoten; doch na lang vruchtloos te hebben beproefd om bres te schieten in de hooge en ijzersterke wanden van dit aloude verblijf der Palembangsche vorsten, moest deze aanval, wegens gebrek aan ammunitie, woiden opgegeven. Toen trachtte men de poorten van dat paleis dooi menschenhanden open te rammen, doch even vruchteloos, daar onze troepen tegen de steeds aangroeijende woeste benden des Sultans onbestand waren. In dezen stand van zaken besloot Munitnghe den 15 Junij 1819 de bezetting naar het nabijgelegen eiland Banka te zenden en aldaar toevoer van troepen aftewachten, terwijl de
123
TWEKDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
aanwezige oorlogsbodems post vatteden aan de monding der rivier van Palembang. Den 19 daaraanvolgende vertrok hij zelf naar Java, waar wij zijne komst te Sarnarang, tijdens de Gouverneur Generaal van dek Ca pk li kn zich aldaar op zijne inspectiereis bevond, reeds vermeld hebben.
Wij verwijlen niet bij de verschillende oorzaken dezer ongelukkige uitkomst. Zeker waren aan onzen kant betreurenswaardige feilen begaan; maar onze grootmoedigheid was aan de andere zijde met ontrouw en verraad beantwoord. Dit kon niet geduld worden. De mare van onze nederlaag te Palembang verbreidde zich alom in den Archipel. De Britsche dagbladen droegen er het hunne toe bij. De onvermijdelijke noodzakelijkheid om openlijke blijken te geven van ons staatkundig overwigt, drong zich nu als van zelf aan iedereen op.
De beraadslagingen, door van dkr Capklj.kn in Augustus 1819 te Sarnarang met Muntinoiik en de beide bevelhebbers der Luiden zeemagt, den Generaal dk Kock en den Schout-bij-Nacht Wol-tukbkkk, in het bijzijn van Baud, gehouden, leidden tot het besluit, om zonder verwijl eene expeditie naar Palembang uit te rusten tot beteugeling van Badar Okdin's overmoed en herstelling van ons gezag in dat rijk. Die Vorst werd tevens van den troon vervallen verklaard en een zoon zijns broeders Na yam Okdin tot zijn opvolger benoemd. Het bevel over deze expeditie werd aan den Schout-bij-Nacht Wolterbkkk opgedragen. Reeds den 22 Augustus 1819 verliet die Vlagofficier met de onder zijn commando geplaatste oorlogs bodems, waarop zestien honderd militairen waren ingescheept, de reede van Batavia, en weinige dagen later bereikte het eskader Muntok op Jianka. Daar bleek hem, dat de invloed van Badar Okdin ook op dat eiland was doorgedrongen, en dat hij zijne taak rnoest aanvangen met eerst Jianka geheel van Palembangers te zui' veren, alvorens zich naar het brandpunt van den opstand te begeven. Ka dit volbragt te hebben stevende hij naar den mond der rivier van Palembang, welke hij wegens het springtij niet vóór den 30 September kon opvaren. Maar de expeditie ontmoette daar zoo veie moeijelijkheden, dat men besloot, om de onderneming nu niet verder door te zetten. Ha dar Okdin liet zich als Sultan van het geheele Palembangsche gebied uitroepen, en regeerde door eenen zamenloop van omstandigheden gedurende nog bijna twee jaren als
tweede hoofdstuk. 1811 1S21.
de eeiiige inlandsche Vorst in het quot;■eljied van Nedcrlandsch Indiü,
O O
die onze heerschappij aldaar trotseerde.
De Baron van dhr Cap elf/en gevoelde ai het gewigt zijner hooge roeping in deze moeijelijke dagen, spoorde al de middelen op, die dienstig konden zijn, om de herhaaldelijk geleden nederlagen door de schitterendste zegepraal uit te wisschen. Daartoe moest allereerst de trouwlooze Vorst, die ons die nederlagen bezorgd had, tot onderwerping gebragt en mitsdien eene tweede expeditie tegen Palernbang uitgerust worden. Maar de militaire operation moesten vergezeld gaan viin politieke beschikkingen, zoowel ten aanzien van het Vorstenhuis als omtrent de inrigtingen, voor den vervolge aan het Rijk van Palernbang te geven.
In het beramen vau deze veelomvattende maatregelen stond Baud den landvoogd trouw ter zijde. Het is mij gebleken, dat er van December 1819 tot aan het vertrek der tweede Palembangsche expeditie in de eerste dagen der maand Mei 1821, schier geen week voorbij is gegaan, zonder dat, te midden van vele andere hoogst srewietige werkzaamheden, tusschen van dek Capellen en Baud
o o d 7
nota's, brieven of gesprekken gewisseld zijn over de belangrijke maatregelen, welke haar welslagen konden bevorderen; zoodat naar waarheid kan verklaard worden, dat beiden, met de bevelhebbers der land- en zeemagt, die de militaire operation zouden leiden en besturen, en met den Raad van Indië Muntinghe, hebben gewedijverd in het edel streven, om eene onderneming te doen gelukken, waarbij de nationale eer in de hoogste mate betrokken was geworden. Talrijk en veelsoortig waren dan ook de toebereidselen voor dezen tweeden beslissenden aanval; en in het midden der maand Maart 1820 was men daarmede zoo ver gevorderd, dat de Regering toen reeds kon overwegen de vraag, of de expeditie dat jaar al of geen gevolg zou hebben. De weersgesteldheid was destijds daartoe niet gunstig, uit hoofde der aanhoudende en hevige regens, die toen en in den ganschen loop van hetzelve eene even zeldzame als schadelijke inbreuk maakten op do gewone verdeeling der jaargetijden in Indië. Maar bovendien werd de dadelijke voortzetting der onderneming ook door redenen van staatkundigen aard ontraden. Het vooruitzigt bestond namelijk, dat de onderhandelingen in de maand dulij 1820 tusschen de Nederlandsche en Britsche kabinetten te Londen aangevangen tot bepaling der wederzijdsche regten en
125
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
belangen van Nederland en Groot-Brittannie in den Indischen Archipel spoedig zouden ten einde loopen, en dat onder de punten van overeenkomst zou begrepen worden de afstand van Benkoelen aan het Nederlandsch gezag; een afstand, die het gansche eiland Sumatra zou plaatsen onder de alleenheerschappij van Nederland, en die onze middelen, om den Sultan van Palembang tot onderwerping te brengen in zoodanige mate zou vermeerderen, dat alsdan de uitkomst der voorgenomene tweede expeditie tegen hem zou ophouden twijfelachtig te zijn, hoofdzakelijk, omdat daardoor de mogelijkheid zou verkregen zijn, om tot het binnenste van des Sultans Rijk door te dringen, hem de gemeenschap met de volkrijkste en vruchtbaarste gedeelten van hetzelve af te snijden, en hem alzoo aan den hartader van zijn bestaan een wissen slag toe te brengen. Maar er was meer. Die afstand zou de Nederlandsch-Indische Regering verlossen van de verachtelijke heimelijke kuiperijen van den Luitenant-Gouverneur van Benkoelen, die na de opzending van Sultan Nayam Okdin naar Java, door inlanders, eene dubbelzinnige en voor ons vijandige correspondentie met dezen Vorst had aangeknoopt, welke ter kennis van den Baron va.n der Ca tellen gekomen was. „Dat de heer Raffles (schreef die landvoogd den 26 Maart 1820 aan Bvu») zich zoude permitteren op de opgegevene wijze aan Sultan Nayam Okdin te schrijven, nadat hem door zijn eigen Gouvernement zoo stellige bevelen zijn gegeven zich met de Palembangsche zaken niet te beinoeijen, is eene nieuwe bijdrage tot zijne daden.quot;
Doch de hierboven bedoelde diplomatieke onderhandelingen tusschen de Nederlandsche en Rritsche gevolmatigden werden reeds in Augustus 1820 afgebroken, omdat van den Gouverneur-Generaal in Bengalen, Lord Hastings, inlichtingen, tot de ruiling van gebied in Indie betrekkelijk, moesten afgewacht en de goedkeuring der O. I. C. daarop verkregen worden. Hastings schreef aan den voor-maligen Commissaris-Generaal Elout, een onzer onderhandelaren te Londen, een afkeer jegens de Engelsche natie toe, en drukte dit gevoelen uit in een brief aan van der Capullen van 14 Januari) 1820. Doch ten onregte. „Ik weet in der daad niet (schreef die landvoogd den 31 Maart van dat jaar aan Baud) waarom de lieer Ki.out te boek staat een „splenetic distastequot; tegen de Engelschen te gevoelen. Alle onze maatregelen namen wij te zamen en met ge-
126
tweede hoofdstuk. 1s1 1 — 1821.
meen overleg. Niemand heeft kunnen vermoeden, dat ik meer een vriend der Engelschen was dan mijn ambtgenoot, en toch worden wij zoo verschillend daaromtrent beoordeeld, ik kan er de oorzaak niet van vinden.quot;
Inmiddels had men ook gedurende dat jaar den degen niet in de schede laten rusten. Na het vertrek onzer schepen uit de rivier van Palembang in October 1819, hadden de Palembangers zich weder op Banka genesteld en, ondersteund door de muitelingen van dat eiland zelve, eene zoo vijandige houding jegens het Neder-landsch gezag aangenomen, dat het thans weinig verder dan het district van Muntok werd geëerbiedigd. Deze muitelingen waren reeds tot een groot aantal in de binneidanden en op de oost- en noordwestkust van hot eiland aangegroeid; op verscheidene plaatsen hadden zij versterkingen en verschansingen tot hunne bedekking en beveiliging opgeworpen, en liet was te voorzien, dat zonder dadelijke en beslissende militaire operation, ons gezag aldaar, even als op Palembang, eerlang geheel zou verloren gaan. De overtuiging hiervan deed den Baron van der Capellen alle beschikbare schepen, troepen en matrozen voor de bescherming en verdediging van Banka afzonderen; doch hoezeer de Palembangsche invloed overal gefnuikt en ook hier door onze dapperen een schitterende krijgsroem verworven werd, zoo dikwerf zij met de opstandelingen en roovers handgemeen raakten, kon de hoop op eene volkomene demping der onlusten in die streken alleen verwacht worden van het ophouden barer hoofdoorzaak, namelijk van de onderwerping van Mahmoed Bad au Oedin.
Het toekomstig lot van het Vorstenhuis, waarvan hij de oudste telg was, maakte een van de belangrijke onderwerpen uit van het dagelijksch overleg van van der Capellen met Baud.
Die landvoogd hechtte aanvankelijk aan het denkbeeld, om twee Sultans op den voet der (nog nimmer uitgevoerde) tractaten te zien regeren, met dit onderscheid, dat de landen, aan het Gouvernement afgestaan, hen ter bestiering zouden worden opgedragen tegen zekere nader te bepalen voorwaarden. Hij meende, dat wij daardoor het voordeel zouden erlangen de partijen der beide broeders in onze belangen te brengen, terwijl bij de verheffing van Navam Oedin's Huis alleen, de groote aanhang van den anderen ons altijd vijandig zoude blijven Deze gedragslijn ware bovendien
127
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
eenigzins in overeenstemming geweest met de eenmaal gesloten trac-taten, welke Commissarissen-Generaal in hun protest tegen Rafflks, als zoo nuttig hadden verdedigd.
Baud meende echter, dat de weg tot den Vorstelijken zetel van Piileinhany alleen aan Navam Okdin's Huis moest geopend blijven. Na eens geregeerd en door een vijfjarig bestuur zijn naam aan zijne onderdanen te hebben doen kennen, was hij of een zijner zoons daartoe de meest geregtigde; een denkbeeld door Muntimiiii: wiens raad en voorlichting herhaaldelijk werden ingeroepen, aangedrongen. Het was op diens voorstel, dat tevens bepaald werd, dat men de afgestane provinciën nog niet zou brengen onder het regtstreeksch bestuur van het Gouvernement, maar hare bewoners tot ontwikkeling zoude opleiden onder hare eigene vormen van bestuur, gewijzigd door den middellijken, maar zekeren invloed van de Nederlaudsche oppermagt.
De meer bepaalde opgaven en berigten, die men allengskens van de gesteldheid der zaken te Palernbang ontving, bragten ook meer toenadering in de verschillende meeningen omtrent de regeling van het lot van het Palembangsche Vorstenhuis. Nadat de schorsing der Londensche conferentiën in het begin van het jaar 1821 op Java bekend geworden was, schreef de Baron van dkr Capei.i.kn den 13 January van dat jaar aan Baud: „Volgens de laatste berigten uit Europa moet ik de hoop op Benkoelen, ten minste vooreerst, opgeven. De intogt in het Palembangsche van die zijde kan nu niet in het ontwerp van aanval begrepen worden. De herstelling van ons gezag op Palembang wordt hoe langer hoe noodzakelijker en moet in de eerste gedeelte van het jaar plaats hebben. De wijze hoe wij, bij eene herneming daar regeren zullen, is eene nadere zorg en die naaide omstandigheden en de geestgesteldheid van de grooten en liet volk kan gewijzigd worden. Ook geloof ik, dat het niet onvermijdelijk noodzakelijk is, ten minste ostensibel, vooraf te bepalen wie als Sultan regeren zal. Ik houde het echter wel voor noodzakelijk, dat Navaw Oedin de expeditie vergezelle, dat men eenigen tijd te voren hem dit aanzegge, dat men hem en de zijnen de hoop geve, zonder hem nog bepaaldelijk den troon te belooven; dat men een of meer der zijnen vooruitzende naar Banka en van daar, zoo mogelijk, naaiden overwal, om de gemoederen te bereiden en de kans op eene goede ontvangst der onzen, zoo mogelijk, te vermeerderen, ik zie
128
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
129
hierin voor ons geen gevaar van verraad, omdat wij steeds otages genoeg in handen hebben; en ik moet toch gelooven , dat Navam Oedin en de zijnen, wanneer men hun een goed lot doet voorzien, hetivelk zij ons te danken zullen hebben, het zullen verkiezen boven eene verzoening met Badau Oedin, die zij ook nog niet zoo gemakkelijk zullen kunnen bewerken. Het plaatsen op den troon van Navam Oedin (wiens schuld me n als geëxpieerd kan doen vooi'ko-men) moet afhangen van de omstandigheid, of wij zoo meester worden , dat wij ons niet gebonden achten een der zoons van Badau Oedin Sultan te maken, want van den vader zelf kan nu toch nimmer meer quaestie zijn; en in dit geval is mijne opinie, dat het best is Navam Oedin als Sultan te herstellen. Ziedaar in het ruwe mijne opinie van den dag, want ik moet bekennen, dat ik over dit alles dikwijls gevaccilleerd heb, en dat ook nog die opinie zeer wel vatbaar is voor wijziging en verandering. Ik verzoek U daarom mij Uwe meening mede te deelen, hetzij schriftelijk, hetzij bij gelegenheid mondeling. Ik beschouw de Palembangsche zaken van een zoo groot gewigt, dat ik daarin niets ligtvaardig wil beslissen, en in tijds beramen de middelen, die met mogelijkheid onder ons bereik te brengen zijn, daar eene tweede mislukking inderdaad allernoodlottigst zou zijn.quot; Deze inzigten, welke met die van Baud, over het algemeen, volkomen overeenstemden, zijn de grondslagen gebleven der staatkundige maatregelen, die later voor do regeling der Palembangsche zaken zijn beraamd geworden. Op last van van der Catei.len werden dezelve door Baud zamen-gevat in eene afzonderlijke nota, bestemd om de leden der Regering op de hoogte te plaatsen van den loop en stand dezer gewigtige aangelegenheid, terwijl bij hare toezending aan de Raden van Indië, op last van dien landvoogd gevoegd werd zijn verzoek „om hunne bijzondere aandacht daarop te vestigen, daar hoezeer zijne opinie in de nota was ontwikkeld, hij echter den grootsten prijs stelde, om bij eene beslissing van zoo veel belang in hare gevolgen, dooide consideratiën van elk hunner volledig te worden voorgelicht.quot; De beraadslagingen in Rade hadden in het begin van April 1821 plaats. Eene plotselinge ongesteldheid verhinderde Baud dezelve als Algeineene Secretaris bij te wonen. Hij was verpligt, in het belang zijner gezondheid, zich overwijld van Batavia naar Buitenzorg te begeven en verontschuldigde zich daarover. „Hoe aangenaam
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811 —1821.
(schreef hem van der Oapellen) mij uwe tegenwoordigheid bij de vrij langdurige behandeling der Palemhangsche zaken zoude geweest zijn, heb ik mij evenwel verheugd U niet in de vergadering te zien, alwaar de warmte U van 8 tot i/gS zoude gehinderd hebben. Ik ben niet onbillijk genoeg om te meenen, dat excuses noodig zijn over uw plotseling vertrek. Na eene zoo gestadige en getrouAve vervulling van uwe ambtspligten gedurende verscheidene jaren is het ttii/ji pligt, om u niet meer op te leggen, dan zonder het minste nadeel voor uwe gezondheid kan uitgevoerd worden. Denk dus nimmer, dat bij my de gedachte kan opkomen, dat het u aan dienstijver kan mangelen.quot;
In Rade van Indië werden de voorstellen van den Gouverneur-Generaal, met eenige wijziging, aangenomen. Sultan Na yam Oedin zou de expeditie vergezellen; zijn toekomstig lot en dat der zijnen zou echter vóór zijn vertrek geregeld worden bij eene overeenkomst, waarin de regten van het Gouvernement en het aandeel, dat hetzelve zich in het bestuur en de inkomsten voorbehield, alsmede de avc-derkeerige verpligtingen van den Vorst van Palemhang en de uitgestrektheid der aan hem te schenken magt, naauwkeurig zouden worden omschreven.
Bij eene beschikking der Hooge Regering van den 3 April 1821, werd aan Baud, als Algemeene Secretaris, en aan Jhr. Kobert van dhr Ca pellen , Resident der Preanger-Regentschappen, opgedragen, om den te Tjanjor aanwezigen Sultan Ratoe Achmat Navam Oedin bekend te maken met de gronden, waarop door het Xederlandsch Gouvernement was besloten om, in voldoening aan zijne herhaalde verzoeken, hem toe te staan naar Palemhang terng te keeren, en aan 's Vorsten overweging voor te leggen het ontwerp der hierboven bedoelde overeenkomst. Baud begaf zich daarop , hoezeer zijne ziekte nog niet geweken was, naar gemelde hoofdplaats van de Preanger-Regentschappen waar langdurige conferentien met Sultan Na yam Oedin plaats hadden, die, onder aanhaling van vele bijzonderheden, ten betooge dat hij aan de gebeurtenissen van 1811 geen schuld had, in menigvuldige en krachtige betuigingen verzekerde, dat hij in het algemeen met het hem voorgelegd contract genoegen nam, dat hij bereid was zijn leven en het tegenwoordig en toekomstig geluk van zijn geslacht te verpanden voor de getrouwe nakoming van hetzelve; terwijl de bemerkingen, welke
130
twee dl'; hoofdstuk. 1 s 1 1 — 1 82 1.
hij zich veroorloofde, en die slechts betrekking hadden op zijnen titel, zijn eigen onderhoud — als anderzins, blijken waren van eene goede gezindheid, en gewis door hem zouden zijn teruggehouden, zoo hij geen ander voornemen had gekoesterd, dan om hetzelve wederom te verbreken. Het voornemen daartoe was hem door zijnen oom en voornaamsten raadgever, Pangerang Wiua Wikrama, ingegeven, doch de Sultan zelf bleef zich ten stelligste daartegen verzetten. Baud en U. van ueii Cai-ullkn meenden dan ook bij hun verslag van den 1G April 1821, toegevendheid ten aanzien der wenschen van Sultan Navam Oedin te moeten aanraden, ten einde zijn vertrouwen in liet Gouvernement te bevestigen. „Over het geheel (schreef hem de Gouverneur-Generaal den volgenden dag) komt bet mij voor, dat de zaken wel zijn afgeloopen, en na hetgeen inij door l' en den Resident berigt is, gelool ik bijna zoozeer aan de opregtheid van den aanstaanden Soesoehoenan, als mij de verraderlijke gezinningen van zijn oom zeker schijnen. En ik ben daarom van oordeel dat Wira Wikramv in plaats van naar Palemhang, liever eene reis naar Banda zal moeten doen.'
Nadat de Baron van dkii Cai'ei.i.kn de leden der Regering over de veranderingen, die het ontworpen contract, ten gevolge der voorstellen van Bald en van zijnen mede-gecoinmitteerde zoude moeten ondergaan, had geraadpleegd, werd Baud met den Raad van Indië D'ozv weder naar Tjanjor gezonden, om den Sultan met dc te zijnen aanzien genomene beschikkingen bekend te maken en liein naar Buitenzorg te ontbieden, nm aldaar plegtig beëedigd te worden.
Het gevolg van dit alles was, dat Sultan Navam Of.din, op den 28 April 1821, in eene te Buitenzorg belegde vergadering der Hooge Indische Regering verschenen zijnde, vergiffenis verzocht en verkreeg wegens de redenen van beleediging, die hij aan het Nederlandseh Gouvernement had gegeven, en dat op dienzelfden dag werd gesloten en door hem en zijn zoon plegtig beëedigd eene acte van vriendschap en overeenkomst, houdende zakelijk, dat zijn stam door 's Gouvernements wapenen zoude hersteld en beschermd worden op den troon van Palemhang, als een leen van het Nederlandseh Gouvernement; dat hij zelf echter niet zou regeren, maar onder den titel van Soesoehoenan zich zou overgeven aan eene stille afzondering; dat het bestuur zou worden opgedragen aan
zijnen oudsten zoon onder den titel van Sultan; dat het Gonver-
ü*
131
TWICE DE HOOFDSTUK. 1811 —1821.
nement de inkomende en uitgaande regten, de pachten en eenige andere belastingen voor eigen rekening zou heffen, tot goedmaking der kosten van het etablissement; dat daarentegen al de inkomsten, getrokken wordende uit de voortbrengselen van den grond, zouden zijn voor den Sultan; dat de hoegrootheid der belastingen, voor den Sultan te heffen, nader met overleg van het Gouvernement zou geregeld worden, zoodanig, dat de belastingen voor de ingezetenen niet drukkend zouden zijn, en vergezeld gaan van eene vrije beschikking over de vruchten van hunnen arbeid, bescherming tegen willekeur en de oprigting van vrije marktplaatsen voor het gemak van den binnenlandschen handel; dat ter bevordering eener behoorlijke regtsoefening, het Gouvernement, door deszelfs Resident kennis zou nemen van het te Palembang gevestigd inlandsch Geregtshof, en eindelijk, dat de slavenhandel en de men-schenroof, bijzonder in de districten onder Benkoelen gelegen, streng zouden worden tegengegaan.
Inmiddels waren alle troepen en oorlogschepen, die elders gemist konden worden, te Batavia bijeenverzameld en voor de tweede expeditie tegen Palemhany in gereedheid gebragt. Land- en zee-magt zouden aan dezelve een gelijk deel nemen. De Schout-bij-Nacht Wolterbeek, commandant der eerste expeditie, was reeds den 26 Maart 1821 naar Nederland teruggekeerd en in het bevel der zeemagt in O. I. vervangen door den Schout-bij-Nacht Mus-quetier, die nu met den Generaal-Majoor de Kock dong naar het opperbevel dezer tweede, op zeer uitgebreide schaal uitgeruste, doch ook tot veel gewigtiger einde bestemde Palembangsche expeditie. De keuze van den Baron van der Capeelen viel echter op den Generaal-Majoor de Kock , die uitsluitend met het opperbevel der militaire operatien belast werd, omdat men het welslagen van die gewigtige onderneming niet wilde wagen aan de erkende na-deelen van een verdeeld gezag.
Hendrik Mkrkus de Kock, geboren te lleus den, den 25 Mei 1779, was de zoon van Johannes Coenraad de Kock en Maria Petroneei.a Mkrkus. Zijn vader, die ten gevolge der gebeurtenissen van 1787, het vaderland had verlaten, vestigde zich aanvankelijk te Parijs, alwaar hij zich met het bankiershuis Sartori us Senukort en O. verbond. De gebeurtenissen voorziende, welke zich
132
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
maar al tc ongelukkig verwezenlijkten, keerde hij naar zijn vaderland teruff: maar de afval van den Generaal Dumourikz, met wien hij
o 1
vriendschappelijke betrekkingen onderhield, en die zijn plan tot terugkeer herwaarts zou hebben begunstigd, deed hem de volvoering daarvan nog eenigen tijd uitstellen. Den 24 Maart 1794 werd ook hij, gelijk zoo vele edele vreemdelingen, een slagtoffer der moordzucht van het schrikbewind. Zijne woning werd geplunderd en zijne echtgenoote genoodzaakt door eigen inspanning in het onderhoud van hare drie kinderen te voorzien. Haar zoon H en nu ik openbaarde weldra eene bijzondere neiging voor den militairen stand. Reeds in de maand Julij 17(J4, op naauwelijks vijftienjarigen leeftijd, werd hij als tweeden luitenant bij den Generaal Daendels geplaatst. Doch in October 1795 werkten verschillende omstandigheden mede, om hem de burgerlijke voor de militaire dienst, althans voor eene wijle, te doen verkiezen. Hij was dan ook daarna, gedurende twee jaren, werkzaam bij het Committe van openbaar welzijn in Holland; werd in 1797 commies bij het departement van oorlog, vergezelde in het daaropvolgende jaar, als tweede Legatie-Secretaris, den Heer Carel Hendrik van Grasveld op het Congres van liastadt, en zou er in het lot van de Fransche gezanten hebben gedeeld, ware geen zoogenaamd toeval oorzaak geweest, dat zij den terugtogt naar Parijs, waarheen zij zich moesten begeven, een paar dagen vroeger hadden ondernomen. Den 18 Brumaire bevond hij zich te Parijs, verbonden aan de zending van Rutokr Jan Schimsielpenmnck. Een man van goeden huize, met een eerlijk hart, bedachtzamen aard, schranderen geest en voor de wereld geboren, als de Kock , had het zeker in de diplomatieke loopbaan ver kunnen brengen; maar de overtuiging , dat hij zijn land, vooral in die dagen, onder de wapenen beter zou kunnen dienen, deed hem die loopbaan verlaten. Hij stelde zich alzoo in Maart 1800, aanvankelijk met den rang van luitenant-ter-zee, als Secretaris der Bataafsche vloot onder de bevelen van den Vice-Admiraal de '.Vinter. Reeds in Mei 1802 werd hij bevorderd tot kapitein-ter-zee en, na den vrede van Amiens, in Augustus 1803 in dien rang overgeplaatst bij de Hotille van den Admiraal N er-Huëj.l. Gedurende de drie daaropvolgende jaren bekleedde de Kock de betrekking van chef van den staf dier Üotille en nam hij een werkzaam en moedig doel aan de in die dagen gevoerde ge-
133
twkhde hoofdstuk. 1 .s 1 1—1821.
m
vechten, bij een van welke hij aan het linkerbeen werd gewond. Vervolgens wendde hij zijne blikken naar Oost-lndiè; een gebied alwaar zijn naain herhaaldelijk zou verbonden worden aan de roemrijkste overwinningen van het Nederlandsch leger in die gewesten. In den aanvang van 180G als opper-equipagemeester voor Java aangesteld, kwam hij eerst een jaar later aldaar aan. De Gouverneur-Generaal A uikrtus ii linuicus Wu.sk benoemde hem echter tot zijnen Adjudant-Generaal; en nadat du Maarschalk Dakkdki.s het bestuur had aanvaard, droeg deze hem de gewigtigstemilitaire betrekkingen op. In 1808 voerde hij als Kolonel het cominandcinent van Javas oosthoek, in 1809 als Brigadier dat der divisie Samarany, en zoowel in deze posten, als in al de hem toevertrouwde com-missiën, verwierf hij zich de tevredenheid van dien landvoogd Dakndki.s achtte en beminde dk Kock. Deze eerbiedigde zijnen chef, maar vreesde hem niet. Toen de later zoo beroemd geworden luitenant-kolonel Johannes van den Bosch bij Dakndki.s in ongenade viel en Java moest verlaten, bood de Kock hem, op het gevaar af van in het lot van dezen zijnen vriend te deelen, huisvesting aan. Onder het kortstondig bestuur van Janssens bekleedde de Kock van den 10 Augustus 1811 af tot aan de overgave van Java en onderhoorigheden aan de Engelschen de betrekking van chef van den algemeenen staf van het leger, liet was op last van dien landvoogd, dat dkKock te Omarang, den 17 September 1811, met den Britschen kolonel Agnkw, de kapitulatie tot die overgave sloot. Met den Generaal Jansskns onder de officieren van diens stat' als krijgsgevangene naar Engeland overgebragt, werd de stad Reading in Berkshire hun tot verblijfplaats aangewezen. Hun lot aldaar was geenszins benijdenswaardig, daar de meesten, behalve de achttien pences (stuivers), welke het Engelsch Gouvernement hun dagelijks had toegelegd, geene geldelijke inkomsten hadden, terwijl zij van die toelage in alle hunne behoeften moesten voorzien. Niettemin heeft geen hunner (namelijk Nederlanders, want twee vreemdelingen, een Duitscher en een Belg, maakten hierop eene uitzondering), het eereparool, dat zij hadden moeten onderteekenen, verbroken en onderwierpen allen zich gelaten aan hunne gevangenschap. „Met dat al (schreef dk Kock destijds aan een zijner vrienden op Java (71) draag ik mijne wederwaardigheden met geduld. Daar ik altoos regtvaardig heb gehandeld en meen te hun-
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
135
delen, ben ik vol vertrouwen in de Voorzienigheid. Ik ben nog jong en dus kunnen er nog vele goede dagen komen. Kwam er eens weder vrede op de aarde en kon ik het goede eiland Jcivn nog eens bezoeken, zou ik spoedig het verledene uit mijn geheugen stellen.quot; Die goede dagen braken spoediger aan, dan hij toen vermoedde. De herstelling van Nederland bewerkte zijn terugkeer derwaarts. De Kock was na de omwenteling van 1813 commandant van 's Hertogenbosch en van Deventer en heeft deelgenomen aan de veldtogten van 1814 en 1815, tot bezegeling van Europas vrijheid en Neêrlands onafhankelijkheid, eerst in hoedanigheid van kolonel, later als Generaal-Majoor, tot welken rang hij den 21 April 1815 was bevorderd. In de maand October daaraanvolgende werd hij door Koning Wii.i.km I tot Ridder der militaire Willemsorde 3dc klasse benoemd. Toen de expeditie tot overname der Nederlandsche bezittingen in O. I. uitgerust werd, was aller oog ook op hem gevestigd. Bijzondere redenen gaven aanleiding, dat hem niet toen reeds de betrekking van bevelhebber des Indi-sehen legers ten deel is gevallen. De Luitenant-Generaal Antincii , die nimmer in Indi'é gediend had, werd daartoe gekozen. Bij de instructie voor den commandant der troepen, ontworpen door van uen Bosch en vastgesteld bij Kon. besluit van den 13 October 1815, was overwogen, dat het niet raadzaam was dien bevelhebber, een overigens braaf militair, doch driftig van aard, in regtstreeksche aanraking te brengen met den Gouverneur-Generaal. Liever verkoos men een man, bedachtzaam als de Generaal de Kock, te belasten met de zorg, dat de goede verstandhouding tusschen den bevelhebber en opperbevelhebber der landmagt in Indië niet werd gestoord. Daarom werd de Kock benoemd tot Chef d'Etat-Major, en deze voorzorg is dan ook geenszins overbodig geweest. Wij kunnen niet stilstaan bij zijne diensten in 1815 — 1817 als zoodanig, en gedurende het jaar 1818 als Gouverneur der Moluksche eilanden bewezen, en vermelden slechts dat hij, na het vertrek van den Luitenant-Generaal Antinou, in 181!) tot bevelhebber van het leger in Nederlandsch Indië is benoemd geworden. Het was, zoo als wij reeds gezegd hebben, in deze hoedanigheid, dat de Baron van der Cai'ki.i.kn hem met het opperbevel der tweede expeditie tegen Palembang belastte. Baud, die de Kock reeds onder het bestuur van den Generaal J.vnssens had
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
Iccren kennen en in de wederwaardigheden, welke de overgave van Java aan do Engelsehen voorafgingen, met hem had gedeeld, hernieuwde na de overname van dat eiland in 1816, deze kennismaking, welke door eene schier dagelijksche dienstbetrekking in een vertrouwelijk verkeer overging. Trouwens allen, die het voorregt van zijnen omgang mogten genieten, heeft hij door zijne edele denken handelwijze en zijn even innemend als achtbaar voorkomen, voor zich weten te winnen. Baud heeft de Kook geëerd als een man, „bij wien het pligtgevoel steeds alle andere beweegredenen overstemde.quot; (72)
De Gouverneur-Generaal belastte Baud met het opstellen der instructie voor den opperbevelhebber der Palembangsche expeditie, die daarin geheel ten genoegen van dezen slaagde. Den 24 April 1821 schreef hem van deu Capeij.en : „Nevensgaande brief van den Generaal de Kock zal u doen zien, dat hij geene aanmerkingen heeftop de concept-instructie, die mij ook doelmatig en voldoende voorkomt.quot;
Volgens die doorwrochte en zeer uitvoerige instructie was de Kock, gedurende zijn aanwezen te Palembang en lianka, met het hoogste militair en burgerlijk gezag aldaar bekleed, en moest hij als het hoofddoel zijner zending beschouwen de herstelling van het Nederlandsch gezag in het Rijk van Palembang, de vernietiging van dat, hetwelk Mahmokd Badar Oedin en zijn zoon zich hadden aangematigd, en de vestiging van den Soesoenan alsmede van den Sultan op den voet, bij de met hen gesloten overeenkomst bepaald; terwijl de militaire operatien, als afhankelijk van plaatselijke en andere omstandigheden, in den ruiinsten zin aan zijne prudentie werden overgelaten, behoudens eenige algemeene voorschriften, die hij moest in het oog houden.
Doch toen deze met zoo groote zorg uitgeruste expeditie gereed lag om naar hare bestemming te vertrekken, barstte de cho-Icra morbus op het eiland Java, en wel het eerst te Torbaija bij Samarang uit. Van der Capellen per extra-post te Buitenzorg daarvan onderrigt, deelde het aan Baud mede. „Ik ontbiede (schreef hij hem den 27 April) dadelijk Bowier , (een der kundigste militaire geneesheeren), om zich van hier naar Samarang te begeven, maar verlang met u te overleggen wdke andere maatregelen nog zullen behooren te worden genomen.quot; Hieraan werd zonder verwijl gevolg gegeven en alle middelen, binnen het bereik
136
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
der Regering, aangegrepen, om den voortgang der ziekte te stuiten. Toen aan van deu Capellen bleek, dat sommige ambtenaren (te amp;«-marang), door eene terreur panique bevangen, hunne standplaatsen hadden verlaten, verbood hij het hun onder bedreiging, dat „een ieder, die dit deed, zou beschouwd worden ah van zijnen post ontzet.quot;
Maar waar een van der Capellen aau anderen een eiseh van zelfverloochening en strenge pligtsbetrachting stelde, daar ging hij zelf voor. Toen hij den 2!) April 1821 te Buitenzorg het berigt ontving, dat de cholera morbus zich ook te had vertoond,
schreef hij den volgenden dag aan Baud: „Indien mijne reis naar de hoofdplaats niet reeds op morgen bepaald was, zou dit berigt mij daartoe te meer hebben bewogen.quot; Baud vergezelde hem derwaarts, maar werd er plotseling getroffen door een bedenkelijken ziekte-aanval, zoo als hem gedurende een deel zijns levens meermalen is overkomen; en toen hij niettemin zijn verblijf aldaar verlengde, drong van deu Capellen op zijn terugkeer naar Buitenzorg aan. „Ik stel, (gaf hij hem 6 Mei te kennen) te veel belang in uwe gezondheid , om u niet te verzoeken uw vertrek te bespoedigen, hoezeer ik anders uw verblijf alhier gaarn had verlengd gezien, daar ik, bij voortduring van de cholera morbus, Batavia niet zeer spoedig zal verlaten.quot; Wel ver van te verminderen nam die ziekte er dagelijks in schrikbarende mate toe, en de Gouverneur-Generaal, die als naar gewoonte zijnen tijd tusschen Buitenzorg en Batavia had kunnen verdoelen en zich alzoo voor de helft van den tijd buiten gevaar begeven, bleef nu met zijne wakkere echtgenoote onverdeeld te Batavia, waar dagelijks ongeveer honderd en vijftig menschen om hem heen stierven. En hij deed meer. Deze treurige omstandigheid had hem namelijk aanvankelijk in twijfel gebragt omtrent den weg, die door hem behoorde te worden ingeslagen met opzigt tot de Palembangsche expeditie, en misschien zou hij tot het schorsen daarvan hebben besloten, ware hij minder doordrongen geweest van de nadeden, welke een verder uitstel in het
o o 7
straffen van Badak üudin's euvelmoed op de algemeene belangen konden na zich slepen. Hij volhardde mitsdien bij het vertrek dier expeditie en inspecteerde op den (i en 8 Mei 1821 in persoon al de naar Palembang en Banka bestemde schepen. „Ik ben (schreef van deu Capellen een dier dagen aan Baud) meer verkwikt door de (nadere) berigten van Samarang, dan door mijne toer op de
137
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
reede, hoezeer ik de vaartuigen in goede orde bevonden heb. Het trof mij in plaats van den kadet Dankbaau, provisioneel de Maria kommanderende, aan de valreep te vinden, hem dood in de kajuit te zien liggen, alwaar hij dezen morgen was overleden.quot; Baud aeiitte zich nu verpligt hem een langer verblijf te Batavia ernstig te ontraden en hield hem de gevaren daarvan bescheiden maar onbewimpeld voor. „Ik ben (antwoordde hem van dek Capellen den 8 Mei) inderdaad gevoelig getroffen door de uitdrukkingen, welke ik in uwen brief van gisteren vinde. Hoezeer ik geene de minste ongerustheid voor mij zeiven opzigtelijk de cholera morbus gevoele, die ik nimmer zal gevoelen, wanneer ik vermeen mij op den aangewezen post te bevinden, wil ik u gaarne toestaan, dat het onverstandig zoude zijn ons verblijf te Batavia langer te rekken, dan ik dc overtuiging zal hebben er van eenig nut te zijn. Ik bespeur met veel genoegen, dat er alomme bedaardheid hcerscht, en dat, zoo veel ik kan nagaan, niemand daaraan denkt het voorbeeld der Samarangers te volgen. Heeft mijne presentie daartoe iets bijgedragen, gevoele ik mij zeer gelukkig, en zoodra ik bemerk, dut deze stemming blijvende is, en dat mijn vertrek naar Buitenzorg dezelve niet zal storen, zal ik derwaarts teruggaan. Ik verlaat mij op u voor de courant-berigten. Ik geloof, dat men het publiek zoo veel mogelijk au fait moet stellen en houden, ook van de getallen, welke anders ligtelijk worden vergroot.quot;
De Gouverneur-Generaal was bijzonder tevreden over zijne inspectie en had een ieder op de oorlog- en transportschepen met den besten geest bezield gevonden. Alle die vaartuigen vertrokken dan ook den 1U Mei naar hunne bestemming, doch velerhande be-moeijenissen hielden dien landvoogd zelf nog te Batavia terug. Daar mogten hij en zijne echtgenoote zigtbaar Gods bewarende hand ondervinden, zoodat zij zich onverdeeld konden wijden aan hulp- en liefdebetoon. Het schijnt dat Baud's laatste ziekte-aanval dezen neergedrukt en een oogenblik bezwaard heeft niet een voorgevoel, dat hij zijne gezondheid zelfs in Nederland niet zoude herkrijgen. „Ik wil (antwoordde hem van dek Capellen den 10 Mei) uwe prognostic over u zelf niet aannemen. Waarom zoudt gij uwe gezondheid niet herkrijgen, wanneer de oorzaken geheel zullen weggenomen zijn? Ik wil mij liever voorstellen u in Europa dikwijls gezond en tevreden te ontmoeten, en mij met u die angstige dagen
138
TWEKDK HOOFDSTUK. 1811—1821.
te huriuncrcii. God scheukt mij onder dit alles bedaardheid van geest. Mijne grootste ongerustheid ts niet alles te doen wat gedaan kan ivorden!'
Al wat menschelijke wijsheid en liefde vermogt is destijds door de Regering gedaan, oin den voortgang der cholera morbus te stuiten; maar /ij breidde zich met bliksem-snelheid over geheel •/ava uit en rigtte er zoovele verwoestingen aan, dat men tegen het einde van het jaar 1821, wanneer de ziekte nog in sommige residentiën in eenen minderen of meerderen graad woedde, berekende, dat dezelve toen reeds ruim 110,000 personen, in den loop van negen maanden had weggesleept.
Te midden van al die ellende op Java werd door den moed onzer land- en zeemagt ouder de bevelen van den Generaal oic Kook de schoonste zege op l'ahmbany bevochten. Bloedig waren de gevechten op den 20 en 24 Junij tegen den vijand aldaar geleverd, en de batterijen op het eiland Gombora en in de rivier Peladjoe zullen in de Nederbindsche krijgsgeschiedenis steeds met edelen nationalen trots herdacht worden. Op den 1 Julij namen onze troepen bezit van den Kraton en twee dagen later moet Maiimoeu IUdui Ok,I)in zich begeven naar het schip, bestemd om hem in ballingschap naar Java en van daar naar Ternate over te voeren! Twee honderd stukken geschut werden in die dagen door onze troepen op den vijand veroverd, de door het Gouvernement benoemde Sultan aanvaardde de regering over het Palembangsche Rijk, ons gezag werd er luisterrijk hersteld, en weldra was geen spoor meer te zien van de groote worstelingen, welke kort te voren Palemhang hadden geteisterd. De Baron van der Capem-en verklaarde, „dat hij deze gebeurtenis hield voor eene der gelukkigste, welke hem onder zijn bestuur kon te beurt vallen. Hij betuigde in de streelendste bewoordingen aan den Generaal ue Kock en aan allen, die met en onder zijn bevel tot deze roemrijke uitkomst hadden medegewerkt, openlijk zijne bijzondere tevredenheid en erkentelijkheid. Prachtige feesten werden in N^ederlandsch-Indie ter eere van de helden van Palemhang gegeven. De Koning vernam dezen uitslag met bijzonder genoegen, betuigde bij een eigenhandig schrijven van den 80 November 1821 aan den Gouverneur-Generaal in de vleijendste bewoordingen HD. goedkeuring over de door hem beraamde maatregelen, bevorderde den Generaal-Majoor
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—1821,
du Kock tot Luitenant-Generaal en Kommandeur der Militaire Willemsorde, en vereerde inot Vorstelijke mildheid liet ridderkruis dier orde aan hen, die zich, door moed, beleid en trouw, die onderscheiding hadden waardig betoond. En de Staten-Generaal, tolken van het algemeen gevoelen der natie, deden door eene Commissie uit leden der beide Kamers zamengesteld, aan Wii.i.km I hunne gelukwensehen overbrengen wegens de roemrijke overwinningen van Palemhang. Niet gewoon zich zeiven in den spiegel van eigen verdienste te beschouwen, verheugde Baud zich met allen over de behaalde zegepraal en de daaraan door Nederland en zijnen Koning verleende toejuiching; maar zij die wisten, hoe veel hij door wijzen raad tot die uitkomst luid bijgedragen, achtten hem te hooger naar mate hij zelf' zich meer op den achtergrond plaatste.
Na de op Patembang behaalde overwinning was de Baron van dkr ( U'ellkn dadelijk bedacht op middelen, om van den daardoor verkregen gunstigen indruk het meeste voordeel te trekken voor de bevestiging van het Nederlandsch gezag ook op de overige buitenbezittingen. Het aandeel van Baud in de daartoe betrekkelijke beschikkingen der Regering bepaalde zich tot het geven van de vereischte inlichtingen aan de ambtenaren, die met de uitvoering dier beschikkingen belast werden, en het opstellen hunner lastbrieven. Wij treden daarom in geene bijzonderheden omtrent de zendingen, na die overwinning, opgedragen aan den heer J. I. van Sevenhoven naar Palemhang, en aan Mr. J. H. Tobias, naar Borneo, en gewagen slechts in het voorbijgaan van de in hare gevolgen zoo belangrijke Commissie naar de Molukken, in het begin van het jaar 1820 aan de heeren van de G k a a i- t' en Mkilan toevertrouwd, ten doel hebbende, om een onderzoek omtrent het al of niet behouden van het op die eilanden bestaande monopolie in specerijen in te stellen. Van dit onderzoek hebben zij hunne bevinding medegedeeld in een uitvoerig verslag, onder dagteeke-ning van 5 Junij 1821 der Regering aangeboden, waarin de doelmatigheid der afschaffing vun dien alleenhandel, doch tevens de noodzakelijkheid, om die verandering door andere maatregelen en vooral door het koloniseren van de eilanden Boeroe en Ceram door Europeanen voor te bereiden, werd aangedrongen. Bij de toezending van dat verslagaan Baud schreef hem van nuu Cai'hu.kn
140
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
tien 19 Junij daaraanvolgende: „ik heb dat rapport met zeer veel genoegen gelezen en daaruit vele zaken vernomen, waarvan mij de bijzonderheden niet bekend waren. Ik durf nog geen oordeel vellen, en wenschte zoo overtuigd te zijn van de uitvoerbaarheid met een goed gevolg van de voorgeslagen middelen van redres, als ik het ben dat eene hervorming van die onmenschelijke instellingen, welke alsnog bestaan, gebiedend gevorderd wordt;quot; eene uitspraak, volkomen regtvaardig, maar welligt nog te zachtmoedig na de verklaring van de heeren van de Guaaff en Meylan , „dat de ijzeren hand van het monopolie, die (tijdens het bewind der Oost-Indische Compagnie) op Java gedrukt heeft, een zegen was vergeleken bij de teisteringen, die de ongelukkige bewoners der Moluklcm, onder dit stelsel geleden en ondergaan hebben.quot; De specerij-eilanden met hunne volken bleven dan ook sedert dien tijd de voorwerpen der meest naauwgezette overwegingen van van der Capellkn. Ze zijn eenige jaren later door hem bezocht geworden, en hebben hem, tijdens zijn verblijf aldaar, aanleiding gegeven tot eene zeer belangrijke briefwisseling met Baud in Nederland, welke in een volgend hoofdstuk zal worden behandeld.
Inmiddels was op Java, in het tijdvak van 1819--1821 , aan de al-gemeene organisatie van Commissarissen-Generaal hoe langer zoo meer uitvoering gegeven. Het personeel der departementen van algemeen bestuur en van de regterlijke collegiën was gaandeweg aangevuld. Geen tak der openbare dienst ontging aan de aandacht en zorg der Regering. In voorkomende algemeene behoeften werd mildelijk voorzien, terwijl geene pogingen onbeproefd werden gelaten, om de hulpbronnen des lands ruimer te doen vloeijen, hetzij tot schraging der schatkist, hetzij tot bevordering van der ingezetenen welvaart. Onder die hulpbronnen moest eene voorname, zoo niet de voornaamste plaats worden toegekend aan het landelijk stelsel, dat, naar eene vernuftige uitdrukking van Muntingiie, „geen kind was uit echten bedde gesproten , maar te voorschijn gekomen is uit eene vreemde onordelijke huishouding, en aanvankelijk eene stiefmoederlijke behandeling had ondervonden.quot; Die belasting landrente) geheven over het te veld staande gewas, berustte echter niet op een zuiveren grondslag, wegens volslagen gebrek aan kennis van de ware uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der
141
tweede iioofdstuk. 1 s11 — 18 2 i.
velden in bijna alle Residentiën van Java-, oin welke reden dan ook bij een besluit van Commissarissen-Generaal van 9 Maart IS 18 bepaald was, dat zoo spoedig mogelijk een aanvang behoorde gemaakt te worden met de opname, meting en waardeering dier velden. Inmiddels moest zoowel volgens dat besluit, als krachtens dat van 4 January 1819, de aanslag in de landrente, alom dessas-(jcwijzc geschieden, tot dat men door opnemingen en metingen zou hebben verkregen de juiste kennis vereischt tot het daarstellen van vaste regelen.
Dientengevolge is in het jaar 1820 in de Residentie Kadoe eene opzettelijke kadastrale meting der velden aangevangen, met het voornemen, om die later over het gansche eiland uit te breiden. Len talrijk personeel van landmeters en ambtenaren van den waterstaat werd voor die werkzaamheden beschikbaar gesteld; doch de daardoor veroorzaakte maatstaf van kosten, die zeer aanzienlijk waren in verhouding tot de uitkomsten, welke men verkreeg, schijnt tot de overtuiging geleid te hebben, dat het onderzoek, bij eene groote uitgaaf, een zeer onzeker nut zou aanbrengen. Hierbij kwam, dat de toenmalige berigten uit Britsch Indie al meer en meer het ryohoar-system beschreven als de belastWschuldiffen uitmeraelendo
o o O
en de maatschappij ondermijnende. Het village-system werd daarentegen voorgesteld als het eonige waaronder welvaart en tevredenheid in Britsch-Indie waren blijven bestaan.
Baud heeft nog andere redenen opgegeven waarom men de metingen der velden op Java heeft gestaakt of uitgesteld. ,,Men is (beweerde hij) altijd afkeerig geweest van eene meting, die, ik erken het, een van de middelen moest zijn, om een meer geregel-den staat van zaken in te voeren. Men was er afkeerig van, niet omdat men bestendigen wilde hetgeen bestond , of overtuigd was, dat de zaak zoo kon blijven voortgaan, maar omdat het hier niet gold eene bloote landmetersoperatie, eene meting van lengte en breedte en eene daarop steunende vermenigvuldiging, ten einde de oppervlakte te berekenen, maar eene regeling, die leiden moest volgens het denkbeeld der Engelsche regering — een denkbeeld ook door de Nederlandsche Commissarissen-Generaal aanvankelijk omhelsd — tot eenen individuëlen grondslag. In dat denkbeeld was het niet genoeg de velden te meten, maar men moest zich ook verzekeren wie de personen waren, die moesten worden aangesla-
142
TWEEDE HOOFDSTUK. 1S11 — 1S21.
o-en, en om tot die kennis te geraken, waren niet enkel landmeters noodig, maar vooral ambtenaren, grondig bekend met dc taal en met de instellingen der inlanders en met de wijze, waarop een onderzoek van dezen aard onder de inlanders moet plaats hebben, om te komen tot de kennis der waarheid, waaronder ik versta de kennis van verkregen regten, die behooren geëerbiedigd te worden. Zoodanige ambtenaren bezat men toen niet in genoegzaam getal. En daarom is de regeling uitgesteld.quot; (quot;)
Reeds is medegedeeld, dat Baud, naar vermogen, had medegewerkt, om de beoefening der inlandsehe talen onder de ambtenaren te bevorderen. Hij ijverde mi ook, om volledige opgaven van iedere Residentie te erlangen, ten einde de Regering met de inwendige gesteldheid van .lava naauwkeurig bekend te maken. De Commissie, door het Britsch bestuur in 1812, toen men eene algemeene grondbelasting op Java wilde invoeren, met een opzettelijk statistiek onderzoek belast, had wel vele belangrijke bijzonderheden der inlandsehe huishouding aan den dag gebragt, maar heeft niet kunnen aanwijzen wat die huishouding in haren zuiveren en onvervalschten staat was geweest, en hoofdzakelijk welke de verpligtingen waren, die, onder dezelve, aan de dienstbare klasse der ingezetenen opgelegd, en welke voor regten haar daarentegen, bij wijze van vergelding, toegekend waren Kn hoezeer de ethnografische kennis van Java door de sedert 1816 vermeerderde betrekkingen en aanrakingen der Nederlandsehe ambtenaren met de Inlandsehe hoofden en bevolking, door de zorg der Regering voor de uitbreiding van het productief vermogen van Java, door het aanmoedigen der koffijteelt en den aanleg van rijstvelden en waterleidingen, door de invoering der vaccine enz., was uitgebreid, werd nogtlians de behoefte aan meer kennis van de adats, herkom-sten en volksinstellingen algemeen erkend. Doeltreffende voorschriften tot het bijeenbrengen van statistieke opgaven en aanwijzingen, waardoor men langzamerhand tot eene naauwkeurige kennis van den waren toestand van land en volk geraken kon, werden geacht daaraan bevorderlijk te zullen zijn. Op voorstel van Baud werd door van dek Capellen , bij besluit van den 2!) Julij 1820 nquot;. 7, aan de Residenten de inzending van tot dat doel dienstige statistieke opgaven opgedragen , welke beschikking vergezeld ging van eene gedrukte memorie tot opheldering der wijze, op welke die opgaven
tweede hoofdstuk. 1811—1^21.
moesten geschieden. En ten einde ook partij te trekken van de kunde en ervaring van andere niet aan 's lands dienst verbondene personen tot verspreiding van voor den staatsman, schipper en koopman nuttige kennis, had Baud, met voorkennis van dien landvoogd, bij ecne circulaire van den 20 Mei 1820, de Bataviasche Courant, welke onder het toezigt van den Algemeenen Secretaris werd uitgegeven, C') toegankelijk gesteld voor letterkundige bijdragen, „opdat (zoo drukte hij zich uit) die courant, als het eenige openbare tijdschrift, dat in de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen bestaat, zou worden een middel tot uitbreiding van kennis onder de ingezetenen zelf en eene bron, waaruit te eeniger tijd door den geschiedschrijver, den na-tuur-orderzoeker en den wijsgeer belangrijke bijdragen zouden kunnen geleverd worden.quot; Velen hebben van dat orgaan gebruik gemaakt, om de uitkomsten hunner onderzoekingen te openbaren. Door Baud zelf is daartoe menige bijdrage geleverd, belangrijk voor de kennis van den toestand van Nederlandsch Indië; zoodat de Bataviasche Courant van die jaren inderdaad vele bouwstoffen bevat voor de geschiedenis van dat tijdvak.
Eene dagelijksche, ongedwongen gedachtenwisseling over zaken en personen tusschen den Baron van der Capelden en Baud maakte hun onderling verkeer voor beiden even aangenaam als nuttig. Omtrent de meeste openbare aangelegenheden bestond destijds tusschen hen, bij groote zelfstandigheid aan weerszijde, eene schier volkomene overeenstemming van inzigten en denkwijze. Slechts over sommige onderwerpen verschilden zij van gevoelen. Dit was o. a. het geval nopens de vraag, of het stelsel van Europesche kolonisatie in de Nederlandsche Oost Indische bezittingen met de wel begrepen belangen van het Gouvernement kon worden overeen ge-bragt. Bij art. 106. van het Regerings-reglement van 1818 was namelijk aan de Regering opgedragen, niet alleen, om door alle middelen, binnen haar bereik, den landbouw aan te moedigen, maar ook het beramen of aan het Departement van koloniën voorstellen van de beste middelen, om aanvankelijk, of bij voortgang, den landbouw door uitgifte van landen en de vermeerdering van eene Europesche bevolking en landbouwers uit te breiden. Hoe meer de plaatselijke kennis en ervaring van den Baron van dek Capeulkn toenamen, des te vaster vestigde zich zijne overtuiging, dat Europesche kolonisatie en landbezit op Java onbestaanbaar
144
tweede hoofdstuk. 1811—1S21.
zijn. Niet alleen achtte hij den Europeaan ongeschikt voor den veldarbeid in tropische gewesten, maar hij beschouwde die kolonisatie en dat landbezit van Europeanen als strijdig zoowel met de regten en belangen der bevolking, als met de eischen van een doeltreffend koloniaal bestuur, dat, meende hij, niet lang bestand zou zijn tegen den invloed, de vorderingen en aanmatigingen van een vermogend ligchaam van groote en kleine Europesche landheeren, die zich op don duur niet zouden onderwerpen aan de eenvoudige wijze, Avaardoor dat bestuur behoorde uitgeoefend te blijven. En lette hij op het gedrag van onze eigen landgenooten in de Bataviasche Om melanden en op Banda, op dat der Engelschen op de vaste kust van Indic, tot den tijd toe van Lord Cornwalms ; dat der Spanjaarden en Portugezon over gansch Amerika en de West-Indische eilanden, alsmede op dat der Kaapsche boeren aan den AfVi-kaanschen uithoek:— dan meende hij daarin zoo vele waarschuwende voorbeelden te ontdekken om toch de vreedzame Javasche maatschappij met hare talrijke en nijvere bevolking en gevestigde instellingen, niet prijs te geven aan de hebzucht van een groot getal naar Indië uitgewekene Europeanen. Hij erkende, dat de nijverheid en het geldelijk vermogen van den Europeaan van groot nut konden zijn, om den landbouw en de nijverheid der Javanen te verbeteren en uit te breiden, en hij verleende dan ook niet alleen voorschotten om nuttige takken van volksvlijt te ondersteunen, maar stond zelfs stukken gronds af, om de teelt en de verwerking van suiker en indigo te bevorderen; doch zijne ervaring van het Europeesch landbezit had hein niet voor hetzelve ingenomen; en naar zijne overtuiging bragt zoowel het algemeen belang als de regtvaardigheid mede, dat dit grondbezit in de allereerste plaats werd gegund aan de inlandsche bevolking, omdat dezelve onder een stelsel van belasting, als de levende schatkist van het Gouvernement moest beschouwd worden, en omdat bet die talrijke, toenemende en blijvende in-heemsche bevolking is, uit wier welvaart en vermogen het Gouvernement zijne grootste en duurzaamste inkomsten moet trekken, terwijl de Europesche landeigenaar zijne winsten, verworven uit cultures of werkzaamheden, welke den inlander eigen of volkomen bekend zijn, of die hij zich eigen of bekend maken kan, gewoonlijk elders gaat verteren.
Het denkbeeld, om productie en welvaart te vermeerderen door
10
tweede hoofdstuk. 1811 —
14(5
1821.
toevloed van etu'opesche ondernemers en enropeschc kapitalen is in het afgetrokkene en naar westersche begrippen beschouwd, zóó aanlokkelijk, dat het velen en ook Baud destijds toelachte. „Ik zelfquot; (erkende hij) „heb lang gestreden voor hetgeen men zeer oneigenaardig het kolonisatie-stelsel noemt. Gedurende mijn eerste verblijf op Java (1810 1822) was mij niets bekend geworden, hetwelk zich daartegen verzette. Wanneer ik de Butaviasche Ommelanden met hunne europesehe zoo gastvrije woningen vergeleek met de zuiver-Javaansche provinciën, waar het oog niets ontmoet, hetwelk aan de gemakken en gezelligheden van Europa doet denken, dan kwam het verlangen naar eene uitbreiding van Europeesch landbezit, als van zelve bij mij op. Toen die uitbreiding zich vervolgens voordeed als het middel, om, behoudens de afgekondigde beginselen van vrije cultuur, te vervullen de meer en meer gevoelde ongenoegzaamheid der productie van uitvoer-artikelen, nam die ingenomenheid toe.quot; In het volgende Hoofdstuk zullen wij hem als een voorstander der Europesehe kolonisatie leeren kennen. Hij behartigde dan ook naar vermogen de regten der landeigenaren bij den Baron van der Capellen en ondervond bij dezen steeds een billijk gehoor. Doch het kan niet ontkend worden, dat die landvoogd van hunne zijde somwijlen onredelijk is bejegend geworden, zoo dat een van de aanzienlijksten hunner zich niet ontzag te verklaren, dat de landheeren in het Gouvernement geen beschermer, maar een vijand meenden te mogen zien. Dit trof hem gevoelig, daar hij toch ook een aantal beschikkingen in hun voordeel genomen had, welke van eene welwillende gezindheid getuigden. Onder anderen had hij hun vrije beschikking over hunne produkten gelaten, niettegenstaande de toen bestaande wetten het tegendeel bepaalden. Hij drukte zijne verontwaardiging over zulk eene beoordeeling in een schrijven aan Baud van den 24 Maart 1820 uit, waarbij hij het „ongegronde, het ondankbare, het egoïstische van het sustenu der landeigenarenquot; betoogde; en aldus eindigde: „Zij moesten het Gouvernement dankbaar zijn voor de publicatie van Julij 1817, waarbij voor de belangen der arme ingezetenen gezorgd is. Aan dezen moesten zij in de eerste plaats denken, terwijl zij alleen de meest mogelijke vermeerdering hunner inkomsten, de groote drijfveer van alles in O. 1., in het oog hebben. Het Gouvernement zou veeleer de bewering kunnen omkeeren en zeggen,
tweede hoofdstuk. 1811 —lfs21.
dat het de landheeren zijn, die vijandige gezinningen jegens het Gouvernement hetoonen, die in niets medewerken tot dienst van hetzelve. Dagelijks immers heeft men daarvan de ondervinding. Hebben niet de eigenaars (die zich wel allen als kleine Souvereinen willen doen beschouwen) tusschen hier en Batavia, bij de herstelling der poststations, den grootsten onwil aan den dag gelegd, hebben zij niet alle adsistentie geweigerd? 'Heeft niet een der landheeren een zoo exorbitanten prijs voor materialen, om welke men verlegen was, durven vragen, dat ik de transactie, reeds door
kolonel S..... aangegaan, heb moeten te niet doen. Ja! men rekene
op die heeren in geval van nood! Men verbeelde zich, dat zij eenen penning veil hebben ten dienste van het Gouvernement! Reeds was door Commissarissen-Generaal eene commissie benoemd, om een voorstel te doen tot regeling der regten en verpligtingen van de landeigenaren en der belangen van het Gouvernement. Zij bleef lang achterlijk in de vervulling van hare taak, en toen zij na vier jaren daarmede nog niet gereed was, droeg van dek Ca-tellen den 17 Mei 1820 aan Baud op, om haar bij een besluit zijnen wensch uit te drukken, dat dit belangrijk werk met kracht wierd aangevat en voortgezet, „om eindelijk eenmaal vaste bepalingen te zien daargesteld in eene materie, waarvan de voortdu-
o o '
147
rende onzekerheid dagelijks nadeeliger werd èn voor de publieke belangen èn voor die der particulieren.quot; Toen die landvoogd dit gelastte, kon hij weinig vermoeden, dat die „vaste bepalingenquot; eerst dertien jaren later, door zijnen voormaligen algemeenen Secretaris J. C. Baud, als Gouverneur-Generaal van Nederlandseh Indië, zouden worden vastgesteld cn afgekondigd. (75) De indruk der door van der Capkllen verkregen ervaring van het Euro-peesch landbezit bleef echter zoo ongunstig, dat de Regering zich onder zijn bestuur elke geschikte gelegenheid ten nutte maakte, om bevolkte landen aan Europeanen uitgegeven, door wederinkoop in den schoot van 's lands domein terug te brengen, terwijl bovendien, enkel uit bezorgdheid voor de belangen en regten der inland-sche bevolking, in den loop van het jaar 1821, de eerste stappen gedaan werden, om de vroegere beperkingen ten aanzien der vergunning tot verblijf en vestiging van Europeanen op Java, langzamerhand te doen herleven.
id*
tweede hoofdstuk. 1811—1821
Na een onafgebroken tienjarig verblijf in Indië wenschte Baud naar zijn vaderland en zijne aldaar gevestigde betrekkingen terug te keeren. Reeds onder het Britsch bestuur op Java had hij in eenen brief van den 31 Julij 1816, aan zijne ouders zijn wensch daaromtrent uitgedrukt en hen verzekerd, dat zoodra zijne omstandigheden het hem zouden veroorloven, hij niet zou nalaten „om (aldus drukte hij zich uit) zoo spoedig hij kon te snellen naar hen, die hem het leven en eene zorgvuldige opvoeding hadden gegeven. En (liet hij er op volgen) als mij dan het geluk te beurt valt hunne oude dagen vrij van kommer en zorg te kunnen doen heen-vlieden, zal ik rekenen slechts een zeer klein gedeelte van de schuld te hebben afgedragen, die een kind aan de beste der ouders verschuldigd is.'' Bij deze hartelijke kinderliefde was in de sedert dien tijd vervlogene zes jaren welbegrepen en diep gevoelde ouderpligt gekomen. Hij was vader geworden van vier kinderen, aan welken hij de voorregten eener wetenschappelijke en godsdienstige vorming in zijn eigen vaderland, zoo spoedig mogelijk, wenschte geschonken te zien.
Maar ook de zorg voor zijne eigene gezondheid verpligtte hem zijn vertrek naar Europa niet langer uit te stellen. Wij hebben reeds een en andermaal gewaagd van haren min gunstigen toestand. Dezelve liet hoe langer zoo meer te wenschen over en zou niet lang meer bestand geweest zijn tegen de overspanning, verbonden aan de getrouwe vervulling zijner gewigtige betrekking.
Om alle deze redenen had hij dan ook reeds in het begin van 1821 aan den Gouverneur-Generaal zijn voornemen te kennen gegeven, om tegen het eind van dat jaar naar Nederland terug te keeren, opdat deze in tijds eene keuze van zijnen opvolger zoude doen.
Die keuze was niet gemakkelijk. In den dageraad der herstelling van het Nederlands gezag in 1816 als Secretaris verbonden geworden aan het hoofd des Indischen Bestuurs, was Baud met de nieuwe orde van zaken in haren geheelen omvang vertrouwd geraakt. Bij de vestiging der Hooge Regering in !819 in dezelfde betrekking aan haar toegevoegd, dagelijks persoonlijk werkzaam met den Baron van dee Capellen, wiens helder hoofd en edel hart hij kende en hoogschatte, en die hem als zijn meest vertrouwde raadsman bejegende, en geplaatst in den wijden kring van allen,
148
tweede hoofdstuk. 1811--1821.
t
14!)
die aan liet bestuur verbonden of van hetzelve afhankelijk waren, was Baud geworden de vraagbaak van ambtenaren en ingezetenen.
Maar er was meer. Van d ku Capellen zelf heeft getuigd, dat hij gedurende de eerste jaren zijner regering met uitstekende blijken van Koninklijke goedkeuring is vereerd 'geworden (quot;'), maar zich die niet uitsluitend mogt toeëigenen. Toen hij o. a. een eigenhandig schrijven van Koning Willem 1 van den 27 Junij 1'S20 ontving, dat zeer streelend voor zijn eergevoel was, en waarin zelfs niet gewaagd werd van zijn terugkeer naar Nederland, hoezeer hij zijn vijfjarig verband toen reeds meer dan volbragt had, deelde hij dat schrijven den 10 October daaraanvolgende aan Baud mede» „voornamelijk om te doen zien, dat de Koning over zijne verrig-tino-en tevreden was, aan welke tevredenheid (zoo drukte hij zich
o 7
uit) ik U gaarne een groot deel toekenne, daar ik steeds over alle maatregelen van eenig belang met u geraadpleegd en mij steeds wèl daarbij bevonden heb.quot; En nog vóór dat de Koning die ver-rietincen beloonde door van dek Cai'ELLbn tot Ridder-Grootkruis
o o
der Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen (14 Februarij 18*21), gaf die landvoogd hem, bij een officieel schrijven van den !• Januarij te voren kennis, dat de Minister Falck, bij de mede-deeling, dat Willem I, die destijds spaarzaam was in het toekennen van het ridderteeken, ecnige ambtenaren en geestelijken met het kruis dier Orde had versierd, tevens had gemeld, dat de nuttige diensten, die nog in eenige anderen, en allerbijzonderst in hem Baud, te beloonen vielen,'sMinisters aandacht geenszins waren ontgaan, en 's Konings welwillendheid ongetwijfeld bij de eerstvolgende gelegenheid ook te hunnen aanzien zou blijken. „Gaarne (zoo besloot de Gouverneur-Generaal dit zijn schrijven) voeg ik daarbij de verzekering, dat mij niets aangenamer zal wezen, dan u spoedig in het bezit te zien van het versiersel eener Orde, op welke de getrouwe vervulling uwer belangrijke pligten, uw warme ijver voor 's Konings dienst, uw aanhoudende arbeid, waarvan ik gaarne met lof gewaag, omdat de blijken mij daarvan dagelijks onder de oogen komen, u volgens mijne innige overtuiging allezins aanspraak geeft.quot; Geen wonder derhalve, dat van der Capellen en met hem al de leden der Hooge Regering noode scheidden van eenen raadsman, die hen de bijzondere tevredenheid des Konings had
twhküe hoofdstuk. 1811—1821.
helpen verwerven, en zelf hun onverdeeld vertrouwen zoo volkomen waard was.
Doch ook de algemeene toestand vorderde destijds allezins, dat de keuze der Regering zich vestigde op eenen man, volkomen berekend voor eene taak, die dagelijks in omvang en gevvigt toenam. Wij staan daarbij een oogenblik stil.
Op Java bespeurde men wel eene toenemende vermeerdering van 's lands inkomsten, die uit belastingen, verpachtingen en ver-koopingen voortvloeiden; maar de schepping eener nieuwe orde van zaken in Indië veroorzaakte noodwendig buitengewone uitgaven, en de ruime schaal, waarop het geheel zamenstel der inrig-tingen, door Commissarissen-Generaal ontworpen, moest gevestigd worden, en welke voor geene inkrimping vatbaar scheen te zijn zonder een gedeelte van het pas opgetrokken gebouw weder omver te werpen, vervulde van dek Capellen met bezorgdheid omtrent de toereikendheid der middelen, om de klimmende behoeften behoorlijk te vervullen. Die bezorgdheid nam toe, toen in den loop van het jaar 1820 verscheidene voorname takken van 's lands in-koinsten zoo onberekenbaar waren tegengevallen, dat buitengewone voorzieningen noodig waren, terwijl ook de expeditie tegen I'a/ein-bang en de cholera morbus tot buitengewone uitgaven drongen. Het was zeker niet te ontkennen, dat een deel dier uitgaven kon gesteld worden op rekening van voorbijgaande tegenspoeden; maar dit was niet het geval met alle. De finantiële directie betoogde echter steeds, dat de inkomsten van Indië op den duur meer dan voldoende zouden zijn, en dat in deze tijdelijke ongelegenheden zonder gevaar door eene vermeerdering van papierengeld met een millioen boven de drie millioenen, door Commissarissen-Generaal in 1817 uitgegeven, kon worden voorzien, daar de gemeente voortdurend blijk gaf van een vast vertrouwen op de geldelijke hulpbronnen van het Gouvernement. De Regering besljot dan ook in Januarij 1821 tot die vermeerdering. Maar toen in het midden van dat jaar, als een gevolg van omstandigheden, waarop bij des-zelfs aanvang niet had kunnen worden gerekend, de beduchtheid bestond, dat er aan het einde een aanzienlijk tekort zou wezen, sloeg de Regering eenen weg in, die haar later in vele geldelijke moeijelijkheden heeft gewikkeld. Zij kwam namelijk tot het besluit, om een ander papier in omloop te brengen, waarvan het crediet
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
niet door gestadige en dagelijksche verwisselingen, of in andere woorden, door de inkomsten van het oogenhlik, behoefde te worden ondersteund, maar welks waarde kou worden gewaarborgd door de inkomsten van een volgend tijdvak; een papier, waaraan de vorm werd gegeven van promessen, rentende negen procent sjaars, betaalbaar twaalf maanden na dato en intusscheu ontvangbaar m 's lands kas te Batavia, ter betaling van alle lasten, uitgezonderd de inkomende en uitgaande regten. Noode vereenigde zich de Baron van der Capellen met dit hulpmiddel. Zoo zeer als eenig ander was hij doordrongen van het nadeel, om in oogenblikken van linantiele belemmering uitgiften van crediet-papier te doen, en herhaaldelijk trad hij ook met Baud in overleg omtrent de middelen, dienstig, om eenc algeheele stremming in de dagelijksche uitgaven te verhoeden, vóórdat hij de zaak ter tafel der Regeling bragt. Baud, die meermalen getracht had hem voor de blijkbare verachtering van den finantiëlen staat de oogen te openen, en die in 1821 het tijdstip aangebroken achtte, waarin eene nijpende verlegenheid zou hebben moeten te weeg brengen wat hij zoo zeer wenschte, namelijk krachtige en algerneene bezuiniging, zou welligt die overtuiging ingang hebben kunnen doen vinden, ware niet destijds overgekomen de man, wiens naam verbonden is aan al de linantiële maatregelen, door de Regering van Nederlandsch Indië in het tijdvak van 1821—1825 genomen.
De heer Wappers Melis, een Belg, in February 1821 te Batavia aangekomen, toegerust met het vertrouwen van den Minister Falck, die hem reeds in J817 te Brussel had leeren kennen, en door wien hij later meermalen over Oost-Indische aangelegenheden was gehoord, verwierf al zeer spoedig door zijne kennis \ an en ondervinding in zaken van handel en nijverheid en door zijnen indringenden geest, het vertrouwen van den Baron van der Oa-i'ellen, zoodat deze hem weldra benoemde tot Directeur der in-en uitgaande regten over Nederlandsch Indië, en hem bovendien raadpleegde over alle maatregelen van finantiëlen en commeiciëlcn aard. Allerlei drogredenen, hoogdravende vertoogen over „le secret de la reproduction des rich esses, deden toen, op zijnen aandrang, tot het middel der promessen overgaan, ondanks eenc zeer belangrijke waarschuwende nota, door Baud (in Julij 1821) in de fransche taal geschreven en getiteld: Reflections fugitives sur lemis-
151
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811 — 1M21.
sion proposée de billets d'Echequier pour servir de refutation a la note en langue franchise de Mr. Wappees Melis. Sedert (wij zullen het later zien) is gebeurd wat hij in die nota voorspelde, toen hij schreef: „Chacun ne voit-il jjas que ce moyen une fois einbrassé, naura plus de terme, et qua 1 approche de léchéance d'une partie de ces billets, on en créera de nouveau, afin de pouvoir conserver les espèces qui se trouveront dans les coffres publics pour la redemption des billets précédemment ciuis? N'est il pas fi craindre, que 1 esprit deconomie, qui est une consequence ordinaire des einbarras financiers, fera place celui d'insouciance et de prodi-galité, lorsque les moyens du Gouvernement pourront être alimen-tcs a plaisir pour un certain temps, par quelques millions de billets, qu on met en circulation sans en rendre compte au public?quot; In deze bezorgdheid werd echter door de Regering niet gedeeld. Zij vleide zich nog, dat de eerste schrede door geen tweede zou behoeven gevolgd te worden; en onder de redenen, waarom zij aan rentegevende promessen de voorkeur gaf boven gewoon papiergeld, was toen ook deze, dat die niet meer gemak dan eenig ander uit den omloop konden getrokken worden, naarmate de verlegenheid zoude ophouden.
Deze moeijelijkheden werden vermeerderd door eene achterstallige boekhouding, welke van der Cap ellen meer dan iets anders kwelde, omdat zij een slechten dunk van zijne zorg voor een ordelijk en regelmatig bestuur moest verwekken. En toch heeft liet hem daaraan nooit ontbroken, blijkens de talrijke waarschu wingen en herinneringen, deswege aan de hoofdambtenaren, met du boekhouding belast, gerigt. Bij de conferentien, door den Gouverneur-Generaal met die ambtenaren gehouden, was Baud op zijn uitdrukkelijk verlangen tegenwoordig. En hoezeer die bijeenkomsten in hare gevolgen veel hebben bijgedragen, om den achterstand bij te werken en meer orde in dien tak van beheer voor het vervolquot;- te be-vorderen, was men echter, tijdens liet vertrek van Baud, nog niet gereed met de boeken van 1817; zoodat van der Capellen reden had hem te schrijven : „De boekhouding zal ten minste niet onder de schoone zijden van mijne administratie kunnen gerangschikt worden.quot;
Ik ga voorbij andere moeijelijkheden, die langzamerhand inde toepassing van het in de jaren 1817 en 1818 aangenomen munten handels-stelsel zijn gerezen, doch die, zoo al niet uitsluitend,
'j'weede hoofdstuk. 1811 —1821.
dan toch voor een goed deel aan Nederland zelf waren te wijten, en aan den bloei van Nedcrlandsch Indie hinderlijk geweest zijn. Het aangevoerde zij voldoende tot betoog, dat hut vooral in de toenmalige omstandigheden noodig was eenen Algemeenen Secretaris te bezitten, toegerust niet alleen met de bekwaamheden, voor de behoorlijke vervnlling van dien post vereischt, maar evenzeer niet de geestkracht, om onbeschroomd uit te komen voor zijne persoonlijke overtuiging.
De keuze van den opvolger van Halo als Algemeene Secretaris viel op Mr. Pieteu Meukus, geboren te Naar den, den 18 Maart 1787. Zijn vader was aldaar predikant. In 1815 als ambtenaar van de 3de klasse voor Nedcrlandsch Indië benoemd, had hij den Commissaris-Generaal Ei.out als particulier Secretaris naar Java vergezeld; twee jaren later was hij tot Adjunt-Secretaris-Generaal van du liooge Commissie benoemd geworden. Wij gewaagden reeds van zijn lidmaatschap in de Commissie, belast met het ontwerpen eener schets der gronden en bepalingen, waarop het justitie- en politie-wezen in Nedcrlandsch Indië zou gevestigd worden. Daardoor met de regterlijke instellingen bekend geworden en steeds groote geschiktheid en genegenheid voor de behandeling van regtszaken betoond hebbende, werd bij door Commissarissen-Generaal in 1819 benoemd tot Procureur-Generaal bij het Hoog Geregtshof en Ad-vokaat-Fiskaal voor de land- en zeemagt bij het Hoog Militair Geregtshof van Nedcrlandsch Indië, in welke beide betrekkingen hij krachtig heeft medegewerkt tot eene onvertogen en regelmatige regtsbedeeling, terwijl hij door zijne doorwrochte adviezen de taak der Regering in zeer vele gevallen aanmerkelijk heeft verligt. Hij was daarbij een voorstander van de milde en vrijzinnige regeringsbeginselen, door die Commissarissen verkondigd.
Onder de toenmalige omstandigheden had de keuze idet gelukkiger kunnen zijn. Zij werd ook door ualt) toegejuicht. Hij achtte Mehkus om zijn edel hart en zijne erkende kunde en talenten. „De heer Mehkus (schreef hem van dek Ca pellen den 18 Januarij 1821) zal ii gezegd hebben , dat ik met hem gesproken heb over het algemeen Secretariaat, en dat hij de nioeijelijkheden gevoelende, evenwel niet ongenegen is hetzelve bij uw eventueel vertrek te aanvaarden. Ik hoop, dat u hem met alle de zijden van die betrekking zult hebben bekend gemaakt, ook met de ongunstige en onaangename.
153
tweede hoofdstuk. 1811—1821.
Niet gaarne zoude ik zien, dat hij zicli deswege eenige illusie maakte en na eenigen tijd berouw betoonde. Indien uw verblijf niet langer dan dit jaar mogt gerekt worden, zoo als nu tot mijn groot leedwezen bij u beslist is, hoop ik ook dat de heer Mhrkus zich dien tijd ten nutte zal maken, om zich voor te bereiden voor zijne nieuwe betrekking.quot; Baud verschafte hem daartoe al de onder zijn bereik liggende middelen, en toen de tijd zijner inscheping naar Nederland naderde en zijn geneesheer op zijn spoedig vertrek bleef aandringen» bood hij den 14 Augustus 1821 den Gouverneur-Generaal zijn rekest om ontslag als Algemeen Secretaris aan bij oenen brief, waarin hij verwees naar de redenen, die hij reeds mondeling had blootgelegd. Van deu Capellen zond hem dien brief terug met eene kantteekening, waarin o. a. deze woorden voorkomen: „Nimmer heb ik u een verzoek zoo ongaarne toegestaan als dit. Ik wil evenwel niet tegen uwe bijzondere belangen en uwe wenschen handelen, en zal daarom uw rekest in de aanstaande vereraderiuff
7 o o
brengen; maar (voegde hij er bij) vóór uw vertrek, dat ik met innig leedwezen zie naderen, zal ik u nog over zeer veel te raadplegen hebben.quot;
Bij eene door van dek Capellen eigenhandig gestelde resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van den 23 Augustus 1821 werd aan Baud eervol ontslag verleend, „onder betuiging, dat de wijze, waarop hij steeds onafgebroken in dezen belangrijken en hoogst moeijelijken post is werkzaam geweest, en de trouw en onvermoeide ijver voor 's Konings dienst daarbij aan den dag gelegd, hem de hoogste goedkeuring der Hooge Regering heeft waardig gemaakt; met bijvoeging, dat hem deze betuiging volgaarne werd gegeven, met de verzekering tevens, dat de Gouverneur-Generaal bijzonder gaarne zoude hebben gezien, dat hij den hem aanbetrouwden post nog lang had kunnen blijven waarnemen.quot;
Getrouw aan zijn voornemen raadpleegde die Landvoogd hem nu nog dagelijks over een aantal belangrijke dienstzaken. Onder deze bekleedt de organisatie der koloniale marine eene voorname plaats.
Tot hot jaar 1821 had die Marine nog slechts weinige diensten bewezen, vergeleken met die der Koninklijke Marine, door welke de aloude roem der Nederlandsche vlag in de Indische zeeën aller-wege waardiglijk was gehandhaafd. De zeeroovers waren wel is
154
tweede hoofdstuk. 1811 —1821.
waar nu en dan verwijderd gebleven van de plaatsen, alwaar zich gewapende vaartuigen bevonden, doch het was nog aan geen hunner gelukt eenen enkelen zeeroover te vatten, of den handel eenige naamwaardige bescherming te doen ondervinden. Alom waren de kustbewoners door dit gespuis verontrust en afgelegene bezittingen soms met geheele rooversvloten bedreigd geworden, hetwelk inliet bijzonder het geval was geweest met Hanka, alwaar zelfs in de maand December 1817, de magazijnen te Toboaly geheel door hen zijn overmeesterd en onze ambtenaren en bezettingen op de vlugt gedreven. iSlechte vaartuigen, slechte inlandsche equipagiën en eene ondoelmatige wapening waren de hoofdgebreken, waaronder de koloniale Marine destijds leed, en waardoor de zoodanige der koloniale zeeofficieren, als zich door kunde en ijver hebben onderscheiden, veelal in hunne pogingen zijn teleurgesteld geworden. Het is ook aan deze oorzaken te wijten, dat in den tijd van acht maanden van 1819 18:20, vier koloniale vaartuigen, (de schoener Wilhelmina, de kotter Nautilus, de brik Marianne en de kanonneerboot No. X) door hunne eigen equipagiën zijn overmeesterd en afgeloopen, en dat twee andere (de kanonneerboot Nquot;. Xll en de schoener Sephir) zonder moeite door den vijand overweldigd zijn. i)e noodzakelijkheid, om in dien gebrekkigen toestand door doeltreffende inrigtingen te voorzien, werd algemeen erkend; maar de regeling eischte veel zorg en overleg, en onder de omstandigheden van de jaren 1817 1821 was men huiverig geweest, om andere middelen bij de hand te nemen, dan die zich als van zelf voordeden, en zonder gevaar van de eindbeslissing te bemoeijelijken) konden worden aangewend, zoo als: de verbetering van het corps officieren, het verkrijgen van eenen regelmatigen en ruimen toevoer van Europesche matrozen, het aanschaffen van betere vaartuigen, enz.
Eene ondervinding van vijf jaren en eene naauwkeurige vergelijking van alle in dat tijdvak ontvangene geloofwaardige rapporten over de zaken der marine, wezen den weg aan, dien men moest inslaan om het doel te bereiken.
Van der Capei.len onderhield zich met Baud herhaaldelijk over dit onderwerp, dat beiden ter harte ging. Aan dezen droeg hij een onderzoek op naar de middelen, om in de behoefte te voorzien, met welken arbeid Baud reeds tegen het eind van het jaar 1820 gereed was. „Met zeer veel genoegen (schreef hem die
155
TWEKDE HOOFDSTUK. 1811—1821.
Landvoogd den 11 November van dat jaar) heb ik uwe nota over de zamenstelling der koloniale marine gelezen, en zoo veel ik de zaak kan beoordeelen, komt het mij voor, dat zij zeer doelmatige bepalingen inhoudt. Het principe van afscheiding van militaire en politie-marine houd ik voor zeer goed, en ik kan mij niet voorstellen welke bedenkingen daartegen zouden kunnen geopperd worden. De zekerheid, alle punten te hebben bezet met goede vaartuigen, bemand met lieden, die zelve bij de verjaging der zeeroovers belang hebben, weinig kostbare uitrusting en bemanning, niet noemenswaardige administratie, besparing van Euro-pesche zeelieden, die men op de oorlogsvaartuigen zoozeer noodig heeft, zijn voordeelen, die in het oog springen. De verdeeling van de kanonneerbooten komt mij ook zeer goed voor.quot;
De tweede expeditie tegen Palembang, waarvoor vele belangen op dat tijdstip moesten achter staan, bragt echter ook in de regeling dezer aangelegenheid vertraging te weeg. Toen die onderneming naar wensch was afgeloopen, vleide zich van beu Capellkn dat een gewone en rustige staat van zaken voor Indie zou zijn aangebroken, en dat mitsdien de koloniale marine, behoudens de noodzakelijke uitbreiding, welke zij moest ondergaan, op den vod van vrede zou kunnen worden ingerigt. liet door Baud aanbevolen hoofdbeginsel: afscheiding van politie- en oorlogsvaartuigen in den eigenlijken zin, bleef overheerschend. De landvoogd wenschte tegelijkertijd al die bezuinigingen in de koloniale marine in te voeren, waartoe zonder benadeeling vun de dienst kon worden overgegaan en voorts de beslissing van een en ander verbonden te zien met die, welke in Nederland moest geschieden voor het gedeelte der Koninklijke marine, dat voor de dienst in Üost-Indië zou afgezonderd blijven. Dit plan eenmaal aangenomen zijnde en volgehouden wordende, zou men in Indië steeds weten op welk getal en welke soort van schepen gerekend kon worden, waarna dan de dienst der koloniale vaartuigen zou kunnen worden ingerigt, zoodat als het ware Koninklijke en koloniale marine een geheel uitmaakten, waarvan het eerste het mobiel en het andere het stationnair gedeelte formeerde C77). In afwachting hiervan was het toen echter hoog tijd de zamenstelling der koloniale marine te regelen, om naar mate de vaartuigen van Palembang terugkwamen, elk zijne plaats en bestemming aan te wijzen. Van veel nut waren daartoe de beschouwingen
TWEEDE HOOFDSTUK. 1811 —1821.
van den Generaal de Kock , die tijdens de expeditie tegen dat rijk de gebreken van dat gedeelte der zeemagt opgemerkt had; en toen degene, Avien ambtshalve het adviseren over zeezaken was opgedragen, daarin achterlijk bleef, droeg van dkr Cavem.en aan Baud op, zijn eigen hierboven vermeld plan, waarin door genen weinige wijzigingen waren ge-bragt, tot een besluit uit te werken, hetgeen hij zoo spoedig volbragt, dat die Landvoogd hem reeds den 6 October 1821 schreef: „Ik weet u in voorraad dank voor de bewerking van het stuk over onze nieuwe inrigting der koloniale marine, bij welks executie ik, even als in vele andere zaken, uwe hulp nog dikwijls zal missen.' Eenige dagen later werd deze zaak, overeenkomstig het opstel van B\ui), geregeld bij de besluiten van den 11 en 13 October 1821, n . 2 en n0.1.
Volgens het eerstvermeld besluit moesten tot het beter tegen, gaan van de meer en meer toenemende zeeroverij, langs de kusten van het eiland Java gestationneerd worden H4 snelzeilende gewapende inlandsche vaartuigen, kruispraauwen genoemd, met inlanders bemand en geplaatst onder het gezag van de Residenten. Zij moesten op een korten afstand van elkander langs de klisten van btraat Sunda af tot aan Goenoeng Than toe op stations kruisen, en zouden door resruliere oorlogsvaartuigen ondersteund worden. Men ver-
o o '
meerderde op die wijze het aantal gewapende kustbeschermers, zonder te vervallen in die drukkende verhooging van uitgaven, welke het gevolg zon zijn geweest van het in dienst stellen van een gelijk getal reguliere oorlogsvaartuigen, die daarenboven ook zoo klein van charter hadden moeten zijn, dat men zich weinig goeds van hunne diensten zoude hebben kunnen beloven.
Het laatstvermelde besluit van 13 October, hetwelk een gevolg was van het eerste, regelde, eerstens de organieke zamenstelling der koloniale zeemagt, die uit 5 korvetten, 8 brikken, 14 schoeners en 2 wacht- of dépótschepen zou bestaan. Van deze vaartuigen zouden echter slechts in dienst gesteld worden 4 korvetten, G brikken, 10 schoeners en 2 wachtschepen, terwijl de overige steeds te Soerabaija, ter vervanging der onbruikbaar wordende, zouden gereed moeten liggen. Dat besluit hield overigens bepalingen in omtrent het stationneren en aflossen der koloniale vaartuigen. Dit laatste punt was van bijzonder belang. Tot dus ver was dit gedeelte van de dienst goed of slecht bestuurd geworden, naar mate dat de chef van het corps en de Gouverneurs en Residenten zich
157
twekde hoofdstuk. 1811
158
— 1821.
goed of slecht verstonden, en naar mate deze laatsten genoegzame kennis van zeezaken hadden, om op eeiie doelmatige wijze tegen te gaan het bij sommige zeeofficieren bestaande verlangen, om, zoo dikwerf mogelijk, de eenzame buitenbezittingen te verlaten, ten einde naar Java terug te keeren. Niet zelden leden 's lands belangen en die van handel en scheepvaart door het onbezet blijven van belangrijke kruisposten; en wanneer de zaak dan kwam ter kennis en beslissing van het Gouvernement, had het hoofd des be-stuurs geen ander middel, dan het oordeel van andere niet altijd onpartijdige autoriteiten, om over de schuld of onschuld van den aangeklaagden officier uitspraak te doen. Het was daarom noodzakelijk, dat eenige vaste algemeene bepalingen werden vastgesteld voor hot stationneren en aflossen der koloniale vaartuigen, en dit viel (bij ontstentenis van eenen professional adviser) nog al gemakkelijk, omdat gedurende de vijfjarige ondervinding, die men verkregen had, de behoefte der onderscheidene Gouvernementen en de loop der zeerooverijen vrij goed waren bekend geworden, in verband met de verwisseling der periodieke winden en stroomen, die in den Oosterschen Archipel heerschen. Van dek Capellen ondervond weldra na het vertrek van Baud moeijelijkheden in de uitvoering, vooral ten aanzien der administratie van de marine, welke dan ook wijzigingen ondergaan heeft; maar hij was over het algemeen tevreden over de gemaakte inrigtingen zelve, ten gevolge waarvan de koloniale zeemagt uit zes en vijftig bodems bestond. „De kruispraanwen (schreef hij den 18 November 1822 aan Baud, toen reeds te 's Haye) voldoen bijzonder wel aan het oogmerk, en ik weet u grooten dank, mij dezen maatregel te hebben a m-geraden. Zij hebben ons reeds goede diensten gedaan en eenigen zich dapper getoond. Ik heb te Rembang een model van eene zoogenaamde Trenganoache praauw doen vervaardigen en zende dezelve u, hopende dat deze herinnering aan onze kusten u niet onaangenaam zal zijn.quot; Hoezeer de koloniale marine in Indie vele jaren later opgeheven en bij de Nederlandsche ingelijfd is, heeft Baud toch steeds met voldoening op dezen belangrijken arbeid mogen terugzien, omdat van de toenmalige inrigtingen lang groot nut getrokken is, en van het overgehouden deel nog goede diensten getrokken worden. Bij de beoordeeling van die inrigtingen mag echter niet uit het oog verloren worden, dat zeestoombooten,
tweede hoofdstuk. 1811—182J. 159
bestemd voor de vaart naar en dienst in Oost-Indie, toen nog niet bestonden. Het gevoel der behoefte daaraan was evenwel ook toen reeds bij van dek Capedlen gevestigd, doch vooral wegens den toenmaligen staat der finantiën, moest hij het onderdrukken. Wij zullen in eene latere lévens-periode van Baud op dit onderwerp terugkomen, daar het in zijne volgende bestemming gelegen heeft de koloniale marine andermaal te helpen regelen.
Onder de zaken, waarover die landvoogd hem mede geraadpleegd heeft, behooren verder de staatkundige betrekkingen met de buitenbezittingen en bijzonder met Makasser, welke van der Capellen nu ook op een goeden voet wilde brengen. „Zoo lang (schreef deze hem den 31 Augustus 1821) de Palembangsehe zaken nog onbeslist waren, ben ik steeds huiverig geweest te veel aan den Koning van lioni toe te geven, alleen om der eere wille! Nu die zaken zoo gelukkig zijn ten einde gebragt, nu de Koning van Boni weet, dat wij onze geheele magt tegen hem zouden kunnen keeren, indien wij oorlogen wilden, komt het mij voor een gunstig oogenblik te wezen, om edelmoedig jegens hem te zijn, en hem, zoo veel doenlijk, den Speehnanschen gouden eeuw terug te geven, waartegen wij welligt goede voorwaarden voor onze Celebesehe bezittingen zouden kunnen bedingen, al was het maar eene ruime recrutering, die ons op Makasser op den staat van vrede zoude stellen.quot; Hij verzocht misdien de voorlichting van Baud, door wien de Celebesche zaken steeds waren bewerkt, er bij voegende, dat hij „in zijne drukte geen lang schriftuur verlangde.quot; Baud achtte het wel zeer wenschelijk, dat de geschillen werden uit den weg geruimd met den Vorst van Boni, die zeer vijandige gezindheden jegens het Nederlandsch gezag koesterde, maar hij vreesde niet voor eenen vijandelijken aanval zijnerzijds; hij meende, dat de overmoed van dien Vorst, die een herstel in zijne vorige reg-ten, ook over de Vorsten-bondgenooten van het Gouvernement, als voorwaarde van verzoening, eisebte, een slecht voorbeeld voor alle inlandsche Vorsten en vooral voor die van Celebes was, en niet door al te groote edelmoedigheid onzerzijds moest worden aangekweekt. Daar de onhandelbaarheid van Bonis Vorst in een hoogen graad was opgewekt door den vorigen staat onzer betrekkingen met Palembang, leed het, volgens zijne beschouwing, geen twijfel, of de herstelling van ons gezag aldaar, zou ook op de
160 tweede hoofdstuk. 1811 — 1821,
Boniers een' voor ons gunstigen indruk te weeg brengen. Hij gaf den landvoogd in overweging, om tot geen besluit over te gaan zonder overleg met het hoofd van het gewestelijk bestuur van Makasser en zonder voorafgaande toenadering van de zijde van Bonis Vorst, die daarvan zou behooren te doen blijken door het afvaardigen van een gezantschap naar liatavia. Deze beschouwing, ontwikkeld in eene nota van 6 September 1821, schijnt den Baron va^ dlh Capellen bewogen te hebben, om voorloopig geen gevolg te geven aan zijn hierboven bedoeld plan. In een volgend hoofdstuk zullen wij over onze latere betrekkingen met Boni meer te zeggen hebben.
Ik sta niet stil bij andere onderwerpen door van dek Capee-len met Baud in de laatste weken en dagen van zijn aanwezen in Indië behandeld, omdat dezelve deels van persoonlijken of ver-trouwelijken, deels van eenen slechts voor die tijden of dagen be-langwekkenden aard geweest zijn, maar zij waren toch zoo menigvuldig, dat die landvoogd zeil gevoelde dat hij wel het uiterste van hem vergde, want den 6 October 1821 schreef hij hem: „UEd. ziet, dai. ik niet schroom U tot in de laatste dagen met werk te plagen.quot;
loenemende ongesteldheid belette Baud zich naar Buitenzorg te begeven, om persoonlijk afscheid te nemen van zijnen chef, wiens zeldzame hoedanigheden hij hoog vereerde, en van wien hij nog in zijne laatste levensjaren getuigd heeft. „dat er nimmer een Gouverneur-Generaal zóó geëerbiedigd geweest is als de Baron van der Capellen. (i8j Deze spoedde zich daarop naar Batavia, om hem den laatsten handdruk te geven.
1 wee dagen vóór dat Baud zich aan boord van de „Jan en Cornelis, gevoerd door kapt. Duife , voor de terugreize naar Nederland inscheepte (1-t October 1821), schonk die landvoogd hem nog een aandoenlijk blijk van hartelijke verknochtheid en verplig-tende kieschheid.
loen namelijk de Gouverneur-Generaal van dek Capellen in 1815 zich gereed maakte naar Java te vertrekken, had de heer Abram Baud zich veroorloofd, om zijnen zoon Jkan Curiótien in zijne bescherming aan te bevelen. Gedurende hunne daarop gevolgde onderlinge dienstbetrekkingen had die landvoogd zulks voor zijnen Secretaris verzwegen; maar, bij zijn terugkeer naar het Va-
twkkde hoofdstuk. 1 81 1— 1821.
(Ierland, zond hij aan Baud don daartoe betrekkolijken brief zijns vaders toe,met verzoek, hem dien wel weder te willen overhandigen; welk schrijven van der Ca tellen nu had voorzien van de volgende eigenhandige kantteekening:
„Na ongeveer zeven jaren zend ik dit stuk terug met mijne innitre dankzeffgine; aan den heer Abuam Baud voor de daarin voor-
O O O O
komende aanbeveling, terwijl ik van den aanhevolene niets dan goeds te melden heb, daar hij mij met onvermoeiden ijver, zoo lang zijne krachten dit hebben toegelaten, in mijne moeijelijke werkzaamheden heeft ondersteund, ^ijn ontslag uit de betrekking, die hij met zoo veel eer en tot mijn meeste genoegen bekleed heeft, is voor mij een zeer groot gemis, daar ik in hem niet slechts eenen Secretaris in de gewone beteekenis van dit woord, maar eenen getrouwen, zekeren en hmdigen raadsman verlies. Hij neemt mijne opregte achting met zich naar het Vaderland, alwaar ik hartgrondig wensch, dat de goede Voorzienigheid hem met de zijnen voorspoedig zal doen aanlanden, en zijne waardige ouders lang getuigen zal doen blijven van liet geluk en de tevredenheid, waarvan ik hem een onafgebroken genot toewensche.quot;
101
11
;
DERDE HOOFDSTUK.
I) E li D E H O Ü F D S T U K.
Heeft dc Rijkswetgever na de afkondiging der grondwet van 1815 en gedurende vele jaren daarna, zonder op 's lands buiten-landamp;che bezittingen aclit te slaan, de koloniën schier aan haar lot overgelaten (7U), zoodat de Koning, krachtens die Wet uitsluitend haar opperbestuurder, zich ook als haar oppermagtige wetgever beschouwde: de toenmalige Minister van koloniën Anton 1u:in-iiaui) Falck , overigens volijverig in het hem mede opgedragen algemeen bestuur der zaken van het onderwijs en de nationale nijverheid, heeft de regering der Oost-Indische bezittingen schier zonder controle overgelaten aan den Baron van dku Capellen , Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Niet uit onverschilligheid, want „Falck's hart hing over de koloniënquot;, (8Ü) maar* uit volle overtuiging, dat die bezittingen door dien aan hem welbekenden landvoogd met bekwaamheid, beleid en waardigheid werden bestuurd-Van daar dat in de officiële briefwisseling van het opperbestuur met de Indische regering van 1818 —1824 zelden werden aangetroffen mededeelingen, opmerkingen en zelfs waarschuwingen, die op een verren afstand vooral nuttig kunnen zijn, en ook in die jaren haar doel niet zo'uden gemist hebben, omdat vaderlandsliefde en zuivere bedoelingen — beide in zoo hooge mate in den Baron van dek Oai'Ellkn verecnigd — onvoldoende zijn, om alleen denbestuurder van verafgelegen overzeesehe bezittingen tegen afdwa lingen en afwijkingen te behoeden. Het veeljarig verblijf in een
DUUDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
vreemd land, waaraan men door langdurige gezagsoefening en andure botrekkingen gehecht is geworden, bevordert langzamerhand en ongemerkt een geest van lokaliteit, die de geschiktheid belemmert, om betrekkingen van een meer algemeen belang uit het regte oogpunt onbevangen te blijven beschouwen. Dit verklaart waarom koloniale regeringen somwijlen in meerdere of mindere mate eene neiging openbaren, om de belangen der kolonie boven die van den moederstaat te bevorderen en waarom, bij ontstentenis van gestadige gedachtenwisseling met en, zoo noodig, teregtwijzingen uit den moederstaat, eene overzeesche regering gevaar loopt, om ten aanzien der inzigten van het opperbestuur mis te tasten en zich eene zekere mate van onafhankelijkheid van beginselen toete-eigenen, onbestaanbaar met de eischen van den moederstaat.
De Gouverneur-Generaal van dku Capellen zelf schijnt in 1822 reeds ietwat van die neiging tot een geest van localiteit in zich ontwaard te hebben, toen hij aan Baud, kort voor diens vertrek naar Nederland, schreef: „Indien ik niet hoopte zonder bemoeijenis in de publieke zaken mijne dagen in Europa te mogen doorbrengen, zoude ik mij welligt een verlengd verblijf in Indië kunnen getroosten, hetwelk anders, wanneer ik eenmaal omtrent eenige onafgedane zaken (o. a. de boekhouding) gerust zal zijn, weinig bekoorlijks meer voor mij oplevert, in vergelijking van een Kuro-peesch leven, waarvan ik, nog wat ouder en Oost-Inclischer wordende, minder zou kunnen genieten.quot;
Van dku Capellen betreurde zeer de terughouding van den Minister. Hoezeer door karakter en roeping niet gezind om blind werktuig van eenig ministerie te zijn, hechtte hij toch veel aan de kennis van den indruk, dien zijne verrigtingen op het opperbestuur in Nederland maakten, en vooi'id aan de meening van zijnen schranderen vriend Fai.ck, die (zoo als bekend is) de gavo der briefwisseling in zeldzame mate bezat.
Die landvoogd wenschte van het aanwezen van Baud in Nederland gebruik te maken, om in deze verhouding eene verandering te brengen, en tevens den Minister van Koloniën omtrent vclo Indische zaken, die dikwerf verkeerd werden voorgesteld, in te lichten. Baud had daartegen bedenkingen wegens zijnen ambte-loozen toestand. Doch van der Capellen antwoordde hem den 2 September 1821: „Niet alleen, dat ik het bestaanbaar acht u met
j)eki)e hoofdstuk. 1822—1832.
Gouvernements-commissicn naar Nederland te belasten, maar ik zal u instantelijk verzoeken bij den heer Falck al die punten, die daarvoor vatbaar zijn, mondeling te adstrueren. Ik zal ook den heer Falck verzoeken bij u die information in te winnen, die ik weet dat u bereidvaardig is te geven, en die de zaken aanmerkelijk kunnen bevorderen. Daartoe zal het goed zijn, dat wij in tijds, vóór uw vertrek, de belangrijke punten nagaan, over welke het nuttig zal wezen den Minister te onderhouden, voor wien bet ook bijzonder aangenaam zal wezen iemand te ontmoeten, voor wien geene zaak in Oost-Indië van 1811 — 1821 vreemd is. De heer Falck zal gewisselijk al het voordeel daarvan gevoelen, te meer, daar hij reeds sedert lang weet, dat u met mijn geheel vertrouwen uitgerust is, en dat dus uwe woorden zoo goed zullen zijn als mijne brieven.quot;
Den 9 October daaraanvolgende stelde van oer Gavellen hem die nota ter hand. Dezelve betroffen o. a. de marine, aan wier organisatie Haud een belangrijk deel gehad heeft, waarvan de motiven door hem aan den Minister moesten verklaard worden; de voorziening in de benoodigdheden voor de werven, de aanschaffing van een droogdok, de uitzending van bruikbare geneeskundigen, de staking der uitzending van overtollige ambtenaren, enz. Onder de vragen, in die nota voorkomende, verdienen deze nog opzettelijke vermelding: „Zijn er aanmerkingen op de correspondentie, wil men meer bijzonderheden, of vindt men den tcgen-woordigen loop goed ?quot; Merkwaardig en niet zonder belang voor de kennis van het karakter en van het Gouvernement van den heer van der Capellen, is ook de slotaanteekening, welke luidt: „Mijne terugkomst: De heer Baud weet, dat ik in 1822 wensch te worden afgelost, dat ik echter na eenc zevenjarige afwezigheid volstrekt niet verlang bij mijne terugkomst te worden geëmploijeerd. In dien geest kan de heer Baud gerustelijk beantwoorden de vragen, die hem daaromtrent mogten worden gedaan.''
Op de reize naar Nederland deed de Jan en Cornelis de Kaap de Goede Hoop aan, alwaar Baud door lord Sommehset , een vriend van van der Capellen, met onderscheiding werd ontvangen. Na eene twaalfjarige afwezigheid in het voorjaar van 1822 in zijn Vaderland teruggekomen, mogt Baud al het geluk smaken, dat
1G7
LM i)i;kdio hoofdstuk. 1822—1832.
het oiigudacht wederzien van bejaarde ouders vermag te schenken aan den zoon, die zich aller achting waardig betoond had.
De Koning, door zijnen Vertegenwoordiger in Incli'é regtstreeks met de verdiensten van diens vroegeren algemeenen secretaris bekend gemaakt, benoemde Baud, spoedig daarna (20 Mei 1822), tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw; en toen deze zijnen voormaligen chef daarvoor dankte, antwoordde hem van uek C.wellen; „Mijn brief aan den Koning over u is de éenige van dien aard, dien ik mij herinner geschreven te hebben. De Orde van den Nederlandschen Leeuw was niet het meest aangedrongen
o o
punt, maar wel uwe bruikbaarheid en uwe kennis van de beweegredenen aller handelingen onder mijn Gouvernement.quot; (81)
Bij Falck toegelaten, ontving deze hem met al de minzaamheid, aan diens karakter eigen en verschuldigd aan den trouwen medehelper van zijn getrouwsten vriend. De nota van van dek Capell en werd weldra in eenige bijeenkomsten met dien minister het onderwerp hunner gesprekken. Baud kweet zich zoo ijverig en loflijk mogelijk van zijne taak, en werd zelfs uitgenoodigd sommige van de daarin aangestipte punten, zoo als dat over de organisatie der koloniale marine, schriftelijk toe te lichten; maar op meest alle overige kwam het antwoord des Ministers nagenoeg zoo wat hierop neder: „voor ditmaal ga heen, en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen.quot; Hij deelde den uitslag zijner conferentiën met Falck uitvoerig aan van rek Capellen mede, die hem daarop antwoordde: „De nota, bevattende het resultaat uwer gesprekken met den minister Falok over verschillende punten heb ik ontvangen, en ik zeg u dank voor de genomene moeite. De meeste der antwoorden strekken mij op nieuw tot bewijs, dat men niet zeer diejj in onze Indische zaken indringt, ineenende dat alles wel zonder veel bemoeijenis in het Vaderland zal losloopen. Zeer veel troost heb ik in de meeste antwoorden niet gevonden.quot; (s2)
Het eenig regtstreeksch gevolg, dat deze bijeenkomsten schijnen gehad te hebben, was de benoeming van den Luitenant-Generaal de Kock tot Luitenant Gouverneur, om van dek Capellen bij zijn vertrek of overlijden, provisioneel te vervangen; eene be-schikking, blijkbaar genomen in verband met den door Baud aan 1'alck, namens dien landvoogd, te kennen gegeven wensch,' oni in
UKliDE HOOFDSTUK. JN22—J'So2,
JS22 to worden afgelost. De Kock was met die onderscheiding, waarvan IjAL'D hem onverwijld inededeeling gcdaiin had, hijzonder ingenomen. „Met oneindig veel genoegen (schreef hem de Generaal), heb ik uwen brief ontvangen, niet eenlijk uithoofde van al het goede (van zijn gezin) daarbij verhaald, maar ook omdiit u bekend is, dat ik u steeds de ondubbelzinnigste achting toedroeg. Uw brief was voor mij de eerste directe tijding mijner benoeming tot Luitenant-Gouverneur. UEd. kent het menschelijk hart te wel, om niet verzekerd te zijn, dat dit nieuw blijk van 's Konings protectie en goedheid mij aangenaam is als ambtenaar en als vader. Ik mag u mijne verpligting ook niet verbergen, want zeker heeft uwe vriendschap voor mij tot mijne bevordering medegewerkt.quot; (HJ) En geene keuze van eenen opvolger kon den Baron van ni:n C\tellen aangenamer zijn, dan die van eenen de Kock, die reeds zoo veel tot roem van zijn bestuur had bijgedragen. Die landvoogd zag nu met verlangen uit naar het berigt, dat ook aan Baud werkzaamheden werden opgedragen, die hem persoonlijk aangenaam en der kolonie nuttig konden zijn. En de gelegenheid daartoe heelt bestaan.
Het is bekend, dat de Raad van koophandel en koloniën in 1814 ingesteld met het doel, om de koloniale aangelegenheden hier te lande grondig te doen onderzoeken, op de Staatsbegrooting van het jaar 18quot;20 niet meer voorkwam, en dat, ter vervanging van den-zelven, aan den Minister drie adviserende ambtenaren konden worden toegevoegd. Üp de bemerkingen der afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal omtrent het nut van en de kosten, verbonden aan deze organisatie, antwoordde do Regering: „Le Con-seil de Commerce a été porté au Budget de 1811), a la somme de ƒ 30.000. Sa suppression cause une économie de ƒ 18.000. Mais il arrive souvent dans radministration des atfaires de commerce et des colonies, que des questions de la plus grande importance, et en même temps les plus épineuses, se présentent; pour ces cas il est nécessaire de consulter des hommes, sur Fexj'^i01100 ^ les lumières desqucls on a tout lieu de se lier.quot; (84) Die vervanging had echter onder Falck niet plaats. Baud is zeer zelden door hem geraadpleegd. Onder zijne nagelaten papieren heb ik, behalve de hier boven bedoelde memorie over de koloniale marine, slechts een enkelen brief van Baud aan Falck gevonden, gedagteekend 's Hage,
Kil)
ukude hoofdstuk. 1822 —1832.
28 November 1822, waarbij hij dezen, toen te Brussel, op zijn verzoek, zijn gevoelen ontwikkelt over officiële en particuliere brieven van den resident van Djocjocarta Nahuys, die eene verdediging behelsden van het, stelsel van landverhuring en landuitgifte aan europeancn op Java in het algemeen, meer bijzonderlijk echter over de toepassing van dat stelsel in Soeracarta en Djocjocarta.
In het vorig hoofdstuk is medegedeeld, dat de residenten in de Vorstenlanden, die door van deb Capellkn (in 1819) waren aangeschreven, om over dat onderwerp een rapport in te /enden, dat bevel lang onuitgevoerd hadden gelaten, zoodat de zaken onbeslist bleven voortloopen. De Hoofd-Inspecteur van Finanticn van de Graafe, had er zich gedurende 1820 wegens zijne commissie in de Molukken niet mede kunnen bemoeijen. Tijdens zijne terugkomst, tegen het einde van dat jaar, was nog geen besluit omtrent het landbezit der Europeanen in het algemeen, noch omtrent het voor- of nadeel van landverhuringen aan europeanen in die landen uitgevaardigd. Op zijne inspectiereize over Java in 1821 bleek hem echter, dat Engelschen, Franschen en Nederlanders wedijverden, om zich in het bezit van aanzienlijke stukken lands te stellen in het hart van dat eiland en in het midden der Vorstenlanden. Door van der Capellen geraadpleegd over een daartoe betrekkelijk verzoek van een der ondernemers, maakte hij van deze aanleiding gebruik, om zijne opmerkingen met klem onder de oogen van dien landvoogd te brengen en te bewerken, dat de residenten aan de beide Javasche Hoven (bij de Resolutie van 30 October 1821) werden gelast, om alle verdere verhuringen te staken, in afwachting van nadere beschikkingen der regering, en om zich over de reeds gedane landverhuringen te verantwoorden. Nahuijs voldeed daaraan bij eene uitvoerige memorie, waarin hij de reeds gesloten contracten, als steeds gebruikelijk en geoorloofd, verdedigde, en tevens betoogde, dat dezelve ook door het Gouvernement als nuttig en doelmatig konden worden aangemerkt. De ruchtbaarheid, die deze aangelegenheid weldra in Nederland bekwam, gevoegd bij het daarover gerezen meeningsvcrschil, bewoog Falck om ditmaal ook Baud te raadplegen over de brieven, die Nahuys aan dien Minister had toegezonden.
De brief van Baud over deze zaak, vormt met eene nota, een jaar later, door hem aan het Bijbelgenootschap ingezonden, een
170
derdu hoofdstuk. 1^22—1832.
zamenhangcnd geheel Daar deze twee bescheiden zijne toenmalige staatkundige denkwijze over belangrijke koloniale zaken in groote en breede trekken uitdrukken, meen ik tot eene juiste kennis zijner gevoelens in dit tijdperk van zijn leven, dien brief hier in zijn sreheel te moeten inlasschen, om hem later aan te vullen met de
o '
zoo even bedoelde nota.
Ik teeken vooraf aan, dat de gronden, waarop Naiiuvs beweerde, dat de landverhuringen in r eg ten gegrond, en uiteen/man-tiëel en staatkundig gezigtspunt beschouwd, voordeelig te achten waren, hein tot de volgende stellingen hadden gebragt :
1°. de Javaan heeft een natuurlijk en verkregen regt op den grond, ergo kan hij daarover naar willekeur beschikken, en elke poging, om hem in die beschikking te belemmeren, is onbillijk;
2°. de landverhuringen aan Europeanen strekken tot bevordering van algemeene en bijzondere welvaart en zijn dus voor de finantien voordeelig;
3°. die verhuringen verzwakken den invloed der inlandsche Vorsten, banen den weg tot geheele vernietiging van hun gezag en bestaan, en doen voor het (Jouvernement nieuwe hulpbronnen geboren worden in geval van oorlog en aanval van buiten, en zijn dus ook om staatkundige redenen aan te bevelen.
„Ik vorouderstol (zoo ving Baud zijn brief aan Falck over dit onderwerp aan), dat do lieer Nauuys hier mot do Javanen bedoelt do Javaansche Vorsten, die, zoo als bokond is, do algemeene en eonige grondeigenaars zijn in hunne Staten, on die, wol is waar, aan allo of do meosten hunner bloedverwanten, ambtenaren en dienaren in stodo van betaling, landen in gebruik hebben gegeven, doch dio daarom niettemin algomeone en eonige grondeigenaars zijn gebleven, omdat hij die cession algemeen het vruchtgobruik is afgestaan, en dozolve revoeabol zijn, zoodra het don Vorst gelieft, zijne uitgifte in te trokken.
„Do Vorst en do door hom gekozene vruchtgebruikers zijn dus de eonige landvorhuurdors in de provinciën van Soeracar/a en üjocjocarla en hetgeen zij, voor eeno geldelijke consideratie, aan anderen (Europeanen of Chinezen) afstaan, is het regt, om uit do verhuurde landen die inkomsten to trokken, en aan do verhuurde dossil's of dorpen die lasten en verpligtingen op te loggen, die zij zelf zouden bobben mogen vorderen, waron zij in het onmiddellijk beheer gebleven. Wat dio lasten en verpligtingen zijn, is mooijolijk to bepalen, omdat oen Oosterseh dwingeland en degenen, aan wien hij zijne magt afstaat, goene andere palen konnon dan bunnen wil of hun belang. In hot algemeen echter, kan gezegd worden, dat de Javaansche Vorst of (Irooto zich als landhuur toeëigent do Iwlfl van het product; dat hij don nominalon maatstaf door drukkende prijsbepalingen en andore middelen zoo ver
171
DliUDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
ovorschrjjdt al» hom goeddunkt, en dat hij nog bovendien van dü bewoners zijner dorpen vordert persoonlijke hiiisdienstcti, hot transport zijner goedoron, hot planten van koffij en andere dure producten, het verzorgen van zijno paarden en vee, het bouwen zijner huizen en wat hem verder noodig voorkomt voor zijn gerief of belang, alios om niet, soms voor den bleoten mondkost, ook wol eens togen ecno kleine betaling in geld, naar mate hij dit zelf gelieft to bepalen.
„Dusdanig kan ook do Europesehe of Chinesehe huurder handelen mot do dorpen en landen, die hij door contracten met de Javaanscho Grooten ondor zijn beheer krijgt. Ver de moeste dorpen of districten van Soeracartn en Djocjocarla, met uitzondering van dio, welke do Vorsten en Grooten reserveren, om hen ton allen tijdo werkvolk, manschap, bedienden, rijst, enz. te leveren, on die welke aan kleine hoofden zjjn uitgegeven, zijn aan Europeanen en Chinezen verhuurd, omdat do Javaanscho öroote do zekere en gemakkeljjko inkomsten op die wij zo verkregen, verkiest bovon do kans, om door een persoonlijk bohecr zijner landerijen meer voordeel daarvan te trekken.
„Na deze korte schots van den waren staat van zakon in do Vorstenlanden van Jnra, voor zoover zulks tot mjjn oogmerk dienstig is, te hebbon laten voorafgaan, zal ik tot do beantwoording dor argumenten, door don heer Nahuys aangevoerd, overgaan, en mitsdien in do oersto plaats ondorzoekon, in hoever hel Goiwer-nement reqt heeft, om zich met de hierboven beschrerene landverhuringen in de provinciën van Soeracarta en Djocjocarla te bemoeijen.
„Indien do Vorsten van Soeracarta en Djocjocarla nog waren onafhankelijke beheerders hunner Staten, zoude hot gowisselijk oen hoogen graad van onbillijke aanmatiging insluiten, zoo oeno naburige, mot hou in vriendschap lovende Mogendheid, hen de wet wilde voorschrijven, waarop zjj de inwendige administratie hunner landen moesten inrigten; doch deze onafhankelijkheid heeft sedert lang opgehouden het deel dor Javaanscho Vorsten te zjjn. JSehalve dat dc Compagnie meermalen door hen erkend is als de Oppeeheer van Java, zoo hebbon zij in de laatste, met het Engelscho Oouvernement goslotene contracten, aan hetzelve uitdrukkelijk do bevoegdheid toegekend, om in do finantiële en judieiële boheering der Vorstenlanden zoodanige veranderingen te maken, als ten algemeenen nutte zouden worden noodig geacht, en zelfs om dio veranderingen, buiten bemoeijenis der Vorsten inwerking te brongen, indien deze, na een redelijk tijdsverloop onuitgevoerd zouden laten do wenken, die hot Enropoesch Gouvornemont van Java hen daaromtrent zoude geven.
„Uit kracht van doze bepaling, heeft het Nodorlandsch Gouvernement een onbetwistbaar rogt om, dos verkiezende, do verhuringen van landen in hot gebied van Soeracarta en Djocjocarla tegen te gaan of to wijzigen; on do assertio van don heer Nahuys, dat ven zoodanige maatregel een liberaal Gouvernement onwaardig zonde zijn, schijnt alleen steek te kunnen houden, ingeval do uitoefening van dat rogt uit laakbare beginselen geschiedde. Hot regl echter bestaat, on daarop valt dus verder niets aan te merken, dan dat hetzelve geenszins kan beschouwd worden als slapende of door tijdsverloop vervallen, daar hetzelve eerst in 1812 ol' 1813 verkregen is, en hot verhuren van landen geene nieuwigheid is, stilzwijgende door het Oouvernement toegelaten, maar blootoljjk de voortduring van oen oud gebruik, dat nog
172
OKRDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
nimmor hot voorwerp is ft-owoost van oono Rtollij?o verklaring van don kant van hot Gouvornomont.
„Hot tweede punt, «lat ik mij tor onderzoek lioh voorgesteld Ih : of de Umdvcr-hnringen nlyememe cu bijzondere nijverheid en welvaart bevorderen. en roor de fmanlien van den Staat voordeelit/ zijn.
„Uit do korte maar ware schets die hierboven gegeven is van den aard dor landverhuringen in do Vorstenlanden, laat zich al spoedig afleiden, dat dezelve oeno groote bron van winsten on voordoeion moeten zijn voor Europosche en Chinosoho huurders, ver verhoven boven den Javaan in nijverheid on in do middelen, om uitgestrekte en kostbare ondernemingen to doon, on bekleed met oono schier onbepaalde niagt ovor den grond en don arbeid der monschen, die voor don tijd van hot huurcontract aan hen worden afgestaan. Dan of van deze voordoeion en winsten wol ook oen billjjk gedeelte afstroomt op do massa der inlandsche bevolking, on van doze op hot Gouvernonient, dat toch in den voorspoed van do groote massa van doszelfs onderdanen don voornamen steun van doszelfs finantiën zookon moot, valt nog te bewijzen. Monsehkundig gesproken moet do uitoefening van die groote magt, dio onder feodale inrigtingen aan den meerdere ovor don mindere gegeven is, bet gevaarlijkst en drukkendst zijn in do bandon van vreemde en geldzuchtige gelukzoekers, dio zich met geen ander oogmerk uit hun geboorteland naar vreemde gewesten verplaatsen, dan om met de vruchten van hunnen arbeid of liever van hunne schraapzucht eenmaal, on wel zoo spoedig mogelijk, terug te koeren naar hot oord van waar zij herkomstig zijn. Do bevordering van dat oogmerk is do voorname drijfveer hunner handelingen, en het land alwaar zij zich nederzetten is voor hen alloon belangrijk, als het groote middel, om dat oogmerk te beroikon. Hunne bolangstelling in do welvaart van dat land is, op zijn bost genomen, slechts tijdelijk, en het moet hun in het algemeen onverschillig zijn wat van hetzelve worde, nadat zij hetzelve verlaten hebben. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zich nu en dan oen menschenvriend onder hen zal opdoen, die, even als do hoor Naiiuys, zijn gehuurd gezag over de Javanen hoofdzakelijk tot ontwikkeling van hunne industrie en tot bevordering van hunne welvaart zal doen strekken, doch dit zullen slechts de uitzonderingen zijn op den algomeonen regel.
„Doch al ging ook, over het geheel genomen, eene goede behandeling van don gemeenen man, mot de uitoefening van het landhoerlijk gezag door particuliere Europeanen of Chinezen gepaard, dan nog zoude bot ongeraden zijn, dat hot Gouvornomont zich tot regel voorschreef, om dien staat van zaken to bevorderen, nadat do ondervinding zoo duidelijk geloord hooft, wat do gevolgen daarvan zijn voor de algemeono wolvaart dos lands. Overal waar eertijds op Java koffij en andere producten werden geplant op last van het Gonvernement, en waar hetzelve dus hot land-heerlijk gezag onmiddollijk uitoefende, was do Javaan ats dagtooner tamelijk wel beloond en door algemeono bepalingen tegen groote drukkingon beschermd. Er bestaat bijna geen voorbeeld, dat dio gedwongen aanplantingen, bjj gebrek aan dusdanige voorzieningen, gevolgd zijn geworden door insurroctionole bewegingen, en men mag dus mot grond vorondorstollen, dat do arbeiders in het genot bloven van hetgeen in hunne zeer nederige begrippen oen middel van bestaan was. Men heeft
173
DËRDE HOOFDSTUK. 1822—18/52.
ochtor ook tovons opgemerkt, dat in dio stroken van hot eiland do bevolking arm on behoeftig bloof, niots bozittondo dan hot hoog noodigo, on buiten do mogelijkheid geplaatst om zich eonigo overtollighoden aan te schatfen. Op do aan Europeanen cn Chinezen verhuurde landerijen zal ditzelfde dan toch wol hot maximum zijn van het (joede, dat do gomeono man genieten zal. Vele huurders zullen (ik stom dit voor eon oogenblik toe) een goed en billijk loon betalen voor don arbeid, dien hunne indigo-, suiker- of koffijplantingen vorderen; doch zij zullen weinig geneigdheid hebben, om dat loon zoo ruim te bepalen, dat hetzelve do dagolijkscho behoeften van den daglooner overtroffo, en dozen in staat stelle om een gegoed en wolgozoten Javaan te worden. Do massa dor bevolking, die door den toevloed van vreemde landhuurders reeds is of nog zal worden in beweging gebragt, zal dus, opzijn bost genomen, blijven eeno arme menigte, zonder andere middelen dan die, welke ver-oiseht worden om in de eerste en dringendste behoeften dos levens te voorzien, on dus ook ongeschikt, om oenige belasting aan het Gouvernement op to brengen.
„Zullen in dien staat van zaken, do huurders, zoo gering in getal in vergelijk van de daglooners, aan de schatkist eeno voldoende compensatie kunnen opbrengen voor hot gemis dor belastingen, dio aan deze laatsten zouden hebben kunnen worden opgelegd, had men hen gelegenheid gegeven om den grond hunner geboorte voor eigen rekening te bebouwen? Ik geloof dit volmondig met neen to kunnen beantwoorden.
„Dat do Javaan, als daglooner gebezigd, in diepe armoede blijft, wordt thans nog goöxomplifieord in de ïreanijcr Kegontschappon, alwaar eeno geringe belasting van 24 stuivers 's jaars voor elk huisgezin niet is kunnen opgebragt worden, en dien ten gevolge in hot jaar 1819 door Commissarissen-Generaal is afgeschaft, «/■lt; in waarheid nog te drukkende voor de goede ingezetenen.
„Men zal wolligt aanvoeren, dat het aanwezen van Europeache planters of landverhuizers tot voorbeeld en prikkel moest strekken aan do nijverheid der Javanen , en dat in allen geval de tegenwoordigheid van genen, de industrie van deze laatsten niet belemmeren kan. Doch deze beide argumenten komen mij voor in gelijke mate van grond ontbloot te wezen. Immers die soort van Europesche huurders, die de heer Nahuys bedoelt, werkt niet zetf in de heeto luchtstreken, maar laat werken. Zjj kunnen dus wel het voorbeeld geven van meerdere geschiktheid om oen gegeven kapitaal door een voordeelig gebruik en welberekende speculation to vermenigvuldigen, of in andere woorden, een voorbeeld van dadigheid of fijnheid van verstand, maar geenszins een voorbeeld van ligchamolijko dadigheid, daar zij, allon vormoejjondon arbeid schuwende, veeloer lui dan werkzaam schijnen. En wat de voorgewonde vrijheid der Javanen betreft om, in weerwil van don ongehinderdon toevloed van Europesche planters of landhuurders, dezelfde voortschreden in industrie en voorspoed te maken, als onder elk ander stolsel, dit zoude, vrees ik, door do ondervinding weersproken worden, omdat, wanneer eeno massa menschen, begiftigd met kapitaal, en met nijverheid en ondornomingsgeest om dat kapitaal op do voor-deeligste wijs, die don hoogsten trap van bekende beschaving leeren kan, te doen geldon, in onbelemmordo aanraking gebragt wordt met eone andere massa, dio zoowel in rijkdom als in beschaving en nijverheid diep beneden de eerste staat, hot
174
DEHDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
dadelijk gevolg voor do laatste niet zijn zal ontwikkeliny, maar integendeel verwijdering van allo bronnen van voordeel, dio belangrijk genoeg zijn om do aandacht dor kundiger massa te trokken. Neemt men hiorbij nog in aanmerking, dat die kundiger massa daartobovon bohooren zoudo tot eene klasse, die zich bovon de inboorlingen des lands in alles geprivilegieerd waant, die van hen verschilt in taal, godsdienst, kleur en gewoonten (vier belangrijke zwarigheden togen eene onderlinge vermenging), on die te gelijker tijd door diezelfde banden van taal, godsdienst, kleur en gewoonten verbroederd zoudo zijn met de Europesche beheersehers dos lands, dan wordt voor hot oog des onpartijdigen beschouwers de ongelijkheid en het eenzijdige overwigt zóó groot, dat men uit een vrijen toevloed van Europesche planters niet anders dan nadeel voor den Javaan te gemoet kan zien.
„In do ommelanden van Batavia, alwaar sedert anderhalve eeuw meest allo landerijen aan particulieren zijn verkocht geweest; waar de gemeone man niet is overgegeven geweest aan tijdelijke huurders, maar aan vaste bezitters, die oen blijvend belang hadden in don staat hunner landerijen en vooral in de talrijkheid en do tevredenheid van derzelver bevolking; alwaar dus hot zoogenaamde stelsel van land-uitgifte, niet alleen vrijelijk, maar zelfs onder gunstiger omstandigheden dan in gehuurde landen, heeft kunnen werken: in dat gedeelte van Java bewijst elke blik, dien men van do prachtige lusthuizen der Europesche bezitters in do nederige stulpen hunner vasallen werpt, do waarheid van hot gevoelen, dat het verrijken dor Europesche landbezitters, geenszins eenigo gelijke, maar veeleer eene togon-overgestelde uitwerking op de omstandigheden van den gemoenon man heeft, en dat de voorbeelden van Kuroposche industrie, die genoemde provincie in menigte oplevert, geen aasje meerdere nijverheid in den gemoenon man , die daarvan zoolang ooggotuige is geweest, hebben doen geboren worden. Het belang dier landbezitters was hot ook niet, dio gunstige verandering in hunne onderhoorigen aan to moedigen. Nijvorhoid, ondernemingsgeest, zijn niet compatibel met slaafscho onderwerping; en dit is de eenige hoedanigheid, die de huurder of bezitter van landen op Jura wonscht aan te troffen bij do bewoners van zijnen grond.
„ Chine ache huurders of landbezitters zijn nog gevaarlijker dan Europesche, want met eene gelijke industrie, met eene gelijke zucht, om zich alle bronnen van voordeel, die zich slechts opdoen, toe te eigenen, paren zjj oenen veel minderen graad van kieschheid in de keuzo hunner middelen. Onder die middelen behoort in het algemeen oen systhematisch pogen om den Javaan tot in zijn gering dagloon te bonadeelon, door hem zoo min mogelijk in geld, maar altoos in goederen to betalen, welke goederen dan ten duurste aangerekend wordende, reeds op zich zoll grooto winsten voor don schraapzuchtigen landheer opleveren. Do Europesche bezitters van landerijen rondom Batavia zijn ook zoo zeor van do waarheid hiervan overtuigd, dat zij, niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid, overgaan om hunne landgoederen te verhuren aan Chinezen, die zij beschouwen als invretende kankers.
„Dan, ofschoon ik om allo deze redenen, de uitgifte van landen, in huur ol in eigendom, voor zeor onraadzaam houde in die streken, alwaar 's Gouvernemonts gezag onbopaaldolijk is gevestigd, en waar hetzelve dus door doelmatige inrigtin-gen, dio do njjverheid dor groote volksmassa bevorderen, zich oen groot en duur-
175
DE ROK HOOFDSTUK. 1822—1832.
zaam belastbaar fonds kan vorschaffon, zoo kan ditzolfdo niet ffozogd worden van de provinciën van Soeracarta en Djocjocarta, die nog zijn onder liet beheer van de Javaansche Vorsten. Het Gouvernement hoeft wol het regt om daar verbeterde inrigtingen daar te stollen, doch het onmiddellijk effect van die inrigtingen, zoo dezelve al tot volkomenheid kwamen, zoude slechts zjjn eeno vermeerdering dor inkomsten van die Vorsten, en dat effect zoude waarschijnlijk niet eenmaal daarvan verkregen worden, omdat staatkundige redenen aldaar zouden afraden het Invoeren van die groote beperkingen van het willekeurig gezag der Groeten en Hoofden, die de steunpilaren van een dusdadig stelsel moeten zijn, en zonder welke hetzelve wol in naam, maar niet mot do daad kan bestaan. Men mag het er dan voor houden, dat zoolang het staatkundig bestaan der Javascho Vorston zal worden geëerbiedigd , hot Europoesch Gouvernement geen gebruik zal maken van de hierboven aangehaalde clausule van het laatste contract, waarbij aan hetzelve hot regt wordt toegekend, om flnantieële en administrative veranderingen in do innerlijke behoering dier provinciën to doen invoeren. Do gemeene man zal derhalve in die provinciën arm en behoeftig blijven, hetzij de onvorschilligo Javascho Vorston en Groeten zelf hunne landerijen beheeren, hetzij men hen toelaat dezelve aan Europeanen en Chinezen in huur te geven. En wanneer men dan in aanmerking noemt, dat do landbouw toch in waarheid onder don invloed dezer twee laatste klassen van vreemdelingen veel productiever zal worden, vooral in voorworpen, geschikt voor do markt van Europa, en dat do toenemende cultivatio dezer producten do opbrengst der uitgaande rogton moet doen aangrooijen, dan wordt mon van zelf gobragt tot een gevoelen, dat tusschen do twee andere — goheelo wering, of toelating van landverhuringen, in het midden ligt, — namelijk: dat zoo lang de provinciën van Soeracarta en Djocjocarta noy blijven onder hel beheer der Javasche Vorslen, het toelaten van Europesche en CJnnesohe Inndhnnvders aldaar nuttig is voor het Nederlandsche Gouvernement , ah belovende eene vermeerdering van deszelfs inkomsten. Hot voortdurend bestaan van do Javascho Vorston en van do staatkundige redenen, die eeno gewelddadige herschepping van hunne vormen van finantiöel beheer afraden, is de conditio sine qua non, waarop ik dit gevoelen uit. Vervallen editor doze twee bedenkingen te ecniger tijd, zoodat het Gouvernement de mogoljjkheid inziet, om zich dienzolfdcn invloed, diezelfde magt om deszelfs bevelen te doen eerbiedigen, in do provinciën van Soeracarta en Djocjocarta te verschaffen, die hetzelve in de overige gedeelten van Java bezit, dan behoort hetzelve van deze gunstige verandering van omstandigheden onverwijld gebruik te maken, om ook aldaar te handelen naar hot beginsel: dat de bevordering van de industrie, en van den voorspoed der groote volksmassa, de ware grond, zmlen zijn van deszelfs eigen prosper!leit; een beginsel, dat in den volsten zin de afschaffing insluit van die soort van landverhuringen, welke thans reeds in do meergemelde provinciën bestaat, en waardoor de gansche inlandsche bevolking gedoemd wordt tot eene zeer nabij aan den staat van slavernij komende dienstpligtig-heid ten behoove van oonige weinigen.
„Nu blijft nog tor behandeling over de staatkundige beschouwing der quaestie.
„Zoo het waar is, dat de vrije toelating van Europesche en Chinesche landhuurders in de provinciën Soeracarta en .Djocjocarta voor don Javaan geen ander effect zal hebben, dan dat hij blijven zal wat hjj onder het,onmiddellijk beheer
176
nr.udk hoofdstuk. 1822—18?gt;2.
zijner Vorston of Grooton is, een arme daglooner, (li(! Ik^I hoog noodige, maar niets van het overtollige bezit, mag men ook in twijfel trekken, of hij onder zoodanige omstandigheden wol in die mate aan don vroomden huurder zal gehecht worden, dat daardoor zullen worden verzwakt en eindelijk mot gemak geslaakt do banden, die hem aan zijno natuurlijke opperhoofden verbinden.
„T)io banden zijn zeer sterk bij don half boschaafdou Javaan. Door godsdienst, zeden, taal en gelaatstrekken van zijne Eureposche boiioorschers ontlerseheiden, moet het bestuur van deze laatston hom grooto on merkbare voordooien boven dat van do Vorsten zijner natie aanbieden, oor hij aan hot vreemde juk de voorkeur geven zal. Dat door hot thans voor Nederlandsoh Indiö aangenomen stolsel van regering do grondslag is gelogd van oono zoo schoono overwinning op do gomoe-doron van 's Konings Indische onderdanen, geloof ik tor goeder trouw; doch ik geloof tevens, dat er oen langdurig genot van die weldadigo inrigtingon cn oone onwanMhare volharding in het beginsel, om do homogene hovoiking vim het eiland bovenal te boschermon, noodig zal zijn, oer mon zal kunnen zeggen, dat die overwinning (roemrijker dan al wat onze wapenen immer vorrigt hebben) behaald zal wezen. Zoo dan het daarstollen van eene opregto genegenheid tusschen Javaan cn Europeaan slechts kan worden bereikt door die langdurige en vaste volharding in edelmoedige grondstellingen, welke alleen van het onveranderlijke ligchaam eens Gouvernements kan verwacht worden, hoe dan zal zieh die band vormen door de handen van een aantal steeds afwisselende vreemde gelukzoekers, welker eenige grondstelling zijn zal do spoedige verzameling van een onafhankelijk fortuin, en die, in de middelen om dat oogmerk te bereiken, zich slechts van elkander door minder of meerder onderdrukking zullen onderscheiden? fk boude mij overtuigd, dat in die provinciën van ./«re/, alwaar thans het stelsel van landrenten bestaat, dat stelsel nog veel dieper wortelen moet schieton (en dit kan slechts het langzame werk van den tijd zjjn), eer mon zich gerusteljjk, bij oorlog of binnonlandscho commotie, op de trouw en de gehechtheid dor iniandsche bevolking zal kunnen verlaten, en dat die onzekerheid veel langer duren zal en wolligt nimmer geheel ophouden daar, waar het intermediair en opposiet belang van Europesche plantors of landbezitters de weldadige inzigten van het Gouvernement geheel of gcdeelteljjk beletten zal om tot rijpheid te komen. De residentie der Bataviasche Ommolandon, roods eenmaal door mij aangehaald, leverde tijdens do invasie der Engelschen in 1811, oen tooneel van roof- en moordzucht en van hostiliteit togen de blanken op, dat in geen ander gedeelte van het eiland werd geëvenaard; en daar hadden toch do Europesche landbezitters anderhalve eeuw tijds gehad, om oenen anderen en boteren geest onder de Javaseho populatie voort to planton. Op datzelfde tijdstip waren de provinciën van Soeracarta en DjocjocuHa ook alles behalve good gezind, hoewel (volgens de getuigenis van den heer Naiu ys zelf) aldaar roods sedert, lang eene vrij talrijke klasse van Europesche landhuurders bad bestaan; on men kon ook wol geen ander resultaat verwachten, daar een zeer groot gedeelte van de Christen-burgers aldaar, de onbarmliartigste woekeraars zijn, die grove winsten behalen door het loenen van geld op kostbaarhoden, togen oenen intrest waarover zelfs een .... blozen zoude.
177
12
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
„Eon ti'offcnd voorbeeld van do politioko gevolgen van landverhuringen vindt men in do geschiedenis van hot voormaligo rijk van Cheribon. Daar werden die verhuringen eertijds door de Sultans tot oone zeer grooto extensie gedreven. Do huurders, die, zoo als overal waar zij oigonlijk de pachters of rentmeesters van eenen onbepaalden alleenhoerschor zijn, uiot blootelijk do beschikking over het land, maar ook over don arbeid dor ingozotonon verkregen, maakten daarvan gebruik , om eindelijk hunne eigene cultures zoodanig uit te breiden, dat aan don Javaan zelfs geen dagelijksch brood overbleef. Eone lange reeks van insurrection sproot uit dozen staat van zaken, en het is eerst aan de tegenwoordige weldadige administratie gelukt, aan dio schoone provincie eone volmaakte rust weder te geven; doch zoo groot is do demoralisatie, dio door eone aaneenschakeling van onderdrukkingen en opstanden is to woog gebragt, dat men dan eerst op een duurzaam bestaan van die rust zal kunnen rekenen, wanneer een ander geslacht dat zal hebben opgevolgd, 't welk nog de herinnering aan het geledeno bij zich draagt.
rHet is wol waar, dat in Cheribon de meeste of welligt alle huurders Chinezen waren, on dat dus dit voorbeeld in oenen strikten zin alleen op eeno vrije admissie van dat volk betrekking hoeft; doch hetzelve kan, mijns inziens, ook golden als een nieuw bowjjs, dat het systhema dor feodale grondvorhuringen op zich zelf vicieus is; dat hetzelve onder allo omstandigheden als zoor gevaarlijk moet worden beschouwd, on dat hetzelve eindelijk in dio gevallen het gevaarlijkst is, waar huurders hot laagst op de schaal van zedelijke waarde staan.
„Na hot voorbeeld van Cheribon voor zich te hebben, kan men niot zonder ongerustheid zijne blikken werpen op de schoone centrale provinciën van Soeracarla en Djoejor.arlu, alwaar de landverhuringen, vooral aan Chinezen, roods lang bestaan hebben, en zich tot dusverre ongehinderd hebben uitgebreid, en waar zich tevens een ander en groot middel van onderdrukking in do handen van datzelfde schraapzuchtige cn zodelooze volksras bevindt. Ik bedoel hier de juicht der tot poorten, eeno pacht, die in de laatste jaren zoo verbazend geklommen is, dat een ieder, die den aard der Chinezen en de mooijeljjkhoid om hen als pachters der tolpoorten te kunnen controleren, van nabij kent, van zelf op het vermoeden moet vallen, dat eeno vermeerdering van onderdrukking ruim zoo veel aandeel in deze rijzing hoeft, als eone uitbreiding van handel on landbouw. Met den wensch dat het Gouvernement over allo flnantiële bedenkingen heenstappende, deze ondoelmatige pacht zoo spoedig doenlijk moge afschaffen, zal ik deze hior ter loops ingelaschte aanmerking besluiten.
„In do provinciën die onder het onmiddellijk beheer van het Gouvernement staan, hebben thans ook verhuringen plaats, doch deze verschillen oneindig van die, welke in do landen dor Vorsten gebruikelijk zjjn, zoo als nader bljjken zal uit de volgende schets.
„quot;Wanneer iemand (Europeaan, Chinees, of Javaan) aldaar een suikermolen, indigofabriek of ander dergelijk bedrijf wenscht aan te loggen, verkrijgt hij van het Gouvernement een stukje onbebouwden grond, dat ruimte genoeg bevat voor zijne molens en andore gebouwen, doch vorder niet. Om het benoodigde suikerriet, indigobladen enz. te bekomen, moet deze planter contracten aangaan mot do
178
DERDE HOOFDSTUK. 1822 —1832.
bewoners der omliggende dorpen, welke contracten moeten worden geteekond en gesloten ten overstaan van den Rosident, wiens pligt hot is, too to zien, dat de belangen dor gemecne Javanen daarbij niet door onkunde on ontzag aan den eonon, en sluwheid en aanmatiging aan den anderen kant, worden benadeeld. In do meeste gevallen verbindt zich de planter of manufacturicr, om voor hot dorp geliool of gedeoltelijk te betalen de som, waarvoor do gezamenlijke bewoners in do cobie-ren dor landrenten zijn aangeslagen, en van den andoren kant, wordt aan den planter of manufacturier do belofte gedaan, dat op don aan hot dorp hehoorondon grond, zal worden aangekweekt en aan hem geleverd eono zekere hoovoolhoid van do grondstof, dio hjj in zijn bedrijf noodig hooft.
„De betrokking waarin do planter of manufacturier op deze wijze mot den gemeonon Javaan komt, is geheel vorschiilondo van die, wolko bostaat tusschen den landhuurder en het volk in do provinciën van Soernciw/a en DjocjocaHa. Hier is hot oen onbepaalde alloenheerschcr of zjjn gedologeerdo, clio hutmo magt om het volk als slaven te bezigen, zonder dcszolfs voorkennis, afstaan aan oonen dordo. Ginds is hot oen goömaiicipoord volk, dat zolf, en ten overstaan van oenen ofli-ciëelen boschormor, eeno overeenkomst aangaat, die gehcol vrijwillig on ongedwongen is. En terwijl in de Vorstonlanden hot kortzigtig geldelijk belang van don Vorst of'Grooto gaarne, om eenon hoogeron huurprijs to bedingen, do beschikking over hot verhuurde land en volk zoo ruim mogolijk maakt, ou hom genogen doet zijn, om allo opkomende verschillen ton voordeelo van don huurder te beslissen, zoo werken in de Gouvernemonts-provinciën velerlei oorzaken zanion, om aan do eerzucht en hot pligtbesef der ambtenaren eeno rigting to geven, dio don Javaan togon do ongeoorloofde handelingen on aanmatigingen van don huurder waarborgt.
„Do hoer Nahuys vermeent dat do vrije toelating van landverhuringen aan Europeanen, voor het Oouvernomont, ingeval van oorlog, ressourcos zal doen ontstaan van geen goring belang. Ik kan mij met dat gevoelen niet vereenigen: 1°. omdat ik mij niet voorstellen kan, dat hot gros der bevolking door hot intermediair der landhuurders in zoodanige mate met het Noderlandseh Oouvernomont bevriend zoude worden, dat dezelve immer de wapenen zoude willen opvatten tot behoud van doszelfs gezag; 2°. omdat de landhuurders of plantors to weinig in getal zouden zjjn, om ditzelfde mot vrucht te kunnen ondernomen, en ik het daarenboven als zeer twijfelachtig boschouw , of zij, in hun geldelijk belang, wol afkeorig zouden zijn van, na eenigen stilstand van handol, ./«)•« to zien overgaan in handen van de behoerschers der zee, do eenigen, dio vooreerst do verovering van dat eiland zullen beproeven; on 3°. omdat do uitbreiding van landbouw, die door Europesche planters zoude worden te woog gebragt, zich grootondeols zoude bepalen tot voorwerpen van buitoniandsehen handol, en niot tot dio artikelen, dio aan eeno oorlogvoerende armée van nut zouden kunnen zijn.
„Op al de gronden, iu doze regelen ontvouwd, neem ik do vnjhoid, om, met onderwerping aan beter oordeel, te beweren;
1quot;. dat hot Nederlandsch Gouvernement een onbetwistbaar rogt heeft, om zich met do inwendige administratie dor Vorstonlanden, ou govolgelijk ook mot
179
DKRDE HOOFDSTTK. 1822—1832.
do vorhuriugen van landerijen, zoo al» dezelve thans aldaar bestaan, te bomoeijen en daarin veranderingen to maken;
2'. dat zoo lang do Vorstenlanden niot zijn gebragt onder het onmiddellijk en ongedeeld beheer van hot Oouvornement, dio verhuringen aldaar met finantiëel voordeel kunnen worden toegelaten, vooral aan Europeanen;
3°. dat hot Gouvornemont echter onvorwijld behoort kennis te nemen van do wijze, waarop do landhuurders in dio provinciën hunne lundenjon behooron, ten einde daaromtrent, vooral waar de huurders Chinezen zjjn, bepalingen to kunnen maken, dio eenigo meerdere zekerheid togon rustverstoringen geven, dan thans kan gezegd worden te bestaan; en
4'. dat do toelating van Europosche landhuurders in do Vorstelijke provinciën geenszins zal strekken, om do gehechtheid der Javanen voor hunne Vorsten te doen afnemen, en hen aan ons te verbinden, noch om ons aldaar, in geval van oorlog, nieuwe ressources van belang te doen vinden, en dat bij gevolg dio toelating geene grooto staatkundige voordooien zal aanbrengen.
„Al wat ik in deze aanmerkingen hol» gozegd togen do admissie van Europosche planters of landhuurders, doolt alleen op die soort van planters of huurders, die thans in de Vorstelijke provinciën bestaat, die namelijk, welko zich door het huur-contract in hot bezit ziet gestold van eeno schier onbepaalde nmgt over den gemeenon Javaan; wier dadelijk belang het is, hom te houden in oenen staat van armoede en gedweeheid, in oenen staat, weinig boven dien van eon lastdier verheven, en wier contracten eindelijk worden gesloten met eeno klasse van menschen, die met hon hetzelfde belang hebben, om bij den Javaan geene deugd, geene hoedanigheid te laten ontkiemen, dio aan zijne volstrekte onderwerping aan don wil zijns meesters zoude kunnen hinderlijk zijn.
„Geheel andere denkbeelden voedo ik omtrent eeno kolonisatie van arbeidende fmrojieanen, zich nederzettende in een gezond gedeelte van het eiland Java, afge-scJieideii van de inlandsche bevolking, en dus ook buiten de gelegenheid om dezelve voor zich te doen arbeiden, of op eenigo andore wijze te kwellen of in hare ontwikkeling te belommeren; zich door eigen handenarbeid den vruchtbaren grond van Java ton nutte makende, en, na verloop van eenigo jaren, vormende eeno pepiniere van nuttige en ijverige landlieden en van moedige en geharde verdedigers van den grond, dio hen voedt, en van het Oouvornement, dat hon beschermt. Zulke planters zouden gewissel ijk do finantiëelo en staatkundige aangelegenheid van .Java oneindig doen toenemen, en in stede van hinderlijk te zijn aan dogolijk-tijdigo beschaving en vorhotering der homogene bevolking, zouden zij die integendeel door den krachtigon invloed van hot voorbeeld verhaasten, terzelfder tijd langzamerhand do godsdienstige en zedelijke scheidsmuren ondermijnende, dio thans nog tusschen Javaan en Europeaan opgetrokken staan, en daardoor den weg banende tot dien staat van zaken, die alleen Java nog langen tijd voor Nederland kan bewaren. Thans is nog slechts alleen Groot-Brittanje in staat, om ons de heerschappij over Java te betwisten; dan, geen eeuw zal vorloopen, of wij zullen in hare dan reeds onafhankelijke kindoren van New-South- Wales en Van Diemensland nieuwe en minder verwijderde vijanden vindon, en vóór dien tijd roods zullen wol-
180
DERDE HOOFDSTUK. 1822 — 1832.
ligt do vrije Staten van Amerika'^ Westkust, door do verovering der Plnlipjrijnsche eilanden, onze naburen in Indie -wordende, een oog van bogeorte slaan op hot schoono Java. Uitgestrekt en volkrijk genoog om zelf eenmaal onafhankelijk te worden, (Mgt;) en door do natuur beschonken mot die onuitputtelijke hulpbronnen, welke tot do handhaving van dien staat wordon veroischt, lijdt hot bijna goen twijfel, of Java zal ook eenmaal, hetzij als kolonie van Nederland oï- van droot-Brittanje, hetzij als wingewest van Peru , Chili of- Nwuw- Holland, don weg inslaan, die door do geschiedenis zoo duidelijk voor allo koloniën, die eigen krachten bezitten, is aangewezen. Dit zoo zijnde, en lettende op de onmogelijkheid om, zoo als Java thans gesteld is, oenen ernstigen aanval op hetzelve te kunnen afweren, vorderen do belangen van Nederland gebiedend, dat mot ijver worde gearbeid, om aan Java genoegzame eigen krachten tot zelfbehoud te schonken, opdat hetzelve, ton minste tot aan de oindoiijke afscheuring, bljjve oono Nedorlandsche bezitting, en dat ook na die gebeurtenis Nederland oen belangrijk aandeel in ./«tiff's handels-betrokkiBgen behoude.
„Zoo dan het Gouvernement de mogelijkheid inziet on do geneigdheid bezit, om eenigo duizende planters, zoo als ik zo hior bedoel, mot hunne familiën op Java te vestigen, kan hetzelve m. i. niet te vroeg beginnen om zulks tot realiteit te brengen.
„Tot besluit van dezon reeds te langen brief zal ik do vrijheid nemen nog voor een oogenblik stil to staan bij eone periode van het rapport van don heer Nahuys, dd. 2 December 1821, die ik niet wol kan toepassen op den staat van zaken, die thans plaats hoeft in die provinciën van Java, alwaar do door het Nederlandsch Gouvernement aangenomen beginselen van bestuur en administratie hebben kunnen worden in praktijk gebragt, namelijk in Bantam, C/ieribon, Taguh Felcalongang, Samarang, Ka doe, Japara, Rembang, Orissee, Soerabaija, Fassaroeang en Besoekie.
„De heer Nahuys zegt namelijk in zijne verdediging dor landverhuringen aan particulieren, dat bijkans op elke bladzijde van den classieken Adam Smith, de landbouw in handen van particulieren aangeprezen en in handen van een Gouvernement wijs-(jee.rig afgeraden wordt.
„Zonder mij te dezen opzigto in het minste oen verschil van gevoelen met de aangehaalde autoriteit te veroorloven, durf ik echter aan een ieder, dien Java, zoo als het thans is, bekend is, to vragen, of deze aanhaling wel hier van applicatie kan worden gemaakt in don zin, dien do heer Nahuys daaraan gooft. In do door mij opgenoemde provinciën, alwaar het nieuwe stolsel van administratie bestaat, is de landbouw geenszins in handen van het Gouvernement, maar in de handen, die donzelven moeten bezitten, namelijk die van de natuurlijke ingezetenen des lands, welke na de betaling van de hen opgelegde belastingen, vrijelijk over do vruchten huns arbeids beschikken en uit dat overschot oen rijkelijk middel van bestaan vinden, in die oorden althans, alwaar kotlij, tabak en andere producten, die meer winst dan de rijst opleveren, wordon geteeld; een voorbeeld, waarvan men redelijkerwijs eene trapsgewijze uitbreiding van de aankweeking van meer winstgevende producten mag te gemoet zien, en waaruit alleen kan wordon
181
dkudk hoofdstuk. 1822 1832.
geboren do afscheiding in ilo ondorschoidono takken van volksvlijt., welke den grond moet nitnmkun van eeno moor algomeono on duurzame welvaart. Zoude hot billijk en staatkundig, zoude het overeonksmstig mot do leer van Adam Smith zijn, zoo hot Gouvornement dio provinciën nu in kleine afdoelingen ging verhuren aan vroenido gelukzoekers, die, don Javaan als daglooner bezigende, zijnon arbeid Idootelijk doden strekken om hm on niet zich zdf to hovoordeelon? Zoude do ontwikkeling van vijf millioen monschon niot daardoor in den volston zin worden opgeofferd aan do verrjjkiiig van eonigo Europeanen, dio wclligt in goeno oeuw een twoo honderdste gedeelte van dat getal zouden uitmaken? Kn zouden die 25,()()() kleine despoten aan do schatkist kunnen vergoeden hot gemis der bolastingen, die gedurende ocne progressive beschaving vitn eeno oeuw, van eeno steeds toenemondo bevolking van vijf millioen Javanen hadden kunnen geheven wordon? Do beantwoording dezer vragen door eiken onbevooroordeelden en bevoegden scheidsman zal, dit vertrouw ik, bevestigen wat vroeger in dezo legelen is bow oord, dot dn Idiidn-yh avi tifjt'H alleen kuuuioi v uilig zijn iIikit icoot' l/el yzay van hel Oonvernemtnl nog ui cl (jenocyzanm is (jeveüiyd, om een beter stelsel le kuHneu invoeren en handhaven, en waar de Javaan dus toch in allen qeval geen vooruil' gang m hesclaivmg en welvaart malen zou. Maar wat ook omtrent deze belangrijke vraag mogt beslist wordon, het Gouvornement zal daarbij dienen te letten op do toekomst dei- Vorstenlanden, wanneer hot wenschelijk is oen ëénvorniig stolsel voor al do oostoljjko provinciën van Jam te kunnen aannemen, en moeten waken tegen handelingen, die aan dat „zoo gewigtig doolquot; hinderlijk kunnon zjjn. „Do nu roods verkochte landerijen (zoo eindigde Baüd zijn brief) zullen altoos een zoor moojjehjk struikelblok uitmaken; men wachte zich daarom door meerdereconcessiën van dien aard hot getal dier anomaliön te vermeerderen.quot;
Een man „van een echt liberalen inborstquot; als Falck , vond in de bovenstaande nota van Baud zeker veel wat hem moest toe-lagchen. Haar indruk op den Minister is de» schrijver welligt niet ot eerst lang daarna gebleken. Maar zijne denkbeelden van Euro-pesche kolonisatie strookten niet met de beginselen door Falck kort te voren gehuldigd in de zaak van Soekahoemie.
Andkiës de Wilde, mede-eigenaar van het onder het Britsch tusschenbestuur verkocht land Soekahoemie (Goenong Parang), gelegen in de Preanger Regentschappen, in het jaar 1819 naar Nederland vertrokken met het doel, om van het opperbestuur regeling te bekomen van zijne verpligtingen en belangen, had tot dat einde verzocht eene prijsverhooging voor de koffij, welke hij verpligt was aan het Gouvernement te leveren, en om begunstigd te worden in de pogingen, die hij voornemens was aan te wenden tot bevordering der cultuur en industrie op dat landgoed, middellijk op Java, door derwaarts over te brengen niet alleen eenige nijvere
182
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
huisgezinnen uit Europa, voorzien van planten, zaden, werktuigen en andere hulpmiddelen van den landbouw, maar bijzonder ook inwoners van Bali en andere Oostersche eilanden. Vóór zijn vcitiek van Java, was hij door v\n dkr Caj'ELI.kn als „oen der nuttigste en achtingwaardigste ingezetenen van Javus westelijk gedeelte, den Minister Fai.ck aanbevolen. De oud-Commissaris-Generaal Ki-out had hein als „een bekwaam, verstandig, oordeelkundig, ijverig man beoordeeld (^). Hij was mitsdien den Minister eene persona grata, en genoot zelfs tie eer van in één afzonderlijk gehoor den Koning zoowel met zijne ontwerpen voor de toekomst, als met den aard zijner reeds gelukte ondernemingen op Java bekend te maken. bViX'K door Z. M. om advies gevraagd, „bang, dat de Wilde ongeduldig zou worden en van projecten afzien, in welke voor ons goede Java zooveel heilzaams lagquot; (S7), haastte zich behalve zijn archief, vooral den heer Ei.out te raadplegen, dooi' wien de nedei-zetting van andere volken op Java, vooral ook van ondei
voorzorgen tegen den slavenhandel, werd aangeraden cn de kolonisatie door Europeanen als hoogt wenschelijk werd aangeprezen, terwijl hij de overtuiging uitdrukte, „dat zijn voormalige ambtgenoot, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, van zijne zijde daartoe met graagte zou medewerkenquot; (88). Het gevolg is geweest dat de Koning te Brussel, den 11 Julij 1821 nquot;. 61, het besluit teekende, waarbij niet alleen do bijzondere belangen van dk Wildk werden geregeld, maar tevens hoofdbeginselen van kolonisatie werden vastgesteld, afwijkende, zoo als wij zien zullen van die, destijds door IUud aangekleefd. Het was gegrond op de overweging (S'J): „dat de vermeerdering der bevolking op Java voor de welvaart dier kolonie allezins wenschelijk is, en dat dus, behoudens de vereischte voorzorgen tot wering van allen dwang en tot waarborging, dat niemand zich anders dan vrijwillig verplaatse, de overbrenging van vreemdelingen behoort te worden aangemoedigd, „dat de wijze waarop de W ilde steeds aan de op hem rustende verpligting heeft voldaan, zoowel als zijn ijver tot uitbreiding van alle nuttige cultuur en speciaal van de kotlijteelt, en zijne toezegging om in dien ijver te volharden, den grootsten lof verdienen; en hem 's konings bijzondere bescherming waardig maakten;
„dat de prijs van C Rds (per pikol), tot dusver aan hem als eigenaar van Goenong Parang betaald, noch genoegzaam was,om hem tot de
183
drkok hoofiisïuk. 1822 —1832.
kolfijtuelt aan tc moedigen, noch geëvenredigd aan hetgene, sedert ceuige jaren, als de marktprijs op Java kan beschouwd worden; on voorts, dat zich in het westelijk gedeelte van Java verschillende grondeigenaars in dezelfde of' soortgelijke omstandigheid bevonden als de Wilde, omtrent welker betrekkingen tot het Hijk het dienstig en gepast was, bij deze gelegenheid, eene uitspraak te doen, die den (jouverneur-Generaal in Rade tot grondslag zou kunnen strekken van volgende handelingen deswege.
Bij de artt. 1, 3 en 5 van het besluit werd aan de Wilde, die aan eene verpligte teelt en leverantie gebonden was, alsmede aan alle landeigenaren, die alleen tot eene leverantie van koffij gehouden waren, eene door de Indische regering te bepalen billijke prijsverhooging voor hun produkt verzekerd, onder voorwaarde, dat zij hunnerzijds het loon der koffij planters bij overeenkomst zouden verhoogen. Hem (de Wilde) werden bij art. 2 over de jaren 1821 —1823 tien piasters voor de pik. van 140 pond toegekend. Diezelfde prijsverhooging werd (art. 6) gegeven aan al de landeigenaren in de residentie Buitenzorg, die tot de verpligte VoiW^teelt gehouden waren, mits van die landen i jjercent s jaars der waarde betalende; terwijl aan de Indische Kecferinsf
• •. cquot;) Ö gt;
bij art. 7, werd opgedragen, om in billijkheid eene belasting, recognitie, te bepalen, door die landeigenaren, welke geene koffij telen of leveren voor hunne andere voortbrengselen te voldoen, eu zulks in afwachting der nadere maatregelen, door den Koning te nemen ter invoering van een meer geregeld stelsel van grondlasten (art. 9). Bij art. 4 werd aan de Wilde persoonlijk vrijgelaten, om zoodanige personen van naburige eilanden, als genegen inogten zijn zich op Java neder te zetten, daartoe aan te nemen, behoudens zijne onderwerping aan alle voorzorgen, die de Gouverneur-Generaal (krachtens art. 8) tot wering van dwang of anderzins, doelmatig oordeelen zou. Eindelijk werd den Gouverneur-Generaal opgedragen, om op l Julij 1823 verslag zijner te dezer zake betrekkelijke verrigtingen in te zenden, onder bijvoeging zijner beschouwingen omtrent de vrage, of en op welke wijze deze of soortgelijke bepalingen zouden kunnen wordenaan genomen bij elke verdere vervreemding van de domeinen, en in het algemeen over hetgeen verder tot aanmoediging van den landbouw op Java geschieden kon.
Toen Baud, na zijne terugkomst in Nederland, voor het eerst
I-SI
DEK PK HOOFDSTUK. 1S2'2 —1832.
18.r)
kennis bekwam van deze Koninklijke beschikkingen, kon hij zijne bevreemding niet verbergen over zulk eene veelomvattende oeco-mische en fmantiëlc regeling, door het opperbestuur genomen zonder voorafgaande raadpleging der Indische Regering. Het was dan ook eene verrassende afwijking van den dusver door liet Ministerie gevolgden regel van niet-bemoeijing. Aan de Indische Regering toch was volgens een toelichtend schrijven van den Minister Falck (fl0) slechts overgelaten de beslissing, of die beschikkingen in derzelver geheel aan dun volke op Java zouden worden bekend gemaakt, dan of zij eeniglijk zouden dienen tot grondslag der verordeningen, die hij zich vleide, dat de Regering nu, zonder eenig verwijl, nemen zou, en aan welke alsdan, op de gewone wijze, door middel van het Staatsblad openbaarheid en verbindende kracht kon worden gegeven. De bedoeling toch was voornamelijk geweest hoofdbeginselen vast to stellen, en aan de Indische Regering over te laten eenige ruimte in de toepassing, waarbij het aankwam op plaatselijke kennis. Afgescheiden van de betwistbare regtmatigheid der geëischte en verzekerde prijsverhooging der koffij , had Baud vooral bedenkingen tegen het kolonisatie-plan, in dat Koninklijk besluit aangenomen; want daarbij was geen sprake eener welbestuurde kolonisatie van arbeidende Europeanen, te vestigen in een gezond gedeelte van Java, gescheiden van de inlandsche bevolking, en buiten den kring der door haar ontgonnen of gebruikt wordende velden of weidegronden, zoo als door hem in zijne nota over de landverhuringen was aangeprezen, maar van nederzettingen van naburige, op lagen trap van ontwikkeling geplaatste en zelfs hei-densche Aziatische volken, en wel te midden eener talrijke Maho-medaansche maatschappij, welke bij de gemeenschap met zulke vreemdelingen even weinig belang hebben kon, als het Gouvernement in het hart van deszelfs koffij-monopolie. Hij onthield deze en andere bemerkingen tegen het Kon. besluit van 11 dulij 1821 noch aan Falck, noch aan Elout; en beter dan die Staatsmannen met de omtrent het Europesche landbezit gewijzigde denkwijze van den Baron van dkk Cai'eli.kn bekend (zie hierboven bladz. 141), kon hij niet anders verwachten, dan dat die landvoogd niet ingenomen zou zijn met beschikkingen, als daarbij voorkwamen. Inmiddels had hij hem een afschrift toegezonden van zijnen brief over de landverhuringen in de Vorstenlanden.
derde hoofdstuk. 1822 — 1882.
186
Baud zag zich in die verwachting niet bedrogen. Het besluit van 11 Julij 1821 werd door de Indisclie Regering met weerzin ontvangen. Zij verklaarde bij hare resolutie van 17 Julij 1822 zich in gemoede bezwaard te achten hetzelve uit te voeren, en verzocht den Koning bij een zeer ernstig, eerbiedig en uitgewerkt vertoog o[) do daarbij voorkomende beschikking, welke zij zelfs beschouwde door de Wildr, omdat die zich eigenaar van Soeka-boemie genoemd luid, terwijl hij slechts mede-eigenaar was, sub- en obreptiej en dus bij verrassing te zijn verkregen, te willen terugkomen. Dit laatste is echter, althans met betrekking tot de eigenaren van SoeJcaboenie onnoodig geworden, omdat deze spoedig daarna met de regering in schikkingen waren getreden omtrent den afstand van dit land aan het Gouvernement, en deszelfs bod van ƒ 800,000, in den aanvang vim 1823, hadden aangenomen, met renunciatie van hetgeen hun over de leverantiën van 1821, 1822 en 1823 was toegezegd. De Indische Regering schijnt overigens de door de Wilde gevraagde en verkregene vergunning tot kolonisatie, als eene persoonlijke gunst beschouwd te hebben, die door den verkoop van Soekaboemie was komen te vervallen. Maar zij maakte zich deze eerste gelegenheid ten nutte, om alle hare bedenkingen tegen het Europeesch landbezit op Java in het algemeen voor het Opperbestuur onverholen bloot te leggen. Muntinghe leende daartoe zijne talenten. Het daartoe betrekkelijk opstel is uit zijne pen gevloeid. Teregt schreef van deb Capellkn in September 1822 aan 1 alck, dat hij er in bij den eersten oogopslag zou herkennen „de eenige hand, in Indië te zijner beschikking, in staat zulk een werk te verrigten. Uwe Excellentie (vervolgde hij) zal er van stap tot stap de sporen in ontdekken en kunnen navolgen van de onvergelijkelijke kunde, vlijt en naauwgezetheid, waarmede men in dezelve heeft verzameld en wederom uiteengezet een algemeen overzigt van alle inrigtingen, wetsbepalingen en van den waren geest van het Indisch bestuur door alle tijdvakken en wisselingen heen, voor zoo ver dezelve slechts van eenigen invloed op het onderhavig onderwerp zouden kunnen gerekend worden, alsmede eene breedvoerige ontwikkeling van al de gronden der Resolutie van 17 Julij 1822.quot; Voor van der Capellen had het schier de waarde van een programma der regeringsbeginselen, die hij zich, zoo als wij reeds in het tweede
derde hoofdstuk. 1822—1832.
187
hoofdstuk zagen, hoc langer zoo meer eigen gemaakt had. „Wel (schreef hij den 18 November 1S'22 aan Haud) heeft mij de beschikking op het adres van A. im Wilde ten hoogste verwonderd, zoo als het elk een verwonderen moet, die met den staat van zaken eenigzins bekend is. Ik verheug mij, dat door u rondborstig over die zaak met de heereu Falck en Er.oui' gesproken is, en dat goede argumenten door u zijn aangevoerd. Het zal u reeds bekend geworden zijn, dat de Regering op zeer gewigtige gronden op zich genomen heeft de volvoering van het Koninklijk besluit uit te stellen tot dat Z. M., door de Regering omtrent den waren staat van zaken ingelicht, nadere bevelen daaromtrent zal hebben gegeven. Ik ben zoo innig overtuigd, dat onze pligt dit vorderde, dat ik volkomen gerust beu na zóó te hebben gehandeld, welk ook de uitslag van deze zaak moge wezen; waaromtrent ik wel buiten verantwoording zal zijn, ingeval de Koning mogt goedvinden bij het genomen besluit te volharden, maar niettemin de gevolgen daarvan in velerlei opzigten zoude blijven bejammeren. De Resolutie tot het boven omschreven einde is genomen vóór mijn vertrek naar Java. Deze reis heeft echter eene groote vertraging in du redactie van den brief van geleide aan den Minister te weeg gebragt, daar het op dat stuk zeer aankomt en bij die gelegenheid al de argumenten voor en tegen het Europeesch landbezit op Java uit een moesten gezet en behandeld worden. Hoe langer ik hier blijve, hoe meer ik mij van de schadelijkheid van dat landbezit overtuigd houde, Lang heb ik daaromtrent in twijfel gestaan, maar thans is mijne opinie gevestigd, en ik zoude hartelijk wenschen, dat behalve in de onmiddellijke buurt der groote steden, geen een Europeesch landbezitter op Java bestond. Hij drukte ten slotte de hoop uit, dat al de officiële stukken ook onder het oog van Baid zouden komen en verheugde zich, dat de Koning door den aankoop van Soekdboemie van de intrekking van het Besluit van 11 Julij 1821 was verschoond geworden. De ingezetenen van dat land, die behalve het een tiende aan depriesters, aan de voormalige particuliere eigenaren een vijfde als contingent hadden moeten opbrengen, werden nu terug gebragt op de betaling van een tiende, even als in de overige Preangerlanden. (lJ~) Nog onder den indruk der Koninklijke beschikking omtrent Soekaboemie zag de Indische Regering zich geroepen eene beslissing
derde hoofdstuk. 182'2 —1832.
te nomen ten aanzien der landverhuringen in de Vorstenlanden. Na de Itesolutie van 30 October 1821 , Avaarbij aan de Residenten bij die Hoven verboden was om, hangende de overwegingen der Regering over die beslissing, meer landen in huur af te staan, zonder hare toestemming, was de Resident van Soerabaija A. M. T. de Salts, een man, jong in Indie gekomen, van eenen schran-deren en moedigen geest en met inlandsche zaken bekend, met het bestuur van Soeracarta, sedert Maart 1820 door Nahuys, die tevens Resident van Djocjocarta was, waargenomen, bekleed en tevens belast geworden, om naar de aanleiding, strekking en uitgestrektheid dier landverhuringen onderzoek en van zijne bevinding verslag te doen. Uit zijn rapport bleek dat, strijdig met de tractaten met de Vorsten gesloten, de bedoelde uitgifte van gronden in huur of erfpacht, voor veel langere termijnen, op geheel andere voorwaarden en tot andere einden, dan bij die tractaten was overeengekomen, ce-
17 o ' o
schied was; dat de Vorsten derhalve daartoe onbevoegd geweest waren zonder de tusschenkomst van het Gouvernement, en die handelingen door hetzelve niet konden worden bekrachtigd , zonder aan deszelfs belangen te schaden.
Met dit rapport als in de hand, had van deh Capki.len zijne hierboven vermelde (derde) inspectiereis over Java ondernomen. Op de plaats zelve, in bijzijn van de Residenten de Sams en Nahuys, werd nu door dien landvoogd in persoon die gewigtige zaak nogmaals onderzocht, het vóór en tegen ernstig overwogen en de bevinding van de Salts als juist en gegrond erkend. Het gevolg was, dat de Regering, den 14 Januarij 1823 het gedrag van den Resident Nahuys, voor zoover hij de bedoelde huurcontracten anders dan volgens de bestaande bepalingen aangegaan en daaraan het voorkomen gegeven had, dat zulks met toestemming der Regering was geschied, afgekeurd; dat zij voorts die contracten, en in 't algemeen alle, welke tegen het uitdrukkelijk hevel, bij de Resolutie van 30 October 1821 gegeven, na dien tijd waren gemaakt, verklaarde voor vervallen na het verstrijken der eerste zes maanden na de dagteekening dezer verklaring; voorts, dat alleen zouden worden in stand gehouden de zoodanige, welke voor een tijdvak van drie jaren of minder waren gesloten, mits deugdelijk bleek, dat de overeenkomst vóór dat bevel had plaats gehad. Verder werden alle verhuringen van landen door de Javasche Vorsten of
188
derde hoofdstuk. 1S22 —IH.'ilJ.
grooten aan personen, geen Javanen zijnde, verboden anders dan met uitdrukkelijke toestemming van het Gouvernement, op straf van nietigheid. He termijn van zes maanden is later tot op den laatsten Januari)' verlengd geworden, toen deze bepalingen algemeen bekend en verbindende zijn gemaakt bij de Publicatie van den G Mei {Indisch Staatsblad n0. 19).
Inmiddels was de Resident Naiiuys in September 1822, tot herstel zijner gezondheid en tot regeling zijner bijzondere belangen» met verlof naar Nederland vertrokken. Nog tijdens zijn verblijf in de Vorstenlanden had hij van zijne aan de Indische Regering in-gezondene memorie over de landverhuringen afschrift gezonden aan Gijsbert Karei, Grave van IIouknuori', die zijne ingenomenheid daarmede niet had verborgen. De voormalige eigenaren van Soe-kahoernie, berouw gevoelende over den verkoop van hun domein, hadden zich over de daartoe betrekkelijke handelingen der Regering bij het Opperbestuur beklaagd. Een en ander gevoegd bij nog andere bekend geworden maatregelen der Indische Regering, had in de vroeger onverdeeld gunstige denkwijze van zeer velen in Nederland over het bestuur van den Baron v.vn der Cap km, en eene mingunstige verandering gebragt, waarvan Baud hem in zijne sedert zijn vertrek van Java in October 1821, op uitdrukkelijk verlangen van dien landvoogd, aangevangen en trouw voortgezette briefwisseling niet onkundig liet. Hij had hein (zoo als wij reeds zeiden) van zijn brief aan Falck over de landverhuringen afschrift gezonden , doch tevens niet ontveinsd, dat die Minister aan zijn oordeel over Indisché zaken weinig waarde scheen te hechten „wegens zijne on-beduidenheid.quot; Maar hij liet ook niet na, aan van der Gapellen te doen gevoelen, dat men hier te lande meende, dat zijn Gouvernement niet liberaal was; dat hetgeen Commissarissen-Generaal hadden opgerigt, door hem werd afgebroken; dat de alleenhandel met al hetgeen daartoe behoort scheen te worden ingevoerd; dat de koloniale finantien dreigden te gronde te gaan, enz., en dat hij (Baud) zelf eenigermate in die meening deelde.
Van dek Gapellen bleef hern geen antwoord schuldig. „Gij kent (schreef hij hem den 13 Julij 1823) mijne gevoelens omtrent u. Zij zijn en zullen steeds dezelfde blijven. Elk uwer brieven draagt het kenmerk van uwe levendige belangstelling in mij en in mijn Gouvernement. De vrijmoedige wijze waarop de verschil-
189
derde hoofdstuk. 1822 — 1832.
lende onderwerpen door u behandeld worden, bevestigt mijne goede meening omtrent u en is mij hoogst aangenaam, hoezeer ik van de andere zijde verheugd ben omtrent eenige punten vrij wat geruststellender berigten te kunnen geven, dan gij schijnt te vermoeden. Eerst een klein verwijt van zoo ligt geloof te slaan aan geruchten, die waarschijnlijk door kwaadwilligen verspreid worden en voor het grootst gedeelte even verwijderd zijn van de waarheid, als strijdig met beginselen, die ik niet zoo gemakkelijk tegen anderen zal verwisselen als men het schijnt te willen doen gelooven. Ik heb mij steeds verbeeld geene vijanden te hebben, omdat ik mij zeiven de getuigenis kan geven van steeds in alles naar mijne beste overtuiging te hebben gehandeld, nimmer door ambitie gedreven anderen in den weg gestaan te hebben, en, over het algemeen , ijder zoo veel genoegen gegeven heb als van mij heeft afgehangen. Nu zoude ik bijna beginnen te twijfelen, dat er lieden bestaan, die mij en mijn Gouvernement kwaad willen. Ik blijve echter daarbij volkomen gerust, welke ook de beoordeeling van anderen zijn moge. Alles te wederleggen zou mij te ver brengen. En wanneer ik bemerk, dat men in Nederland onder liberaliteit' verstaat het protegeren van Europesche landbezitters ten koste van de inlandsche bevolking en deze, die mij zoo dierbaar is, geheel uit het oog verliest, om eenige speculanten en avonturiers in hunne voornemens te doen slagen, dan moet ik mij zeiven voor eenen ultra-anti-liberalen verklaren. Ik weet u grooten dank, dat gij, al is het dan ook in de woestijn, uwe stem ten behoeve dier Javanen en voor de zaak, die degenen, die Java kennen, de (joede zaak moeten noemen, doet hooren. Al het zaad, dat door u gestrooid wordt, zal toch niet verloren zijn; en ik boude mij verzekerd, dat indien men ter goeder trouw wil zijn, men de denkbeelden, welke zonder behoorlijke kennis van zaken gevormd zijn, zal laten varen en terugkomen tot hetgeen waarlijk voor het welzijn van Java vereischt wordt.quot;
Overgaande tot de beschouwing van de handelingen der Regering in de zaak van de Wilde herhaalde hij het reeds hierboven uit een vroegeren brief medegedeelde, dat dezelve, volgens hare heilige verpligting, niet anders had kunnen handelen dan door haar gehandeld is. ,,lk zoude het (vervolgt hij) verre beneden mij rekenen hierbij eenige verzekering te voegen, dat personaliteit en
190
derde hoofdstuk. 1822—1832.
gekrenkte eigenliefde den allerminsten invloed op de behandeling of beslissing der zaak heelt gehad, zoo als men schijnt hot te hebben willen doen voorkomen. Zulke beschuldigingen kunnen mij hoegenaamd niet treffen en laten mij zeer onverschillig. Ik zie alles omtrent die zaak uit Nederland met volkomen gerustheid on bedaardheid te gemoet.
„Ik ben u zeer verpligt voor het afschrift van uwen brief aan den heer Falck over de landverhuringen in de Vorstenlanden. In de meeste, hoezeer niet in alle punten, ben ik het met u eens, Intusschen had de geest van het daarin voorkomende ons reeds geleid bij de beslissing over die belangrijke zaak, onlangs genomen, en waarvan ik hoop, dat de papieren u door den Minister zullen gegeven worden. Ook deze zaak, ik weet het, zal mij zeer vele onaangenaamheden berokkenen, want er zijn zeer vele tegenstrevers en belanghebbenden...... De Graaf G. K. van Hogkndoiu' ,
wiens hoofd en hart ik zeer hoog schat, heeft aan N. geschreven, dat hij zich met zijne wijze van zien geheel vereenigde en Avenschte, dat N. die denkbeelden ook bij het Gouvernement in Indië zou doen veld winnen. Ik hoop, dat de Graaf van Hogendoup ook zal lezen wat tegen de argumenten van N. geschreven is, en dan zal het mij zeer bevreemden, zoo hij van dezelfde opinie blijft.quot;
Van dku Capellen herinnert Baud daarna zijn denkbeeld om langzamerhand voor rekening van het Gouvernement de voornaamste gedeelten der vorstenlanden in huur te nemen, ten einde er ook ons landrente-systhema in te voeren, en vervolgt dan aldus: „Hadden de Residenten (aan de Hoven) mij (omtrent dc landverhuringen) behoorlijk ingelicht en getrouwelijk medegewerkt, zouden wij nu reeds groote voortschreden gemaakt hebben, terwijl wij nu eene halve eeuw terug gegaan zijn. Van dit wordt in Nederland niets vermoed. Men zal van hier (Indië; waarschijnlijk deputation naar Nederland zenden, om over dc arbitraire handelingen der Regering te klagen, en waarschijnlijk het onpartijdige en belang-looze systhema van N. boven de wijze beschikkingen van een Gouvernement, hetwelk juist omdat het liberaal is, nimmer de belangen der inlandsche bevolking uit het oog verliest, zien zegevieren. Ik zal mijne handen in onschuld wasschen, gelukkig zijn door het bewustzijn van wel gedaan te hebben, maar dan ook vooral door van alle verdere bemoeijenis met Java ontslagen te zijn. Wat gij
191
derde hoofdstuk. 1822—1882.
ook rnogt zeggen omtrent uwe „onbeduidendheidquot; en den weinigen acht, welke op u geslagen wordt, moet dit bij u den moed niet doen verflanuwen, 0111 bij iille mogelijke gelegenheden de waarheid te doen doordringen en te prediken. Meer verlang ik niet.quot;
Het kort daarop gevolgd vertrek van den Resident van Soe-racarta de Saus naar Nederland, was voor de Indische Reirerinquot;1
o o'
aan de eene zijde, een tijdelijk verlies, daar zijne hulp en zijn goed bestier te Solo, in den toenmaligen staat van zaken, hoogst nuttig waren; maar van dek, Capejxen troostte zich, aan den anderen kant, met de overtuiging, dat die ambtenaar ook in Nederland zeer nuttig voor de belangen van Java kon wezen en tot tegenwigt dienen bij de menigvuldige vorderingen, welke door de landhuurders in de vorstenlanden tegen de Regering werden inge-bragt. „Ik heb, (schreef die landvoogd den 2 Augustus 1828 aan Baud) den heer h auck verzocht aan al hetgeen hij mogt voortbrengen omtrent daadzaken, welke men bij ons nog zoo weinig schijnt te kennen en zoo scheef beoordeelt, het meest volkomen geloof te hechten.quot; Hoogst merkwaardig is wat die landvoogd er op laat volgen: „Ik hoop (zeide hij), dat door al het voorgevallene en medegedeelde omtrent landbezit, landverhuringen in de vorstenlanden, enz. enz. de waarheid eindelijk eens moge bovendrijven, en het Nederlandsch Gouvernement eenmaal een vast systhema zal aannemen en behouden, zonder hetwelk de taak van Gouverneur-Generaal waarlijk niet naar behooren is uit te voeren. Ik zie sedert een paar jaren dagelijks meer in, welke belangrijke punten Commissarissen-Generaal onbeslist en voor de Hooge Regering ter afdoening overgelaten hebben; en ik verklare u gaarne, dat indien alles nog te herdoen was, ik mijne ambtgenooten niet zoo gemakkelijk zoude hebben laten vertrekken, zonder vaste regeling omtrent vele zaken, die mij nu zwaar vallen, vooral wanneer het Nederlandsch bestuur mij niet ondersteunt en gehoor geeft aan zijdelingsche of liever eenzijdige klagten en remonstrantiën, welke buiten voorkennis der Hooge Regering bij den Koning worden gebragt, zoo als de W. en daarna N., door het zenden van zijn rapport aan het Gouvernement, waarop dit Gouvernement nog niet eens gedelibereerd had, aan eenige vermogende ambtenaren naar Nederland.quot;
Over het gebeurde wegens den verkoop van Soekaboemie in 1823 heeft Haud meermalen zijn gevoelen officieel uitgesproken.
192
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
Met vermoeden der Indische Regering wegens sub- en ohreptive handelingen van den kant des heeren dk Wii.dh l)ij het verkrijgen van het voor hem en zijne medeëigcnaren zoo gunstig besluit des Konings van den II Julij 1821, n0. 61, is hem steeds voorgekomen geheel onjuist te zijn, daar toch die heer zich openlijk tot den Koning gewend hebbende, zijn verzoekschrift het onderwerp was geweest van een opzettelijk onderzoek van mannen als Klout en Falck. Baud heeft dan ook medegewerkt, om aan dk VVii.du de voldoening te verschaffen, welke deze in dit opzigt voor zijne eer noodig oordeelde. Maar evenzeer is hij steeds van gevoelen geweest, dat door het treden in eene schikking met het Indisch Bestuur vóór dat er nog eenig antwoord uit Nederland was of kon zijn ontvangen op de aan den Koning ingediende klagten wegens door de Indische Regering gepleegd zedelijk geweld, de eigenaren van Soekaboemie onherroepelijk alle aanspraken hadden vaarwel gezegd op de hun toegekende voordeden, en op vergoeding wegens het ter zijde zetten van quot;s Konings besluit. Voor zich zelf betuigde Baud, „dat hij op den duur geen landeigenaar op Java zou willen zijn, zoo het bestuur aldaar handelde volgens beginselen, vijandig aan die klasse van ingezetenen. Maar het is (zcide hij) iets geheel anders tegen zulke beginselen gedurende eene reeks vau jaren te moeten kampen, of deszelf's invloed gedurende eenige maanden te verdragen. Het laatste was, op zijn ergst genomen, de toestand geweest van de eigenaren van Soekaboemie. Zij hadden zich tot den Koning gewend, om te worden gehandhaafd in de voorregten, hen door HD. toegekend. Zij hadden de beslissing daarop met gerustheid kunnen en behooren af te wachten, cn er kon geen ondragelijk bezwaar in gelegen zijn, om in afwachting van die uitspraak, welke binnen eenige maanden zou zijn gekomen, zich te laten welgevallen de onvriendelijke stemming des Bestuurs, die zich dan toch wel nimmer door daden van onderdrukking of geweld zou hebben getoond; gelijk dan ook, bij onderzoek, geen spoor van zulke handelingen is aangetroffen.quot; (y:t)
Hoezeer niet ingenomen met de tot het landbezit betrekkelijke beschikkingen van het Kon. besluit van li Julij 1821, bleef hij het toch wenschelijk achten het productief vermogen van Java te ontwikkelen door Europeesch kapitaal cn nijverheid, in den zin, als
13
derde hoofdstuk. 1822—1832.
dit in zijnen brief aan Falck over de landverhuringen was aanbevolen, namelijk door nederzetting van Europeanen in oorden, afgescheiden van de inlandsehe bevolking, en zonder haar aan hunne ondernemingen dienstbaar te maken, of op eenigerhande wijze te kunnen kwellen of belemmeren in de ontwikkeling van haar eigen middelen van bestaan of bronnen van welvaart.
Het oordeel van Baud omtrent het onderwerp der landverhuringen in de vorstenlanden is uit zijne reeds medegedeelde nota bekend. De te dier zake door de Indische Regering genomen beschikkingen, beoordeelde hij niet gunstig. Zij schenen hem noch billijk, noch wijs te zijn. Opgevolgd door andere beperkende maatregelen, hebben zij den ongunstigen indruk verhoogd, door de Publicatie van (gt; Mei 1823 te weeg gebragt.
Tot behoud der historische orde van deze levensschets staan wij echter bij de beschouwing dier maatregelen te dezer plaats nog niet stil.
Onder het Ministerie Falck bleef Baud buiten ambtsbetrekking. „Ik heb (schreef hem van der Gate luw den 7 April 1823) aan de heeren Elout en Falck mijne bevreemding over uwe inactiviteit niet kunnen verbergen, daar ik mij had voorgesteld u spoedig in Nederland geëmployeerd te zien.quot; De heer Elout was echter hieraan ten eenemale onschuldig, omdat hij geen onmiddellijken invloed op de aanstelling van Baud kon uitoefenen, en niet nagelaten heeft hem dadelijk aan zich te verbinden zoodra hij het vermogt. Toen van der Gavellen bespeurde, dat de glans zijner Oostersche ster in het Westen eenigermate begon te verbleeken, schreef hij mistroostig aan Baud: „welligt zou het u zonder aanbeveling van mij beter gegaan zijn.quot; ((JI') Doch het is ondenkbaar, dat Falck zich in deze door bloot persoonlijke overwegingen zou hebben laten leiden. Hij kan daarvoor andere gewigtige redenen gehad hebben, daar Falck, zonder eenige jaloezie, vrij was van alle miskenning der talenten van anderen (95) en later moet gezegd hebben: „in elk land zou de heer Baud een uitstekend Minister zijn.quot; (M)
Een werkzame geest, als die van Baud, had echter behoefte aan gestadige en nuttige bezigheid. Toen de Regering hem die nog niet kon verschaffen, zocht en vond hij haar buiten den ambtelijken kring.
194
dekde hoofdstuk. 1822—1832.
Onder de mannen, met welke hij, na zijn terugkeer in Nederland, kennis had gemaakt, behoorde (iusisKRT Kaukl van Hogenüori'. Hij eerde den edelen Graaf, niet alleen, omdat deze het meest heeft bijgedragen tot de herstelling van Nederland in Slagt-maand ;1813, maar ook als de auteur van vele doorwrochte verhandelingen over onze Oost-Indische bezittingen, als de Staatsman, door wien in 1815, als Vice-President van den Raad van State, was gesteld het uitvoerig advies van dat Collegie over het Indisch regerings-reglement van 1815 en over de instructiën voor de Commissarissen- en Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, en die èn in de Volksvertegenwoordiging, èn in zijne „Bijdragen tot de Staathuishouding van ons Kijk,quot; ijverde, „om in die bezittingen eene betere huishouding in te voeren, de teelt der koloniale waren te bevorderen, en dus het dubbel oogmerk te bereiken, van het bestaan der ingezetenen van die landen te veraangenamen en de landen zelve nog wat dienstiger aan onze belangen te maken.quot; (^T) Een ernstig man, met Indische toestanden zoo volkomen vertrouwd als Bauü, en die bovendien bij den lust den tijd had, om met een van Hou undo up daarover van gedachten te wisselen, was spoedig tot deszelfs bijzonder verkeer toegelaten. Wij zullen later gelegenheid vinden, om hunne verschillende denkwijze over het bestuur onzer buitenlandsche bezittingen bloot te leggen. Maar omtrent één onderwerp bestond tusschen hen, van hunne eerste kennismaking af, overeenstemming van denkbeelden en inzigten, namelijk over de noodzakelijkheid der vertaling en verspreiding van den Bijbel in Nederlandsch Jndië.
Reeds in het Vde deel zijner „Bijdragen,quot; in den loop van het jaar 1820 verschenen, had de Graaf van IIogendohp aan het Bijbelgenootschap het eiland Java aangewezen als de geschiktste hoofdplaats van deszelfs werkzaamheden, van waar deze zich verder moesten uitbreiden. Die bemoeijenissen zouden zich, naar zijn gevoelen, niet verder mogen uitstrekken dan tot verspreiding des Bijbels, zoodat al wat het gebruik des Bijbels en het zoogenaamd bekeeringswerk betreft, daaraan vreemd behoorde te blijven. Dit gebruik zou, meende hij, toch ten laatste tot voortplanting der Bijbelleer leiden; maar hoezeer dat gevolg aan de Voorzienigheid moest worden overgelaten, behoefde dit echter de medewerking van bijzondere personen niet uit te sluiten. Hij zelf gevoelde
13*
195
dekde hoofdstuk. 1822—1832.
daartoe roeping, maar niet als lid van het Genootschap, dat zich bij de Bijbelverspreiding moest bepalen.
Het Nederlandsch Bijbelgenootschap koesterde reeds sedert lang hetzelfde verlangen, maar had het wegens den min gunstigen staat zijner geldmiddelen gedurende eenigen tijd niet kunnen bevredigen. Toen dit beletsel ophield, openbaarde zich, in 1822, eene algemeene en sterke neiging om voor onze Oost-Indische bezittingen de Bijbelvertaling met kracht te beginnen, en .lava, als, wegens de talrijkheid en beschaafdheid van deszelfs bevolking , en het centrum onzer heerschappij in den Archipel daarvoor het meest geschikt, tot uitgangspunt te nemen. De gevoelens waren evenwel verdeeld over de middelen van uitvoering. Sommigen meenden, dat op Java zelf, onder de bescherming der Regering, deze gewigtige arbeid moest worden aangevangen, terwijl anderen het gevoelen aankleefden, dat het reeds bestaande /ia^tótoi-Zendeling-Genootschap te Serarnpore in Bengalen) 't welk eene soort van Iloogeschool voor de üostersche letterkunde vormde, groote voordeden bezat boven Java, alwaar zoodanige inrigting niet bestond.
In de negende algemeene vergadering van de afgevaardigden des Bijbelgenootschaps, in het begin der maand Julij 1823 te Amsterdam gehouden, kwam dit vraagpunt, naar aanleiding van een voorstel der Haagsche afdeeling, weder ter sprake. De Graaf van Hogkndorp en Baud woonden, als afgevaardigden van wege die afdeeling, deze vergadering bij; en als lid der Commissie, aan welke dit voorstel ter overweging verzonden was, deelde Baud, in hare zitting van 2 Julij 1823 daarover zijne inlichtingen en beschouwingen mede, welke zóó belangrijk werden geacht, dat het Hoofdbestuur, in afwachting van eene eindbeslissing, gemagtigd werd, om dadelijk „alle zoodanige voorbereidende maatregelen te nemen, als strekken konden om de vertaling en vruchtbare verspreiding van den Bijbel in de Nederlandsch Oost-Indische bezittingen te bevorderen.quot; (98)
Onder die maatregelen behoorde ook een schrijven van den Voorzitter des Genootschaps, den heer van Tets van Goudriaan, aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, waarvan het ontwerp door Baud was gesteld. Een bijzondere en vertrouwelijke brief, tot hetzelfde einde aan van dek Capellen gerigt, diende tot verderen aandrang. En ten einde dien landvoogd met al het te
196
derde hoofdstuk. 1822—1832.
dier zake verhandelde volledig bekend te maken, werd daarbij gevoegd het afschrift eener nota, bevattende de hier boven bedoelde uitvoerige beschouwingen van Baud over de vertaling en verspreiding des Bijbels in het Javaansch Deze nota wordt nu hier, overeenkomstig de vroeger gegeven toezegging, in haar geheel medegedeeld , eensdeels, omdat zij bevat de hoofdtrekken der gronden , waarop de Algemeene Vergadering van het Bijbelgenootschap vervolgens besloten heeft, om op Java zelf den moeijelijken arbeid der Javaansche bijbelvertaling te beginnen , nadat de Indische Regering daartoe verlof zou hebben gegeven; anderdeels , omdat dezelve met zijnen reeds opgenomen brief over de landverhuringen uitdrukt de toenmalige denkwijze van Baud over teedere staatkundige koloniale onderwerpen.
Hij ontwikkelde daarbij hoofdzakelijk de drie volgende stellingen :
1°. de studiën, welke tot deze vertaling moeten leiden, kunnen hier te lande begonnen, doch nergens anders voltooid worden dan op Java zelf;
2°. de hulp en medewerking der Indische Regering zijn noodzakelijk, zoowel in den loop dier studiën, als in het tot stand brengen der vcorgenomene Bijbelvertaling; en
3°. die hulp en medewerking zijn onontbeerlijk, zal het doel van het werk, de Bijbelverspreiding op Java, bereikt en door heilzame gevolgen bekroond worden.
Zijn betoog der eerste stelling was als volgt:
„Het Javaansch bestaat uit oorspronkelijke woorden, herkomstig van cone aloude taal, door Cbawpürd de Polynesische genoemd, en, zoo als op goede gronden beweerd wordt, afkomstig van Java zelf; voorts uit een aanmorkeljjk getal Sans-kritsche woorden, en eindelijk uit minder aanzienlijke bijdragen door hot Persisoh en Arabisch geleverd. De twee laatste talon kunnen hier te lande geloerd worden. Van het Sanskritseh kan almede eeno genoegzame kennis in.Europa worden verkregen door de Sanskritsche spraakkunst van C. Wilkens on het woordenboek dier taal van H. II. Wilson. Het Maloisch, oone onontbeerlijke hulptaal in don gan-schen Oosterschen Archipel, kan door de werken van Weundley en Marsden hier beoefend worden; doch van het Javaansch, zoo als hot uit al die talen in do Poly-nesiseho gevormd en tot een geheel gobragt is, bestaan (het zij tot onze schande gezegd) noch spraakkunsten, noch woordenboeken.
„Het Javaansch wordt alleen op Java gesproken. Hot Javaansch schrift is alleen ddar in algemeen gebruik. Men mag dus gorustelijk zeggen, dat oen langdurig verblijf onder degenen, welker moedertaal de Javaansche is, oen gestadige omgang
197
198 deiide hoofdstuk. 1822 —1832.
mot hou , on oene oplottendo wanrnoming hunner gowoonton on gobruiken, als do oorsprong van volo gomoonzamo sprookvvijzon, do oonigo middelen zijn om zich do Javaanseho taal oigon to makon in dien graad van volmaaktheid, die tot oono bijbolvertaling wordt gevorderd.
„Kon andere en zoor gowigtigo drangreden voegt zich nog bij die, welke ik hior heb opgenoemd, en deze is ontleend aan oene bijzonderheid, die do Jamansche taa! van do niooste andero onderscheidt, namelijk het aanwezen van twee gehool verschillende uitdrukkingen voor bijna elk voorwerp on elko zaak, waarvan de oene bjj uitsluiting door den meerdere togen den mindere, door den oudere togen don jongere, do andere oven uitsluitend door don mindere togen don meerdere, door den jongere tegen den oudere gebezigd worden, en welke twee soorten van uitdrukkingen wederom, naar mate van den botrokkelijkon stand dor sprekendon, voor velerlei wijzigingen vatbaar zijn.
„Daarenboven is hot Javaansch rijk in woorden voor zaken en voorworpen, die dagelijks onder de opmerking vallen, doch arm in uitdrukkingen, om algomeene on afgetrokkono denkbeelden over te brengen. Niets dan oen gemeenzame omgang met hot volk, dat die taal bezigt, kan dus den bijbelvertaler in staat stellen om zijne moejjolijke taak met duidelijkheid te volbrengen, om goedo omschrijvingen te bezigen daar, waar goene letterlijke navolgingen mogelijk zijn, en om eindelijk naar mate van don stand, den ouderdom en andere steeds afwisselende onderlinge betrekkingen van de sprekenden en toogesprokenen, die in de Heilige Schrift voorkomen , iijno vertaling te wijzigen naar de grillige philologie van een half beschaafd mensehenras.quot;
Het tweede door Baud behandelde punt was: dat de hulp en medewerking van het Indisch Gouvernement onontbeerlijk, zijn, zoowel in den loop der studiën, die de bijbelvertaling moeten voorafgaan, als bij die vertaling zelf.
„Deze stelling (zoide hij) vermeen ik te moeten afleiden uit den godsdienstigon toestand dor Javanen, in verband gebragt met de verpligtingen van het Indisch Bestuur, die, onder andoren, ook medobrengan oene naauwe oplettendheid om alles togen te gaan wat do rust van Java zou kunnen storen, of zelfs het vertrouwen der Javanen op het Nederlandsch Gouvernement zou kunnen schokken.
„De eilanden Jam en Madura bevatten ongeveer 5.000.000 inwoners, waarvan nagenoeg 3.000.000 lovon in do provinciën, die zich bevinden onder don oniniddol-lijken invloed van hot Nederlandsch Gouvernement, en 2.000.000 in die streken, die, onder het nominaal gezag hunner eigen Vorsten, nog hebben behouden de aloude vormen van bestuur. Zoo men do Chinezen en Europeanen daarvan aftrekt, zijn alle dezo menschon belijders van het Mahoraedanismus, zijnde het aantal Hoi-densche huisgezinnen, dat hier en daar nog in de bergen woont, te gering om hier in aanmerking to worden genomen.
„Aan allo godsdiensten en dus ook aan de Mahomodaanseho hoeft hot Indisch Gouvornoment stellig bescherming toegezegd, behoudens de zorg voor de openbare
DKHDE HOOFDS'J'UK. 1822—1832.
rust; on do Javanen zijn gewoon geworden, om in hot öouvornement te zien oone stipto onthouding van alion gewetensdwang, middellijk ot onmiddellijk.
„Het geloof van Mahomed is naar Java ovorgobragt door Arabieren, die, na door don handel uitgestrekte betrekkingen te hebben aangeknoopt, vooral met do Orooton des lands, dezelve langzamerhand gebezigd hebben, om eerst de Vorsten en naderhand de onderdanen over te halen, om do aanbidding dos Pantheons van Hindostan te vorwissolen met do leer van Mahomed. De voornamo Javanen zijn dus door overtuiging, hot gemeen door blinde navolging en hooger invloed gebragt tot het geloof, dat zij thans belijden; en hieruit laat zich al dadelijk afleiden, waarom de onverdraagzaamheid, die schier overal het kenmerk is van Mahomld s echte navolgers, zich op Jam uitsluitend bepaalt tot do klasse der priesters en voornamen, terwijl do volksmenigte, bij oone grooto mate van onkunde omtrent de eigenlijke leerstellingen van het Islamismus, oenen graad van onverschilligheid voegt, die hot gemakkelijk zoude maken om dezelve door don invloed dor grooton oven nominale belijders van hot Christendom of van elke andore godsdienst te doen worden.
„De godsdienstige toestand dor gomeene Javanen, hoe gunstig dan ook in sommigo opzigten voor de invoering van eene betere leer, levert echter andere mooijelijkheden op, die kortelijk hierop noderkomen. De onvolmaakte wijze waarop hot Mahomedanisme onder hen is voortgeplant, en de listige inschikkelijkheid der Arabische predikers, hebben hen de meeste bijgoloovighedon van do afgodendienst doen behouden. Hot vertrouwen op wigchelarijen, voorspellingen, droomen, bovennatuurlijke begaafdheden, en al wat verder op het gemoed van oen onkundig volk kan werken, is bij de Javanen zoor groot, en men hooit bij hou vooral opgemerkt oeno zonderlinge geneigdheid, om do bevelen te volgen van eiken geestdrijver, van olken rustverstoorder, die onder hen opstaat, onder oonon naam en onder een vooi-geven, die, op oenen Goddelijkon oorsprong duidende, hoop ot vrees bij hen doen geboren worden. Onder hot vorig bestuur, toon do Regering zich weinig bemoeide met de aangelegenheden dos volks, en toon gevolgolijk do Javaanscho hooiden oone schier onbeperkte beschikking over do personen en eigendommen hunner ondorhoori-gon oefenden, waren de voorbeelden van insurrection, op die wijzo voortgebiagt, zeer talrijk; en nu nog, na hot tienjarig genot van betere inrigtingen, die zich langzamerhand onder hot Gouvernement vuu don Baron van der C apellen tot een waarlijk weldadig stolsel van regering beginnen te vormen, nu nog vindt elk kwalijk gezinde, die zich eonon aanhang wil verschaften, honderden, ja duizenden, die zich rondom hom scharen, om zijne gewaande heilige bevelen ten uitvoer te brengen.
„Zoo werden tot in hot jaar 1817 in de provincie ('hmhau onophoudelijk gan-sche scharen ter slagtbank geleid door godsdienstige on staatkundige bedriegers, wier dood alleen de rust, die zij gestoord hadden, kon herstellen. In 1814 werd, op de verwachte noderdaling van een Goddelijk wezen, oen schoono weg van 20 uren lengte, naar den top eens boegen bergs gebaand, en zulks op geonen anderen grond dan do droom vim oone oude vrouw. In 1817 boog zich de gansche bevolking van Soeracarlv voor oenen man, die oono algemoono ziekte, oenen bloodigen oorlog en andere groote gebeurtenissen voorspelde, en die gewis bij de sedert plaats
199
l)KI!l)K HOOFDSTUK. 1822—1832.
gehad hobbondo verwoestingen van de cholera morbus, dio zijne profotiön toevallig \ ei wezenlijkten j de rust zoude hobbon gostoord, zonder do tijdige tusschonkomst der politie, die hom naar Amboiva deed verhuizen. En eindelijk , om deze optelling niet vorder te rekken, in 1819 strekte eone der Chineoscho verhandelingen van den Engelschen zendeling Milke tot voorwendsel van oeno profetie, waarbij alle goede Muzelmannen te wapen werden geroepen, om do nieuwe leer, die men voorgaf dat den Javanen zoudo worden opgedrongen, te koor te gaan. Hoezeer dan ook het Indisch Gouvernomont overtuigd moge zijn, dat onder don gomoenen Javaan, aan zich zelf overgelaten, zonder groot gevaar pogingen zouden kunnen worden toegelaten tot voortplanting van hot Christendom, even groot is waarschijnlijk de vrees van dat Gouvernement, dat do Mahomedaansche priesters, zoodanige pogingen ziende in het werk stollen, en gedreven door den intoleranlen geest, die hen algemeen eigen is, zich de hierboven beschreven zonderlinge geneigdheid van het volk zoudo ton nutte maken, om hot tot opstand te bewegen. Hot mag er dan ook voor gehouden worden, dat hot Nederlandseh Gouvernement elke poging, om op Jam voor do belangen van hot Christendom werkzaam te zijn, aan een zoor streng toozigt zal onderworpen, ten oindo voor to komen, dat onberaden ijver do gomoedoren verontruste van hen, die zulk oenen groeten invloed bezitten op eeno volksmassa, welke zoo ligtelijk aan hot gisten kan worden gebragt.
«Het is waar, dat de bloote vertaling dos bijbels in hot Javaansch niet kan worden gerangschikt onder die openbare pogingen tot invoering van oeno nieuwe godsdienst, die als gevaarlijk zouden kunnen beschouwd worden; maar hot is tovens onbetwistbaar dat zij, die met do uitvoering van dat werk zullen worden bolast, het in hunne magt hobbon, om daaraan wel degelijk dien schijn te geven, daar Godsdienstige hervorming in do daad toch hot verwijderde dool van het werk is. Alles moot afhangen van de bescheidenheid en voorzigtighoid dor vertalers; cn daar hot Gouvernement zich van hot aanwezen van die hoedanigheden niet anders kan verzekeren, dan wanneer hot Bijbolgonootschap jegens hetzelve oenen vortrouwelij-kon on medcdeelzamon toon aanneemt, is het te vroozon, dat zoo dit niet geschiedt, en zoo hot Bijbelgenootschap op Jam arbeiden wil buiten allo intimiteit met het Gouvernement, dos Genootschaps zendolingen allerlei moeijolijkhoden zullen ontmoe-ton in het uitvoeren van hunnen last. Deze vrees wordt versterkt door de bedenking, dat de centrale provinciën van Jam, alwaar het Javaansch het zuiverst gesproken wordt, en waar de bijbelvertalers dus gedurende den tijd hunner studiën zouden moeten wonen, juist die zijn, welke nog onder do Vorston van Soeracnrla en Djocjocarla staan. Daar hooft hot Gouvernomont do middelen niet, om smoulondo onlusten altoos in do geboorte uit te doovon, en daar zoude hetzelve dan ook wel hot moest zwarigheid maken, om personen, mot eone godsdienstige zending belast, toe te laten, zoo die zending niet des Gouvorncments volle vertrouwen en medewerking had verworven.
„Dan, al waro hot ook dat het Indische Gouvernement, vol gerustheid omtrent do vooizigtigo keuzo van dit Genootschap, do bijbelvertalers vrjjoljjk op Jcrva laat arbeiden, in dat geval zelfs zoude do hulp van dat Gouvernement hen schier onmisbaar zijn, om de taak hen opgedragen, mot spoed en naauwkourighoid te vol-
200
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
lirongon, on dit kan aan hot Genootschap niet onverschillig zijn, vooral daar spoed van oon dubbel belang is in een luchtgestel, waar hot mcnscholijk loven soms zoo kort en altoos zoor onzokor is.
„Reeds vroeger is gezegd, dat. or gecnc spraakkunsten of woordenboeken vnn hel Javaansch bestaan. Scholen of plaatsen van openbaar onderwijs voor hot Javaansch, dion naam vordienondo, zijn er evenmin, on bookorijon vindt men er niet. Yolo zijn alzoo de mooijelijkhedon, met wolko degenen, dio zich die taal in volmaaktheid willen eigen niakon, roods van zolf en onder allo omstandigheden zullen te worstelen hebben. Die mooijelijkhedon zoo veel mogelijk te vorminderen is dus voor het Bijbelgenootschap ocne dure verpligting. Zij is evenredig aan hot gewigt dor zending, en hot Bijbelgenootschap kan zich alleen van dezelve kwijten door do hulp van hot Gouvernement, zoo als do volgende voorbeeldon zullen aantoonen.
„Het bijwonen van de zittingen dor Jiivaansehe goregtshoven kan eenigzins het gemis van openbare scholen vergoeden, en men loert daar en daar alleen do kunstwoorden der burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging, waarvan do kennis zoo onmisbaar is ook voor de vertaling des Bijbels. De archieven van het Gouvernement kunnen eonigormate het gebrek nan boekerijen aanvullen, omdat zich daar oen grooto voorraad Javaansche geschriften bevindt, terwjjl eindelijk de toegang tot 's Gouvornomonts translatours-kantoron, kan worden beschouwd als oen middel, om aan hot gemis van spraakkunsten en woordenboeken te gomoot te komen en in derzolver zamenstolling behulpzaam to zijn. Deze reeds zoo gowigtige voordeden, uit vele andore, welke kortheidshalve worden voorbijgegaan, kunnen niet worden verkregen zonder do medewerking van het Gouvernomont. En zonder doszelfs openbare bescherming te genieten zouden zelfs de personen, door dit Genootschap naar Indië te zenden, zich bezwaarlijk don weg kunnen banen tot die klasse van Javanen, die hunne taal met zuiverheid spreken en schrijven, cn welker omgang dus voor hen van zoo voel nut zoude zijn. Want in oen land als Juva, waar schior allo Europeanen dienaren van den Staat zijn, en waar do inlandseho bevolking bijna geen aanzien kent dan dat, hetwelk aan het Gouvernomont wordt ontleend, is het voor hot wolgolukkon van schier elke ondernoming, dio geon dadelijk on zigtbaar voordeel aan anderen toebrengt, hoogst belangrijk, dat dezelve worde ge-voord op het gozag der Ilooge Regering.
„Do geldeljjko belangen des Gonootschaps schijnen eeno meerdere drangreden op te leveren, om niet het Gouvorneinont van Nedcrlandach Indië naauwere betrekkingen aan te knoopen. Dat Gouvernement stolt een zeer groot belang in do uitbreiding der konnis van do Oostersche talen onder doszelfs ambtenaren. Zoo nu het Bijbelgenootschap do Bijbelvertaling op Jam voreonigt mot hot geven van wetenschappelijk onderwijs in hot Javaansch^ bestaat do gegronde hoop, dat het Indisch Gouvernement, om oen zoo gowonscht doel to bevorderen, die hulp aan do vertalers schenken zal, welke aan do beperkte goldmiddelen des genootschaps eeno verhoogde waarde zal kunnen geven. Men bodoelt hier niet dadelijkon geldohjkon onderstand, ofschoon zelfs deze niet onwaarschijnlijk voorkomt; maar men heeft hot oog op vrije woning, op de kostelooze verpleging in 's lands hospitalen bij ziekte, op het verschaffen van vrjjo transportmiddelen in geval van noodzakelijke reizen, en moor
201
DEKDK HOOFDSTUK. 1822-1832.
andere bewijzen van hulp, die altoos van bolang zijn, maar vooral daar, waar do behoeften van een Europoër zoo kostbaar zjjn als op Java.
„Nog iets. De Javaansche taal is zoo weinig bekend, dat hot altoos uiterst moeijolijk zal zijn do vereischte zekerheid te bokomen voor do juistheid dor to doene vertalingen. Zoo nu do personen, door dit Oonootschap naar lt;/«»« te zenden, wetenschappelijk onderwijs verbinden mot hunne oigonlijko bestemming, zullen zij niet alleen zelf in kennis en ervaring toenemen, maar zij zullen ongovoeliglijk • anderen opleiden en vormen tot de beoordoeling van hun eigen werk, waardoor het Bijbelgenootschap, langzamerhand, in do algomeene opinio zal verkrijgen oen waarborg voor do goedo uitvoering dor Bijbelvertalingen, die thans geheel ontbreekt*
„Hot derde punt, hetwelk nu nog te behandelen overblijft, is do vraag: „n/, en in hoeverre de hulp van hel Indisch Gouvernement noodiy is voor de bijbelveuspreidino op Java.
„Een torugzigt op hetgeen bij do behandeling van hot laatstvoorgaande punt is aangevoerd, doet mij vreezen, dat hot Indisch Gouvernement, op gronden van staatkundig belang, alle openlijke on krachtdadige pogingen, om de heilige schriften op Java te verspreiden, zal weren, zoo die pogingen niet geschieden met deszelfs vooraf verkregene toestemming. Deze zal het gewis niet schenken, dan op eene innige overtuiging, dat daardoor de rust van het schoone en rijke Java, do voorname hulpbron van onze Indische finantiën, niot wordt in do waagschaal gesteld; en die overtuiging kan alleon geboren worden uit eene naauwo kennis van den geest des Bijbelgenootschaps, van den aard van deszelfs instruction en van de gezindheid der personen, die als uitvoerders van deszelfs edele en verheven oogmerken op Jnvn werkzaam zullen zijn. Dan, zoo do Bijbelverspreiding roods op zich zelf do medewerking van het Gouvernemont voreischt; het oogmerk dier verspreiding, namelijk de voortplanting op Java van het Christendom, kan die medewerking nog veel minder ontberen. Om dit te betoogen is het noodig in eene korto beschouwing te treden van den zedetijken toestand der Javanen.
„Do opvoeding, die bron van al het goede en al het kwade, is onder de Javanen zoodanig gesteld, dat daaruit weinig voortvloeit, dat stellig/70«/kan worden genoemd; en, zoo de wijsgoerige opmerker zich over het geheel genomen geneigd gevoelt, om van de Javanen eono gunstige beschrijving te geven, zoo is dezelve in waarheid slechts toepasseljjk op do zoodanigen, die nimmer ontrukt worden aan het eenvoudige en vreedzame loven, dat zij in hunne dorpen leidon, en wier behoeften bij de vruchtbaarheid van hunnen grond en do zachtheid van het luchtgestel, eene gomakkoljjko vervulling vinden.
„Zoo lang zij in die omstandigheden blijven voortleven, zijn zij waarlijk yoede monschon; doch verlaten zij hunne gehuchten, om zich in do wereld te begeven, en ontwaren zjj voor oon oogonblik do kwellingen van het gebrek, zoo worden zij met gemak weggesleept tot allerlei misdrijven, daar bij hen de opvoeding de zaden niet heoft gelegd voor dio zielskracht, dat zedeljjk gevoel, dat met de ontwikkeling der jaren langzamerhand vormt hotgoen wy deugd noemen. Tegen verleiding zijn zij dan ook niet bestand; en do archieven dor criminele regtsploging leveren ontelbare voorbeelden op van monschen, die, zonder do minst voorafgaande
202
DEUDK HOOFDSTUK. 1822—1H;52.
oefening op het. pad dor misdaad, door oonigo woinigo geldstukkon tot roof, sluipmoord, brandstichting en andere gruwelijko misdrijven zijn omgekocht geworden.
„In de meesto dorpen vindt men oon Mahomedaanschen priester, die op gezette uren do jeugd onderwijst; doch dat onderwjjs bepaalt zich schier geheel en al tot hot nabootsen van hot Javaanscho schrift en het opzeggen van eenigc zinsneden uit den Koran in hot Arabisch, (/nt ih' kinderen niet verslaan. Aan zedelijke vorming, zelfs aan het inprenten van eenigo weinige algBmeene denkbeelden van zedelijkheid wordt nimmer gedacht, en do weinige Javaanscho schriften, die geschikt zouden zjjn, om zoodanige denkbeelden bij hen op to wakkeren, worden hen nimmer in handen gegeven.
„De gedeolton van den Koran, die men bon laat opzeggen, zijn meestal korte erkenningen 'van bet bestaan van één Eonig God, en loftuitingen op zijnon Profeet; terwijl do vermaningen tot vergeving van bcloedigingen, tot wederkeorige liefde, tot onthouding van zondigo daden en gedachten, tot wering van hoogmoed, drift en begoerigheid, en meor andere gulden lossen, die men uit den Koran zoude kunnen trekken, zelden het oor on nimmer het hart dos leerlings treffen.
„De meisjes genieten geen onderwijs van wat aard ook, en zoo het lezen en schrijven onder de mannen zeldzame kundigheden ziju, onder de vrouwen zijn die begaafdheden ten eenoninale onbekend. De moeders zijn ook onbekwaam, om het geringste bij te dragon tot vorming der kinderen, en op Jura wordt geheel en al gemist die vroege en daarom krachtige aanprikkeling tot het goede, die in beschaafde landen in do liefderijke lessen der huismoeders van alle standen gevonden wordt. De Javaan leest bijna nimmer. Onder do priesters alleen treft men er aan, die zich de God- en Wetgeleerde verklaringen des Korans trachten eigen te maken, terwijl eenigo weinigen van de voornamen dos lands vermaak scheppen om de overblijfselen der aloude letterkunde te doorbladeren.
„Zoolang deze zedelijke toestand dor Javanen blijft voortduren, zoolang een diepe onkunde het doel blijft van schier allo standen, en vooral van den ontolbaren landbouwenden (boeren) stand, zoolang eindelijk hot lezen van boeken oene zeldzame begaafdheid, eone vreemde bezigheid blijft: zoolang ook mag men zich van de verspreiding der Heilige Schrift onder hen geene naam waardige vruchten beloven, evenmin als van het strooijen van nuttig zaad op oenen bodem van harden steen.
„Het is alleen door het verbeteren van de opvoeding der jeugd, dat dit ernstige beletsel kan worden weggenomen. Het is alleen door het bereiden van den grond , dat dezelve geschikt kan worden gemaakt, om het zaad, dat men aan zijnen schoot vertrouwen wil, tot vruchtbaarheid te brengen. En van wion anders dan van het Gouvernement, kan oene zoo grooto en noodzakelijke hervorming worden verwacht? En eindelijk, waar anders, dan in hot welbegrepen belang van het Gouvernement bestaat die krachtige prikkel, om deszelfs talrijke Indische onderdanen tot betere wezens op to leiden, tot wezens, in staat om de weldadige vormen van bestuur, die men hen geeft, te bevatten ou te loeren verkiezen boven de onveiligheid en de kwellingen, die onder de regering hunner eigene Vorsten bestaan ?
„Hot Gouvernement dus kan alleen bewerken , dat de 111,1 iikijVERspheiih no op Jar a door heilzame vruchten gevolgd worde, en het middel daartoe is: verbetering van
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
de opvoeding der Javanen. Door dit midclol tocli zal do mogelijkheid ■worden daargo-sfold, dat do Heilige Schrift door hot volk gelezen worde, en tovons do geneigdheid worden opgewekt om dozolve to lezen. Men zal welligt tegenwerpen, dat het Gouvernement ook hierin zwarigheid zoude kunnen zien uit vrees voor de Mahomedaan-sche priesterschaar; doch dit gevaar kan gemakkelijk worden afgewond door do wjjzo van uitvoering. Immers bjj hot daarstellen van betere opvoedingsinrigtingen, behoeven gceno godgeleerde geschilpunten te worden aangehaald; mon doo slechts een eenvoudig schoolboek zamenstellen, bevattende al de zedelijke voorschriften, die de Bijbel met don Koran gomoen heeft, mot vermijding van al wat zwoomon kan naar eone aanprijzing van de ëéne en verwerping van do andere loer. Men gove een uitdrukkelijk bevol, om dit schoolboek aan alle kinderen in handon te geven en om do meisjes in hot onderwijs te begrjjpon, en men verbinde eindelijk dc priesters, dio schoolonderwijzers zijn, aan het Europeesch Bestuur, door hen eene geringe toelage uit 's Lands kas te geven.
„Ziedaar de middelen waardoor, zonder eenig staatkundig gevaar, do Maho-medaanscho priester op Java oven gemakkeljjk kan wordon dienstbaar gomaakt aan de verbetering van den zedelijken toestand zijnor landgenooten, als hij zich nu roods laat bezigen, om als vaccinateur do verwoestingen der kinderziekte togen te gaan, hoezeer ook deze kunstbewerking lijnregt strijdig is met die volstrekte onderwerping aan de vóórbesehikking, die een der voornaamste geloofspunten van den Islam is. Bjj dit regtstreokscho middel om beschaving te bevorderen, hoeft hot Gouvernement nog een ander in deszelfs magt, dat, wel is waar, slechts zijdelings, maar daarom niet minder krachtig kan medewerken tot voortplanting van betere begrippen onder de Javanen, en dit middel is; eene kolonisatie van arbeidende Enropeanen'
„De geschiedenis van hot Mahomedanismus, zelfs op Java en naburige eilan-den, geeft ons de gogrondste hoop dat dit middel, niet zonder vrucht zal worden aangewend; want die leer is daar ingevoerd geworden, niet door do kracht van het zwaard, maar door do zachtzinnige pogingen van Arabische handelaars, die in hunnen dagehjkschon omgang, in hunne huwelijken en andore betrekkingen met do heidensche inboorlingen, de middelen vonden tot voortplanting van hun geloof. Eene zoodanige klasse van Christenen bestaat op Java niet. De Europeanen komen daar niet anders voor dan als do bestierders en ovorheersehers des lands; do Javanen niet anders dan als de bestierden en overheerschten. De onderlinge omgang bepaalt zich dan ook tot zaken van regering, en dio naauwe gemeenzaamheid, die vertrouwelijkheid, dio alleen door gelijkheid van stand wordt voortgebragt, is tiisschen Javaan en Europeaan onbekend. Dit alles nu zoude geboren worden wanneer, in een dier vruchtbare gronden en onbewoonde streken, dio Java in menigte aanbiedt, eene volkplanting werd gevestigd van Europesche landbouwers, van mensehen die, even als de Javanen, van don arbeid hunner handen lovende, langzamerhand met hen zouden komen in die naauwe verbintenis, die alleen hot gevolg van gelijkheid van omstandigheden kan zijn; en uit hot aanwezen van deze volkplanting zouden gewis voor het Christendom dezelfde gevolgen voortvloeijen, die eertijds voor het Mahomedanismus uit den vertrouwelijken omgang met do Arabieren zijn ontstaan. Dat deze kolonisatie zonder gevaar haren invloed ten voordeoio van het Christendom zoude
204
DERDE HOOFDSTUK. 1822 — 1832.
kunnen uitoefenen, behoeft goen uitvoerig betoog. Eer dat dio invloed zigtbaar kan werken, moeten vole jaren verloopen; en in dien tijd zullen, aan don éénon kant, door de werking der verbotorde opvoeding, do Javanen minder vatbaar zijn geworden voor verleiding tot opstand, terwijl aan den anderen kant, do moordere physieko krachten, dio het Gouvernoment, door hot aanwezen van eene krachtige Chistenpopulatio zal gewonnen hobbon, do vroos voor opstand aanmerkelijk zal hobben doen verminderen.
„Wolligt zullen oonigon genegen zjjn, om do zwarigheden, die hier beschreven zijn, als in den weg staande aan do voortplanting dos Chvistendoms op Java, voor minder gewigtig to achten, en om het overwinnen dier zwarigheden minder aan menscholijke hulp, dan aan de kracht der waarheid zelf to betrouwen; doch zij overwogen dan wel, dat liet niet zoo gemakkolijk is het Islamismus, als andero valsche loeren te verdrijven. De Koran is niet blootolijk de godsdienstige leidsman van de volken, die zjjno voorschriften belijden: hij is ook do bron van hunne burgerlijke en lijfstraffelijke wetten, van vele gebruiken dos dagolijkschon levens en van alle bepalingen, die omtrent hot zoo gewigtig punt van de verdceling der eigendommen on erfenissen beslissen. Uio den Koran openlijk aanvalt, randt dus ook vele instellingen aan, waarop door gewoonte een hooge prijs wordt gestold, zoo als Mill in zijne „Geschiedenis van het Mahomedanismusquot; te rogt aanmerkt: „ IIi l menschelyk welhoek is (onder de volgers van Mahomed) nie( het Goddelijke door' eengemengd, en de denkbeelden van verandering en profanilie zijn bij hen onafscheidelijk.quot;
In den hier boven bedoelden door Baud gestelden brief van het Bijbelgenootschap aan den Baron van dkr Capellen, ten geleide dezer nota, werd o. a. te kennen gegeven, dat de blijde verwachting van de hulp van het Indisch Bestuur in deze onderneming „hoofdzakelijk gegrond was op de bekende beginselen van het deugdzaam en mensehlievend bestuur, onder Avelks invloed dat Genootschap dezen eersten stap tot Javris godsdienstige beschaving wenschte te doen. Het besef van den aard dier beginselen (werd al verder verklaard) moet de liefde voor het Nederlandsch Bestuur met vaste trekken in aller harten prenten; en waardoor kan dat besef wel beter verkregen worden dan door eene beschaving, die de Christelijke godsdienst tot grondslag heeft? Die bevordering van ware kennis en beschaving in onze Indische koloniën is dus ook nuttig voor de belangen van het Gouvernement; en die belangen vormen alzoo een punt van naauwe aanraking met het eenige doel van Bijbelverspreiding. Aan de personen, naar Java te zenden (en wier instruction aan de Indische Regering zouden worden medegedeeld) zal bepaaldelijk worden in last gegeven, om het groote doel hunner bestemming in stilte en zonder gedruisch
205
derdk hoofdstuk. 1822—1832.
na te streven, steeds in hunnen omgang met de inlandsche bevolking het verkrijgen van taalkennis als het oogmerk hunner nasporingen te doen voorkomen, en zich zorgvuldig te onthouden van het aanvoeren van godsdienstige verschilpunten, daar het Bijbelgenootschap te wel bevroedt, dat, in den tegemvoordigen zedelijken en godsdienstigen toestand der Javanen, het bloot leggen van het verwijderde doel, dat hetzelve in liet oog heeft, geen goed maar welligt kwaad zoude kunnen stichten.quot;
De Baron van dkh Capellen beantwoordde dit schrijven van het Bijbelgenootschap op zijne reize door de Mo lukken, uit Ter nat e den li Mei 1824. Hij behield zich daarbij voor, om na zijne terugkomst op •/uvn, in eene zaak van dat hoocr bclaiif , uitvoeric
O O ' Ö
verslag van zijne ervaring en opmerkingen mede te deelen, drukte zijne blijdschap uit over de verwachting, dat wel toegeruste jongelingen, op Java aangekomen, nuttig voor den Staat en de Goda dienst zouden kunnen zijn, verzekerde dezen van zijne bescherming, terwijl hij, met eene enkele uitzondering, zijne goedkeuring hechtte aan de hoofddenkbeelden, in de nota van Baud ontwikkeld. (100) Vier dagen later (den 31 Mei 1824) in een brief, mede te Ternate geschreven, gaf die landvoogd hem daarvan kennis. „Ik heb (zoo drukte hij zich uit) onlangs den brief van den President van het Bijbelgenootschap en den particulieren van den heer van Trts, waarbij mij uwe belangvolle nota van Julij 1823 is toegezonden , voorloopig aan den President beantwoord, en hem daarbij mijn persoonlijk gevoelen over de zaak in quaestie medegedeeld; zullende ik, na de consideratiën van het Indisch Bijbelgenootschap bekomen en die met de leden der Regering overwogen te hebben, een meer officieel en beslissend antwoord geven. Daar de heer van Tets u ongetwijfeld mijnen brief zal mededeelen, behoeve ik daarover niet uit te weiden. De geest van mijn antwoord is, dat hoe gevaarlijk en bedenkelijk ik de zending van zendelingen en bijbelvertalers, in het algemeen, onder de Mahomedaansche bevolking op Java beschouw, ik mij verheugen moet over den maatregel, welke men thans voor heeft, en die van vele zijden beschouwd, hoogst nuttig kan zijn; dat de Regering hier ongetwijfeld zal medewerken, enz. enz. Ik meen u reeds gemeld te hebben, dat de jonge Cornets de Groot te Solo uitmuntende vorderingen gemaakt heeft niet alleen in de .favaansche taal, maar in al het-
206
deude hoofdstuk. 1822 — 1832.
geen daarmede in verband staat, zoodat de voorname Javanen zich daarover verwonderen. Hij heeft langzamerhand eene zeer interessante verzameling van Javasche schrifturen gemaakt, waarvoor hij in stilte een gedeelte van zijn traktement heeft besteed. Hij heeft van alle zijden informatiën en inlichtingen gevraagd en bekomen, en vereenigt met dit alles een goed oordeel. Een zoodanig jongeling in aanraking gebragt met de wel voorbereide en uitgeruste kweekelingen van het 13 ij belgenootschap zoude zeker dienstig kunnen worden voor de uitbreiding van dc kennis en wetenschap van en op Java Uwe nota is uitmuntend en behelst waarheid. iXfet het gedeelte over de Europesche kolonisatie op ■!ava kan ik mij echter niet vereenigen.quot;
Van Hogendorp van deze goede tijding door Baud onderrigt, haastte zich hem met „deze aangename vrucht zijner pogingen niet alleen geluk te wenschen,quot; maar daarvan ook mededeeling te doen aan de Haagsche afdeeling des Bijbelgenootschaps (101), welke haar met blijdschap ontving. En de Graat' bleef zoo ingenomen met dezen arbeid van Baud, dat hij hem, ruim een jaar later, nadat zijn oudste zoon met den Commissaris-Generaal du Bus de Gisigii-nies naar Java vertrokken was, schreef: „Ik heb ook een afschrift van uw advies in het Bijbelgenootschap aan mijn zoon gezonden, omdat er zoo veel in staat over de inwendige gesteldheid van Indie, die hem niet genoeg kan bekend gemaakt worden. Mijne verhandeling over liet Bijbelgenootschap, waarin dat advies ook eene plaats zal vinden, heb ik geen tijd gehad om in mijne Bijdragen tot de huishouding van Staat te brengen. Mijn voornemen is, om die verhandeling in een ander werk te plaatsen, waar het beter te pas komt en waar ik de vereischte uitgebreidheid aan dezelve zal kunnen geven.quot; {l0'2)
Inmiddels had het Hoofdbestuur voor het vertalen der Heilige Schrift in Indië als leerling aangenomen Carel Gkkicke , die bij eenen zeldzamen aanleg voor het aanleeren van vreemde talen, andere voortreffelijke hoedanigheden paarde, welke hem allezins geschikt maakten om deszelfs bedoelingen te bevorderen. Hoezeer Baud zich toen reeds dezen jongeling aantrok, die hem later veel verschuldigd geweest is in het volbrengen zijner moeijelijke taak, meende hij echter aan van IIogendorp de erkentenis verschuldigd te zijn, onzen landaard ook tot dit goede en heilzame werk te
207
deude hoofdstuk. 1822—1832.
hebben opgewekt. „Zoo er (schreef hem Baud den 15 December 1824) iets goeds van de zaak komt, dat ik nu al meer en meer begin te hopen, zal zulks grootendeels te wijten zijn aan UH.Geb. onvermoeide pogingen tot bevordering van het goede ook in onze Indische bezittingen, die reeds zeer lang geleden het voorwerp van uwe overdenkingen zijn geweest, en omtrent welker bestuur UH.Geb. het eerst die betere begrippen heeft geschetst, die thans de gronden der Regering aldaar uitmaken.quot;
Cakel Geuicke, den G Mei 1827 te Batavia aangekomen, on-
o '
dervond de hulp en medewerking zoowel van het hoofdbestuur des Bijbelgenootschaps te Batavia, als van de leden der Regering, en bekwam weldra vergunning om zich te Solo te vestigen, waar hij, in het hart der Javaausche maatschappij, door het dagelijksch verkeer met Javanen van allerlei rang en stand, maar vooral onder de leiding van den in het Javaansch bijzonder ervaren translateur C. F. Winter, de schoonste gelegenheid vond, om zijnen gelukkigen aanleg tot het leeren van vreemde talen te ontwikkelen eu zich te bekwamen voor de vertaling des Bijbels; een arbeid, door hem zooals wij later zien zullen , na ruim twintig jaren, met ongelooflijke inspanning volbragt.
Maar niet alleen op zedelijk en godsdienstig gebied is Baud, gedurende zijn ambteloos leven in Nederland, nuttig werkzaam geweest, ook aan de bevordering van stoffelijke belangen wijdde hij, in vereeniging met anderen, tijd, middelen en krachten.
De marine in haren ganschen omvang was voor hem, ook nadat hij de zeedienst had verlaten, een voorwerp van belangstelling en beoefening gebleven. Als Algemeen Secretaris der Indische Regering had hij den Baron van der Capkleen ijverig ondersteund in deszelfs pogingen om den scheepsbouw op Java te verbeteren en uit te breiden, en bij zijn vertrek naar Nederland had die landvoogd hem de behartiging daarvan bijzonder aanbevolen. Het was op diens aandrang, dat Baud bij den toenmaligen Minister van Marine van der Hoop pogingen aanwendde, om den bekwamen Luitenant-ter-zee Gerard Ma uk its Roentgen, tot betere regeling der hydrografische opnemingen in Indie, al ware het slechts voor een betrekkelijk korten tijd, ter beschikking van het Indisch bestuur te stellen; in welke pogingen hij echter niet heeft mogen slagen, omdat de Regering dien zeeofficier niet wilde afstaan.
208
okhde hoofdstuk. 1822 —1832.
Maai- zijne kennismaking inet Rokntgkn bragt Baud tot de verwezenlijking van een voor de Nederlandsche scheepvaart hoogst nuttig plan.
Nadat namelijk in de laatste helft der vorige eeuw Amerika was voorgegaan, om door stoom vaartuigen voort te stuwen, en onderscheidene Europesche Staten dat voorbeeld hadden gevolgd , mogt Nederland niet achterblijven. Het zag de eerste stoomboot op den 10 Mei 1816 van Margate door Rotterdam komen, en het was in die groote handelsstad, dat Baud met den Luitenant Koent-(iUN in overleg trad omtrent de middelen, dienstig om in Nederland eene stoomvaart aan te leggen en alzoo in eigen boezem dit krachtig middel van versnelde gemeenschap mot andere volken, waaraan de nationale handel hoe langer zoo meer behoefte gevoelde, te scheppen. Zij begonnen met den bouw van de stoomboot Nederlander, welke in Maart 1823 te Kapelle aan den IJssel van stapel liep. Met dat schip werden in den loop van dat jaar meerdere proefvaarten gedaan naar Zeeland, Amsterdam, Nijmegen en andere plaatsen, wlke zoo wel voldeden, dat ook Willem 1 zicli liet overhalen aan boord van die stoomboot een togt te doen, waarover H. D. zijne goedkeuring betuigde. Baud genoot de eer Z. M. te vergezellen, en de Koning maakte van die gelegenheid gebruik, om zich met hem over de Indische zaken en bijzonder over don afloop der zaak van den heer de Wilde te onderhouden, waaruit hem bleek, dat die Vorst daarvan door het Ministerie weinig of niets vernomen had. Baud deelde dit gesprok mede aan don Baron van dek Ca-ncllen, die hem den 31 Maart 1824 daarop dit antwoord zond — een antwoord, dat eene merkwaardige bijdrage bevat voor deken-nis der toenmalige verhouding tusschen het Ministerie van Koloniën en het Indisch bestuur — „door uwe mededeeling opzigtelijk de zaak van de wilde o. s. heb ik meer vernomen dan uit alle mijne overige officiële en particuliere correspondontiën.quot;
Na deze eerste in Nederland welgeslaagde stoomvaart gevoelde Baud zich bemoedigd haar voort te zetten. Kon beroep werd nu gedaan op de algemeenc deelneming, welke zoo gunstig uitviel, dat op een door hem in vereeniging met de heeren Cohnklis van Vol-leniioven en Gehard Mauhits Roentgen, beide woonachtig te Rotterdam, en John Cockekill te Liuk, don Koning aangeboden request, bij besluit van don 10 November 1823 werden goedgekeurd de
209
derde hoofdstuk. 1822 — 18.32.
voorwaarden eener naamlooze maatschappij, onder de benaming van loederlancische Stoombootmaatschappij te Rotterdam, welke bestemd was om eene geregelde vaart met stoombooten daar te stellen op alle plaatsen, zoo binnen als buiten het Rijk der Nederlanden , alsmede om stoombooten voor anderen te bouwen. Reeds in Junij 1824 liep een nieuwe boot „de Zeelandquot; mede te Kape lie aan den IJssel van stapel, waarvan de werktuigen in de fabriek van C. J. en J. Cockeiull waren vervaardigd. Met die boot werd eene proefvaart op den Rijn tot Caub ondernomen, terwijl vroeger geen Engelsche stoomboot die rivier verder dan Cohlentz had kunnen opvaren Niet lang daarna onderhield de Maatschappij met hare booten reeds eene geregelde gemeenschap met Antwerpen en Keulen; en nadat Cockeiull in 1825 de helft zijner fabriek bij Luik aan het Gouvernement verkocht had, besloot de Maatschappij zelf een klein etablissement tot het vervaardigen van stoomwerktuigen te Fijen-oord tegenover Rotterdam op te rigten, hetwelk de oorsprong is van de bloeijende fabriek, welke thans nog aldaar, tot roem van Neêrlands nijverheid en ondernemingsgeest, op uitgebreide schaal bestaat.
Op de eerste Algemeene Vergadering van stemgeregtigde actiehouders, den 1 Maart 1824 gehouden, was Baud tot President en Secretaris dier Vergadering benoemd en tevens als permanent lid der Permanente Commissie van toezigt, bestaande uit vijf leden, door de hoogste magt der Maatschappij te verkiezen. Hij bekleedde deze betrekkingen tot in Augustus 1832, toon hem door den Koning eene zending naar Nederlandsch. Tndie werd opgedragen. In Nederland teruggekeerd, verklaarde Baud in de Algemeene Vergadering van 29 September 1836, dat hij als een der oprigters van de Stoomboot-Maatschappij, ingevolge hare statuaire bepalingen, weer zitting als lid der permanente Commissie zoude nemen, en aanvaardde hij die functie op nieuw den 19 November daaraanvolgende. Hij legde haar andermaal neder, nadat hem in 1840 de portefeuille van Koloniën was toevertrouwd.
„De heer J. C. Baud (verklaart een bevoegd beoordeelaar) is tot aan zijn dood toe een getrouw vriend en raadsman voor de Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij gebleven. Nog in 1851 telde men hem onder de leden eener finantiële Commissie, die haar rapport in de Algemeene Vergadering van 28 Julij 1801 uitbragt, en
210
derde hoofdstuk. 1822—18?)2.
dc verbeterde toestand der Maatschappij mag men als een gevolg van hot werk dier Commissie beschouwen.quot; (103)
In het tijdsgewricht toen Baud zich, buiten ambtelijke dienstbetrekkingen, bezig hield met de behartiging van de door ons beschreven uancrelegenheden, verscheen de Raad van Indië Mr. Herman
O c3 '
Warner Muntingiie uit Indie in Nederland. Voorafgegaan door eenen grooten naam en bevoorregt met een even innemend als achtbaar uiterlijk, was er eene algemeene neiging om hem te hooren en te gelooven. Tijdens 'sKonings verblijf te Hrussel in 1823/1824 tot verscheidene conferenticn met Willem I aldaar toegelaten, hing hij een donker tafereel op van de Indische finantiën, welke, naar zijn gevoelen, in het tijdvak van 1816 —1823 met ruim twee en twintig millioen waren achteruitgegaan, ten gevolge van de groote schaal, waarop de geheele huishouding in Nederlandsch Indië was ingerigt en op wier inkrimping hij dan ook met bijzonderen ernst aandrong. Maar niet alleen moest de toestand der Indische finan-tien, naar zijne meening, bezorgdheid verwekken: de verloop en algemeene vernietiging, waarmede de handel van Indië op Nederland werd bedreigd, deed zich reeds op eene veel geduclitere en zeer nadee-lige wijze gevoelen.
Koning Wir,r,em I, door deze geheel onverwachte voorstelling van de gesteldheid onzer koloniale aangelegenheden diep getroffen, verzocht Muntingiie zijne beschouwingen en voorstellen, om aan dien toestand, in het wederkeerig belang van moederland en koloniën, een einde te maken, schriftelijk te ontwikkelen en toe te lichten , waartoe hij zich volkomen bereid verklaarde.
Terwijl wij later ons oordeel zullen doen kennen over de ongunstige voorstelling, door Muntingiie vitn de koloniale finantiën gegeven , volgen wij hem thans in zijne ijverige pogingen , om de handelsbetrekkingen tusschen Nederland en deszelf's overzeesche bezittingen op eenen nationalen voet te regelen, omdat ook Baud geroepen is geworden om daartoe mede te werken, en deze bemoeijenis met onze koloniale belangen hem wederom in aanraking gebragt heeft met het Ministerie van Koloniën, dut nu weldra kwam in handen van den Staatsman, dien men zoo gaarne daarmede belast zag.
Koning Willem 1 namelijk verlangde, in het begin van 1824,
211
derde hoofdstuk. 1822 —1832.
in de leiding dor ministeriële departementen eonige wijzigingen daar te stellen. Falck, reeds benoemd tot mede-gevolinagtigde bij de onderhandelingen met Engeland betreffende de Oost-Indische bezittingen, liet zich de Ambassade in Groot-Briltannie welgevallen. „Gij moet niet gelooven (schreef hij uit Londen den 31 Augustus 1824 aan D. J. van Lennep (104), dat ik het gezocht had. Van den Koning kwam de voordragt met aandrang. Ik hield mijne diensten voor oneindig nuttiger ddar dan hier, en moest dus in gemoede trachten mijn werkzaam Ministerie te behouden; maar zoodra ik zeker was, dat /. M. het anders begreep, kwam geene weigering meer te pas en zou, volgens mij bekende voorbeelden, maar een kort uitstel van executie geweest zijn.quot;
Zoo de Nederhmdsche diplomatie er bij won, de koloniën hebben er niet door verloren. Aan den heer Elout werd in het voorjaar van 1S24 van 's Konings wege medegedeeld, dat Z. M. hem, ten zij hij verkoos Minister van Finantiën te blijven, het Departement van Koloniën en Nijverheid wenschte op te dragen, waarbij dan, naar mcnschelijke berekening, eerlang dat van Marine zou worden ffevoe^d.
O O
„Dc keuze (verhaalt ons zijn achtingwaardige zoon) was nietgemak-kelijk. liet Departement van Finantiën bood toen ter tijd , als overzigt van alle Kijks belangen, een hoogst gewigtigen werkkring aan; maar de bekrompenheid der bereids in 181',) vastgestelde tienjarige begrooting met de belemmeringen daaraan verknocht, leverde groote bezwaren oj). Aiin de andere zijde eischte de kwijnende handel krachtige opbeuring, vorderden de aangelegenheden van de Marine en de West-Indische zaken doortastende maatregelen en waren de afwijkingen en mo'iijclijkheden in Oost-lndiö , reeds tot zekere hoogte althans, te bevroeden. Doch ook de hoop bestond om een voor-treffelijken ambtgenoot en vriend (den Baron van der Capellen), wiens bestuur wel ondersteund, hoogst weldadig zoude zijn geweest, in de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijk vastgestelde bepalingen, ter zijde te staan. Deze laatste overweging schijnt beslissend te zijn geweest. De ondervinding evemvel heeft deze hoop niet bevestigd.quot; f105)
Keeren wij nu tot den heer Muntinghe terug.
Het is bekend, dat eene vereeniging van kapitalen tot het drijven van den handel van Nederland op Oost-Indië, een
212
1
deudk hoofdstuk. 1822 —1832.
denkbeeld van Muntingiie was, dat hij hut reeds als President van den Raad van Kinantiëii in Nederlandseh Indic, in het door hem gesteld belangrijk rapport van dien Raad aan de Commissarissen-Generaal van Nederlandseh Indië van den 17 Februarij 1817, opzettelijk had aangeprezen. ,,\Vij behooren niet (lezen wij in dat rapport) tot degenen, welke het heil van het moederland en van de.gt;zelfs Aziatische bezittingen verbonden rekenen aan de afschaffing van alle vereenigingen tot het drijven van dezen handel. Wij zijn integendeel van gevoelen, dat eene Jfaatschappij tot dat einde wijselijk itigerigf en de mededinging van den algemeenen handel niet uitsluitende, van nut zoude kunnen zijn, eensdeels, om den verloop van den handel voor te komen, en anderdeels, om de overwinsten van liet Indisch bestuur door middel van eigen vaart naar het moederland over te maken. Wij zijn slechts van gevoelen, dat eene zoodanige Maatschappij nimmer het regt behoort te bezitten, om de gansche Indische bevolking, eene bevol-kina1 van eeniye millioenen menschcn, tot slaaf te maken van den
o o '
handel.quot; Het was dit denkbeeld, welks verwezenlijking hij trachtte te bevorderen, nu de handel tusschen Nederland en Indië schier verloopen was en met een volslagen stilstand scheen bedreigd te worden. Hij schreef deze nadeelige uitkomst toe aan eene afwijking van de eerste en ware gronden van een koloniaal bestuur, en was van oordeel, dat, nevens andere middelen, de vereemging ra den handel dienstbaar zou kunnen zijn om die afwijking te herstellen en aan den loop der zaken die rigting te geven, welke zou leiden tot bereiking van het doel en de bestemming der Oost-Indische bezittingen, op eene wijze, dat, eensdeels, zouden worden geweerd de misbruiken, die den ondergang van vroegere vereenigde maatschappijen hadden bewerkt of voorbereid, terwijl, anderdeels, aan die vereeniging zoodanige vergunningen en voorregten zouden behooren te worden toegekend, als geschikt zijn om de algemeene medewerking en deelneming van alle vermogende klassen der Maatschappij hier te lande op te wekken en aan te moedigen.
Deze beschouwing verwierf dadelijk den bijval van Koning VViiXKM I, die reeds meermalen door vele belanghebbenden en deskundigen was bekend gemaakt met de min gunstige wending, welke de groot-handel, sedert het herstel van den algemeenen vrede had genomen, aan de eene zijde, ten gevolge van de ver-
213
dkhdk hoofdstuk. 1822—1882.
bodstelsels, welke destijds in de meeste landen van Europa bestonden en steeds in strengheid toenamen; aan den anderen kant door de nadeelige rigting, welke de handel met de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië had genomen, waardoor de Indische retourladingen, in plaats van de verwachte voordeden in den schoot van het moederland uit te storten, toenemende verliezen opleverden.
„En deze noodlottige gevolgen (zoo drukte zich Muktingiie in eene verhandeling aan Koning Willem I uit) voor den Noderland-schen handel en voor de algemeene belangen van het lïijk, zijn ontstaan onder eenen voorbeeldeloozen bloei van den kolonialen handel in Iridic, onder eene verdubbeling van die voortbrengselen van den grond, welke bet voorname voedsel aan den grootm handel op Europa geven, onder eene verhooging der prijzen van die voortbrengselen, welke tioee honderd ten honderd de natuurlijke prijzen dier goederen overtrof, welke aan de Indische bevolking eene toereikende en ruime vergelding zoude hebben opgeleverd voor den tijd en arbeid, aan derzelver cultuur besteed, en onder eene uitbreiding van den handel en van de regten op den handel in Indië, welke alle denkbeeld en verwachting te boven gingen.quot;
„En daar intusschen alle deze voordeden in Indic genoten werden onder eene bestendige verachtcring van den nationalen handel, gedeeltelijk ook ten koste van de schatkist van het Rijk, blijkt het dan ook (beweerde hij), hoe bedriegelijk en ondoelmatig eene onbeperkte en eenzijdige vermeerdering van de koloniale welvaart te houden zij, wanneer zij niet bestendig aan de welvaart van het moederland ondergeschikt gehouden wordt, en de beide algemeene beginselen van een koloniaal bestuur: in de eerste plaats, bevordering van het welzijn van het moederland in het algemeen, in de tweede plaats, bevordering van de welvaart vau de over-zeesche bezittingen zelve, in derzelver werking eendragtelijk worden vereenigd. Van de beklagenswaardige uitkomsten, welke de Indische handel op dit oogenblik (1824) door het gansche Rijk en in alle de voorname handelsteden, van Gent tot Amsterdam oplevert, zal het wol niet noodig zijn, te dezer gelegenheid, een uitgebreid tafereel af te malen. Deze nadeelige uitkomsten vallen van alle kanten in het oog, en het zal daaromtrent genoeg zijn met een enkel woord aan te merken, dat zij inderdaad de natuurlijke betrekking
214
DEIWK HOOFDSTUK. 1822—1832.
en verhouding tusschen het moederland en zijne overzeesche bezittingen in Indië in die omgekeerde rede gebragt hebben, dat in plaats dat, volgens den aard der zaak, de koloniale bezittingen,» niet uitsluiting van alle onregtvaardigheden, bestaan ten nutle van\ het moederland, de belangen van het moederland, op dit oogenblik, \ worden opgeofferd aan de welvaart der overzeesche bezittingen.
Maar zoo zeer Muntinghk overtuigd was van de nadeelige gevolgen der afwijking dezer eerste en deugdelijke gronden van een doeltreffend koloniaal bestuur, zoo goed doorzag hij de inoeijelijk-heden, verbonden aan de aanwending en toepassing van het door hem aangeprezen middel van herstel, omdat dit middel lijnregt gekeerd was tegen de door vele staathuishoudkundigen van den
O O w
Interen tijd met groote overtuigingskracht aanbevolene leer, „dat de Gouvernementen, ten aanzien van alle voorwerpen van handel en nijverheid, geen anderen pügt te betrachten hebben dan mWs t/oe» en maar te laten doen.quot; Daarom wilde Muntinghk zijne inzigten^ voor dat hij dezelve tot een onderwerp van bepaalde voorstellen aan Koning Willem I maakte, toetsen aan het oordeel, de ervaring en het doorzigt van deskundigen, en bezocht hij tot dat einde herhaaldelijk de geheele reeks van onze voorname handelsteden , van Gent af over Antwerpen, Dordrecht en Rotterdam tot Amsterdam toe. Maar van Gent tot Amsterdam vernam hij uit den mond der geaehtste en kundigste kooplieden, dat vooral sedert de laatste jaren, de Indische handel met aanzienlijke verliezen aan de zijde der ondernemers was gepaard gegaan, en dat wanneer het tot hiertoe mogelijk was geweest dien handel nog eenigermate levendig te houden, zulks alleen te zoeken ware in de verzendingen van Gouvernementswege, die voor rekening van het approvisionne-mentsfonds, in liS23 niet minder dan / 5,000,000 hadden bedragen; verzendingen, waarvan sommigen der eerste huizen van negotie, wegens hun groot aanzien en vermogen, ook bet grootste aandeel en, niet zelden ten koste van het Rijk, de meeste voordeden genoten, en zonder welke het door allen voor uitgemaakt werd gehouden, dat geene onderneming voor Java meer met vrucht kon gedaan worden; zoodat allen het met Muntingiie eens waren, dat het niet meer de vraag was, an, maar alleen qua modo aan dezen voor moederland en koloniën nadeehgen staat van zaken een einde gemaakt en welke middelen tot opbeuring van den nationalen
215
dkhdh riOOFDSTUK. 1M22—1832.
luuidcl ()|) 's Rijks overzeeschc bezittingen zouden behooren aangewend te worden. Ontmoette Muntinouk te dezen aanzien bij vele handelaren eene zeer zwakke en twijfelachtige meening, veelal voortspruitende uit onbekendheid met den toestand van zaken in Indië, bij anderen trof hij eene boven verwachting naauwkeurige kennis van Indische aangelegenheden aan, en daarbij ouk steeds of eene geheele, of zoo er eeuige particuliere belangen in den weg stonden, dan nog eene partiële overeenstemming met zijne gevoelens en voorstellen.
„Door eenige weinigen (schreef hij uit zijne geboortestad Groningen , den 18 Maart 1824 aan den Secretaris van Staat dk Mky vak Stkkefkeuk), die den loop der Indische zaken, sedert het bestuur der voormalige Oost-Indische Compagnie nimmer hadden uit het oog verloren, en zich tevens met de gronden van het En-gelsch bestuur innerlijk hadden bekend gemaakt, werd ik zelfs voorgekomen in de voorstelling mijner denkbeelden, en ik genoot van hunne zijde niet alleen toestemming, maar volkoinene goedkeuring en eene zekere mate van toejuiching.quot;
Onder de ervaren kooplieden, die met zijne denkwijze niet in-stemdeu, behoorde de heer van Hocoken te Rotterdam, die niettegenstaande hij den nadeeligen staat van den handel en zijne eigene verliezen openhartig erkende, nogthans den wensch te kennen gaf, om de zaken slechts den gewonen gang te laten gaan. Hij beweerde zelfs, dat dit het beste was, niettegenstaande ik (vervolgt Muntingue) hem onder het oog bragt, dat de handel inderdaad ten koste van de publieke schatkist (loa) en door middel der Gou-vernementsbevrachtingen werd gaande gehouden, en dat de vreemde handel den nationalen op Java verdrong en bedierf. De redenen, waarmede de heer Hoboken zijn gevoelen in zijn eigen oog wettigde, waren deze; dat de verliezen, Avelke de publieke schatkist leed, niet golden de kas hier te lande, maar alleen de Indische kas, en dat tie Indische Regering in de belasting van den vreemden handel en in de voordeelen, die zij aanbragt, wederom het middel vond, om zich voor die verliezen schadeloos te stellen.
In 's Gravenhage ontmoette Muntingue zwarigheden van meerder gewigt in de denkwijze van den heer G. K. van Hogendohp. Uit eerbied voor zijne vroegere geschriften, had hij gehoopt en ge-wenscht van hem nimmer in gevoelen omtrent het beleid der Indi-
21(1
dkudk tioofdstdk. 1822 —1882.
sche zaken te verschillen Van Hüokndoiu' wees hein voornamelijk over tot het X0 deel van zijne bekende „Bijdragen tot de Huishouding van Staat;quot; (in7) en de overdrevene kooge prijzen der kofjlj op Java werden door hein niet toegesehreven aan de mededinging van den vreemden Engelschen handel, maar aan den natuurlijken loop van zaken, aan de meerdere vraag, die veroorzaakt was door het vermeerderd vertier, hetwelk sedert den oorlog in het noorden en vooral in het Russische Itijk had plaats gehad. Was deze stelling waar, en moesten, gelijk de heer van irogknooiu* verder beweerde, de verlegenheid en de nadeelige staat van den handel eigenlijk geweten worden aan een gebrek van activiteit bij onze kooplieden, scheepvaart en fabrikanten, zoo werden gewis alle beperkingen van den vreemden handel in Indië nutteloos en ondoelmatig. Integendeel was het dan ook, volgens zijn gevoelen, nuttig en doelmatig de toelating van den vreemden handel hoe langer zoo meer te bevorderen, wijl zij, naar die wijze van zien, den handel van het moederland geene schade deed, en de welvaart der Indische bevolking en de inkomsten van het Indisch l?estuur daardoor merkelijk zouden worden bevoordeeld.
Muntinouk beweerde, dat de eerste stelling, waarop deze redenering rust, niet zonder beperking zoude kunnen toegestemd wor den. Hij erkende, dat zij ook wel niet in het geheel was te ontkennen, doch dat, gelijk het in het algemeen, om wel te oordeelen, noodig is, vooraf wel te onderscheiden, het hier ook slechts aankwam op eene juiste onderscheiding. Dat nu het vermeerderd vertier in Europa gedurende de eerste jaren na den oorlog, in het algemeen eenigen invloed gehad heeft op de verhooging der Indische prijzen, waaronder de Engelsche handel bleet welvaren, terwijl de Nederlandsche er onder gedrukt werd, was, meende liij, alleen aan de mededinging van den vreemden Engelsehen handel te wijten. De Engelschen toch konden in Indië tegen oneindig hoogere prijzen inkoopen, als de Nederlanders, wijl zij ook oneindig hoogere wins ten op hunne ingevoerde cargaisoenen maakten. Aan de Indische Regering is het aangetoond geworden, dat de Engelsche handel tot aan het einde van het jaar 1820, van 100 tot 120 en 130 pOt. op de ingevoerde lijnwaden heeft kunnen profiteren. De Engelschen konden dus hunne retourladingen in Indië tegen hoogere prijzen inkoopen, dan waarvoor zij op de Europesche markt weder vertierd
217
DEIiOH HOOFDSTUK. 1lt;S22-1832.
werden, on nogthun.s hunne gecombineerde rekening van uitvoer an retour niet een batuj saldo sluiten. De heer G. K. van Hogknik)kigt; onderstelde, dut de Mngelsche handel geen koitij op de Indische markt zoude hebben ingekocht, dan waaropzij, in het afgetrokkene en de kotfij ()|) zich zelf beschouwd, een voordeel op de Europesche markt konden behalen, wijl de schepen anders, gelijk hij sprak, op hun h'fti zouden zijn teruggevaren. Deze stelling nu, waarop het geheele systhema van den heer v.vx llodKNUOiii' bleek te rusten, bevatte, naar de ineening van MrNi'iNcin:, eene dwdUmj, omdat in de geg evene omstandigheden op Java, het eene onmogelijkheid scheen, dat een schip, 't Avelk een cargaisoen van eenige waarde heeft aangebragt, o]) zijn lest naar Europa terugkcere. De waarde der aangebragte cargaisoenen moest toch, op de eene of andere wijze, weder naar Europa worden overgemaakt, en om dit te doen, waren er slechts drie middelen: (jekl, ivissel of inkoop van retouren. Jn geld nu kon de remise niet geschieden, uit hoofde van de hoogere waarde waarvoor het in India gangbaar is dan in Europa. In wissels evenmin, wijl zij tot het noodige bedrag niet verkrijgbaar waren, noch bij het Couvernement, hetwelk geene jaarlijksche verkoopingen had, als de voormalige Oost-Indische Compagnie, op welker rendement het zou kunnen assigneren, noch bij particulieren, wijl deze ook geen genoegzaam vermogen bezitten in Europa, waarop zij zouden kunnen trekken. Er was dus, beweerde hij, in de gegevene omstandigheden, geene remise mogelijk, waarmede een schip op zijn lest naar Europa zoude kunnen terugkeeren, en het eenige middel oin de aangebragte cargaisoenen in Kuropa weder te realiseren , was handel eu inkoop van retouren. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat de waarde der aangebragte cargaisoenen in Engelsche lijnwaden somtijds voor een enkelen bodem begroot werd op 80.000 P. St., en dat de geheele invoer in een jaar waarschijnlijk wel op ƒ 4.000.000 mag gesteld worden, was het (beweerde hij) ligtelijk na te gaan welken invloed deze invoer op de prijzen van het stapelartikel van handel moet gehad hebben
„De Staatsraad Goldhhkg meende ook, dat de heer van Ho-GF.Nroiu' iu zijne begrippen dwaalde, en dat deze dwaling waarschijnlijk voortsproot uit een al te vurigen weusch, om de Indische bezittingen op te voeren tot dien hoogen staat van welvaart en vermogen, die voorzeker wel zoude worden bevorderd door de toe-
218
DUKDIO HOOFDSTUK. 1822- 1832.
lating en uitbreiding van den vreemden handel, doch misschien, gelijk hij vreesde, ten koste van den val en vernietiging van den handel van het moederland. Hij hechtte daarentegen eene groote mate van goedkeuring aan de voorstellen van Muntingiie, zonder er terstond een beslissend oordeel over te willen uitspreken. Hij wenschte ze daarom vooraf schriftelijk te zien uiteengezet, wanneer hij ze gaarne in nadere overweging zoude nemen.
De belangrijke verliezen, welke door sommige huizen in Am-sterclam reeds wierden geleden, en de laagte, waartoe de zaken in 't algemeen gezonken waren, zoodat geene onderneming zonder de hulp Vim het Gouvernement meer konde gedaan worden, deden reeds genoegzaam bevroeden, dat de stemming aldaar niet zeer gunstig konde zijn. De algeineene geest ademde geene tevredenheid noch gerustheid. Niemand, die ids handelaar eenig deel nam in de Indische zaken, bevond zich in zijne stelling volkomen op zijn gemak en wel. Hoe echter die stelling te verbeteren, en hoe de handel en een ieder, die daarin betrokken was, wederom tot welstand en tevredenheid zouden gebragt worden, daaromtrent was goede raad duur. En weinigen, die zich dienzelven wisten te verschaffen. De ondervinding van tegenspoed had echter de gemoederen week, buigzaam en lijdelijk gemaakt. Dit gevoel had zelfs eenen dieperen indruk gemaakt, dan de vooroordeelen, waarmede sommigen nog behebt waren. Hierbij kwam een, het zij zonder offensie gezegd voor Amsttrdam, boven verwachting hoogen graad van vertrouwen op den Koning en op den Koning personeel, als de eenige bron, uit welke hulp en herstel in de tegenwoordige verlegenheid zoude voortvloeijen.
Doch in hunne eigene begrippen omtrent de wijze waarop deze verbetering zonde behooren te worden daargesteld, waren de gemoederen nog zeer verdeeld. Sommige eenvoudige doch welmee-nende zielen (schrijft Muntingiie) droomden reeds weder van de oude gulden dagen der voormalige Compagnie, wanneer zij slechts van eene vereeniging in den handel hoorden spreken. Anderen, meer schrander, doch ook meer baatzuchtig en ongevoelig, wensch-ten slechts dat het Gouvernement, quo vis' ineliori modo, de hand zoude leggen op het koffijgewas van Java en hetzelve, met uitsluiting alleen van vreemden, aan den vrijen handel overlaten, zich niet bekommerende, noch omtrent het lot der Indisch e be-
21!)
DEUDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
220
volking, noch omtrent de slagen, welke deze vrije handelaars zich onderling zouden toebrengen, maar steunende op het beginsel die .staal die. staat, die valt die valt, en zich zeiven vleijende van door eigen krachten en behendigheid steeds het langst te zullen blijven staan en den aanzienlijksten buit uit dezen strijd te zullen behalen. Anderen daarentegen betoonden meer edelmoedigheid, gevoel van eer en zedelijkheid in hunne wijze van denkeu, en onder dezen noemt hij in de eerste plaats de heeren Gebroeders Hautsen zwagers van den Generaal Jansskns. Deze heeren, ofschoon tot nog toe door een voorzigtig beleid en door hunne aandeden in s Gouvernements bevrachtingen buiten schade gebleven, en misschien zell's eenige voordeden op hunne ondernemingen behaald hebbende, erkenden echter het verkeerde van den loop en de rigting, welke de handel destijds genomen had en wenschten opreg-telijk denzdven hersteld te zien op een beter beginsel, hetwelk niet alleen met de groote belangen van het Rijk en van de Over-zeesche bezittingen, maar ook met de voorschriften van billijkheid en regtvaardigheid, ten aanzien der Indische bevolking, zoude overeenkomen. Hetzelfde gevoel, hoewel in een minderen graad, trof hij aan bij de heeren Tevsset , van Wei mop en te Lintkmj , Baciim an en anderen; en bij den laatstgenoemden scheen het geen ander tegenwigt te hebben dan in zijne betrekking als hoofd eener associatie, die welhaast als eene Indische Kamer kon worden beschouwd. Doch in de laatste plaats vermeldt hij de denkwijze van twee heeren, die hij zegt dat voor alle anderen hadden behooren genoemd te worden, de heeren de Faesch eu F. Kant, de laatste in vroeger tijd algemeen boekhouder op het Oost-Indisch huis te Amsterdam.. Het was de Faescji, ofschoon geen actief deel meer hebbende in den Oost-Indischen handel en zich alleen tot de West-Indische zaken bepalende, dien hij op eene vorige plaats bedoelde als den man, die, sedert de ontbinding der voormalige Compagnie, den loop der Indische zaken met de meeste naauwkeurigheid tot op het tegenwoordig tijdstip had gevolgd, en zich tevens met de grondstellingen van het Engelsch bestuur innerlijk had bekend gemaakt. Hij wachtte dus geene voorstellen noch ontwikkeling van gedachten van Mlntingue's zijde af, maar onderstelde, dat deze van hem in gevoelen niet konde verschillen, en vervuld van zucht voor het algemeen welzijn en voor de herstelling van eeuen handel,
deude hoofdstuk. 1822—1832.
waarop hij meende, dat voor een groot gedeelte de welvaart van het Rijk en althans van Holland rustte, beklaagde hij zich over het ultra liberale, 't welk in onze instellingen was ingeslopen en wees hem op die bepalingen van het Engelsche charter, waardoor met behoud van alles wat regt en billijk was ten aanzien der Indische bevolking, echter met betrekking tot vreemde Europesche natiën eene scheidslinie was getrokken tusschen de Europesche en Indische markt, en de voordeden op deze laatste te behalen, bij voorkeur aan de nationale vaart en handel waren verzekerd, als het eenige middel, waardoor ook onze nationale handel zoude kunnen worden behouden en hersteld.
De vereeniging van den handel hier te lande onder een gemeenschappelijk bewind had ook de volkomene goedkeuring van de F a esc li; doch meer bijzonder was op dit punt gevallen de aandacht van den gewezen algemeenen boekhouder, F. Rant. Eene Vereenigde Maatschappij, zonder monopolie en zonder politiek gezag in India, beschouwde hij als het eenig middel om den handel derwaarts met voordeel le drijven. Hij beriep zich tot staving van dit gevoelen op de redenen aangevoerd in het werk van den abt Ra vn al , Liv. 5, Chap. 50, 35, welke plaats Muntinghe te voren ook reeds sterk had getroffen. Heide deze heeren waren vooral van gedachte dat, ofschoon ook de algemeene medewerking tot daarstelling van diergelijke maatregelen zich nog niet oogenblikkelijk mogt openbaren, dezelve zich echter met eene meerdere kennis der zaak ook hoe langer zoo meer zonde ontwikkelen en onder bescherming van den Koning verkregen worden.
De Secretaris van Staat de m kv v an ftkeekkehk, met wien de heer Muntinohb op 'sKonings last over deze aangelegenheid in briefwisseling getreden was, bragt nu diens in de hoofdtrekken overgenomen schrijven ter kennis van Z. M., die daarin een aantal gezigtspunten aantrof, welke H. I). versterkten in de overtuiging, dat de handel uit dit Rijk op Indië met de gewone voortbrengselen des lands en onder de hooge prijzen, waartoe de Indische produkten door vreemde mededinging gestegen waren, niet meer zonder verlies kon gedreven worden; dat op de commissiegoederen van het Gouvernement en o[) de verzendingen van troepen naar Java buitengewone winsten werden behaald, die zelfs de overige verliezen van den handel konden dekken, doch dat zonder die Gonvernements-
221
DEUDE irOOFDSTUIC. 1822 —1S32.
verzendingen goene onderneming op Indie met voordeel zon kunnen gedaan worden, en dat bij een stilstand van dezelve, de handel op Indië ook geheel zou verloopen; dat mitsdien de geheele Indische handel op dat oogenblik gedreven en ook alle winsten op denzelven behaald werden ten koste van 's lands schatkist; dat het derhalve dringend noodzakelijk was, om dezen voor Nederland en Nedcr-landsch Indic zoo nadeeligen staat van zaken te doen ophouden, en door het aanmoedigen van den groot-handel op Indië ten nutte van het algemeen en van de verschillende takken van nijverheid, aan het Mederlandsche volk de voordcelen te verzekeren, waarop het door zijn rang onder de volken en de ligging van zijnen grond aanspraak had, zoo dat daartoe onverwijld middelen moesten beraamd worden.
Eene maand later was het belangrijk vraagstuk reeds zóó ver opgelost, dat Koning Willkm I, in eene conferentie op Dingsdag 1() Maart 1824 aan den Oud-Commissaris-Generaal van Nederlandsch Indië Llout kon mededeelen het eerste ojjstel tot oprigting van eene II a m ) f, l-M a a t.s c h a pp ij , en dezen staatsman, die eerstdaags, ter vervanging van den heer A. R. Falck , aan het hoofd van het Departement voor de Nationale Nijverheid en de Koloniën zou geplaatst worden, opdroeg om, ter leiding van verdere overwegingen, eene nadere schets te ontwerpen en aan Z. M. vóór H.D. vertrek naar Amsterdam in te zenden. Ter voldoeninjx aan dat bevel bood de heer Elout reeds op den 21 Maart 1824 den Koning zoodanige schets aan, waarin de grondbeginselen, op welke de Maatschappij zou ingesteld worden, kort en duidelijk werden omschreven. Elout wilde echter vooraf nog eene meer uitvoerige
O O
verhandeling, door den lieer Muntingiih toegezegd, inzien, alsmede de toen op handen zijnde terugkomst van den heer Falck uit Engeland afgewacht hebben, ten einde omtrent alle zaken en omstandigheden licht te verkrijgen. Hij achtte het vooral belangrijk het gevoelen van dien staatsman te vernemen over het al of niet raadzame, om de beslissing dezer zaak te verschuiven tot na den afloop der zitting van het Britsch Parlement, waarin het oj) 17 Maart 1824 geteekend traetaat zou worden bekend gemaakt, en welligt tot na de goedkeuring van hetzelve door de Nederlandsche Staten-Generaal. Den 2') Maart daaraanvolgende kwam de heer Muntingiih, op 's Konings uitnoodiging, te Amsterdam, na den 18 te voren door tusschenkomst van den Secretaris van Staat de Mey
222
DEKDK HOOFDSTUK. 1822—1 S32.
van Sthkefkkhk , aan Z. M. te hebben toegezonden de twee eerste afdeelingen der (hierboven vermelde) verhandeling over liet nnt van eene verei-niging in den handel en de vestiging eencr Eurojjesche bevolking in Tndië, alsmede eener schets van eene met die onderwerpen verwante derde afdeeling, waarvan liij zich de afwerking voorbehield. (I08)
üj) den 2l1'quot; April 1824 verscheen in de Amsterdamsehe Courant een Koninklijk besluit van 29 Maart te voren, (quot;'u), waarbij bepaald werd, dat bij de kamers van koophandel en fabrieken in de voornaamste handels- en fabrieksteden, zoowel in de noordelijke als zuidelijke provinciën des Rijks, in teekenlijsten zouden geopend worden tot deelneming in eene Nkdkulandsche Hand KI/Maatschappij , welke, geheel overeenkomstig de inzigten van Muntingiie en de wenschen der meeste door hem geraadpleegde handelaren en fabriekanten, wel de bijzondere bescherming der Regering, op welke eene zoo belangrijke inrigting met regt aanspraak maken kan, maar geen uitsluitend regt, van welken aard ook, genieten zou, en zich tot den handel en de vrachtvaart, hetzij voor eigen rekening, of in commissie voor anderen, zoude moeten bepalen, zonder ooit in zaken van bestier, of hier, of in de overzeesche bezittingen eenig deel te verkrijgen, en zonder dat zij omtrent het voeren van haren handel, aan eenige bcmoeijenis of inzage van wege den Staat onderworpen zou worden of tot den Staat in eenige andere verhouding staan, dan waarin elke naam-looze maatschappij volgens de wet geplaatst is. Twee maanden na de openstelling dier inschrijving, of zoo veel vroeger als blijken zou, dat voor twaalf millioen gulden, waarop het oorspronkelijk fonds van deze Maatschappij was bepaald, (doch welk fonds op ƒ 24,000,000 zou kunnen gebragt worden) deel was genomen, zou het Departement voor de Nationale Nijverheid en de Koloniën de voorzitters van de kamers van koophandel uitnoodigen, om de deelnemers, die voor vier of meer geheele aandeden (elk ten bedrage van een duizend Nederlandsche guldens) hadden ingeschreven, op eenen te bepalen dag bijeen te roepen , ten einde een of meer van hen naar 's Gravenhage af te vaardigen, om gezamenlijk met eene door den Koning te benoemen Commissie de artikelen van overeenkomst, waarop de Maatschappij werken zou, te ontwerpen en Z. M. ter bekrachtiging aan te bieden. Als bewijs van belang-
223
DEIiDK HOOFDSTUK. 1822—18.S2.
stelling van 's Konings zijde werd aan de deelnemers eene jaar-lijksclie rente van 4è pCt. van hunne gelden verzekerd, en om door een goed voorbeeld anderen voor te gaan in het tot stand brengen eener inrigting, waarvan het edel doel was bevorder!tilt;gt;-
f O
Vdii clc nationale wclvci«irt ^ vtirkllt;ilt;irclG AV illkm I voor zicli en voor zijn Huis zich tc stellen Ucin liet lioofcl der inschrijvers voor eene som van vier millioen gulden, met toezegging dat bijaldien onverhoopt het oorspronkelijk kapitaal van twaalf millioen gulden vóór dim /(idtsti'ii t/umj 1824 niet mogt zijn ingeschreven, het oningeschreven bedrag alsdan mede voor 's Konings bijzondere rekening zou genomen worden.
Deze historische schets van den oorsprong der Nkuerlandsche Handklmaatschaitij is ontleend aan officicle oirkonden, die van wege Z. M. den Koning, op de meest verpligtende wijze, voor dezen arbeid ter mijner beschikking gesteld zijn. (I10) Haar moest hier eene plaats ingeruimd worden, omdat het in de bestemming van Baud gelegen heeft, tot haren opbouw mede te werken; terwijl hij haai /oo al met meer, dan toch zoo veel als eemg bewindsman, dienstbaar heeft mogen maken aan de wederzijdsche belangen \au Nederland en Koloniën. Is het uit dit verhaal der onrifftino*
r O O
van die Maatschappij gebleken, dat zij de vrucht is geweest niet der bespiegeling van een enkel schrander hoofd, maar der overtuiging van vele kundige en ervaren kooplieden en fabriekanten in die dagen omtrent de werkelijke behoefte van Nederland aan zulk eene schepping: de daarop gevolgde gelijktijdig op verschillende punten des Rijks betoonde genegenheid tot deelneming aan de dooiden Koning geopende inschrijvingen, die reeds op den eersten dag tot een kapitaal van ongeveer zeventig millioen gnlden waren geklommen, bewees sterker dan eenige andere daadzaak, hoe algemeen liet verlangen naar de instelling dezer nationale vereeniging was, hoe goed Willem I zijnen tijd kende, en hoe gaarne hij milde-lijk bijdroeg om aan deszelfs eischen te voldoen. Bij een nader besluit van 19 April 1824, nn. 41 C11), bepaalde de Koning het fonds der Handelmaatschappij op ƒ 37,000,000, met bevestiging der zijnerzijds toegezegde rentegarantie.
De Commissie, welke gezamenlijk mef de afgevaardigden der deelnemers in de Nederlandsche Handelmaatschappij de artikelen vun ovBvcenkomst waarop dezelve werken zou, moest ontwerpen,
224
derde hoofdstuk. 1822—1832.
werd bij koninklijk besluit van den 7 Mei 1824, n0. 10(5, zamen-gesteld als volgt:
Jhr. W. G. van de Poll, Voorzitter der Commissie en van de
algemeene vergadering der Afgevaardigden ,
H. W. Muntingiie, Lid der Commissie,
J. J. Huijttens Keuuemans , „ „ „
J. d'Olislageu, „ „ „
J. C. Baud, Lid en Secretaris der Commissie, tevens
Secretaris van de algemeene vergadering der afgevaardigden,
J. van Reenen , Lid der Commissie.
Bij datzelfde besluit werd de Commissie gelast, om tijdig al datgene te overleggen en voor te bereiden wat dienstig zou kunnen zijn ter bevordering en verzekering van den regelmatigen gang dor werkzaamheden van de vergadering van Afgevaardigden, en voorts zoodra mogelijk, door tusschenkomst van het Ministerie van Nationale Nijverheid en Koloniën, den Koning bekend te maken met den uitslag barer overwegingen te dezen opzigte.
Inmiddels had de heer C. ï. Elout op den 1 April 1824 het Ministerie van Nationale Nijverheid en Koloniën aanvaard. De Commissie trad, door tusschenkomst van Baud, met dien Staatsman in overleg omtrent de punten, welke in overweging zouden genomen worden bij het ontwerpen der artikelen van overeenkomst, en ontving van hem wijze en nuttige wenken tot uitvoering harer taak.
De Commissie hield reeds den 10 Mei 1842 hare eerste bijeenkomst te 's Gravenhage, en vereenigde zich, veertien dagen later, aldaar met de afgevaardigden, door de deelhebbers benoemd, in eene Algemeene Vergadering, in welke het door Baud zamengesteld en door de Commissie goedgekeurd ontwerp van artikelen van overeenkomst werd ter tafel gebragt. Dit ontwerp is daarna onderzocht door de afgevaardigden, die zich tot dat einde in vier sectiën verdeelde. Reeds op den 5 Junij 1842 was de Commissie in het bezit der aanmerkingen van de sectiën op dat ontwerp, benevens van een aantal nieuwe voorstellen tot aanvulling of wijziging van hetzelve. Nadat het ontwerp der Commissie overeenkomstig die bemerkingen, welke haar gegrond waren voorgekomen, was gewijzigd, onderwierp zij de nieuwe redactie aan het oordeel des
225
dkudk hoofdstuk. 1822—18,h
Konings, die haren Voorzitter deed uitnoodigen tot eene conferentie met den Minister Ej.oi.t en den Secretaris van Staat dk Micy van Stuekkkehk, welke den 25 Junij oj) Het hoo in de tegenwoordigheid van Baud plaats had. Ju die bijeenkomst werd door genoemden Staats-Secretaris medegedeeld de nota van aanmerkingen des Koninys cj) het nieuw ontwerp, wulke hoofdzakelijk daarop nederkwamen, dat Z. M. verlangde, dat overal waar dat ontwerp niet overeenstemde met de begeerte van de meerderheid der sectiën, zulks voor zoo ver het zonder op de aangenomen beginselen afbreuk te doen kou plaats hebben, alsnog zou geschieden. Toen daaraan voldaan was, werden door de afgevaardigden gezamenlijk met de Commissie de discussien over het gewijzigd ontwerp op Donderdag den 15 .lulij 1824 aangevangen en dagelijks tut den 2!) dier maand voortgezet. De uitkomsten van dezen gemeenschappelijken arbeid, zoo als die vervat waren in één honderd en negen artikelen van overeenkomst, werden bij briet van den voorzitter der vergaderiult;r van
quot; o o
afgevaardigden van den 21) Julij 1824, den Koning ter bekrachtiging aangeboden.
„Dat bij de beraadslagingen (zoo luidt dit door Baud gesteld schrijven) niet altoos beeft bestaan eene volkomene eenparigheid van gevoelens, kan geene bevreemding baren, wanneer men de talrijkheid der vergadering en de verscheidenheid van belangen die, middellijk of onmiddellijk, derzelver invloed moesten oefenen in aanmerking neemt; doch daar aan de uiting van alle meeningen steeds eene vrije loop is gelaten, zoo mogen de tot stand gebragtc bepalingen beschouwd worden als de slotsom der overtuigingen van eene steeds behoorlijk voorgelichte meerderheid, die met de dissen-tierende minderheid slechts één en hetzelfde doel heeft gehad, namelijk de bevordering van de heilzame oogmerken, die Uwe Majesteit tot het oprigten der Maatschappij hebben doen besluiten.quot;
Nadat het ontwerp nog eenige door den Minister Elout voorgestelde wijzigingen had ondergaan, is het bij Koninklijk besluit van den 10 Augustus 1824, n0. 138 goedgekeurd en vastgesteld.
Had Koning Willem 1 door de oprigting der Algemeene Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt in 1822 te Brussel (So-ciété générale pour favoriser Imdustrie nationale a Bruxelles) de nijverheid van België bijzonder bevorderd: Noord-Nederland heeft in de stichting der Nedeklandsche Handelmaatschappij 's Vorsten
220
DEUDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
zorg voor de behartiging der belangen van den nationalen handel, seheepvaart en nijverheid, vooral in verband met de welvaart onzer Oost-Indische bezittingen, dankbaar moeten erkennen.
Baud heeft als medelid der Commissie krachtig medegewerkt, aan de eene zijde, om den werkkring dezer Maatschappij op haar eigenaardig gebied zoo ruim mogelijk te maken, aan den anderen kant, om te verhinderen, dat dezelve de gedaante aannam, eigen aan een ligchaam van staatkundig bestuur De Minister Elouï zond hem bij brief van den 28 Augustus IH24 n1. 77, een exemplaar van het koninklijk besluit van den 10 dier maand toe en voegde er uit naam van Z. M. eene dankzegging bij „voor de diensten, door Baud als lid en Secretaris der Koninklijke Commissie bewezen.quot;
Onder de hoogst gewigtige onderwerpen, die in de laatste Vergadering van afgevaardigden zijn behandeld geworden, behoort een voorstel van den Heer Mlntjngiie , om aan den Koning te verzoeken het koffij product van de Preanger Regentschappen aan de Maatschappij tegen een billijken prijs aftestaan.
Die heer had reeds in de Commissie, in wier boezem het ontwerp der artikelen van overeenkomst was zamengesteld, bepalingen wenschen opgenomen te zien, aanwijzende hoedanig de groothandel der Maatschappij zou moeten worden begonnen, om voor-deelig te worden; maar dat was hem toen niet gelukt, vermits zoodanige bepalingen, naar de meening van de overige leden dier Commissie, behoorden tot die zaken, welke aan het bestuur van dat handelsligchaam behoorden te worden overgelaten. Nog voor den aanvang der beraadslagingen over de artikelen van overeenkomst had hij het gemis van dusdanige bepalingen betreurd, omdat liet, naar zijne overtuiging, van dezelve zou afhangen , of de maatschappij al dat nut zou aanbrengen, dat men zich van haar voorstelde, dan wel of dit gebouw, al ras na deszelfs optrekking, wederom zou instorten.
In zijne daartoe betrekkelijke voorstellen beweerde hij , dat indien niet reeds bij de artikelen van overeenkomst, met betrekking tot den handel der Maatschappij, eenige aanwijzingen aan haar toekomstig bestuur gegeven werden, dat bestuur zich, na deszelfs organisatie , in denzelfden toestand bevinden zou als de particuliere handel gedurende de laatste jaren. De Maatschappij zou zich bezig houden met do vrachtvaart voor het Gouvernement. De voordeden,
227
DEKDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
hierdoor te behalen, zouden nog met eenige andere bij de uitzendingen van hier kunnen vermeerderd worden, doch ten aanzien van de retouren uit Indiii, die aan den Nederlandschen handel de voorname winsten moesten verschaffen , zou zij te kampen hebben met dezelfde mededinging en bezwaren, waaronder de particuliere handel in de laatste jaren was bezweken. „Zou men het dan (vraagde hij) in geweten kunnen verantwoorden onze pas jeugdige Neder-landsche Handelmaatschappij — eene instelling, onder den weldadigste» invloed geboren en onder de gunstigste voorteekenen door de gansche natie opgenomen — bij de eerste schrede die zij doen zou, wederom den weg tot haar eigen verderf en vernietiging te laten inslaan?quot; Hij achtte het daarom pligtmatig tijdig middelen en wegen uit te denken, om aan hare handelingen eene heilzame en voordeelige strekking te geven, en herinnerde daartoe vooraf aan de oorzaken, welke gedurende de laatste jaren aanleiding tot de groote verliezen van den particulieren handel hadden gegeven welke oorzaken, zijns inziens, bestonden: in de buitensporig hooge prijzen in Indie, in vergelijking van degene, welke de Europesche markt voor dezelfde goederen aanbood. Deze hooge prijzen nu in Indië waren wederom het gevolg, in de eerste plaats, van eene al te vrije en onbeperkte toelating van den vreemden handelaar, en ten andere, van de ongelijke mededinging, welke de Nederlandsche handel van de zijde van den vreemden handel had door te staan, uit hoofde van de oneindig grootere winsten, welke de vreemden op hunne uitgezonden cargaisoenen pleegden te behalen, dan de Nederlanders; eene winst, die dikwerf van 100 tot 130 nCt. bedroetr,
X O '
en waaruit dus veel hoogere prijzen bij den inkoop der retouren in Indië konden worden goed gemaakt, dan uit eene winst van 15 tot 20 ten honderd, waartoe zich in de meeste gevallen de voor-deelen op den uitvoerhandel uit Nederland wel zouden bepaald hebben. Eene naauwere beperking van den vreemden handel zou derhalve een der beste middelen zijn, om voor den nationalen handel en dien der Maatschappij een gunstiger verschiet te openen. Reeds in den loop van het jaar 1823 waren door de Indische regering maatregelen genomen, om den toegang tot de binnenste gedeelten van onze bezittingen voor den vreemden handel minder gemakkelijk te maken, dan voorheen (m,), en bij het in Maart 1824 te Londen gesloten traktaat ter regeling der verschillen, die sedert
228
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
229
het tractaat van 1814 ontstaan waren, was wel zoo veel voor den nationalen handel bedongen, als voor Nederland te bedingen was; maar zoo min door de hier boven bedoelde maatregelen de overdreven hooge prijzen in Indi'è spoedig of weldra tot die laagte zouden worden teruggebragt, dat de Maatschappij onder dezelve zoude kunnen welvaren, zoo weinig was zulks te verwachten van een tractaat, waarbij zoo veel vrijheid aan den vreemden handel gelaten was, als bij dat van den 17 Maart 1824. Java intusschen was op dat oogenblik nog de voorraadschuur en stapelplaats van die Indische produkten, welke uit de Oost-Indische bezittingen tot den groot-handel van Europa werden gebezigd, en hoe vatbaar de buitenbezittingen ook zijn, om dezelfde en even vele uitvoerartikelen op te brengen, ze leverden die echter nog niet op, en daartoe zoude voor de twee artikelen van den groot-handel, kofFij en peper, ongeveer een tijdsverloop van zes a zeven jaren vereischt worden. Deze jaren van het bestaan der Maatschappij, gedurende welke de marktprijzen op Java nog geene genoegzame daling zouden hebben ondergaan, om eene winst op de Europesche markt over te laten, en gedurende welke de buitenbezittingen nog geene genoegzame retourladingen aanboden, zouden inderdaad voor de Maatschappij jaren van beproeving zijn, en daarom achtte hij tns-schentijdsche voorzieningen dringend noodzakelijk. In Europa waren wel twee middelen uit te denken, om dat doel te bereiken, maar dezelve lagen, vooralsnog, buiten het bereik der Maatschappij. liet eerste middel, de opdrijving of rijzing der prijzen op de Europesche markten tot die hoogte, dat onder dezelve de inkoop en aanvoer uit India koude geschieden, was geheel afhankelijk van den vrijen loop des handels en onmogelijk te dwingen. Het tweede, de volmaking van het nationaal fabriekwezen, hoe wenschelijk en mogelijk ook, zou echter dan eerst een hulpmiddel zijn, wanneer de katoenen lijnwaden in Nederland de Engelsche zouden evenaren. Maar deze hoogte had dat handelsartikel hier nog niet bereikt. Het hulpmiddel, om den handel der Maatschappij op Indië te bevorderen, zou derhalve in Indië moeten gezocht worden, en daar stonden zelfs twee wegen daartoe open, omdat aldaar de mogelijkheid gevonden wordt, om een aanzienlijk gedeelte der voortbrengselen van Java, genoegzaam om aan eenen grooten handel en uitgebreide scheepvaart voedsel en bestaan te geven, tegen zulke
DKliDK HOOFDSTUK. 1822—1882.
matige prijzen aan do Nederlandsche llandelmaiitseiiai)pij te bezorgen , dut op dezelve, naar den gewonen stand der Europesche makt, nog eeiie billijke koopinanswinst zou te behalen en daardoor dan ook het middel tot verbetering van den grootdiandel der Maatschappij op Jndië gevonden zijn.
Dit nu beweerde Muntinoiik zou niet slechts op éëne, maar op twee verschillende wijzen kunnen geschieden. Zijn betoog rustte op dc volgende gronden:
„Hot koffijproduct van hot eiland Java is hot fonds waarover dozo boschikkinc kan goschieden. Dan daar do cultuur van dit product op hot eiland Java naar twee vorschillendo on tegonovergesteldo beginsolou wordt bestuurd, ziiu er ook twee niiddolon en wogen, langs wolke de beschikking ten voordeoio van den handel der Maatschappij zou kunnen gemaakt worden.
„Het goheelo koffijproduct van het eiland Java wordt thans geschat op eene hoeveelheid van 30 millioenen ponden jaarlijks. De eene of kleinere helft van den jaarlijkschen oogst is hot voortbrengsel der Jacatrascho en Pieanger Regentschappen, en wordt voortgobragt onder liet stelsel,van monopolie, bij wijze van eeno vor-pligte leverantie aan het Gouvernement tegen bepaalde prijzen. Du andere en grootere helft is het product van de twee oostelijke afdeelingen van het eiland Java, en wordt voortgebragt onder liot beginsel van vnjo cultuur in tuinen, waarvan do in-gezetonon do aanplanting en bearbeiding onder zekere bepalingen vrijwillig hebben op zieb genomen, onder vergunning van na opbrengst eener zware doch regelmatige belasting, naar welgevallen over do vruchten van hunnen arbeid to kunnen beschikken.
„Hot koffijproduct nu dat naar beide dozo vorschillendo beginselen op het eiland Java wordt voortgobragt, zoude iedor op zich zolf voorzeker eon aanzienljjk fonds voor don retourhandol der Maatschappij opleveren. Beide kunnen ten voor-deole dor Maatschappij op gematigde prijzen gobragt on daarvoor aan haar afgestaan worden, doch ton koste van zoor ongelijke opofferingen.
„Het product der monopolielanden is hot volkomen eigendom van het Gouvernement, waarover Z. M., in H. 1). weldadige gezindheid omtrent do Maatschappij, naar welgevallen kan beschikken. Een afstand van het goheele product dor Jacatrascho en Proanger-landon aan do Maatschappij togen zoodanige prijzen, dat daarop bij retour in Europa nog een redelijke winst zoude overschieten, zou waarschijnlijk voor hot Indisch Gouvornement goeno grootoro winstderving behoeven te veroorzaken dan twee millioenen ropijon 's jaars, en dit voor niet moor dan zes of zeven jaren.
„Intusschon zou do Maatschappij kunnen zorgen, dat do noodige aanplantingen tor erlanging van hare rotouron buiten eenig bezwaar van het Gouvernomont over onzen ganschon Archipel worden uitgebreid. Deze niouwo aanplantingen, gedaan onder hot beginsel eonor vrije cultuur on door middel van vrijwillige overeenkomsten met de plantors, zouden, van den eonon kant, zoowel hot bestaan dor Maatschappij on do welvaart dor Indische bevolking op den duur vorzokoron, als zij, van don anderen kant, een nieuwe bron van inkomsten voor hot Gouvernomont zelve zoudon opo-
230
DKUDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
non, waardoor do kortstondige opofferingen goduron do do vorige Jaren godaan, wol dra door vaste on regel matige inkomsten in de 1 udisehe schatkist zouden worden teruggebi agt.
„Verkoos men daarentegen hot voordeel van don iiandei dor Maatschappij te bevorderen door hot voortbrengsel dor vrije cultuur in do beide oostoljjko afdoolin-gon van het eiland Java wederom tot lage en aan do Kuropescho markt ondei gu-sehikto prijzen torug te brengen, zoo zoude deze maatregel oene geheel andere reeks van voor- en nadoelen opleveren.. Vooreerst zouden dezo lage prijzen in die afdoe-lingon niot kunnen bereikt noch verkregen worden dan door in die districten don dwangarbeid en do verpligto loveranticn wederom te stellen in plaats van do vrijo cultuur en do vrije beschikking over do vruchten hunner nijverheid, waarvan do ingezetenen aldaar gedurende de laatste jaren reeds het genot gehad hebben.
„Ik spreek hier niet van do gevaren, die er .aan verbonden zouden zijn, om eene bevolking van ongeveer vijf millioon monschon te beroovon van do voorregton, welke zij nu roods gedurende tien jaren genoten hebben. Ik stol die operatie mogelijk; doch voorzeker zal zij nimmer ten uitvoer kunnen gebragt worden dan door tusschenkomst van het vorig willekeurig gezag der Javascho Vorsten on Regenton. En wolke zullen daarvan do gevolgen zijn? Vooreerst zoude daardoor do gansche ordo van zaken en do weldadige gronden, waarnaar dezelve tegenwoordig worden bestuurd, langzamerhand worden ondorinijnd en vernietigd. Men verbeeldt zich misschien, dat daardoor de finantiële uitkomsten ton voordeele van het Gouvernement zouden worden verbeterd; doch hoe bedriegelijk zouden allo berekoningen bij de uitkomst bovenden worden. Het juk van den dwangarbeid en der verpligto levorantiën aan do bevolking der oostelijke afdeelingon van hot eiland Jctrn weder opgelegd zijnde, zouden alle prikkelen van werkdadigheid en allo zaden van vrije nijverheid aldaar dadelijk worden uitgedoofd. Do bevolking, beroofd van de voordooien, wolke de vrjje cultuur en do vrije beschikking over do vruchten van haren arbeid haar in de laatste jaren hooft doen genieten, onderworpen daarenboven aan het vorig willekeurig gezag dor Javascho Groeten, zoude weldra van den trap \an welvaart, welko zij thans geniet, zoo ver afdalen, dat zij onvermogend zou worden, om de regelmatige belastingen te blijven opbrengen, welke thans het grootste gedeelte der inkomsten van het Gouvernement uitmaken. Do inkomsten toch, welko bet Indisch Gouvernement in den tegonwoordigon tijd, uit kracht van het monopolie trekt, bepalen zich tot de winsten, welke op do koffij dor .Tacatrascho en Proanger Regentschappen on op de spocorijon van Ambon on Banda behaald worden. Do kofHj der Proanger landen brengt jaarljjks ongeveer vier millioonen ropijen op, en do specerijen van Ambon en Banda govon, in vergelijking van de onkosten van bestuur en verdediging der Moluksche eilanden, moer verlies dan voordeel. Hot overig gedeelte derhalve van de Gouvernemonts inkomsten, die bij do Indische begrooting worden opgevijzeld tot 26 iï 28 millioonen ropijen, doch veilig op 2() millioon mogen gesteld worden, is de vrucht van regelmatige belastingen, aan welke moorondeels door herstelling van den dwangarbeid en der verpligto levorantiën op •hire de bodem zou worden ingeslagen Het is dus hoogstwaarschijnlijk, dat
indien ongelukkig do keus op zulk een maatregel mogt vallen, bot Gouvernomont op deszolfs regelmatige inkomsten moor zou verliezen, dan op de voortbrengselen
231
derde hoofdstuk. 1822 — 1832.
ocnor vorpligtc leverantio en dwangarbeid, hoo ver ook uitgestrekt, zou wordon gewonnen. Zeker althans is het, dat de geldelijke verliezen, aan welke hot Gouvernement , ten gevolge van dozen maatregel, zou worden blootgesteld, ver zouden overtrefion de winstderving, welke ton gevolge van een afstand van het product oer Preangorlanden tegen gematigde prijzen zou worden geledon. Deze winstderving zou door eeno doelmatige reductie in onderscheidene deelen der Indische huishouding ligtelijk kunnen vergoed worden.quot;
Dc heer Muntinghe stelde, naar aanleiding dezer beschouwingen, voor, onder de artikelen van overeenkomst op te nemen de bepaling: „dat de aanstaande Directie der Maatschappij, zoodra dezelve in werking zal zijn gebragt, aan den Koning zou verzoeken, dat het koffijproduct der Jacatrasche en Preanger Regentschappen, voor den tijd van zes of zeven achtereenvolgende jaren, aanvang nemende met 1 Julij 1826, tegen een gematigden prijs, zoo veel mogelijk geregeld naar de Kuropesche markt, aan de Nederland-sche Handelmaatschappij moge worden afgestaan.quot; Toen dit voorstel in de laatste bijeenkomst van de afgevaardigden, op den 29 Julij 1824, een onderwerp van beraadslaging uitmaakte, verklaarde Baud zich voor het voorstel, maar tegen het opnemen van het daartoe betrekkelijk verzoek in de artikelen van overeenkomst, van oordcel zijnde, dat zoodanige injunctie aan de Directie als ondoelmatig voor de Maatschappij en als oneerbiedig jegens den Koning te achten ware. Hij droeg mitsdien voor den bedoelden afstand van het koffijproduct door de Vergadering van Afgevaardigden zelve van den Koning te doen verzoeken zonder daarvan melding te maken in de artikelen van overeenkomst. Muntinghe voegde zich, met wijziging zijner aanvankelijke meening, bij dat voorstel; doch bij omvraag werd hetzelve door 23 tegen 13 stemmen verworpen. Daarop Averd over het voorstel zelf, betrekkelijk den afstand van de Preanger-koffij aan de Maatschappij zuiver beraadslaagd, doch ook daartegen werden bedenkingen ingebragt. Een der leden (m) beweerde, dat de vergadering onbevoegd was, om zich met de commerciëele transactiën der Directie in te laten, en dat overigens die afstand zou strijden met den voet van gelijkheid van particuliere handelaren, die de Maatschappij zich bij art. 74 van het nieuwe ontwerp had opgelegd. Deze laatste opvatting werd echter door Haud, Muntinghh en anderen wederlegd, die betoogden „dat zij geenszins in dien zin hunne stem aan art. 74 hadden gegeven.
232
derde hoofdstuk. 1822—1882.
welk artikel, huns inziens, slechts inhield ecne in het belang des particulieren handels gedane renunciatie aan uitsluitende voorreg-ten, maar in geenen deele een afstand van voordeelige contracten, die de Directie der Maatschappij zou kunnen sluiten. Dit voorstel werd met 2(1 tegen 17 stemmen verworpen, onder verklaring echter van sommige leden der meerderheid, dat zij niet tegen den maatregel, maar slechts tegen de insertie daarvan in de artikelen van overeenkomst gestemd waren. Spoedig daarna is door den Minister Elout, op 's Konings last, met de Nederlandsche Handelmaatschappij eene overeenkomst gesloten, waarbij haar 1200Ü pikols koffij uit de Preanger Regentschappen tegen den marktprijs te Batavia werden toegezegd, in mindering van de sommen, welke zij van het Indisch bestuur zou te vorderen hebben voor den overvoer van producten en passagiers C16).
Inmiddels was bij het Koninklijk besluit vau den 30 Maart 1824 het Ministerie van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Kolo niën gesplitst, het Onderwijs overgebragt naar het Departement van Binnenlandsche zaken, en waren de Nationale Nijverheid en Koloniën onder een afzonderlijk Ministerie gesteld (116). De Heer C. I. Elout, aan het hoofd van laatstgemeld Ministerie geplaatst, had nauwelijks deze portefeuille aanvaard, of hij erkende de behoefte, „om zich (zoo als hij het uitdrukte) tot medearbeider te kiezen een der bekwaamste hoofdambtenaren, die hij in Indië had leeren kennen en waardeeren (1L7).
Die hoofdambtenaar was Jean Ohketien Baud. Koning Willem I, met deze keuze ingenomen, benoemde hem bij besluit van den 30. Jnlij 1824, n0. 172, dus den dag nadat de artikelen van overeenkomst voor de Nederlandsche Handelmaatschappij dien Vorst ter bekrachtiging waren aangeboden, tot Directeur voor de zaken der Oost-Indische bezittingen bij het Departement voor de Nationale Nijverheid en Koloniën.
De inrigting van vele der Departementen van algemeen Bestuur was in 1824, en ook later nog, anders dan thans. Bij de meesten waren de vakken van beheer tot het Departement behoorende, gesplitst in bepaalde afdeelingen. Aan het hoofd van elke afdeeling stond een Administrateur of, dat bijna hetzelfde was, een Directeur. Maar de verhouding, waarin deze hoofden van afdeelingen tot den Minister stonden, hunne magt en bevoegdheid, waren verschillend,
233
DEKDK IIOOKDSTUK. 1822—1S32.
al naarmate dit bij hunne aanstelling of bij afzonderlijke instruc-tiën Avas bepaald. I^ij het Departement van Hinnenlandscho zaken waren b. v. Administrateurs, wier bevoegdheid zóóver siinir, dat
' O O ~ '
zij de dienstzaken tot aan de eindbeslissing voorbereidden en dat zelfs hunne rapporten en voorstellen aan den Minister onder de oogea des Konings moesten komen, ook ids er verschil van gevoelen was tnsschen den Minister en den Administrateur. Bij andere Departementen, zoo als bij die van Oorlog en van Koloniën, waren de Directeuren slechts raadslieden van of adviseurs aan den Minister zonder echter naar buiten te werken (nH).
Bij de benoeming van Baud tot Directeur voor de zaken der Oost-Indische bezittingen en ook later was, ten aanzien zijner verhouding tot den Minister, of ten aanzien van de wijze waarop hij werkzaam zou zijn, niets uitdrukkelijk bepaald. „Mijne function (schreef hij aan van dek Capellen , 19 December 1824) bestaan eigenlijk in die van te zijn 's Ministers „medehelperquot; in alle zaken tot welker beoordeeling plaatselijke kennis wordt gevorderd. Overigens is alles gebleven op den ouden voet, zoodat ik noch met de militaire en administrative zaken, noch niet de détails van het Ministerie te doen heb. Mijne betrekking ware dan ook eigenaardiger met den naam van „adviseur'' aangeduid geworden.quot; Aanvankelijk had Baud zelfs geen personeel te zijner beschikking en bewerkte hij zelf al de stukken, waarover de Minister goed vond zijn raad in te winnen. Maar na den dood van den chet der Oost-Indische afdeeling, den Referendaris't Joos-tink, kwam die afdeeling met haar personeel onder zijne leiding.
Toen het Ministerie van Marine bij Koninklijk besluit van 5 April 1825 met het Bestuur der Koloniën was vereenigd in een Departement van Marine en Koloniën (1IU; en bij een besluit van 10 Mei daaraanvolgende bepaald werd, dat er bij dat Ministerie twee Directeuren zouden zijn, ging Baud bij hetzelve over als Directeur voor de Zaken van Koloniën op den voet der bepalingen omtrent de werkzaamheden en betrekkingen van die Directeuren, bij laatstgemeld besluit geregeld. Door deze regeling kwamen nu ook de West-Indische Koloniën onder zijne directie.
Dat eene aanzienlijke betrekking, als die, welke aan Baud was opgedragen, uitgeoefend door een man van zijn karakter en bekwaamheden, onder zijne leiding eene belangrijkheid verkreeg, grooter dan zij naar haar haren aard of instelling wel bezat, valt
234
deruk hookdstck. 1822—1832.
ligt te beseffen. Bald is in waarheid wat de Minister Kmh:t van hem verwacht heeft — zijn „medearbeiderquot; geweest, die het onbepaald vertrouwen van zijnen chef genoot, hem ijverig en trouw ter zijde stond in het onderzoeken, voorbereiden of bewerken van alle belangrijke zaken, doch die tevens zijne taak heeft volbragt met eerbiediging der zelfstandigheid van dien chef, ook wanneer deze. dat echter zeldzaam gebeurde, eene andere denkwijze aankleefde, terwijl de Minister Elout te regtschapen en edel dacht, om zijne persoonlijke verantwoordelijkheid, ook slechts in schijn, met iemand anders te hebben willen deelen.
Staan wij hier een oogenblik stil bij het bestuur der ü. I. bezittingen in 1824 Wij ontleenen de schets daarvan aan eenige verspreide aanteekeningen en brieven gewisseld tusschen den Baron van der Capellen en Baud.
Niet alleen de zoogenaamde openbare- of volksmeening, het opperbestuur zelf was destijds weinig ingenomen met het bestuur van Nederlandsch Indie.
Onder het Ministerie van 1818—1824 vernam de Koning zelden iets officieels van Indie; nu en dan berigten van buitengewone voorvallen, van eene behaalde overwinning, zoo als die op Palem-bang of dergelijke, overigens meestal eene mondelinge verzekering dat alles naar wensch ging. Willem I schijnt toen zelfs niet juist quot;eweten te hebben naar welk stelsel de Oost-Indische koloniën werden bestuurd. En hoe kon dit ook, daar de verrigtingen van Commissarissen-Generaal nimmer onder 's Konings oogen waren gekomen? Het Staatsblad van Nederlandsch Indië was voor den Vorst een „vreemd dingquot; gebleven, en het opperbestuur, dat Hij, volgens de Grondwet, over de koloniën voeren moest, was, voor zoo veel Indië betreft, als het ware eene obsolete bepaling geworden. Wat den Koning het eerst uit dezen sluimer wekte, waren de klagten van vele kooplieden, dat de handel op Java, om verschillende redenen, ook voorspruitende uit het toenmalig Indische muntstelsel, waarover wij later meer zullen zeggen, met meer voordeel door vreemden dan door Nederlanders kon worden gedreven. Die klagten, dikwijls herhaald, bragten eindelijk eene gemelijke stemming te weeg. Java werd dikwijls eene Engelsche kolonie genoemd en tevens de noodzakelijkheid betoogd, om dit te verande-
235
dkude hoofdstuk. 1822—1832.
ren en Java meer afhankelijk van het moederland te maken. Ook het tafereel, door den raad van Indie Muntinghe van de Indische finaiitiën opgehangen, welke, naar zijne voorstelling, van 181(5—1823 met ruim twintig millioen waren achteruitgegaan, had des Konings oogen over de Indische huishouding geopend. Onbewust echter, dat al wat ddar gebeurde, gegrond was op verordeningen, in naam des Konings daargesteld, of althans met de eigenlijke strekking dier verordeningen onbekend, moest er wel eene overhelling bestaan, om het koloniaal bestuur van eigendunkelijkheid te verdenken en meer en meer te vermoeden, dat het in Indië gansch niet goed ging. Doch dit denkbeeld was toen nog zeer algemeen en onbepaald, en kon ook niet anders zijn, daar het niet op kennis van zaken en omstandigheden berustte (12()).
Aan den anderen kant was het Indisch bestuur middelerwijl ook eenigszins uit het rcgte spoor geraakt. Nu en dan wel eene aanvrage om remises, doch zelden eenige wenken of beslissingen uit Nederland ontvangende, die hetzelve hadden kunnen herinneren dat de opperste wetgevende magt over de koloniën eigenlijk in het moederland huisvest, was bij hetzelve een gevoel van verlatenheid ontstaan, dat tot niets anders leiden kon dan tot het denkbeeld „dat men in Nederland weinig om Indië gaf cn dat men het er daar voor hield, dat de Indische regering zich in alle zaken maar redden en helpen moest zoo goed zij koude.quot; Uit dit denkbeeld moest noodwendig langzamerhand geboren worden de toeeigwuing eener grootere magt, dan in den regel aan eene koloniale regering kan worden toegekend, zoodat het Indisch bestuur ten laatste ter goeder trouw oordeelde, dat geen maatregel, geene verordening of beschikking, die het voor Nederlandsch Indië nuttig achtte, de voorafgaande magtiging of toestemming van het opperbestuur behoefde, maar dat het die gerustelijk kon, ja, moest in 't leven roepen op eigen gezag en onder eigen verantwoordelijkheid.
Hoezeer b. v. bij art. 16 van het toen bestaande llegcringsre-glement van 1818, de organieke bepalingen, door Commissarissen-Generaal vastgesteld, verbindende waren verklaard totdat door den Koning nadere bevelen mogten worden gegeven, organiseerde en reorquot; ganiseerde de toenmalige Indische Regering, als bestond er geen zoodanig Regeringsreglement, dat trouwens nimmer aan 's Konings bekrachtiging onderworpen is geworden.
236
derde hoofdstuk. 1822—1832.
Alhoewel het de bedoeling van Commissarissen-Generaal met de bepaling van art. 106 van dat Regeringsreglement gezegd werd te zijn, dat de Indische regering den landbouw door uitgifte van landen en de vermeerdering der Europesche bevolking en landbouwers zou trachten uit te breiden, zoo als zij dan ook, tijdens hun bestuur in Indië, aan eenige particulieren, onder nader te bepalen voorwaarden, land in bezit uitgegeven hadden, was echter door die regering, na de aftreding van Commissnrissen, dat onderwerp in eenen geheel tegenovergestelden zin beoordeeld geworden, blijkens den wederinkoop van uitgestrekte landen in de Preanger Regentschappen. aan Nederlanders toebehoorende; blijkens de verordeningen op de landverhuringen, en eindelijk blijkens de publicatie van 20 Mei 1823, waarbij het regt tot verWy/of inwoning onderworpen was geworden aan een voorafgaand onderzoek niet alleen, maar ook aan zekere voorwaarden en tot bepaalde plaatsen en bepaaldelijk aangewezen doeleinden werd beperkt; terwijl het bezit van eenig land op Java, hetzij in eigendom, huur, erfpacht of onder eenigen anderen titel, daarbij alleen werd toegestaan aan hem, die de hoedanigheid bezat van Mederlander, zoodat anderen, wanneer zij door erfenis, geschenk of anderzins eigendom van land op Java of elders mogten hebben bekomen, verpligt waren zich daarvan uiterlijk binnen den tijd van een jaar te ontdoen.
Ook op handelsgebied ging de Indische regering destijds pro re nata en naar eigen inzigt te werk.
Ten einde den Indischen handel in onze bezittingen tegen dien van Singapore, welk établissement door de Engelschen tot eene vrijhaven verklaard was, te bevoordeelen, werden bij de Indische publicatie van 1 Julij 1823 op den indirecten aanvoer van wollen en katoenen stoffen in onze bezittingen hooge regten gelegd. „Die publicatie (schreef van der Capellen den 2 Augustus daaraanvolgende aan Baud) was zeer noodzakelijk, daar Sinyapore een depót van vele dier voorwerpen voor onze bezittingen geworden was. Gene der land is eer de schepen haalden wel eens goederen van daar (alwaar zij geene regten betalen), en bragten ze te Batavia tegen G pet. binnen. Ik vleije mij dat door deze nieuwe bepaling aan Singapore veel afbreuk gedaan wordt. Daar het Nederlandsch (iou-vernement omtrent Singapore sedert 1820 niets doen wil of kan, moet ik mij zeiven zoo goed mogelijk zoeken te helpen. En om
237
deuuk hoofdstuk. 1822 —1832.
aan de herhaalde klagten der Nederlandsche fabrikanten over het gemis aan mededinging voor hunne goederen, door de lage prijzen der Engelschen te zeer gedrukt, regt te doen wedervaren, werden bij publicatie der Indische regering van den 14 February 1824 hooge inkomende regten gelegd op vreemde katoenen en wollen stoffen, en alzoo het geheele handelsstelsel en de handelsbetrekkingen met Jndie aldaar, in het belang onzer landgenooten in het moederland, doch zonder voorafgaand overleg met het Opperbestuur alhier geregeld.
Maar niet alleen op administratief, oeconomisch en commercieel gebied, ook in het finantiewezen heerschte in die dagen in Indië dezelfde onafhankelijkheid, maar zij bestond ten minste als het gevolg, niet in loeerwü van beschreven verordeningen. De Gouver-neur-Generaal in Rade was destijds bevoegd, om de jaarlijksche begrooting van Nederlandsch-Indië te regelen. Hij inogt over alle veranderingen, aanvullingen en overschrijvingen daarvan beslissen. Aan hem was overgelaten het regelen der belastingen en van het geldstelsel, het aanmaken en uitgeven van klinkende en papieren munt, en het bepalen van de inkomsten der ambten en bedieningen.^21) Hij droeg, met één woord, wat het finantiewezen betreft, geene kluisters hoegenaamd.
De uitkomsten dezer finanticle onafhankelijkheid waren niet gunstig. De begrootingen van Xederlandsch Indie hadden geene verbindende kracht hoegenaamd. In de praktijk waren zij geworden een schema van hetgeen men in het dienstjaar dacht te ontvangen en uit te geven, hetwelk noch aan de ambtenaren in hunne voorstellen, noch aan de Regering in hare beslissingen tot rigtsnoer diende. In weerwil van de erkende bekwaamheid en regtschapen-heid van den Baron van dek Capellen, week hij voor de uitzettende kracht allerwege op hem geoefend. De jaarlijksche tekorten volgden geregeld het een na het andere, hoezeer de aan het Departement van Koloniën gezonden begrootingen, excedenten, althans evenwigt voorspiegelden. Zoo lang de tekorten door emissiën van papier, aanvankelijk renteloos, later met eene rente van negen ten honderd, konden worden gedekt, bleef het Departement van Koloniën in het eenmaal aangenomen stelsel van niet-bemoeijing volharden. Falck schijnt, zelfs nadat de finantiële achterstand van Ne-derlandsch-lndië aan het licht wasgebragt, geenerlei leedgevoel over
238
derde hoofdstuk. 1822—1832.
zijne toenmalige houding gehad te hebben, „omdat bleek, zoo schreef hij, dat mei» tot in 1824 geene authentieke data in Nederland bezeten heeft, om tot keering van het dreigend kwaad werkzaam te zijn. Zij werden van jaar tot jaar toegezegd, maar kwamen niet. De stijging van alle soorten van inkomsten bleek inmiddels voldoende; en hoe kon ik mij inbeelden omtrent de vermeerdering der uitgaven beter in/.igt te hebben dan van dek Cai'KU.f.n, dien ik altijd uls zwaartillend gekend had? Misschien echter zoude ik, zonder mijne gevoelens voor dien voortreffelijken vriend, meer acht hebben geslagen op zekere fhuunve indiciën en zijdelingsche berig-ten; maar dit tort, zoo het er een is, wil ik mij liever getroosten dan het denkbeeld van het instrument te hebben moeten zijn van maatregelen, die hem zoo geweldig zeer moeten doen.quot; (/•2)
Toen eindelijk, tengevolge van gebrek aan disponibele fondsen de finantiëele operation werden belemmerd, verzocht de Indische Regering bij een schrijven van den 28. November 1823, dat den Minister Ei.üut reeds dadelijk na de aanvaarding der portefeuille van Koloniën op 1 April 1824 ter beschikking werd voorgelegd, dat in de geldelijke behoefte van Nederlandsch-Indië door het opperbestuur op eene krachtdadige wijze mogt worden voorzien. Van dat oogenblik moest de rol van lijdelijke beriytgeoer of referendaris, die de opvolger van Falck trouwens ook ten eenemale ongezind zon geweest zijn te vervullen, worden verlaten, en werden de handelingen der Indische Regering met derzelver uitkomsten het voorwerp van de meest naauwgezette beschouwing van het opperbestuur in Nederland.
Wij hebben reeds vermeld, dat onder de redenen, die den Minister Elout hadden bewogen, om de portefeuille van Koloniën, welke hem in den aanvang van het jaar 1824 was aangeboden, te aanvaarden, bijzonder hebben gegolden de overweging en hoop, om een voortreffelijken ambtgenoot en vriend ter zijde te staan, maar dat de ondervinding deze hoop niet had bevestigd. Hij vond de gesteldheid van zaken geheel anders en ongunstiger, dan hij zich die had voorgesteld. Gehecht aan de onder zijnen invloed en met zijne medewerking in 1818 en 1819 in Indië vastgestelde beginselen en inrigtingen; beginselen, die bij hem de vrucht waren van eene vijf-en-twin tigjarige studie en een naauwgezet onderzoek ter plaatse zelve met de meest bevoegden gehouden ('23), was het van hem niet te
239
derde hoofdstuk 1822—1832.
verwachten, dat hij zijne goedkeuring zou verleeuen aan daden, die, aan geheel tegenovergestelde denkbeelden en inzigten ontleend, de uitvoering van zijn stelsel veeleer verhinderd dan bevorderd hadden. De indruk daarvan op den Minister Elouï moest te smartelijker zijn, omdat hij, niet minder dan Falck, den Baron van dek Capellen eene ongeveinsde vriendschap toedroeg, en evenzeer als Koning Willem I doordrongen was van de overtuiging, dat geene onedele hartstogten of onzuivere bedoelingen immer de persoonlijke gevoelens en daden van dien landvoogd hadden bestuurd of ontluisterd, maar dat de Indische Regering van het rogte spoor was afgedwaald, eensdeels door de schuld van den moederstaat zelf, die haar als aan eigen licht en lot had overgelaten, anderdeels door een overdreven vertrouwen te schenken aan de bedriegelijke voorstellingen van sommige ambtenaren, die niet schroomden haar den finantiëlen staat van Indië als gunstig te doen voorkomen, zelfs nadat de verachtering niet langer aan voorbijgaande oorzaken, maar aan het gemis van orde, regelmaat en vooral van spaarzaamheid in het finantiëel beheer moest worden toegeschreven.
Ook Baud betreurde dezen ongunstigen zamenloop van omstandigheden, zoowel omdat hij zich aan zijn ouden chef in Indië innig verbonden gevoelde, en zich steeds had gevleid dat de Regering van den Baron van der Cadellen, die in de krijgsgeschiedenis van Nederlandsch Indië met gulden letteren prijkt, ook in alle andere opzigten de schoonste uitkomsten, zijner waardig, zou hebben opgeleverd, als omdat hij ambtshalve zou moeten medewerken om sommige zijner handelingen af te keuren. Ja, het is mij uit zijne aanteekeningen gebleken, dat deze laatste overweging hem zelfs meermalen heeft doen denken aan eene aftreding uit zijne toenmalige ambtsbetrekking, doch dat hem daarvan heeft teruggehouden, zoowel de hoop, om dien landvoogd van eenig nut te kunnen zijn, als de vrees, dat het een verkeerden indruk zou maken, indien hij zich terugtrok in het oogenblik, waarin de beginselen en uitkomsten van deszelfs bestuur meer bepaaldelijk zouden worden onderzocht en beoordeeld. Zoo dat oordeel èn in 1824 èn in de daaropvolgende jaren over het algemeen niet onverdeeld gunstig geweest is voor het bewind van den Baron van der Capellen, de oorzaak daarvan moet dan niet in de persoon-
240
derde hoofdstuk. 1822—1832.
lijke ongenegenheid, noch van den Minister Elout, noch van den Directeur Baud gezocht worden, doch alleen in het pligtgevoel, dat beiden heeft bezield in de uitoefening hunner gewigtige bedieningen.
Maar de landvoogd, die verklaarde „zich zeiven inet volle gerustheid de getuigenis te kunnen geven, dat zijne bedoelingen zuiver geweest zijn in alle zijne handelingen, geene uitgezonderd, dat hij altijd het welzijn van Nederlandsch Indië voor oogen heeft gehad; dat de welvaart van deszelfs ingezetenen door hem zijn behartigd waar dit geschieden kon zonder andere pligten te kwetsen, en dat hij met geheel zijne ziel aan die ingezetenen gehecht was en blijven zou tot aan het laatste oogenblik zijns levensquot; C21') — zulk een man was, na eene achtjarige regering over Nederlandsch Indiö, niet gemakkelijk te brengen tot de overtuiging, dat hij zicli in de keus der middelen bedrogen had, dat hij zijne denkbeelden moest opgeven om die te omhelzen van anderen, die hij zeker naar waarde hoogachtte, maar toch minder berekend heeft beschouwd om op verren afstand zaken en omstandigheden juister te beoordeelen, dan hij zelf, die te midden daarvan geplaatst tot derzelver bestuur geroepen en daarvoor verantwoordelijk was.
Er kwam bij, dat het verblijf van den Baron van dek Capellen in Indië, zijns ondanks, was verlengd geworden. Toen hij in 1815 naar Java vertrok, had hij van den Koning de toezegging bekomen om na verloop van vijf jaren naar het vaderland te mogen terug-keeren. De uitstekende blijken van Koninklijke goedkeuring, in de eerste jaren zijner regering hem te beurt gevallen, en 's Konings begeerte ten aanzien van zijn langer verblijf, hadden dit ongevoelig gerekt, totdat hij in den loop van 1823 stellig 's Vorsten toestem, ming had verkregen, om met het einde van 1824 Indië te mogen verlaten. Die toestemming was vergezeld gegaan van deze vleijende betuiging van den Minister van Koloniën Ealck ; „Gaarne had ik de gewigtige taak, welke Uwe Excellentie eerlang vaarwel zeggen zal, langer in uwe wel beproefde handen gezien, en totdat de voor de Aziatische bezittingen goedgekeurde of beraamde instellingen dien graad van vastheid zouden hebben verworven, welke doorgaans slechts het uitwerksel is van tijd.quot;' En hoezeer er, sedert dat die verklaring werd gegeven (28 Julij 1823), veel in Indië gebeurd was, dat stof tot aanmerkingen en misschien tot afkeuring had
16
241
derde hoofdstuk. 1822-1832.
kunnen geven aan een waakzaam opperbestuur, was echter die landvoogd daarvan verschoond gebleven en scheen men hem geheel in den waan gelaten te hebben, dat wat hij deed als welgedaan was beschouwd geworden. Nog eens: was het denkbaar, dat een fier en edel karakter, in die stemming van onafhankelijkheid en onfeilbaarheid gehragt, zich de slagen der kalme, maar ernstige en bondige kritiek zou laten welgevallen, al kwamen die ook van bevriende staatsmannen? En was het menschkundia: niet veeleer te duchten, dat juist die vriendschap aan de bereiking van het doel hinderlijk zijn zou en in het gemoed van den landvoogd eene gevoeligheid opwekken, welke deze voor een hem vreemd en onverschillig hart ligter zou hebben onderdrukt?
De steeds toenemende verwijdering tusschen het Opperbestuur in Nederland en de Indische regering sedert de optreding van het Ministerie Elout, geeft het antwoord op deze vragen. Zij is voor Baud de keerzijde geweest der overigens even aangename als ver-eerende betrekking, welke hij onder dien Minister gedurende zes jaren heeft bekleed.
Al dadelijk na zijne optreding aan het hoofd van het Depar tement van de Nationale Nijverheid en Koloniën had de Fleer Elout zich verpligt gezien, om aan de Indische regering inede-deeling te doen van twee hoogstbelangrijke maatregelen, die beide door haar met ongenoegen werden vernomen.
De eerste betrof de oprigting der Nederlandsche Handelmaatschappij onder den bijval van schier geheel Nederland. In Neder-landsch Indië echter mogt die toejuiching haar niet ten deel vallen. Niet alleen op den handelstand te Batavia, ook op de Indische Regering maakte hare oprigting een ongunstigen indruk, welke de Baron van dek Capellen voor den Raad van Indië Muntinghe, aan wien men een voornaam deel in die oprigting toeschreef, dan ook niet verborg, toen deze hoofdambtenaar, die den 14. Mei 1825 op Java was teruggekomen, op den 31. dier maand zijn zetel in rade van Indië weder innam (l2B).
En die indruk uitte zich zelfs in betuigingen van misnoegen van lt;1e zijde van den handelstand, toen het omstreeks denzelfden tijd bekend was geworden, dat ten einde die maatschappij al dadelijk te doen werken, haar door het Departement van Koloniën de verze-
242
derde hoofdstuk. 1822—1832.
kering was gegeven, dat zij voor de retourladingen van eenige schepen, die eerlang met Gouvernementstroepen en goederen naar Java vertrekken zouden en dadelijk terug komen, zou kunnen verkrijgen eene hoeveelheid van twaalf duizend pikols koffijboonen uit 's Lands voorraad tot den prijs, dien de stand van de markt te Batavia op den dag der overeenkomst zou medebrengen. De Ba-taviasche kooplieden bragten hunne bezwaren in tegen den afstand van zulk een aanzienlijk gedeelte van 's Lands producten in Indië buiten de markt en buiten alle openbare mededinging, verzochten bescherming tegen alle inbreuk op hunne maatschappelijke regten» en dat de handelmaatschappij aan de voorwaarden, waaronder zij Avas opgerigt, zou verbonden geacht worden. De Baron van der Capellen overwoog, als naar gewoonte, dit onderwerp gemoedelijk, en o. a. van oordeel zijnde, dat de te dezer zake betrekkelijke aanschrijving, welke niet bleek door den Minister in 's Konings naam of op HD. last afgezonden te zijn, alleen het persoonlijk verlangen des Ministers uitdrukte, meende hij daaraan slechts in zoover te mogen voldoen, als met de algemeene handelsbelangen bestaanbaar was, en besloot hij, in rade van Indië, slechts 2000 pikols af te staan aan de Maatschappij, en 8 a 1)000 pikols in het openbaar aan den meestbiedende te doen verkoopen. Deze eerste miskenning zijner verhouding tot 's Konings Minister werd weldra door andere opgevolgd; en de oprigting der Handelmaatschappij is zelfs een oorzaak van verkoeling tusschen van der Capellen en Baud geweest.
De tweede maatregel door Elout ter kennis van van der Capellen gebragt, die aan dezen mishaagde, was het op den 17 Maart 1824 te J^ondun, tusschen de Nederlandsche en Britsche ge-volmagtigden gesloten tractaat over den afstand der Nederlandsche bezittingen op de vaste kust van Indië en het schiereiland van Malakka, tegen de Britsche bezittingen op Sumatra, waarbij tevens bepalingen zijn gemaakt ten aanzien der wederkeerige verhouding der beide mogendheden in die gewesten. Het is uit zijne gedrukte correspondentie bekend, dat van der Capellen die quot;overeenkomst, om vele redenen, zoo finantiële, als politieke afkeurde; dat hij de nieuwe acquisition als bezwarend voor de koloniale geldmiddelen beschouwde, het verlies van Singapore en Malakka betreurde, en die schikking over het algemeen beschouwde als moetende leiden,
16*
248
derde hoofdstuk. 1822—1832.
om ons in de meening der Inlandsche vorsten te doen dalen. Maar doordrongen als hij was van het gevoel, dat zijn pligt in den regel slechts medebragt onherroepelijke bevelen uit te voeren, heeft hij die uitvoering allezins bespoedigd en bevorderd, doch daarbij den wtnsch uitgedrukt „dat hij zich hartelijk zou verblijden indien de ondervinding mogt leeren, dat men na eenige jaren zooveel stof tot tevredenheid over deszelfs stipulation zou hebben, als toen een ieder daarmede hoogst tevreden scheenquot; C2''). Die tevredenheid heeft echter, zooals wij zien zullen, plaats gemaakt voor misnoegen, nadat Engeland zijn staatkundig overwigt en de omstandigheden des oogenbiiks misbruikende, Nederland gedwongen heeft aan het tractaat eene uitlegging te geven, waarvan de onregtmatigheid door Baud — die, het zij in het voorbijgaan herinnerd , dat verdrag niet heeft hel-jjen tot stand brengen, — meermalen betoogd quot;s geworden (127). Maar afgescheiden daarvan is het tractaat in ongenade gevallen toen het bleek velerlei hinderpalen op te leveren, om aan onze in- en uitvoeren zoodanige bescherming te verleenen, dat daardoor het overwigt van onzen handel zou worden verzekerd. Toen is de Ne-derlandsche Handelmaatschappij, die gelijk wij zullen aantoonen, al spoedig na hare vestiging, in de geldelijke handelingen van het koloniaal bestuur werd gemoeid, hoe langer zoo meer gebezigd als een correctief van het tractaat van 1824, als het middel om de wereldmarkt der stapelproducten van onze Oost-Indische bezittingen in het hart van Nederland zelf te vestigen.
Nog voor dat door den Minister Elout met de Nederlandsche Handelmaatschappij was overeengekomen omtrent den reeds vermelden verkoop van twaalf duizend pikols koffijboonen uit 's Lands voorraad in Indië, was bij het Departement van Koloniën ontvangen de aanvrage der Indische Regering, om op eene krachtdadige wijze in de geldelijke behoeften van Nederlandsch Indië te voorzien.
Sedert zijn vertrek van Java had Baud den Baron van dek Capellen in hunne briefwisseling steeds gewezen op de blijkbare verachtering van den finantiëlen staat van Indië, waarvan ook door den Raad van Indië Muntingiie een zeer ongunstig tafereel was opgehangen, en op de noodzakelijkheid om door vereenvoudiging der huishouding te bezuinigen; maar de antwoorden van dien landvoogd drukten deswege geenerlei bezorgdheid uit, hoezeer
244
derde hoofdstuk. 1822 —1832.
sedert 1820 de uitgaven de inkomsten steeds te boven gingen (128).
Onder dagteekening van den 13 Julij 1823 schreef van dek Capellkn aan Baud: „Hoezeer tijdelijke finantiële ongelegenheden zich voordoen, voornamelijk nog van vroegere jaren ontstaande, hebben dezelve in dit jaar veel minder dan voor een en twee jaren plaats gehad. Het papier en de promessen blijven even gewild. Deze laatste worden regelmatig afgelost, maar blijven nog dikwijls maanden lang in de wandeling, waarschijnlijk gemakshalve. Verjaarde promessen kunnen nimmer tegen nieuwe bij 's lands kassen verwisseld worden. Men heeft onlangs nog (volgens verzekering van een Engelsch koopman) voor eene aanzienlijke partij promessen 1/2 pCt. boven pari betaald. De berekening is, dat de operatic dei-promessen in de nu afioopende twee jaren 7 a T'/a pCt. aan interessen gekost heeft. Gebrek aan zilver vindt wel eens plaats, en de agio van Spaansche matten tegen ander zilver of papieren geld blijft en zal altijd blijven voortduren. Het is u bekend, dat deze omstandigheid niet anders zijn kan, zoo lang de vastgestelde verhouding tusschen de Spaansche mat en de andere zilveren munten blijft stand houden (120). Onze massa van papier is thans 5 inilli-oenen aan crediet papier, en ongeveer 2I/.j aan promessen, die echter fluctueert, en tusschen nu en het einde van het jaar door de verkoopingen van producten aanmerkelijk zal verminderen. Wenschelijk zoude het zeker zijn een paar millioen uit den omloop te trekken en door zoo veel zilver te remplaceren. Men is bezig aan een travail over dit punt, hetwelk voor den Minister bestemd is en daarmede reeds zeer ver gevorderd. Ik wil echter daarbij een juist en volledig overzigt zenden van onze finantiële gesteldheid van 1 Augustus 1816 tot ultimo 1822, ten einde het Gouvernement in Nederland daarmede volledig bekend zij, en dan alle gissingen en verkeerde beoordeelingen ophouden. Wanneer alles met klaarheid zal zijn aangetoond, mag men zelf oordeelen, en zoo als nu de zaak mij blijkt , vrees ik dit oordeel niet. Ik dank Ood mij het leven zoo lang gespaard te hebben, dat ik omtrent de finantiële administratie, waarover zoo veel ongunstigs verspreid is, verantwoording zal kunnen geven. Wanneer men eindelijk (uit de afgesloten boeken) eenmaal cijfers zal zien, en goede waarborgen voor de berekeningen zal hebben, zal een aantal redeneringen van zelf wegvallen, en tot dat lang gewenschte punt ben ik nu bijna ge-
245
1) EH DE HOOFSDTUK. 1822— J832.
uadei'd, ion slotte van dit finantiëel artikel moet ik doen opmerken, dat de restanten, zonder daaronder te rekenen vaste goederen, schepen of materieel van de artillerie, nagenoeg zooveel (zoo niet meer) bedragen als de geheele massa van erediet papier en promessen. Onze zaken staan dus nog niet zoo desperaat- als men het wil doen voorkomen, en ik houde mij overtuigd, dat met een goed bestuur, met orde, regelmatigheid en zuinigheid, wij bij voortduring op eenen goeden weg zijn. Vele takken van bestuur hebben eene aanmerkelijke verbetering ondergaan, waardoor de inkomsten in dezelfde evenredigheid gestegen zijn. Vooral moet ik daaronder rangschikken de inkomende en uitgaande regten, het zout en het beheer der Preanger Regentschappen; alle, zoo als u bekend is, zeer belangrijke takken. Het zout heb ik mij bijzonder aangetrokken. Deze tak van inkomsten was schandelijk verwaarloosd. Dagelijks bespeur ik nu daarin verbeteringen. De suppressie van het zoutmonopolie in do buiten-etablissementen was een noodzakelijke maatregel. Nimmer had die monopolie in die provinciën moeten zijn ingevoerd. De handel en scheepvaart hebben daardoor veel geleden en 's lands kas weinig voordeel getrokken. Is die afschaffing ook illiberaal? Het bestuur der Preanger Regentschappen is aanmerkelijk verbeterd en het lot van den geineenen man niet weinig verligt. Alles werkt daar geregeld, en hoe ik over vrije cultuur en handel in het algemeen moge denken, zoude ik niet gaarne met de emancipatie der Preanger-landen belast zijn. Ik behoefquot; u de redenen daarvan niet te ontwikkelen. Maar zoo veel is zeker, dat met de zorg, welke men nu voor de inwoners dier vreedzame streken heeft, zij alles behalve ongelukkig zijn.quot;
In een schrijven aan Baud van 2 Augustus daaraanvolgende, dus binnen den tijd van eene maand, gaf de Baron van der Ca-i'ellen andermaal deze geruststellende verzekering. „Dit jaar 1823 (zoo drukte hij zich daarbij uit) is gunstig voor Java. Goede koffijoogst, de rijst bijna overal wel geslaagd, en de prijzen veel lager dan in het vorige jaar. Cholera morbus slechts hier en daar sporadisch en van Aveiuig beteekenis. Geen kinderziekte, alom de volmaaktste rust, spoediger afdoening van justitiezaken dan voor. heen. Toenemende scheepvaart door het niet geven van verlof aan Enropesche schepen naar Sarnarang en Soerahaija. Toenemende inlandsche handel door de publicatie van 9 Julij 1822 en opheffing van het zoutmonopolie op Borneo, Ik ben voor dit alles dankbaar.
DEHDK HOOFDSTUK. 1822—1882.
Over onze finantiën en de overdreven nadeelige berigten, die men had goedgevonden ten uwent omtrent een agio (hetwelk wij, God dank! nog niet kennen) enz., enz. te verspreiden, heb ik u in mijnen vorigen brief genoeg gezegd, en spreke u daarover dus heden niet. Alleen wil ik n zeggen, dat waarschijnlijk eerstdaags eene beleenbank wordt gecreëerd, waarin hot Gouvernement slechts een aandeel zal hebben. De kooplieden schreeuwen om eeno zoodanige inrigting, die ik hoop spoedig tot stand te zien gobragt.quot; Ten aanzien van deze bank teeken ik hier, ter opheldering, aan, dat door een Engelsch koopman te Batavia, John Dkans, agent van het handelshuis Palmer en C0., in 1823 schriftelijke voorstellen aan de Indische llegcring waren gedaan omtrent de oprichting eener Bank van escompte, handelende in de edele metalen, waaraan echter toen niet, doch later, onder het bestuur van den Commissaris-Generaal du Bus, na breedvoerig overleg met het Opperbestuur, op andere grondslagen, dan door dien koopman waren voorgesteld, wel gevolg is gegeven. Doch reeds op 28 November 1823 schreef de landvoogd nog aan den Minister Falck, dat (.niettegenstaande de Indische huishouding niet was achteruitgegaan en hij ten volle overtuigd was van de toenemende welvaart der Indische bezittingen en de soliditeit, er echter i'eeds sedert eenigen tijd gebrek aan disponibele fondsen werd ondervonden, hetwelk de finantiële operatiën had belemmerd en zoodanig geworden was, dat daarin op eene krachtdadige wijze moest worden voorzienquot; (13n). Die hulp moest, volgens het verzoek der Indische Regering, bestaan in eene geldleening van zes millioen Indische guldens ten behoeve van het Indisch («ouvernement; en hoezeer dezelve door den heer R. Moiuüs, deelgenoot van het handelshuis Deans en Cü. te Batavia, namens het huis Paxton, Cockhrill Trail en C0. te Londen aangeboden was tegen een interest van 6 pCt. 's jaars en onder verband van de Residentie Kacloe, drukte echter de Baron van der Capellen de hoop uit, dat dit aanbod door het vinden van de gevraagde hulp in het moederland zou vervallen (131).
Bij de mededeeling dezer aanvrage aan Baud in een particulieren brief van 31 Maart 1824, dus op een oogenblik, dat deze nog niet geplaatst Avas bij het Departement van Koloniën, verwees hem de Baron van der Capellen naar de finantiële bescheiden, reeds bedoeld bij zijn brief van 13 Julij 1823, en die tot toelich-
247
DEKDK HOOFDSTUK. 1822 — 1832.
ting van de noodzakelijkheid dezer geldleening aan den Minister waren toegezonden. „Zoo veel ik (zoo drukte hij zich uit) in alle bijzonderheden heb kunnen nagaan, is alles in deze stukken naar waarheid behandeld. Alle gecontracteerde schulden komen daarin voor, omkleed met de oorzaken waardoor dezelve ontstaan zijn. Maar ook is daarbij zorgvuldig onderscheiden wat tot de gewone dienst der kolonie is uitgegeven, en wat door buitengewone omstandigheden ontstaan en ons opgedrongen is te betalen, hoezeer niet tot de dienst der kolonie behoorende; de sommen, die steeds als blijvend kapitaal benoodigd zijn en die welke voor de loopende uitgaven moeten dienen. Men leze, men onderzoeke al deze stukken en oordeele dan. Men zal dan zien, dat dezelve niet zoo erg staan, als degenen willen doen gelooven, die een voortgaand deficit in de inkomsten ter bestrijding der uitgaven zien. Ik kan niet denken, dat de Minister redenen zal kunnen hebben u de inzage van die stukken te weigeren.quot;
„Dit alles (voegde hij er bij) neemt echter niet weg de dure verpligting, om overal waar dit buiten nadeel van de dienst kan plaats hebben, te bezuinigen. Ik gevoel dit volkomen, en welver van in het minste ten kwade te duiden al hetgeen daaromtrent in uwe brieven voorkomt, ben ik u daarvoor dank schuldig. Tot onze tinantien terugkeerende, blijkt uit de begrooting voor 1824, dat indien niet alle berekeningen ons bedriegen, dit jaar een vrij voordeelig saldo of overschot zal opleveren. Onder de uitgaven zijn alle posten gebragt, welke met mogelijkheid zijn vooruit te zien , gewoon en buitengewoon, waaronder ik reken de zeer aanzienlijke som, benoodigd voor de vermeerdering van tractementen der inlandsche hoofden op Java, welk belangrijk stuk nu eindelijk geregeld en in werking is, zoo ik meen, op een goeden en billijken voet. Hoezeer eerst in het laatst gedeelte van 1823 tot stand gebragt, zijn alle de nieuwe tractementen met 1 January 1823 ingegaan, zoodat velen daardoor aanzienlijke sommen in handen gekregen hebben als eene schadeloosstelling voor vroegere teleurstellingen. In één woord, ik geloof, dat geene uitgaven vergeten en alle op eene ruime schaal begroot zijn. Dit alles zal u doen zien, hoe de inkomsten zijn toegenomen, ofschoon ook de uitgaven hooger zijn. De landrente neemt nog jaarlijks toe en is, mijns oordeels, nog verre van het punt, waarop zij met billijkheid te brengen is. De koffijtuinen
248
DEIIDE HOOFDSTUK. IH22 —1832.
249
zullen door de afsehaffing der ondoelmatige en hoogst onzekere en ongelijk dragende classificatie veel meer renderen, waartoe ook de aanzienlijke vermeerdering van het product zelf veel bijdraagt. Du vermeerdering der pachten op Java zal u reeds bekend zijn. Die op Riouw brengen ruim / 100 m en die van Padamj f 90 m in dit jaar meer op dan in 1823. Het zout, nu onder eene goede directie, wordt steeds productiver. Het is u bekend, dat de prijs van f 93 teruggebragt is op ƒ 75, met eene premie van J 15 voor het uitgevoerde zout naar die etablissementen, waar het monopolie is ingetrokken, d. i. naar alle, met uitzondering nog tot dusver van Padang, alwaar hetzelve om locale redenen vooralsnog is aangehouden. De tolpoorten in de Vorstenlanden zelve heb ik voor dit jaar nog niet geheel kunnen afschaffen. Ik heb eenige hoop die intrekking vóór 1825 te zullen kunnen tot stand brengen (133). Intusschen is nu reeds een groote stap gedaan. Alle tolpoorten op de Solosche en Kediri-rivieren nog bestaande en daaronder die, aan Pangerang Mangkoe Negouo toebehoorende, de tolpoorten in de Kadoc, welke alleen ƒ 180 m opbragten, die in de Residentiën Samarany en Pekalongan, zijn niet verpacht over 1824, maar voor altijd ingetrokken. Dit was eene groote geldelijke opoffering, over welke ik echter geen oogenblik berouw gevoeld heb. Voor de bevolking van Kadoe en voor de vaart op de rivieren is de zaak van veel belang. Men zal nu moeten zien hoe ver wij in de Vorstenlanden, ten aanzien van welke nog veel te doen is en goede vooruitzigten bestaan, zullen kunnen komen. De afdoening der verhuurde landen loopt nu geregeld en vrij gemakkelijker af dan ik mij had kunnen voorstellen. De huurders worden bevredigd, de verhuurders evenzoo, daar zij de schadeloosstellingen, interessen enz. successivelijk uit de vruchten zullen voldoen oj) eene wijze, waarmede de huurders, waaronder eenigen zeer ter goeder trouw gehandeld hebben, welvaren. Hoe ver zouden wij nu in de Vorstenlanden gevorderd zijn, hadden de Residenten in 1819, toen ik de vraag voorstelde, of het Gouvernement niet groote stukken lands in huur konde nemen, hunnen pligt gedaan en had ik niet te veel op hunne goede trouw gerekend!!.... Maar bij eene goede directie en eene doelmatige standvastigheid zullen de Vorstenlanden evenwel gebragt worden tot hetgeen zij worden moeten, en welligt spoediger dan men denkt, en zonder dat van de zijde des Gouver-
DERDE HOOFDSTUK. 1822 — 18H2.
nements eenigzins ter kwader trouw gehandeld worde. Voorbereidende maatregelen, waartoe ik in de eerste plaats reken bemoeije-nis van het Gouvernement met Justitie en Politie en instellingen
O
op dat stuk, even als in het overige Java, zijn reeds gedeeltelijk en worden nog verder beraamd.quot;
Toen Baud dezen brief, door van dek Capellen van Amhoina geschreven, ontving, had hij kort te voren zijne betrekking bij het Ministerie aanvaard. De aangename indruk, dien dit schrijven op hem gemaakt had, werd getemperd door de lezing der finantiële bescheiden, naar welke de Gouverneur-Generaal hem verwezen en wier beoordeeling de heer Elout hem opgedragen had. Die bescheiden waren niet volledig, zoodat de ware stand der geldmiddelen in Indië daaruit niet kon gekend worden. Hierbij kwam nog, dat de Raad van Indië Muntinghe opgaven gedaan had, die met die van het Indisch bestuur niet overeenkwamen. De heer Muntinghe had de verachtering van 1816—1823 op ruim zeventien millioen (ongerekend de voordeelige saldo's van de jaren 1816, 1817 en 1818, ten bedrage van ongeveer vijf millioen), als minimum gesteld, terwijl het Indisch bestuur door verschillende berekeningen kwam tot een batig saldo, dat tot een maximum van ƒ 13,000,000 klom, of tot een munimum van ƒ 2,000,000 daalde, naar mate der berekeningen, die men meende te kunnen aannemen. Maar uit het onderzoek van Baud bleek, dat zoo de Indische regering de zaken te gunstig had voorgesteld, de heer Muntinghe dezelve te donker gekleurd en in zijne berekening geheel over het hoofd gezien had de remises uit Indië naar Nederland gedaan, alsmede de restanten aan gelden en goederen, op 31 December 1823 aanwezig, en die voor uit0. 1822 door die regering op eenc waarde van dertien millioen geschat waren. Naar de meening van den Minister Elout, was de in Indië ondervonden belemmering maar tijdelijk en enkel ontsproten uit de behoefte aan een grooter werkend kapitaal (133), dat mitsdien vergrooting behoefde, ter voorkoming van belemmering, welke de Indische regering bijna het geheele jaar door, maar vooral in den aanvang van hetzelve kwelde» als wanneer schier alle inkomsten stilstonden en de uitgaven vermeerderden. Dat kapitaal had bij de komst van Commissarissen-Generaal op Java in 1816 ruim 2,/3 millioen aan gelden en goederen bedragen en werd toen voldoende geacht, om het bestuur
250
DEIiDE HOOFDSTUK. 1822 —
261
1832.
in werking to brengen. Bij de aanzienlijke uitbreiding echter, welke dat bestuur sedert dien tijd, ook door de terugname der buitenbezittingen en door de vermeerdering der land- en zeemagt, had ondergaan, was dat fonds onvoldoende geworden om in de toenemende behoeften te voorzien. Daaruit was voortgevloeid, dat de papieren munt, welke hij hare eerste invoering voornamelijk was beschouwd als een middel tot gerief van den handel, en waarvan het representatief in zilver steeds voor het grootst gedeelte bij 's lands kantoren van verwisseling beschikbaar werd gehouden , langzamerhand eene andere bestemming had verkregen en eindelijk dienen moest, om het gebrek aan fondsen aan te vullen, zoodat (gelijk door Baud in 1821 was voorspeld) de eene aanmaak op den andere was gevolgd en de massa papierengeld in omloop aangegroeid tot vijf millioen gewoon papier, en 2lji a 3 millioen uan rentegevend papier, onder de benaming van promessen ; zijnde daarentegen het zilver bijna geheel uit 's lands kassen en uit den omloop geraakt. Die acht millioenen papier waren bij ervaring gebleken voor de huishouding te groot te zijn, terwijl men voor de buitenbezittingen toevlugthad moeten nemen tot kleine leeningen in specie, om dezelve van zilver te voorzien. Ten einde nw een beter even-wigt tusschen de circulerende papieren en klinkende munt daar te stellen, wenschte men de vernietiging van / 3.600.000 papier op de som van ƒ 7.600.000, die in omloop was; terwijl afgescheiden daarvan de som, tot aanvulling van het kapitaal voor de Indische huishouding benoodigd, op ongeveer twee millioen werd berekend. Van daar de aanvrage om eene leening van zes millioen, door den heer Mouuis aangeboden, maar aan wien door den Minister Elout al dadelijk was te kennen gegeven, dat die leening bij voorkeur hier te lande zoude geschieden.
Hoezeer de Minister Elout voor van dku Capellen niet verborg, dat de leening, zoo als dezelve was voorgedragen, niet wel zou kunnen doorgaan, beloofde hij echter al het zijne te zullen toebrengen om Indic te helpen (134). De inzage der over deze zaak ontvangene bescheiden, door Baud in een uitvoerig voor den Koning bestemd opstel, toegelicht, deed hem de hoop voeden, dat de uitkomst nader zou toonen, dat Nederlandsch liulië niet behoefde gebukt te gaan onder den last van eenen jaarlijkschen achterstand , maar dat integendeel bij eene gepaste zuinigheid eu wanneer geene
i)kudu hoofdstuk. 1822—1832.
groote rampen de Indische bezittingen troffen, een jaarlijksch overschot de middelen zou opleveren, om alle schulden af' te lossen en eindelijk te vergaderen een reservefonds tot dekking van tegenspoeden en ongelukken, waarmede de administratie van 1816 —1822 onophoudelijk te worstelen iiad gehad. Daar echter de neiging tot zelfbedrog, die zoo vaak bij het doen van finantiële openingen bovendrijft, ook de Indische regering ongevoelig bad verleid, om zich den toestand der Indische geldmiddelen gunstiger en in dezelfde evenredigheid de behoefte aan hulpmiddelen minder groot voor te stellen dan dezelve in werkelijkheid was, terwijl de bij het traktaat van Maart 1824 verkregene aanwinst van grondgebied op Sumatra waarschijnlijk eene vergrooting van kapitaal zou vorderen, te boven gaande de vermindering, die uit de overgave van Malakka en de bezittingen op de vaste kust van Indie zou voortvloeijen, maakte de Minister Elout geene zwarigheid, om eene leening van acht millioen aan den Koning voor te stellen. (135)
Will em I had de aanvrage van Indië niet zonder misnoegen ontvangen. H.D. meende, dat er gedurende een bezit van meer dan acht jaren voldoende gelegenheid was geweest, om een werkend kapitaal uit de opbrengsten van Indië zelve aan te schaffen, vooral door de uitgaven binnen het volstrekt noodzakelijke te beperken. Er kwam bij, dat destijd aan eene geldelijke ondersteuning van de zijde der wetgevende magt in Nederland niet te denken viel. Van de ongenegenheid der Staten-Generaal daartoe was regtstreeks en zijdelings gebleken. Deze gezindheid had dan ook het bestuur in bet moederland bij de Indische Regering doen aandringen op het tegengaan van alle pogingen, om terug te komen tot het voormalig stelsel van aanvoer van behoeften voor de huishouding in Indië, zonder dat daarvoor te gelijk met of vóór de aanvrage de fondsen werden overgemaakt, en mitsdien alle eischen van Europesche behoeften voor Indie vergezeld te doen gaan van remises, hetzij in producten, hetzij in andere waarden in Europa gangbaar. Wegens den beslissenden boventoon, door do leden der Zuidelijke Provinciën in den Staatsraad en in de Wetgeving verkregen, gaven alle posten op de jaarlijksche begrooting, van welke men de nuttigheid betwijfelde, aanleiding tot vinnige discussien, ten gevolge waarvan het bezwaren der kas van den moederstaat voor de koloniën als schadelijk en ondoelmatig beschouwd werd De
252
deude hoofdstuk. 1822—1832.
kolonie Suriname van 1816- 1820 uit tie daarvoor bij de Staatsbe-grooting toegestane sommen gesubsidieerd, is daarna, gedurende vele jaren, uit de Oost-Indische baten onderhouden. De Minister met deze denkwijze volkomen bekend, had aan van dhr Ca-pellen geschreven, dat de oprigtiug eener Handel-Maatschappij nog al invloed op de beslissing hebben zou (130). Er.our stelde) met het oog op de reeds door ons vermelde beraadslagingen in de laatste bijeenkomst van de afgevaardigden, aan den Koning voor, met de Handel-Maatschappij in onderhandeling te treden over eene geldleening van acht millioen voor Indie, als een voorschot op den koffijpluk der Preanger landen (l37), waaraan hij de voorkeur gaf, omdat toch ook nadat de afstand zou opgehouden hebben, de Preanger koffij zou blijven het product, waarin de Indische regering naar Nederland zou overmaken de jaarlijksche intrest-betaling en die benoodigd voor de aflossingen. De daaropgevolgde onderhandelingen met de directie van dat handelsligchaam vorderden echter traag en hebben eerst in Maart 1825 geleid tot eene overeenkomst van het Departement van Koloniën met die Maatschappij, welke later algemeen bekend is geworden onder den naam van het l're-anger-Contract (l3S).
„Hoezeer ik (schreef Baud tijdens deze onderhandelingen aan van der Cai'ELLEn) wel eens met angstvalligheid denke aan de ongelegenheden, die welligt intusschen op Java bestaan, troost ik mij evenwel met het denkbeeld, dat die verlegenheden het eenig middel zijn, om eenmaal in ernst tot bezuinigingen te komen. Bij ruimte van geld is men zelden spaarzaam, en vooral niet op Java (K4(J).
Door een zamenloop van onvoorziene omstandigheden echter, was die verlegenheid grooter, dan Baud zich bij dat schrijven heelt kunnen voorstellen, ten gevolge waarvan ook in Indië meer dadelijke en klemvolle maatregelen onvermijdelijk waren geoordeeld om schokken te verhoeden.
Reeds zagen wij uit een brief van van dek Capellen aan Baud van het laatst van 1823, dat op Java destijds de volmaaktste rust heerschte. Die landvoogd aarzelde dus niet, na verkregen toestemming des Konings, om de reeds sedert zoo lang voorgenomene reis naar het oostelijk gedeelte van den Archipel voort te zetten, de
253
derde hoofdstuk. 1822 —1832.
Moluksche eilanden en Celebes te bezoeken, en zich met eigen oogen te overtuigen van al hetgeen tot verbetering in dat gedeelte der Nederlandsche bezittingen in Indië mogelijk was te doen. Hij ondernam die reis in den aanvang van 1824 met het voornemen, om^ na zijne terugkomst, nog eenige maanden op Java door te bi'engen, en met het einde van dat jaar naar Europa terug te keeren. In de Moluksche eilanden had zich sedert 200 jaren geen Gouverneur-Generaal vertoond.
„Wij hebben reeds op bl. 140 en 141 aangeteekend, dat in 1820 eene speciale commissie, bestaande uit twee ambtenaren, de heeren van de Graakf en Meyl \n , naar den Molukschen archipel was afgevaardigd, om den toestand der Molukkos te onderzoeken en dat zij de uitkomst van haar onderzoek in een zeer uitvoerig rapport had aangeboden. De slotsom van dat rapport was, dat er nog met geene mogelijkheid kon gedacht worden aan de afschaffing van het stelsel van verpligte cultuur en leverantie en aan de invoering van een stelsel, gegrond op vrije teelt en regelmatige belastingen. Zij achtten daartoe nog eene voorbereiding noodig; zij geloofden niet dat de kleine eilanden, waar de verpligte teelt bestaat, immer een equivalent in belastingen zouden kunnen opleveren voor de afschaffing van het oude stelsel. Zij meenden dat dit equivalent moest gezocht worden op de overige eilanden, die tot dusverre waren prijs gegeven geworden aan jaar-lijksche extirpatie. Alvorens nu de verpligte teelt op te heffen, wilden zij op die overige eilanden voorbereidende maatregelen hebben genomen, waarvan het doel moest zijn, om daar de nijverheid te ontwikkelen en de mogelijkheid daar te stellen, om, na eenige jaren, belastingen te heffen , die tot schadeloosstelling zouden kunnen dienen. Zij hadden vooral het oog op drie groote eilanden van den archipel, Cerarn, Boeroe en Gilolo. — Ceram en Boeroe wilden zij koloniseren met Europeanen, met het tweeledig oogmerk, om van die eilanden volledig bezit te nemen, daar men zich tot dusverre bepaald had tot het bezetten van enkele punten langs de kust, en om door de aanwending van Europesche energie en nijverheid een belastbaar vermogen daar te stellen. Op Gilolo wilden zij geene Europesche kolonie, omdat zij meenden, dat de inlandsche bevolking talrijk genoeg was. Zij wilden daar een geregeld inlandsch bestuur invoeren, als middel om later tot een geregeld belasting-
254
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
stelsel over te gaan. In drie districten, waar eene vrije cultuur bestond {Maba, Weda en Patani) wilden zij de verpligte leverantie invoeren om de schatkist niet zonder inkomsten te laten. ()verigens wilden zij afgeschaft hebben de extirpation cn alles wat kwellends overgebleven was van het oude stelsel van de Compagnie.
„Toen dat rapport bij den Gouverneur-Generaal ontvangen word, zag hij groot bezwaar in de uitvoering. Het middel van Europesche kolonisatie keurde hij af, vreezende dat de schatten, die daaraan zouden besteed worden, welligt geheel vruchteloos zouden worden verspild. Hij achtte eeu nader onderzoek noodig, en droeg het in 1822 op aan den heer Meukus (destijds algemeene Secretaris), die toen als Gouverneur naar de Molukken vertrok. De heer Meukus, een man van edele inborst, maar die als administrateur geen groote waarde hechtte aan finantiële uitkomsten, verwierp de denkbeelden van de heeren van de Guaafk en Meylan. Hij achtte eene opzettelijke voorbereiding onnoodig, zij zou van zelf volgen. Hij meende, dat men niet aarzelen moest om dadelijk de verpligte cultuur en leverantie af te schaffen; geloofde dat zonder dralen aangevangen moest worden met het heffen van belastingen, en vleide zich, hoezeer hij het niet met overtuigende berekeningen staafde, dat die belastingen na vier of vijfjaren een genoegzaam equivalent zouden opleveren. Het denkbeeld van Europesche kolonisatie verwierp hij geheel en al.quot;
Dit was het standpunt van het onderzoek der Moluksche zaken toen de Gouverneur-Generaal van ueu Capellen in 1824 in persoon naar die oorden vertrok, met zich nemende den reeds genoemden heer van de Graaff.
Nadat die landvoogd eene maand te Amboina had doorgebragt, schreef hij den 31 Maart 1824 aan iUun: „Mijn kort verblijf alhier heeft mij in de overtuiging bevestigd, dat het monopoliestelsel, ten minste voor zoo ver het de kruidnagelen betreft, met den aankleve van dien, een schandvlek is in het tegenwoordig bestuur van Nederlandsch Indië, en dat hetzelve niet te spoedig kau worden vervangen door andere inrigtingen, ofschoon ik niet mag ontveinzen, dat aanvankelijk vrij zware geldelijke opofferingen daaraan verbonden zijn. Ik zeg aanvankelijk; want het is onbetwistbaar waar, dat indien de regering zich niet haast het monopoliestelsel te ontbinden en te gelijk voor goede maatregelen zorgt, de ont-
255
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
binding de facto met verlies zal plaats hebben. Hier geldt vooral het spreekwoord: melius pracvenire, quara praeveniri. De Moluksche zaken zijn u genoeg bekend, om geen lang betoog van dit gezegde noodig te hebben. Ik boude mij dan ook met deze ontbinding hier ter plaatse druk bezig, en zal vóór mijn vertrek de gronden daartoe zoodanig leggen, dat daarop niet kan teruggekomen worden. Ik gevoel daarvan de verpligtiug op mij leggen, en herzegge mij dikwijls, waarom heeft men tot hiertoe zoo véél voor de Javanen gedaan en de Amboinezen steeds als verstotelingen blijven behandelen. Ik wil de voortduring'daarvan niet op mijn geweten hebben. Ik verberg mij echter evemuin de zwarigheden, welke ik ontmoet en welke nog wel eenige jaren zullen blijven bestaan, als de groote verantwoordelijkheid, welke ik op mij laad.
„Ik weet zeer wel, dat men over de specerij-monopolie niet eenstemmig denkt. Maar ik noodig de voorstanders van dit stelsel, die welligt geheel onkundig zijn van de wijze, op welke hetzelve is ingevoerd, van de gruwelen, die het hebben voorafgegaan en van de werking, welke het op de bevolking dezer eilanden gehad heeft, om die ongelukkige bevolking, voor zooveel men die niet met hare nagelboomen heeft verdelgd, met mij te bezoeken, en mij dan met de hand op het hart te zeggen, of wij onze specerijen voor dien prijs mogen koopen, of' dit voor God en menschen te verantwoorden is; of die eilanders niet dezelfde aanspraak op eene billijke behandeling van hot Gouvernement hebben, als de andere volken, welke onder diezelfde magt gebragt zijn? En wanneer zich dan nog bij deze beschouwing komt voegen de overtuiging, die nu bij mij bestaat, dat zelfs bij eene strenge vasthouding, bij vernieuwde extirpation cum annexis, het monopolie de kiem van deszelfs ondergang bij zich voert: dan, dunkt mij, moet alle twijfel ophouden, en dan wordt het niet alleen pligt, maar wel berekend voordeel, om de ongelukkige bevolking op te beuren van haren tegenwoordigen staat, om de vonken van nijverheid, welke na zoo veel leed nog mogen overgebleven zijn, met zorg op te zoeken en te verlevendigen, om de veerkracht, welke zoo geheel verslapt is, wederom aan te wakkeren door vooruitzigt op billijk loon voor arbeid, op voordeel, op zekerheid van eigendom. Ik boude dit alles niet voor onmogelijk zoodra de doelmatige middelen in het werk gesteld worden. Het is echter onmogelijk, dat de pogingen.
256
DEUDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
welke daartoe zullen worden aangewend, de gewenschte uitkomsten hebben, indien de zorg dor regering zich bepaalt tot de kleine Ainboinesche eilanden, d. i. Amboina, Saparoea, Haroeko eu Nous-salaut. Ook tot de zeer groote omliggende eilanden Ceram, Boeroe en Gilolo moet de zorg der regering zich uitstrekken. Aanmoediging tot vrije teelt van alle producten, dus ook specerijen, bescherming van goedei'en en personen moeten aldaar de vorige extirpatiën, verwoestende door vuur eu zwaard, waarvan dc voorbeelden tot in latere dagen voorhanden zijn, vervangen. Dan zullen zelfs de zeerooverijen kunnen ophouden; dan zal de handel in de aangekweekte en voor billijke prijzen ter markt gebragte producten, welvaart onder de volken verspreiden, en dan zullen zij gehecht kunnen worden en blijven aan een Gouvernement, waarvan ze nu, gedurende eeuwen, niets dan harde behandeling en onverdiende straffen hebben ondergaan. Behalve die genoemde groote eilanden, zijn er eene menigte andere, die ons nu vreezen en zich aan ons onttrekken, en die bij eene goede behandeling en leiding alle dienstbaar voor onzen handel zullen kunnen worden en daaruit aanzienlijke voordeden zullen kunnen trekken. Om dit voorloopig te onderzoeken heb ik eenen vrede- en vriendschapsbode niet brieven en geschenken gezonden naar eenige der oostersche eilanden , onder welke ik de Aroe-eilanden reken. Gelukt dit wel, dan zal ik de missie verder en tot andere voortzetten. Hoe oneindig liever geef' ik tot zulke zendingen bevel, dan tot gewapende expedition tot verdelginff van zeeroovers in hunne roofnesten! üe Ceram-
O O
mers komen nu rooverijen plegen op onze kusten. Zullen zij dit nog doen, wanneer wij hunnen landbouw en hunnen handel beschermen? Ik kan het niet gelooven. Er zal echter eenigen tijd verloopen vóór dat zij van onze zuivere bedoelingen overtuigd zullen zijn. 15ij eene volgende gelegenheid, of bij mijne terugkomst op Java, zal ik u kunnen melden welke maatregelen ik genomen zal hebben tot grondlegging van een beter stelsel in dit gedeelte van 's Konings bezittingen. Ik heb u alleen lieden willen bekend maken met den geest, welke mijne overwegingen leidt. liet rapport van de hoeren vak de Graafk en Mkylan is u bekend. Sedert is ook een rapport van den heer Mehkus ingekomen, in vele opzigten dezelfde strekking hebbende, hoezeer in de middelen van
uitvoering verschillende. De stukken in de hand, door mondelinge
17
257
I
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
discussiën hier ter plaatse opgehelderd, geloof ik op den goeden weg te zijn de waarheid te vinden en de beste middelen te kiezen. Gelukt mij dit, ik zal mij hoogst gelukkig achten. De Koning zal de zuiverheid mijner bedoelingen niet miskennen, al inogten ook eenigen, die een ander gevoelen, hetzij uit belang of uit overtuiging aankleven, mij den steen toewerpen.quot;
In een lateren brief van zijn verblijf op Bnnda gewagende, alwaar door het aanleggen der notenperken, die het Gouvernement zelf aan de perkeniers heeft uitgegeven, een andere toestand dan op Ambom bestond, schreef hem de Baron van dku Capkllkn: „Men kan zich geen despotieker en arbitrairer bestuur voorstellen, dat hetgeen ik in Banda gevonden heb, deels door de bepalingen zelve, maar nog meer door de overdrijving derzelve, van tijd tot tijd ingeslopen. Deze willekeur moet nu ophouden, en de ingezetenen , die overgegeven waren aan den wil van den Resident, die naar welgevallen met hen handelde, zullen (door de reeds vermelde instellingen op de regtspleging) eene groote verbetering in hun lot en dezelfde bescherming als de overige onderdanen van onzen Koning ondervinden (U1).quot;
Van Menado wilde hij eene afzonderlijke residentie gemaakt hebben. „Dit land (schreef de landvoogd in denzelfden brief aan Baud) en deszelfs Alfoersche bevolking levert zeer veel eigenaardigs op. Godsdienst, gewoonten, zeden, taal, alles vei-schilt van het geen wij tot dusver gezien hebben. De bevolking heeft een zeer goed uitzien, is goed geaard, ijverig en zeer gewillig voor het Gouvernement. Zij is in vroegere tijden door schraapzuchtige ambtenaren, die bijna niet bezoldigd waren, hard geteisterd. Nog deugt het systhema hier niet en bestaat het oude wezen van Jnvn, toen alles om niet gewerkt en geleverd werd. Het is moeijelijk wanneer men diep wil indringen, hetgeen echter onontbeerlijk is tot uitvoering van een beter stelsel, naauwkeurige berigten te bekomen. Ook zal ik in den korten tijd, dien ik hier kan doorbrengen, alleen de gronden van een beter stelsel kunnen leggen en instruction nalaten, welke het Gouvernement in staat zullen stellen in te voeren, waarvoor zeer vele gronden pleiten.quot; Het lag namelijk in zijne bedoeling, dat de koftij, die voor bepaalde prijzen, even als de rijst, aan het Gouvernement geleverd werd, na het opbrengen, eener belasting, ter beschikking van den planter zou gelaten wor-
258
dkuoe hoofdstuk. 1822—1S32.
den (K2). Toen Baud deze mededeelingen van van dkk Capelucn ontving, kon hij niet anders verwachten, dan dat die landvoogd zich met de verantwoordelijkheid der door hem onvermijdelijk geachte hervormingen, onder 's Konings nadere goedkeuring , zou hebben belast; hervormingen echter, welke de Souvereine Vorst bij zijnen lastbrief aan Commissarissen-Generaal in 1815 medegegeven, aan zich zeiven had voorbehouden, door, voor zoo veel de Moluk-kos betreft, hunne bevoegdheid te bepalen tot het doeu van voorstellen na een naauwkeurig te houden onderzoek. „Ik heb mij (antwoordde Baud dien landvoogd den 1!) December 1824) als mensch en Nederlander innig verheugd, dat U. E. de verantwoordelijkheid schijnt te willen op zich laden, om onherroepelijk te vernietigen wat onzen naam daar sinds twee eeuwen met schande en schade bedekt, en zoo ik al als ambtenaar zal moeten erkennen, dat U. lv daardoor de palen heeft overschreden van een onderge. schikt gezag, het hart zal juichen over het edele doel, waarmede zulks is geschied. Menschen, die nimmer in de Molukkos zijn geweest, zouden welligt lang gedraald hebben voor en aleer zij de ketenen der bevolking hadden verbroken. Dank zij daarom den edelen menschenvriend, die zulks ook op eene onbevoegde wijze doen zal. Zoo de koude registers der regeringsbesluiten hem deswege laken, zijn eigen hart en het onpartijdig oordeel der nakomelingschap zullen zich over zijne overtreding verheugen. Deze bedenkingen doen mij thans gunstiger over de Moluksche reis denken dan ik vroeger, in het belang van IJ. E. zelve, daarover dacht; en mij geheel voegende in de drijfveer en van U. Es. gedrag zal ik gaarne aan .... den roem afstaan van millioenen op Java te hebben bezuinigd, zoo U. E. dien mag behalen van aan de Moluksche bevolking den dageraad eener betere toekomst te hebben verzekerd.quot;
Maar de Baron van dku Capellhn legde slechts de eerste grondslagen van het door hem gewenschte hervormingswerk. Mij schafte voor altijd de Hongij-togten en extirpatiën van specerijboomen af.
„Eene gebeele en plotselijke verandering in het aloude stelsel in te voeren, (zoo drukte hij zich openlijk bij de nederlegging zijner waardigheid uit) ging mijne magt te boven en zoude ook, om vele redenen, onstaatkundig geweest zijn. Ik moest mij dus, in de eerste plaats, bepalen, om daar, waar het meest te her-
17*
25!)
de ui) 10 hoofdstuk. 1 822—I
stellen en te verbeteren was, te lenigen en toe te geven, oin voor eene betere politie, voor regterlijke instellingen, voor veiligheid van personen en goederen, voor zoo veel mogelijke uitreiking van loon naar werk en voor bescherming van een goed maar neergedrukt volk te zorgen, mij voorbehoudende om, na mijne terugkomst te Batavia, mij met de leden der Regering te verstaan over de verdere middelen, om de groote herstelling, dat is de afschafjtng van het vionopoliestehel te bewerken, of door doelmatige middelen voor te bereiden. In hoeverre ik aan het eerstgenoemde voldaan heb, mogen mijne besluiten (113) en gegeven bevelen in de Moluksche eilanden beslissen. Aan het laatste heb ik bij mijne terugkomst-voldaan door de voorstellen , welke ten aanzien dezer belangrijke aangelegenheid eerbiedig aan den Koning gedaan zijn en waarvan de uitslaff te eremoet crezien wordt.
o o d
„Omstandigheden, die aan een ieder bekend zijn, hebben mijn verblijf op het eiland Celebes aanmerkelijk verlengd. Alle mijne pogingen om met het Uijk van Boni en de overige bondgenooten van het Gouvernement eene billijke overeenkomst te sluiten, hebben mij ten aanzien van eerstgenoemde niet mogen gelukken. Mijne briefwisseling met de Koningin van dat Rijk (zuster van den woelzieken Vorst, dien van dek Capellen en Baud zoo dikwijls te zamen genoemd hadden, doch die in 1823 was overleden), gedurende mijn verblijf' te Makasser gevoerd, en mijne gesprekken met hare afgezanten gehouden, kunnen aantoonen, of ik eenen enkelen sta[) verder had kunnen gaan, zonder de waardigheid van het Ne-derlandseh Gouvernement op eene schandelijke wijze te doen miskennen , zonder de trouw onzer bondgenooten met trouwloosheid te vergelden, om eenen oorlog voor te komen, die ons op de aller-onregtvaardigste wijze door Boni en deszelfs bondgenooten is aangedaan. Elk onpartijdig beoordeelaar moge beslissen, of de meest vredelievende gevoelens mij niet steeds vervuld hebben, en of het aan mij te wijten is, dat het oorlogsvuur op Celebes gewoed heeft.quot;
De Raron van dek Ca peel en op zijne terugreis van de Moluksche eilanden, in persoon Makasser willende bezoeken, om aan de bestaande politieke verwikkelingen vooral met Boni een einde te maken, had den heer Mr. J. H. Tom as en den Gouverneur van Makasser von Schelle als Commissarissen vooruitgezonden, om daartoe alles voor te bereiden. Rij de komst van den Gouverneur-
260
ukkde hoofdstuk. 1822—1832.
Gcneraiil drongen de Boniren op nieuw aan op de erkenning hunner suprematie over al de bondgenooten, welke, zoo als wij vioeger (hladz 159) zagen, als volstrekt onbestaanbaar met liet belang en de regten der overige Vorsten en niet het aanzien en oppeigezag van het Gouvernement was aangemerkt. Die landvoogd verklaarde dan ook aan de gezanten van Boni., dat het Gouvernement Boni wel zou blijven erkennen ids den oudsten in rung der bondgenooten, doeh dat de geëischte suprematie als onbillijk en onbestaanbaar met eene bestendige rust op Celebes, niet kon warden toegekend. Hierop waren die gezanten teruggekeerd, met het doel om met de Koningin van Boni en hare rijksgrooten deze aangelegenheid te overleggen, eu onder belofte, om binnen vijftien dagen terug te komen; welken tijd van dek CaI'f.ixen hun gunde alvorens tot het sluiten van een nieuw contract, ter vervanging van dat, op 18 November 1667 door den Admiraal Speelman gesloten, met de Vorston over te gaan. Maar toen zij na dien tijd niet terugkwamen en slechts brieven zonden, opgevuld met betuigingen van op-regtheid en erkentelijkheid, die nogthans geen grond opleverden om te gelooven, dat Boni op vijandelijkheden bedacht was, ratificeerde de Gouverneur-Generaal tie inmiddels met de overige Vorsten «ïesloten contracten, en verliet .\fakasser den 14 September
o '
1824. Dit oogenblik hadden de Boniren afgewacht, om het masker af te werpen en den oorlog tegen ons te beginnen, in den waan ver-keerende, dat de landvoogd niet zonder troepen kon vertrekken en dat er dus geene noemenswaardige krijgsmagt aldaar zou achterblijven Zonder eeuige de minste aanleiding van onze zijde en zonder eenige nadere verklaring, vielen zij den 19 dier maand onverhoeds in onze zuidelijke Marossche provinciën; en zoo is een oorlog begonnen, die op zich zelf, doch vooral met het oog op gelijksoortige gebeurtenissen kort daarna elders voorgevallen, zeer betreurenswaardig geweest is (Ul,).
Niemand kon beter weten dan Baud, dat van' dek Catellen zich alleen uit pligtgevoel naar Makasser had begeven. Nadat die landvoogd hem in een brief van 13 Julij 1823 daarop voorbereid en er bijgevoegd had: „hoe gelukkig zou ik mij vinden de zaken aldaar op een goeden voet te kunnen brengen,quot; deelde hij hem, in een later schrijven van 2 Augustus, het volgende mede: „Ik geloot u nog niet gemeld te hebben, dat de Boniren, voor het eerst na het overlijden des Konings, een gezantschap aan den Gouverneur
261
dkkdk iiooh'dstuk. 1(S22 — jN,quot;i2.
gezonden hebben, en dit zich uitgedrukt heeft in den zin, zoo uls wij dit kumien wensehen. ik belove mij nu daarvan veel goeds, en zou mij verheugen bij mijne terugkomst van de Mulukko's te Makasstr de laatste band aan het werk te kunnen leggen om onze
l 1 r
belangen op Celebes op een goeden en vasten voet te brengen, waartoe nu de omstandigheden zeer gunstig zijn.quot; Niettemin heeft B.u !) over die reis naar Makasser niet gunstig gedacht. Bekend als hij was niet de gespannen verhouding, welke sedert lang tus-schen het Gouvernement en liet Kijk van Boni bestond, wilde hij den landvoogd niet blootgesteld zien aan grievende teleurstellingen, die bij van diens regtstreeksche en persoonlijke bemoeijenissen op de plaats zelve duchtte. Ueizen van den Gouvernenr-Generaal bui-ten Java konden soms nuttig, maar ze moesten (meende hij) schadelijk zijn, wanneer bij op eene onvoorzichtige wijze afgaat van den regel, dat onderhandelingen nimmer door het hoogste gezag, steeds door deszelfs zaakioanrnemers moeten gevoerd worden. De oor-log oj) Celebes van 182;) is werkelijk gevolgd op de persoonlijke bemoeijingen van den !?aron van deu Capellen met de zaken van Bom. Men verwachtte, dat de verschijning op Celebes van den (jouvernenr-Generaal in persoon al de Vorsten van dat eiland aan zijne voeten zon brengen. Die verwachting werd te leur gesteld. De Vorstin van Roni verscheen niet. De majesteit van 's Konigs ver-tceui\\ t ordiger was geschonden De spanning (reeds in hooge mate opgewekt niet alleen door Boni, maar ook door zijne geheime va-sallen, de \ orsten van Tanette en Soepa, tegen welke reeds tijdens het verblijf van den landvoogd op Celebes expedition ter beteugeling van hunnen overmoed waren afgezonden) nam daardoor niet weinig toe. Had onze krijgsmagt Java niet in het belang van Celebes behoeven te verlaten, de opstand van Dipo Negduo ware in zijne geboorte gefnuikt geworden C1,5).
Thans vestigen wij wederom de aandacht op den staat van s lands tinanticn Inj des landvoogds terugkomst te Batavia op den 2 October 1821, na eene afwezigheid van ruim zeven maanden.
Naar de Molukko's vertrokken kort na het vaststellen der begrooting van J'S24, die een excedent van ruim één millioen be-loofde, bragt van deu Capku.kn bij zijne wederkomst niet alleen zelf slecht nieuws van Makasser mede, maar ontving hij ook door anderen berigten, die hem onaangenaam moesten zijn. Onder dit
pkrde hoofdstuk. 18'22—18^2.
laatste behoorde vooral de daling van den prijs der koffij op 12 Sp. m., een prijs, die nog ter naauwernood kon besteed worden, daar dat artikel destijds in Nederland beneden de 8 st. stond. Daarmede bleel eene vrij aanzieidijke bron van koloniale inkomsten mim 40 jiCt. beneden de raming. Ook de dooi- van dku Capki.lkn aan Baud voorgespiegelde verbetering der inkomsten werd niet verwezenlijkt, terwijl de landrenten ƒ 1,278,000 minder opbragten dan begroot was. Daarentegen stegen de oorlogskosten, vooral ten gevolge van de onverwaebte vredebreuk op Celebes ver boven de raming. De vroeger reeds gevoelde hnantiële belemmeringen weiden door deze oorzaken in onrustbarende mate vermeerderd, en men had geen ander nitzigt dan toenemende stremming in de dienst.
De Gouverneur-Generaal na zijne terugkomst omtrent den on-gunstigen staat der finantiën onderrigt, raadpleegde de finantiële autoriteiten en benoemde eene commissie, om naar de middelen tot voorziening in de verlegenheid van het oogenblik en vooral tot invoering der vereischte verbeteringen in het ünantiewezen van Nederlandsch Indië onderzoek te doen {m). Doch daar de uitslag dezer maatregelen eerst na verloop van eenige maanden kon worden verkregen, besloot de Baron van dek Capellen in Oetobei 1824, met terzijdestelling van zijne persoonlijke belangen, die hem naar het vaderland terug riepen, nog geen gebruik te maken van de hem in 1823 verleende vergunning om met het einde van 1824 naar Nederland te vertrekken, doch de teugels der regering vooreerst nog in zijne handen te houden, en intusschen al bet mogelijke aan te wenden tot verbetering van den staat van zaken en tot welzijn van Nederlandsch Indië. xMet het oog op den hierboven door ons aangehaalden brief van den Minister Fauck , van den 28 Julij 1823, kon die landvoogd niet anders vertrouwen, dan dat zijne tegenwoordigheid, die in gewone omstandigheden zoo nuttig werd geacht, dubbel aangenaam zou zijn in zulk een moeijelijk tijdsgewricht als dat, hetwelk hij nu beleefde; en Baud die wist, dat van dek Ca-i'ellen steeds de inspraak van zijn naauwgezet pligtgevoel volgde, (waarvan hij b. v. tijdens het woeden der cholera te Batavia in 1821 zulk een overtuigend bewijs gegeven had, verwonderde zich dan ook niet over zijn besluit om zijn vertrek van Java uit te stellen en zelf de buitengewone maatregelen te bestieren, die de omstandigheden schenen te vorderen.
263
dehok hoofdstuk. 1822 — 1832.
Toen do Minister Klout zijn gevoelen over dat besluit vroeg, antwoordde RAUOjinet herinnering aan de bovenbedoelde daadzaken, het volgende:
„Een gevoel van kieschheid zal den Baron van dhr Capellen denkelijk ook wel genoopt hebben, om de verantwoordelijkheid aan die maatregelen verbonden, liever zelf op zich te nemen, dan dezelve door een overhaast vertrek op zijnen opvolger te schuiven. En wat nu betreft de gevolgen, die uit dat besluit te verwachten zijn voor de algemeene belangen der Indische administratie, ook dit oogpunt van beschouwing levert vele termen op, om het goed te keuren. De verachtering immers der Indische finantiën is onder het bestuur van den Baron van dkr Capellen ontstaan, en hoezeer een zamenloop van omstandigheden en bijzonderlijk de bekende zamenspanning der voornaamste hnantiele ambtenaren, om hem den staat van zaken steeds als gunstig te doen beschouwen, en om de belemmeringen toe te schrijven aan voorbijgaande en toevallige oorzaken, de ontevredenheid minder moet doen vallen op den Gou-verneur-Generaal dan op zijne medehelpers en raadslieden, zoo is echter de Baron van oek Capellen meer dan (zijn tijdelijke vervanger) de Generaal de Kock persoonlijk bij eene spoedige en krachtdadige hervorming betrokken. Bezuinigende maatregelen, door den Baron van dek Capellen ondernomen, kunnen dus meer doen verwachten, dan die welke de Generaal de Kock zoude hebben bestierd.quot;
He heer Eeout vereenigde zich met deze beschouwingen, en de Koning, op grond van dezelve, het langer verblijf van den landvoogd goedkeurende, drukte echter tevens H.D. vertrouwen uit, dat dit verblijf vruchtbaar zou zijn in besparingen en in al zulke maatregelen, als zouden kunnen strekken om de te hoog gerezene uitgaven binnen natuurlijke grenzen terug te brengen, en voegde er het bevel bij, dat van dek Capellen met het einde van het jaar 1825 de terugreis zou aannemen, daar vele aangelegenheden van s Rijks Indische bezittingen herziening eischten en het van belang werd geacht, dat bij bij derzelver regeling de ontbrekende inlichtingen zou geven.
Schier gelijktijdig werden op voordragt van den Minister Elout door den Koning onderscheidene besluiten genomen, die allen de strekking hadden, om eene betere evenredigheid tusschen de inkomsten en uitgaven van Nederlandsch Indië op eene krachtdadige
2(i I
DKHDK HOOFDSTUK. 1822--1832.
wijze uit het moederland te ondersteunen. Bij een besluit van 3 April 1825 werd bepaald, dat voortaan om de vijfjaren dooiden Koning zolven eene begrooting van uitgaven voor Ncderlandsch Indië zou worden vastgesteld. Twee dagen later teekende Willem I een uitvoerig besluit, waarbij bepalingen werden gemaakt, om in onderscheidene takken van bestuur in Indië bezuinigingen in te voeren, en omtrent sommige onderwerpen aan het Ministerie te dienen van eonsideratiën en advies, met het oogmerk, dat de kosten van beheer en verdediging van 's Rijks Oost-Indische bezittingen niet alleen uit derzelver inkomsten konden bestreden worden , maar ook dat die inkomsten een jaarlijksch overschot zouden opleveren. liij andere Koninklijke besluiten werd het benoemen van ambtenaren aan banden gelegd, en werden alle uitzendingen van personen van hier, waartegen de Baron van deu Capellen herhaaldelijk vertoogen had ingebragt, gestaakt tot dat dezelve uit Indië zouden worden aangevraagd (l t7), terwijl het uitzenden van officieren vooreerst tot de subalterne rangen werd beperkt (118). Alle deze beschikkingen waren door den Minister voorgedragen en ontworpen in overeenstemming, althans na overleg met Baud.
Inmiddels en vóór dat de hier te lande bij de Nederlandsche Handelmaatschappij genegotieerde som van acht millioen in Indie kon zijn ontvangen, was de Baron van deu Capellen in November 1824 met den tinantielen toestand van Nederlandsch Indië nog wel niet volledig, doch voldoende bekend geworden en daardoor tot de overtuiging gekomen, dat 's lands kas ten spoedigste door aanzienlijke middelen moest worden gestijfd, daar volgens de berekeningen, zoowel door den Hoofddirecteur van finantirn Goldman, als door den Directeur der inkomende en uitgaande regten appeks Melis overgelegd, de schulden, welke het Indisch Gouvernement tot ultimo Junij 1825 te dekken zou hebben, ruim veertien millioen gulden bedroegen, tot afbetaling van welke schier geene middelen voorhanden waren, terwijl de geringe inkomsten naauwelijks toereikende geacht werden, om in de dagelijksche en loopende behoeften tot het einde van het jaar 1824 te voorzien. Zoowel de beide genoemde finantiële autoriteiten, als de commissie van onderzoek, hierboven bedoeld, waren van oordeel, dat die som, bij ontstentenis van eenig otficiëel antwoord van het opperbestuur op de aanvrage om zes millioen, en in de onzekerheid of van Nederland tijdig de
])i;i{l)K HOOFDSTUK. 1N22—
1832.
noodige hulp zou verkregen worden, door eene geldleening van vijftien millioen sicoii ropijen in Britsch Indië, zou moeten worden beproefd. Maar naar hun gevoelen moest die maatregel gepaard gaan met eene verandering van het muntstelsel voor Nederlandsch Indië, bij publicatie van Commissarissen-Generaal van 14 Januari) 1817 vastgesteld, in dien zin, dat de Javasche ropij, en niet, zoo als bij die publicatie bepaald was, de Nederlandsche gulden zou verklaard worden de standpenning van Nederlandsch Indië te zijn. Die gulden (welks nominale waarde bij die verordening op 24 st. Nederlandsch en 30 st. Indisch gesteld was, zoodat 5 gulden te Batavia werden gelijk geacht aan zes gulden in Nederland) zou tot 20 Nederlandsche of 25 Indische stuivers en tot deszelfs ware verhouding met de overige zilveren muntspeciën moeten worden terng-gebragt, omdat de nadeelen van het bestaande muntstelsel wegens den ongunstigen stand van den wisselkoers (in 1821 45 st. per piaster, iets meer dan 20 st. de gulden), niet alleen in den handel en door alle ingezetenen werden ondervonden, maar ook door de regering, welke op de remises naar Nederland tot dekking der uitgaven aldaar ongeveer 80 pCt. verloor. Deze voorstellen maakten een onderwerp van ernstige overweging uit, eerst in de bijeenkomsten van den Baron van der Capeu.un met de commissie, latei-in Rade van Indië. De mogelijkheid echter, dat van het opperbestuur zoowel de aangevraagde zes millioen, als eene meer aanzienlijke som, wanneer de behoefte daaraan beter zou gebleken zijn, zou kunnen verkregen worden; de voorkeur die zulks verdiende boven eene geldleening bij vreemden, en het onraadzame eener verandering van het muntstelsel zonder 's Konings vooraf verkregen vergunning, alle deze overwegingen, gevoegd bij andere ondergeschikte bedenkingen, deden dien landvoogd aanvankelijk overhellen tot eene geldleening van slechts vier of vijf millioen, welke som gerekend werd tot het gaande houden der zaken, gedurende nog een jaar, hoe gebrekkig dan ook en met hoe vele moeijelijkheden overigens gepaard, vereischt te zullen worden, bijaldien de Regering het noodig en onvermijdelijk inogt oordeelen, om de zaak onder de oogen des Konings te brengen en H.D. beschikkingen af te wachten. Hij droeg den heer Wappers Mklis op, om met John Palmku, Chef van het huis Palmku en Comp. te Calcutta, op dat oogenblik te Batavia, over de voorwaarden eener leening tot dat bedrag te
duudk iioofdsri:k. 1S22—1832.
spreken; doch na breedvoerige beraudslaging en herhaald overleg met de leden der tinantiële Commissie en in liade van ludi(:, besloot de Regering den 3 December 1S21, om door de bemiddeling van het zoo even bedoeld huis van Palmkk en Comp. eene geld-leening v;in vijftien millioen Sicca ropijen in Britsch ludië te l)e-proeven, onder verband van 's Rijks territoriale en andere bezittin-tingen en inkomsten in Oost-Indié, terwijl te gelijkertijd het in 1817 ingevoerd muntstelsel in dien zin werd gewijzigd, dat de Ja-vasehe zilveren ropij werd verklaard te zijn de standpenning van Ne-derlandsch-Indië, welke ropij zou verdeeld zijn in 30 Indische stuivers, gelijkstaande met 24 Nederlandsche. De Nederlandsche Generali-teitsgulden zou in Indio worden ontvangen en uitgegeven voor de waarde van 25 stuivers Indisch, gelijk staande met 25 stuivers Nederlandsch. Al verder werd bepaald, dat de heer Wai'imcus Melis, die met al de bijzonderheden dezer maatregelen volkomen bekend was, de daartoe betrekkelijke brieven van den Gouverneur-Generaal aan het Ministerie zou overbrengen , ten einde de inlichtingen te geven, die door den Koning mogten verlangd worden.
De heer Wappkhs Mulis, in Mei 1825 in Nederland aangekomen, werd dadelijk door den Koning ontvangen tot het overhandigen der bedoelde depêches, die vervolgens naar het Departement van Koloniën zijn verwezen. Na daar door den Minister Elout en den Directeur Baud te zijn onderzocht, deelden zij aan den heer Wai'PKHs Melis, in menigvuldige bijeenkomsten, de zeer gewigtige en ernstige bedenkingen mede, die bij hen tegen de door de Indische Regering genomene maatregelen bestonden, en welke door dien afgevaardigde niet ten hunnen genoegen schijnen te hebben kunnen worden opgelost (1M)). Baud onthield aan van dek Ca-l'kiilen den indruk niet, dien de lezing der bedoelde stukken op hem had gemaakt. „Bij de meer aandachtige overweging (schreef hij dien landvoogd den 31 Julij 1825) van de geheele zaak, is het mij onbegrijpelijk toegeschenen, waarom de Regering liever verkozen heeft den groeten maatregel op eigen gezag te nemen, dan eene leening van minder omvang, slechts berekend om de behoeften van het oosrenblik te dekken. Zoo men b. v. drie of vier millioen bij Palmku had opgenomen, of wel gebruik makende van den lagen stand des wissels, zich in de armen van het moederland had geworpen en voor die som wissels getrokken hetwelk zeer voordeelig
DKUDE HOOFDSTUK. 1822 1832.
zonde zijn geweest); zoo men (luu eeuezending iiiuir Sederland had gedi tan, om alles open te leggen; en zoo deze zendeling in October 1824 (toen de diepte der wonde bekend was) Java had verlaten, dan zonde nu reeds de redding zijn daar geweest. Het is onbetwistbaar, dat eene koloniale regering soms in de noodzakelijkheid kan komen, om haar gewoon gezag te moeten overschrijden, doch bet is dan haar pligt, om die overschrijding niet verder te laten gaan, dan volstrekt noodig is. In de gegevene omstandigheden zonde eene leening van vier millioen zonder eigeninagtige verandering van muntstelsel, niet afgekeurd zijn geworden; maar eene leening van 15 millioen met eene gewigtige verandering van muntstelsel , was eene daad, niet door den drang van het oogenblik gebillijkt. Het was eene amputatie voor eene ligte wonde; een redmiddel onevenredig aan het kwaad, een redmiddel daar te boven, waarvan de gevolgen niet te voorzien waren.quot; Toen Baud dit schreef' kon hij nog niet weten, dat de pogingen der Indische regering om geld in Calcutta op te nemen, mislukt waren, waardoor was bevestigd bet oordeel, van den beginne af door den Koning over dien maatregel geveld, dat afgescheiden van het bedenkelijke van dien stap op zich zeiven, daardoor geen de minste zekerheid was bekomen, dat de bestaande verlegenheid zou worden opgeruimd.
Het Koninklijk besluit van den 26 Junij 1825, n0. 99 (150), waarbij de bedoelde geldleening werd afgekeurd en vernietigd, met magtiging aan den Minister van Koloniën, om daarvan kennis te geven aan het huis Palmkr amp; (Jomp. te Calcutta, was, ten opzigte van het punt der overschrijding barer magt door de Indische regering, ontleend aan dezelfde gronden en bezwaren als die door Ha ui) aan van dku Cap ellen waren voorgehouden. Tevens werd de toezegging gedaan, dat aan Nederlandsch Indië de noodige geldelijke hulp zou verleend worden. Ook de veranderingen van het muntstelsel werden bij die beschikking voorloopig afgekeurd, onder voorbehoud, om ten aanzien van dat stelsel nadere maatresrelen te beramen. De Koning bepaalde voorts, dat zoo spoedig mogelijk door Hem, onder een nader te bepalen titel, naar Java zou worden gezonden een persoon, met eene genoegzame magt bekleed, zoowel om de naauwkeurige en doelmatige uitvoering te verzekeren van de maatregelen, welke door hem zouden worden bevolen met betrek-
DKHDE HOOFDSTUK. 1822 -1832.
king tot de geldmiddelen, als om verder datgene te verrigten wat hem van 's Konings wege zou worden opgedragen. In afwachting van de komst van dien Commissaris zou de regering van Neder-landsch Indië zich hebben te onthouden van alle daden of maatregelen, waardoor de zaken verder uit haar geheel zouden worden gebragt.
Onbewust van deze ongunstige stemming des Konings had de Baron van dek Caput,lkn schier terzelfder tijd (-limij 1825; bij dien Vorst vertoogen ingebragt tegen de vermeende aanmatigingen van den Minister Elout, die hem herhaaldelijk had aanbevolen, om de instellingen, door Commissarissen-Generaal ten voorschrilt nagelaten, niet uit het oog te verliezen, en zich geene afwijkingen te veroorloven van de beginselen, bij het regeringsreglement van 181S vastgesteld. Als zoodanig waren door hem beschouwd de in
O 0
den jare 1823 uitgevaardigde en reeds door ons besproken verordeningen op de inwoning en het verblijf in Nederlandsch-lndié, omtrent het landbezit in de Javasche Vorstenlanden, en omtrent de hooge inkomende regten op den invoer van vreemde lijnwaden «elea'd : terwijl het mede niet had ontbroken aan ernstige herinne-
O Ö ' gt;/ ^
ringen oin in de uitgaven meer spaarzaamheid te betrachten.
De Haron van dek Cai'KM-en , doordrongen als hij was zoowel van de wettigheid als van de doelmatigheid van deze en andere door hem genomen maatregelen, die aan de berisping van den Minister niet waren ontgaan, en mitsdien volstrekt ongenegen om deswege eenige apologie te maken, kwam zoowel bij Wii.i.km 1 als bij diens Minister hooghartig op tegen deze afkeuring zijner handelingen en vooral tegen den toon, die laatstgenoemde in zijne brieven jegens hem Gouverneur-Generaal bezigde, in welken toon en houding deze de bedoeling zag, om de teugels der regering van Nederlandsch-lndië door den Koning hem toevertrouwd, uit zijne handen in die van den Minister over te brengen, 's Konings regering in Indië ineen bloot administratief werktuig van het Ministerie te herscheppen, haar niettemin gelijktijdig belast latende met eene uitgestrekte verantwoordelijkheid, die, naar zijn gevoelen, slechts van eene onmid dellijk van 's Konings souvereiniteit afdalende en daarvan alleen afhankelijke wetgevende en uitvoerende magt kon worden gevorderd. Hij verklaarde dan ook aan den Minister Ki.out, dat hij op het punt staande om het bewind van Nederlandsch-lndië te verlaten
269
DKUDE HOOFDSTUK. 1822 —1832.
en van zijne verrigtingen aan den Koning rekenschap te geven, oj) het spoor zon blijven volharden, hetwelk hij tot dusver, met volkomen gerustheid van volgens 'sKonings wil en belang te handelen, betreden had, in de hoop, dat ter wezenlijke bevordering van s Konings dienst, zijn voorbeeld door dengene, die het opperbestuur van hem zou overnemen, gevolgd zou worden.
En toen het Koninklijk besluit van 26 Junij 1825 ter kennis van de Indische regering kwam, zonden alle hare leden gezamenlijk een adres aan den Koning, om hunne daarbij afgekeurde handelingen in een gunstig daglicht te stellen, hunne verdediging grondende op de teleurstellingen, welke zij zouden hebben ondervonden van de zijde van het Ministerie van Koloniën, hetwelk de eenige middelen tot herstel van den staat van zaken buiten het bereik der regering zou hebben gehouden. Doch de Koning volhardde bij dat besluit en verklaarde, dat hij de verrigtingen van den Minister Ki.out (die zijnerzijds de vertoogen van den Baron van dkh Caimcllen uitvoerig bestreden en ten genoegen des Konings wederlegd had) met betrekking tot de belangen van Neder-landsch Indië, geheel in overeenstemming had bevonden met de aan hem gegeven bevelen en voorschriften, en dat hij dezelve mits dien volkomen goedkeurde (^1).
Reeds lang vóór dat de bedoelde Commissaris aangesteld werd, had Baud het plan daartoe aan van dkh Cai'ki.i.kn voorspeld, ten einde hem aanleiding te geven om Java vóór de aankomst van dien hoo-gen ambtenaar te verlaten, daar die Commissaris natuurlijk de eerste persoon zou zijn, en van dkh Capkllen dit te lang geweest was, om met gelatenheid eene plaatsing in den tweeden rang te verduren. De heer Ei out schijnt die zending eerst ontraden, later verschoven te hebben. Doch toen Koning Willicm I de stukken over de Bengaalsche leening ontvangen en onderzocht had, wilde hij haar zonder verwijl bepaald hebben, zonder dat men toen nog kon vermoeden, dat dezelve zou worden opgedragen aan eenen hoog-geplaatsten Belgischen edelman, van wien vroeger nimmer sprake schijnt geweest te zijn.
Lkonakd Pikuhk Josi'.i'ii Burggraaf Du Bes dk Gisigniks den 1 Maart 1780 op het kasteel Dottignies in Oost-Vlaanderen geboren, was de zoon van I'ikrkk Iunack Josupii Dij Mrs en Maiuh Tii krhsk
270
DERDE HOOmSTUK. 1822—1832.
Buciie Vutjlstekk uk fiisitiNiES. Na aan de Universiteit te Douai zijne studiën in de regten volbragt te hebben, werd hem onder het Keizerrijk de jiost van adjunct-maire der stad Doornik opgedragen. Trouw aan de dienst van dat Rijk gezworen hebbende, weigerde hij ecnigc nieuwe dienstbetrekking in zijn vaderland aan te nemen, voor dat liij door de abdicatie van Napoleon I van dien eed Avas ontslagen. Na de oprichting van het Koningrijk der Nederlanden werd hij aangesteld als Distriets-Commissaris in het Arrondissement Kor tv ijk. Korten tijd daarna werd hij door Uenecjou-wen afffevaardiud als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaalgt;
o O
Avelke hem in het zittingjaar 1819—1820 het voorzittersehap dier vergadering opdroeg. De wijze waarop hij zich van deze gewigtige taak kweet, verwierf hem ook het vertrouwen der regering. Koning Willem I benoemde hem in 1820 tot Gouverneur van de provincie Antwerpen, en in 1823 tot Gouverneur der provincie Zuid-Braband. Zijne administrative bekwaamheden, zijn dienstijver en zijne gehechtheid aan de dynastie vnn het Huis van Oranje, gepaard met zeldzame geestkracht, hadden dien Vorst bijzonder voor den heer du Bus ingenomen en ditmaal weder bijzonder de aandacht op hein doen vestigen.
Maar de zucht, om ook aan België een openlijk blijk van sympathie en aan de Belgische nijverheid en volksvlijt een nieuwen waarborg voor de behartiging barer belangen in de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen te verschaffen, door een zeer kundig en geacht Belgisch edelman en staatsambtenaar met eene buitengewone zending derwaarts te vereeren, zal waarschijnlijk mede bij Willem I gewogen hebben, toen hij dien Burggraaf daarmede belastte. Bij besluit van den 10 Augustus 1825, werd de heer Du Bus tot 's Ko-nings Commissaris-Generaal voor Nederlandsch-Indië benoemd, onder het genot vau geldelijke voordeden, grooter dan zijne voorgangers in die waardigheid hadden genoten (lr)~).
Het niet achtervolgen door bet Indisch bestuur van het in 1818 vastgesteld regcrings-reglement; de onregelmatige verhouding van dat bestuur tot het Ministerie van Koloniën, waaruit reeds vele botsingen waren ontstaan en meerdere werden te gemoet gezien; de ongunstige finantiële toestand van Indië en de vrees, dat de door het bestuur te nemen maatregelen onvoldoende en de reeds door den Koning gegeven voorschriften ongenoegzaam zouden zijn
271
oebdk hoofdstuk. 1822—1832.
tot herstel der zaken; de onvolledige kennis vim dien finantiëlen toestand (l53); de oorlogen waarin dat bestuur gestadig met inland-sche Vorsten was gewikkeld en die eene verkeerde gezindheid ver-riedden ; de afgekeurde geldleening in Calcutta en de noodzakelijkheid, om de doelmatige uitvoering te verzekeren van 's Konings beschikkingen omtrent dezelve; de verandering van het muntstelsel, de bovenmatige uitgifte van papieren munt en de noodzakelijkheid om deswege veranderingen in te voeren, met 's Konings inzigten overeenkomende; en eindelijk het belang om eene juistere beschouwing te verkrijgen van de geheele gesteldheid van zaken in Indië in verband met de groote belangen van den moederstaat: dat alles heeft aanleiding gegeven tot de zending van den Commissaris-Generaal Du Bus.
Ten einde hem in de gelegenheid te stellen om de bestaande afwijkingen te herstellen, bezuinigingen in te voeren welke mogelijk zouden bevonden worden en zoodanige maatregelen te nemen, als het vereenigd belang van Nederland en Nederlandsch-Indië mogt vorderen, werd hem in het algemeen de magt verleend, om behoudens zijne verantwoordelijkheid en hem te geven bepaalde voorschriften, in Nederlandsch-Indië als den alter ego des Konings op te treden. Tot dat einde, werden met voorkennis des Konings, op verzoek van den Minister Er,out, door Baud te Brussel voorloopig eenige bijeenkomsten met den Burggraaf Du Bus over de punten zijner instructie gehouden. En nadat deze ontworpen en door den Minister waren goedgekeurd, werden die voorschriften in eene conferentie, in de eerste helft der maand September in het Ivoniuk-lijk paleis aldaar belegd, in 's Vorsten tegenwoordigheid breedvoerig besproken, en daarna bij besluit van den 1.3 September 1825, n0. 79, vastgesteld.
Daar het Regerings-Reglement van 1818 door Commissarissen-Generaal onder 's Konings nadere goedkeuring ingevoerd, nimmer aan Dcszelfs bekrachtiging was onderworpen geworden, aanvankelijk door toevallige omstandigheden alsmede door het gemis van de te dezer zake betrekkelijke bescheiden, die bij de noodlottige schipbreuk van de in 1819 (lrgt; ), waren verloren gegaan; later
ten gevolge der wijzigingen, welke de door die Commissarissen ingevoerde verordeningen, gedurende een tijdvak van negen jaren hadden ondergaan, door welke wijzigingen dat reglement onvatbaar
272
derdk hoofdstuk. 1822—1832.
was geworden om nog een voorwerp van 'sKonings opzettelijke overwegingen te worden, werd aan den lieer i)i Bus opgedragen, den bestaanden staat van zaken te dien opzigte te handhaven, niet zoodanige wijzigingen als waren aangewezen in eene „nota van aanmerkingen,quot; als bijlage bij zijne instructie gevoegd, of als hem zelf, naar de hem hekende inzigten des Konings, zouden noodig voorkomen, iiij moest zich, naar aanleiding van de hem alzoo medegedeelde denkbeelden eu van de ondervinding en plaatselijke kennis, welke hij zou verkrijgen, bekwamen, om aan het Ministerie „eene stellige voordragtquot; te doen over de eindelijke bepalingen, welke door den Koning omtrent het regeringsbeleid voor Neder-landsch Indie zouden behooren te worden vastgesteld.
Die „nota van aanmerkingenquot; door Baud, in overleg met den Minister Elout gesteld, had de strekking, om den Commissaris-Generaal wenken te geven omtrent de wijzigingen, welke het ILe-jrerines-Reclement van 1818, tengevolge der veranderde omstandig-
O O ~ ' O O '
heden en ter verzekering eener doelmatige verhouding tusschen het Opperbestuur en het Indisch bestuur, behoorde te oudergaan, en om zooveel mogelijk aan te bevelen de ongeschondene handhaving der vrijzinnige beginselen, die aan dat Reglement ten grondslag waren gelegd.
In een zeer naauw verband met de voorschriften, die aan den Burggraaf Du Brs bij zijnen lastbrief zijn gegeven, stond de regeling van het muntstelsel. De gebreken der publicatie van 14 Januarij 1817 waren, na eene achtjarige ondervinding, hoe langer zoo meer gebleken. Bij dezelve was bepaald, dat eene nationale Indische standpenning zou worden aangemunt, die dezelfde waarde zou hebben als de gewone Nederlandsche gulden, en alzoo verdeeld worden in 120 duiten of 30 st., gelijkstaande met 24 Nederlandsche st.; ten gevolge waarvan alle betalingen, in Nederland in gulden vastgesteld, om in Tndië betaald te worden, berekend zouden worden naar den gemiddelden wisselkoers, die op 25 st. Indisch, of 100 duiten voor eiken gulden, bepaald werd. De Indische ropy werd met den gulden gelijk gesteld, terwijl geen landsdienaar zich mogt veroorloven, om in het doen of ontvangen van betalingen, eenig onderscheid in zilver en koper of papieren munt te maken, waardoor het kopergeld was verheven tot een wettig middel van betaling in alle sommen hoe groot ook.
is
273
DEliDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
Was het reeds eene dwaling, om de Indische ropy, ofschoon gemiddeld bijna 8 pCt. meer waarde hebbende dan de Nederland-sche gulden, met dezen op gelijken voet en waarde in omloop te brengen, niet minder verkeerd is het geweest, uin, op grond, dat de wisselkoers destijds zoowel op Java als in Britsch Indië een voordeel gaf van 20 pCt., als maatstaf voor alle afrekeningen aan te nemen den koers van 24 st. Nederlandseh voor den gulden, zoodat 5 gulden te Batavia werden gelijk geacht met (! gulden in Nederland, omdat de wisselkoers als beheerscht wordende door de omstandigheden van den handel, te veranderlijk is om als vaste maatstaf te gelden. Maar ook de bestemming door die publicatie aan het kopergeld gegeven, moest ten laatste blijken verderfelijk te zijn. In de eerste tijden waren daaruit wel geene ongelegenheden geboren, omdat de massa koper in omloop steeds onevenredig bleef aan de behoefte; doch naar mate de hoeveelheid en waarde der voortbrengselen van Java vermeerderden, vooral sedert dat het koffijproduct, onder den invloed der zoogenaamde vrije te.ell was verdriedubbeld, en daardoor meer ruilmiddel noodig was geworden, terwijl de vermeerdering van circulerend medium, in dienzelfden tijd, grootendeels had bestaan in het aanmaken van papieren-geld, ongeschikt voor den binnenlandschen handel, vijandig aan het zilvergeld, dat uit den omloop verdween, vermeerderde ook de aanleiding, om het koper te brengen buiten zijnen natuurlijken werkkring. (155)
In het jaar 1825 was mitsdien door de Indische regering, onder bewering dat de duiten op Java 20 pCt. opgeld deden, met onge-ineenen aandrang eene uitzending van zes millioen gulden in koperen duiten verlangd, gerekend over twee jaren, hetgeen alweder eene dwaling was, welke echter ook toen in Nederland niet alleen niet werd opgemerkt, maar door eene overeenkomst met de Handel-Maatschappij, ter voldoening aan die aanvrage, is bevorderd geworden, terwijl integendeel gebrek aan de onderdeden van den gulden had behooren te leiden tot het ontbieden en uitzenden van zilveren pasmunt, en geenszins tot het vermenigvuldigen van de eenige wisselmunt, die toen bestond, namelijk de koperen duit. Maar het ontbieden van duiten was voordeeliger, men won er veel op, en dit was niet onverschillig bij de toen reeds verbroken verhouding tusschen de inkomsten en uitgaven van Nederlandseh Indië.
DKliDK HOOFDSTUK. 1lt;S22 —]S.')2,
Het aangevoerde zij genoeg, om de noodznkclijklieid der verander iiic van het muntstelsel te staven. De Minister Euu't, die tot de Publieatie van 14 Juimarij 1H17 had medegewerkt, erkende haar onbeschroomd; en onvermoeid hield Baud zich. op zijn verzoek, bezig met het onderzoek en de bearbeiding van dit moeijelijk en belangrijk onderwerp. „De notulen van het Departement van Koloniën van den 18 Februari) 1825 (zeide de Minister Eloi t in zijn te dezer zake betrekkelijk gedrukt rapport aan den Koning) houden het verslag in, hetwelk aan Z. M. te dier zake is ingediend, en die van 22 Maart van dat jaar den brief, die deswege aan den Gouverneur-Generaal gezonden is, met bijvoeging van een afschrift van ecne bij dat rapport behoorende „beschouwing der maatregelen van tijd tot tijd in Nederlandsch Tndic omtrent de gangbare waarde der geldspecien en wat daarmede in verband stond genomen, sedert de oprigting der Oost-Indische Compagnie tot in 1S1C met de daartoe behoorende bijlagen; eene beschouwing, die in de geringste bijzonderheden uitweidt, uitermate behmgrijk is, en door den Directeur Baud met klaarheid, eenvoudigheid, orde en veel kennis is zanien-gesteld.quot; (m) Telkens, wanneer er sprake was van het muntstelsel, gaf Baud zich de moeite die stoffe tot een onderwerp van opzettelijke nasporingen te maken, waarvan zijne opstellen in het archief van bet departement van koloniën tot zoo vele bewijzen kunnen strekken; en deze werkzaamheden hebben hem ruim vijf-en-twintig jaren later, toen de regeling van bet muntstelsel van Nederlandsch-Indië voor de eerste maal een punt van beoordeeliug voor den Rijks wetgever werd, in staat gesteld daarover do doorwrochtste rede. voeringen voor te dragen, welke eene duurzame historische en politieke waarde bezitten.
Nadat door de onderzoekingen van Bal d de grondslag gelegd was voor de regeling van bet muntstelsel, dat door Di: Bus in Nederlandsch Indië zou worden ingevoerd, belegde Koning Wn,-lem I in de maand September 1825 eene bijeenkomst in Zijn paleis te Brussel, om ook dit onderwerp te bespreken, waartoe Eloit, Du Bus en Baud uitgenoodigd waren. De daar gehoudene beraadslagingen bebben zich opgelost in het Koninklijk besluit van 12 September 1825, litt. E'2, waarhij de Publicatie van 14 Januarij 1S17 werd ingetrokken en waarvan de hoofdbepalingen hierop nederkomeu. Niet de vreemde ropij, die onder bet Nederlandsch
18*
dehde hoofdstuk. l.s/i'i.
bestuur nimmer als een standpenning was gewettigd, maar de Ne-derlandsche gulden, verdeeld in 20 stuivers van .r) duiten, werd als standpenning gehandhaafd, en de intrekking van het papier, destijds op 25 pCt. beneden het zilver gedaald, tot pari, d. i. gulden om gulden bevolen. Door die intrekking werden de fortuinen, die geheel op losse schroeven stonden, tot eene billijke waarde hersteld. Het verkeerd begrip van een vasten wisselkoers van 20 pCt. boven pari werd losgelaten, terwijl eindelijk het kopergeld, met inachtneming der plaatselijke gesteldheid, tot deszelfs eigenlijke bestemming, die van scheidemunt, werd teruggebragt, zoodat niemand zou verpligt zijn voor meer dan f 10 aan duiten aan te nemen, behoudens voor de voldoening der landrenten en pachten. (1B7) De bepaling bij dat besluit van den gulden op 100 duiten geschiedde , eensdeels voor het gemak eener tientallige verdeeling, anderdeels in het voordeel van 's lands kas, daar, zoo als wij zagen, de Indische regering beweerd had, dat de duiten destijds 20 pCt. opgeld deden, zoodat men voor een gulden geen 120 maar slechts 100 duiten ontving; een denkbeeld echter, aoo als later blijken zal, door Elout en Baud bestreden, op grond, dat die hooge waarde der duiten slechts tijdelijk was. Voorts werd besloten, dat bij het vertrek van den Burggraaf Du Bus, naar Java zouden verzonden worden de acht millioenen, door de ÏNederlandsche Handelmaatschappij voorgeschoten, die echter niet mogten gebezigd worden voor de dagelijksche uitgaven, maar slechts ter verzekering van de „groote maatregelenquot;, welke de invoering van het nieuwe muntstelsel, de geheele intrekking van het papierengeld en de geheele of gedeeltelijke intrekking van do promessen mogten vorderen; terwijl hij, bijaldien die middelen daartoe onvoldoende mogten worden bevonden, voor bet ontbrekende uiterlijk ten bedrage van zes millioen gulden wissels zou mogen trekken op het Ministerie van Koloniën.
De overige voorschriften aan den Burggraaf Du Bus, bij zijn verti'ek naar Indië gegeven, hadden betrekking op de afdoening der geldleening te Calcutta beproefd, en de betaling der schulden buitendien in Indië met het buis Palmer amp; Coinp. aangegaan; op het onderzoek naar de behoefte aan kopergeld, en naar de wijze waarop door de Indische regering uitvoering was gegeven aan de Koninklijke besluiten van 3 en 5 April 1825, N'. 98 en 9(i, vroc-
DEUDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
«jjer reeds vermeld; terwijl eeuigt;i'e punten van bezuiniging zijner aandacht bijzonder werden aanbevolen. De behartiging der belangen van den inlandseheu handel en van dien niet Nederland werd hem ook zeer op het hart gedrukt, en uitdrukkelijk hem gelast, naauw-lettend toe te zien, dat de betrekkingen tussclien de regering en de Handel-Miiatschapi)ij bevorderlijk zouden zijn aan de bedoelingen, met welke deze was opgerigt. Bij de daarstelling der factorij, welke hij op Java zou vestigen, moest hij zorgen, dat de medewerking der regering, zoo veel mogelijk, de voorkomende zwarigheden mogt overwinnen. Aan haar moest de opiumpacht worden gegund, indien zij die voor rekening der maatschappij wenschte te aanvaarden. De overeenkomst met die maatschappij, waarbij haar de Preanger-kofüj voor eenige jaren in pacht was afgestaan, moest volledig worden gehandhaafd. De Burggraaf Du Bus moest doen zorcen voor de instandhouding der domaniale bosschen en de
O 0
groute boeveelheid hout tot billijke prijzen trachten verkrijgbaar te maken voor den handel en de ingezetenen. De koffijcultuur zou iiij opzettelijk onderzoeken, voorstellen doen tot hare uitbreiding, daarbij lettende dat, behoudens de handhaving van het stelsel van vrijen handel en cultuur, in liet grootste gedeelte van Java ingevoerd , alle binnen het bereik der Regering gelegene middelen tot vermeerdering der productie van koftij moesten aangewend worden, en dat dit voortbrengsel tot de laagst mogelijke prijzen voor den handel te verkrijgen ware. Hij moest mot zorg nagaan al wat dienstig zijn kon, om bet stelsel van landrente doelmatiger te doen werken. Omtrent het zoutmonopolie vermogt hij zoodanige dadelijke voorzieningen daar te stellen, als hij oordeelde dat voor het vereenigd belang der schatkist en der ingezetenen zou worden gevorderd. Behoudens de aangenomene beginselen van bestuur zou hij al zulke middelen in het werk stellen, waardoor met bevordering der regtstreeksche betrekkingen tusschen Java en het Moederland, de cultuur van katoen, suiker, indigo, peper en andei'e voor den Europeschen handel belangrijke voortbrengselen aldaar kon worden aangemoedigd. Hij moest aan het Opperbestuur voorstellen doen tot regeling der voorwaarden van bezit der particuliere landen. Als een belangrijk pnnt zou hij nagaan en aan dat bestuur op het volledigst zijn gevoelen mededeelen over de vragen : wat doelmatiger is, een stelsel van zooge-
277
DEKDE UOOKDSTUK. 1822 —
naanidc kolonisatie, zoo als bij de artt. 105, 100 cn 107 van het regeriiigs-regloment van 1818 was voorgeschreven, onder zoodanige restrictiën, als den invloed van vreemden en de kwelling der eiiren-
O O
lijke bevolking van ■/uva zouden kunnen voorkomen; of een stelsel van wering van vestiging en landbezit door Europeanen, zoo als Je Indische regering naderhand had omhelsd. Door beleid en eene wijze inschikkelijkheid zou hij eene goede verstandhouding met de Nederlandsche Vorsten en volken aankweeken, ter voorkominquot;-van
1 O
oorlogen en ter bevordering van een vreedzaam onderling handelsverkeer. Omtrent alle zaken, niet in zijne instruction opgenomen, zuu hij naar omstandigheden en zijne gemoedelijke overtuiging moeten handelen, daarbij, over het algemeen, in het oog houdende, dat alle beslissingen , welke in aanraking zouden komen met die beginselen van beheer en inrigtingen, over welke sedert vele jaren een groot verschil van gevoelen had bestaan, aan den Koning moesten voorbehouden blijven; en dat verder alle maatregelen, welke hij op zijne eigen verantwoordelijkheid zou nemen, in overeenstemming moesten zijn met den regel, dat de strekking van het bestuur behoort te zijn, om door de inkomsten van Nederlandsch Indie alle kosten van beheer te bestrijden, om de Indische bezittingen voornamelijk te doen dienen tot bevordering van den handel, het fa-briehvezen, de scheepvaart cn de verdere zoo geldelijke als andere belangen van het moederland, en om, behoudens dat beginsel, den eigen voorspoed van die bezittingen en het geluk van derzelver bewoners zoo veel doenlijk te begunstigen, en door eenen voortdu-renden staat van rust cn vrede de meest mogelijke gelegenheid tot ontwikkeling van handel en nijverheid te verschaffen. Hij zou wijders de zaken zoo min mogelijk uit haar geheel mogen brengen, ten einde zijne maatregelen niet zouden verhinderen, bij mogelijke aanneming van andere grondbeginselen, ook instellingen daarmede overeenkomende, in te voeren; terwijl hij, in de uitoefening zijner magt, als 's Konings plaatsbekleeder, steeds in het oog zou houden liet belang, om alles te vermijden waardoor de achtbaarheid der Indische Regering, welke zou blijven in de uitoefening van het dagelijksch bestuur (15s), in de oogen van hare ondergeschikten zoude kunnen worden gekwetst, en mitsdien in den loop zijner zending tot geene .strenge maatregelen tegen die regering over te gaan, dan wanneer eene onverhoopte tegenstreving of flaauwe me-
dkudu hoofdstuk. 1S22 - 1832.
dcwerking van haren kant zulke maatregelen uiugt noodzakelijk maken.
Deze waren in liet kort de grondtrekken van den zeer uit-voerigen lastbrief, aan den Burggraaf Du Bus, naar Nederlandsch-Indië mede gegeven. De Commissaris-Generaal in liet najaar van 182') derwaarts vertrokken, ontmoette in Februari 182G in de nabijheid van Batavia den afgetreden Gouverneur-Generaal van dhu Cai'kllen, die hem een bezoek bragt op 's Konings fregat Bellona. Deze ontmoeting duurde zeer kort. In hunne bijeenkomst werden geen zaken besproken. Du Bus was uit Nederland vertrokken, vereerd met het onbepaald vertrouwen van het opperbestuur. Van dhr Cm'ellen werd er door den Koning met koele onderscheiding ontvangen; en na al het gebeurde in de laatste jaren ontweek hij
O 7 C
elke aanraking met de hoofdambtenaren van het Ministerie van Koloniën, die in het gebeurde een hoofdaandeel gehad hebben, Baud niet uitgezonderd. Wij zullen zien, dat deze verwijdering van Baud niet lang heeft geduurd.
Het bestuur van den Commissaris-Generaal Du Bus is in openbare geschriften beschreven en beoordeeld geworden (1VJ). Hier wordt het slechts in beschouwing genomen voor zoover Baud daarin door hem zeiven betrokken is geworden, daar Du Bus, die hem had lecren hoogschatten wegens zijne kennis en ervaring van Indische zaken, hem had verzocht met hem eene bijzondere briefwisseling (correspondance privée) te mogen onderhouden, welke steeds aan den Minister Elout werd medegedeeld.
Du Bus had, om aan 's Konings bevelen te kunnen voldoen, eene zware taak te volbrengen. Hij h ad eene moeijclijke worsteling door te staan met verouderde vooroordeelen en tegenstrijdige belangen, en dit was niet aangenaam. Met het land, dat hij zou besturen , met de landsdienaren, die hem zouden gehoorzamen, en met de taal, waarin zou bestuurd worden, persoonlijk niet, althans zeer oppervlakkig bekend, moest hij in de landvoogdij vervangen eenen van dek Capkllen , die Nederlundsch Indië gedurende tien jaren, onder voor- en tegenspoed, had bestuurd op eene wijze, die hem de verknochtheid van alle standen in Nederlandsch Indië had verworven, en dit was niet gemakkelijk. Dit alles was den heer Du Bus bekend toen hij zijne zending aannam. Maar wat hij niet wist noch weten kon, was dat kort vóór zijne aanstelling (Julij
27!»
D Kif DE HOOFDSTUK. 1822 —1832.
182')) in hot hart van Java een opstand was uitgebroken, die zijne taak hoiKlerdvondig zou verzwaren, liet herigt daarvan ontving hij eerst bij zijne aankomst ter reede van Batavia, en ging vergezeld van de inededeeling, dat die opstand, aan welks hoofd zich geplaatst had de Pangerang Dipo Negobo, medevoogd van den jeugdigen Sultan van Djocjocarta, Hamangkoboano V, opgevolgd was door eene algeineene volksbeweging in dat gebied, welke in het Socrakartasche krachtigen bijval zou hebben gevonden, had niet de Generaal de Kock zich dadelijk naar Solo begeven, dat Hof door zijne tegenwoordigheid in toom gehouden en door doeltreffende maatregelen de uitbreiding van den opstand in de omliggende srou-
l oo o
verncments-residentiën verhinderd. En toch lieten de zaken zich bij de komst van den lieer Du Bus veel gunstiger aanzien dan zes maanden te voren. Toen was door de afwezigheid van een aanzienlijk deel der krijgsmagt naar sommige buitenbezittingen, de toestand van Java inderdaad zorgwekkend. De muitelingen hadden daarvan gebruik gemaakt, om de geringe bezetting, die te Djocjocarta lag, zoodanig in het fort op te sluiten, dat dezelve het grootste gebrek had aan de eerste levensbehoeften, en om vervolgens in
1 O
Kadoe, Pekalongan, ja zelfs in Demak, op weinige uren afstands van de hoofdplaats Samarang gelegen, aanvallenderwijze te werk te gaan. De kort daarop gevolgde terugkomst der troepen van Celehes en Jiorneo had in dezen toestand weldra zulk eene verbeterinc ce-
O c?
hragt, dat de Bataviasche Courant van den 28 September 1825 reeds aankondigde, dat geen punt van quot;s Gouvernements gebied meer door muitelingen bezet was, „en dat men weldra hoopte te kunnen aankondigen, dat het oproer in Djocjocarta geheel gedempt was. Bij het fort Klatten was nu eene magt van 8000 man verzameld, waarvan een vierde uit geregelde troepen bestond. Met deze magt had men getracht een beslissenden slag toe te brengen aan Drvo Nkcoko, die met een talrijken aanhang zich te Selarong bevond, maar die poging was mislukt, omdat de muitelingen zich hij de nadering onzer troepen naar andere zwak bezette punten hadden verplaatst. Toen de heer Du Bus het bestuur aanvaardde, was het drooge jaargetijde van 1826 ophanden, en bereidde men zich voor tot eene tweede poging om de onlusten te dempen.
Maar wel ver, dat men destijds reeds genaderd ware aan het einde van oenen kortstondigen strijd, stond men nog als aan den in-
DEUDH HOOFDSTUK. 1S22—
frang der eerste periode vtm eenen bloedigen vijfjarigen inlandschen oorlog. De Generaal de Kock had zieh verpligt geacht, dadelijk na de overgave dos bestuurs aan den Coinmissaris-Generaal, doch
c5
tegen den zin van dezen, naar de Vorstenlanden terug te keeren, ter hervatting van liet opperbevel over de aldaar zamengetrokken krijgsmagt, welke de zoo straks vermelde tweede aanval zon nit-voeren, en werd, als Luiteiiant-Gouvernenr-Generaal, in Rade vervangen door liet oudste Raadslid Ciiassk, om alleen dan aan het
o '
alcemeen regeringsbeleid ileel te nemen, wanneer de Commissaris-
Generaal hem daartoe uitnoodigde.
De onderlinge verhoudina; tussehen de twee hoofdbestuurders
van Nederlandsch-Indië is niet gekenmerkt geweest door dien geest van onderling vertrouwen, die vooral in de kommervolle jaren van 1826—1829 zoo wensehelijk was. Wel hebben Du Bus en de Kock elkander wederkeerig de verschuldigde persoonlijke achting toegedragen; doch misverstand, geboren uit verschil van karakter, denkwijze en inzigten, heeft tussehen hen eene klove gedolven, die ook door den afstand, waarop zij hunne pligten vervulden, hoe langer zoo wijder is geworden, in art. 58 zijner instructie was aan den Burggraaf Du Bus de vrijheid verleend, „om aan den Luitenant-Gouverneur-Generaal, des goedvindende, vertrouwelijke mede-deeling te doen van zoodanige gedeelten dier instructie, als hij zou nuttig oordeelen tot bevordering van het doel zijner zending,quot; met de heilzame bedoeling, dat daardoor eene gewenschte vertrouwelijke en geleidelijke zamenwerking tussehen beiden zoude ontstaan, uit welke veel goeds, en zonder welke vele moeijelijkheden voor de algemeene zaak konden geboren worden; maar van deze vrijheid heeft de Commissaris-Generaal weinig of geen gebruik maakt. W as het een der moeijelijkste punten zijner zending de vooroordeelen van anderen te bestrijden, nog veel inoeijelijker was het zich boven eigen vooroordeel te verheffen. Hij had in dit opzigt dubbel reden om waakzaamheid te betrachten, omdat zijn gansche lastbrief schier eene akte van beschuldiging was tegen de vorige regering en allen, die hare daden hadden bevorderd of begunstigd, zoodat hij zich niet alleen geplaatst zag boven, maar ook tegenover zeer vele landsdienaren, die deze beschuldiging als onbewezen of onregtvaar-dig wraakten. Dc; Burggraaf Du Bus heeft dit ook wel begrepen, maar niet altijd bedacht, en is in zijn oordeel over den Generaal
281
deiidk hoofdstuk. 1822 —
de Kock voorbarig en daardoor niet billijk geweest. „Le general de Kock (schreef hij reeds den 12 Maart 182(), derhalve weinige weken na de aanvaarding van het bestuur, aan Baud), est un bi en galant homine, rnais il paroit qu'il nest plas tout ce qu'il a etc. Ceux qui ont perdu 1'un (van dek Ca pellen) voudraient perdre l'autre. Le brave homine lutto entre les deux potivoirs, ancien et nouveau. J'espére (jue quand il me connaitra inieux, il s'ouvrira plus qu'il ne le fait jusqu'ici, et saura être, m face de ses colli'gues, d'un autre avis qu'eux. Chaque f'ois que je lui deraande des reu-seignemens, il me les donne avec droiture et vérité; mais il ne vu jamais ou bien rarement au dela du striete nécessaire. Des hommes ei-devant intluens et d'autres froissés dans leurs interets prives, voudraient opposer et faire opposer une force d'inenie alors qu'il n'osent pas fronder. Mais le general est trop eclairé et trop homme de bien, pour ne pas s'apercevoir du piège qu'on lui tend. Une fois que j'aurai acquis sa confiance, la marche des affaires sera de beaucoup facilitée. Avec un pen d'énergie de plus chez le general, les choses auraient pris du premier aburd la direction, (ju elles prendront nécessairement dans pen.quot;
Dit oordeel, te ligtvaardig uitgesproken nadat Du Bus den Generaal dk Kock slechts een paar malen ontmoet en hem nog zeer weinig geraadpleegd had, terwijl hij in den rustigen blik en do kalme houding van den waardigen veldheer uiet de uitdrukking van mannelijke kracht en zelfstandigheid, maar van zwakheid en bedeesdheid schijnt gezien te hebben, werd door dezen ernstig weersproken. „Den volgenden morgen na zijne komst (schreef dk Kock den 17 February 1827 aan Baud) begaf ik mij bij den heer Du Bus en deed hem dezelfde belofte, welke ik den Koning heb gedaan en die ik opregt en zonder eenige bijoogmerken meende. Ik zeidc aan Zijne Excellentie, dat ik hem opregt, met hart en ziel, wilde dienen; dat hij mij alleen moest toestaan, om vrijmoedig en tevens bescheiden altoos mijn gevoelen te zeggen, omdat ik niet veinzen kan en hierin heb ik mijn woord gehouden. Alle mijne brieven en rapporten aan den heer Du Bus zullen aantoonen, dat ik nimmer gewild heb, dan het welzijn van de dienst ; dat ik opregt en bescheiden ben geweest en dat ik nooit uit het oog verloren heb, hoezeer de Commissaris Generaal boven mij verheven was. Dan, het is buiten mijne schuld, dal ik het vertrouwen van deu Commissaris-
1832.
DEKDE HOOFDSTUK. 1K22—1S82. 28^5
Generaal niet heb mogen verwerven. Ik zoude mijzelvon verwijtingen dienaangaande doen, doch ik herinner mij het vertrouwen te hebben bezeten vau den Gouverneur-Generaal Wikse, den Maarschalk Daendees, den Gouverneur-Generaal Janssens en den Baron van DEii Catellkn, menschen, geenszins gelijk in karakter, maar die ik getrouw diende. Adviezen, welke niet met de plans van den Commissaris-Generaal overeenkwamen, waren niet aangenaam en werden wel eens op een harden toon beantwoord. Ik heb al gedaan wat in mijn vermogen was, om de goede verstandhouding met de Regering aan te kweekeu, doch het is mij niet mogen gelukken. Hoe zoude iemand, die mij kent, kunnen gelooven, dat mijn vertrek naar de Vorstenlanden minder als een maatregel ten algemeenen nutte, dan als eene poging om mijne hulp ongemerkt aan Z.Exc. den Commissaris-Generaal te onttrekken, beschouwd moet worden? Sedert twee en dertig jaren dien ik onafgebroken, en altoos met belangstelling en ijver. Ik heb nooit, geen oogenblik, onaangenaamheid met een mijner chefs gehad. Ik verlang niets dan het welzijn van 's Konings dienst. Ik heb geene bijoogmerken Decoration, titels of rangen verlang ik niet. Zuivere liefde voor mijn Koning, mijn vaderland en deze kolonie zijn mijne drijfvee-ren. En zoude ik dan mijn huisgezin, waarin ik zoo gelukkig ben, verlaten, de gemakken des levens opofferen, mij aan alle soorten van ontbering en mocijelijkhcden onderwerpen, om de moeite niet te hebben van eenige adviezen uit te brengen? Zeer hindert het mij, dat men zoodanig over mij heeft kunnen denkeu, en de Commissaris-Generaal is ook van dat gevoelen geweest, want te Samarang heeft hij mij gezegd: „qu'il avait cru que je ne voulais pas rester prés de lui, parceque je tenais trop fortement aux actes de l'ancicn Gouvernement.quot; Ik heb Z.E. van dit denkbeeld trachten terug tc brengen, en hij is vertrokken, mij de hoop latende dat ik daarin was geslaagd. Maar de Generaal dk Kock heeft die hoop niet verwezenlijkt mogen zien; want naar mate hunne denkbeelden, vooral over de doelmatigste wijze om den oorlog ten einde te brengen, uiteen liepen, verminderde ook de kans van toenadering, echter niet zonder schade voor het algemeen behing.
o
De verhouding van den Commissaris-Generaal met de overige leden der Regering liet niet minder te wenschen over. Met uitzondering van den Raad van Indië Ciiassk, die zich bij elke gelegen-
i
DEUDK HOOFDSTUK. 1822 —1832.
heid beijverde, om tot herstel der verachterde zaken mede te werken, bestond er onder de leden van dien liaud eene ontevreden stemming. Van Muntingiie zou de Burggraaf Du Bus naur waarheid hebben kunnen getuigen- „qu'il netait plus tout ce qu'il avait été.quot; Zijne eerzucht was onbevredigd gebleven na het werkzaam aandeel, dat hij in de oprigting der Nederlandsche Handelmaatschappij genomen had. Hij beschouwde zieh als haar schepper, maar meende dat men hem als de uitgeperste citroen had behandeld. Toen hem geene plaats in het hoofdbestuur van dat ligchaam was aangewezen, schijnt hij zich gevleid te hebben met de leiding van deszelfs zaken te Batavia, ten einde zich alzoo een bestaan, onafhankelijk van de regering, te bezorgen, en toen ook die wensch onvervuld bleef, had hij Nederland verlaten zonder afscheid van den Minister te nemen. Wij kennen de min gunstige ontvangst, welke hem bij zijne terugkomst op Java ten deel viel. Hij gevoelde dat zijn tijd voorbij was. Maar bij gebrek aan beter, bleef hij lid der Regering, tot dat ligchaamsgebreken hem noopten zijn ontslag te vragen, kort vóór dat hij (in den aanvang van 1828) overleed. (Jok Baud, door huwelijksbetrekkingen aan Muntingiie verwant, en zoowel met zijne groote begaafdheden als zijne diensten ingenomen, meende dat hij zich vroeger had moeten terugtrekken. „Üepuis longtemps (schreef hij den 81 Augustus 1827 aan Du Bus) il avait cessé d'etre utile et était devenu nuisible en occupant une place, qui aurait pu être mieux remplie.quot;
De twee jongste raadsleden D'ozv en van de Graaff bleven erkende vereerders en geestverwanten van den Baron van der Ca-peli.en. Zij hadden, in der tijd, met dezen landvoogd uitgemaakt de meerderheid in Kade, welke oordeelde geen gevolg te moeten geven aan den door den Koning bevolen afstand van 12000 pikols koffij aan de Nederlandsche Handelmaatschappij, eu zich daardoor 's Vorsten ongenoegen in zoo hooge mate berokkend, dat aan den Burffljraaf Du Rus de bevoegdheid verleend was hen ter verant-
~ o C
woording naar Nederland oj) te zenden, wanneer daartegen bij hem ueene bedenkingen bestonden. De Commissaris Generaal had zich
~ o
echter niet gehaast, om van die bevoegdheid gebruik te maken , maar den zachtsten weg inslaande, hun de gelegenheid willen schenken, om 's Konings vertrouwen door eene opregte medewerking tot regelmatige uitvoering zijner zending te herwinnen. Ter wille van
derde hoofdstuk. 1822- 1832.
dien prijs zouden zij zich zeker groote opofferingen hebben getroost. Maar hunne overtuiging, veeljarige antecedenten èn daarbij den landvoogd verloochenen, van wien van dk Gkaaek eenmaal verklaard heeft „dat zijne gebreken zelve liem kenmerkten als een edel mensch' (1BI), dat vermogten zij niet. Het was vooral de Raad van Tndië van de Graakf , die zich tegen de invoering van het nieuwe muntstelsel verzette. Weldra had Du Hus redenen , om zich ernstig te beklagen over de geringe medewerking van den Raad van Indië, in het bijzonder ten aanzien van het opmaken der vijfjarige begrooting, vooral veroorzaakt door den onwil van dexc twee Raadsleden om, tot invoering van een zuiniger en doelmatiger bestuur, de bestaande verordeningen door die, welke de Koning had aangewezen, te helpen vervangen. In deze gesteldheid van zaken achtte de Commissaris-Generaal zich verpligt de heeren D'ozv en van de Gkaaff ter verantwoording naar Nederland op te zenden, echter met dit voor beiden noodlottig gevolg, dat zij met het schip, waarop zij du terugreize deden, in het gezigt van het vaderland den dood in de golven hebben gevonden.
Hoezeer het Opperbestuur in Nederland die tegenwerking met ongenoegen vernam, rijst echter de vraag, of het deze uitkomst niet heeft kunnen voorzien en mitsdien had kunnen voorkomen Men kende toch van nabij de voornaamste en meest vertrouwde raadslieden van den vorigen landvoogd, en kon dus berekenen, dat op hen onder de met hunne denkwijze zoo geheel strijdige nieuwe orde van zaken weinig te rekenen viel. Waarom hen niet gelijktijdig met het toenmalig hoofd der regering vervangen? Dan ware aan den Commissaris-Generaal evenveel leed als aan die raadslieden bespaard geworden. Op deze vragen is geen ander bevredigend antwoord te geven, dan dit, dat de persoonlijke kennis, die zoowel de Minister Elout, als de Directeur Baud hadden van de bedoelde Raden van Indie, hen meer schijnen te hebben doen verwachten van toegeeflijkheid dan van gestrengheid, en dat de Commissaris Generaal van deze, wat hunne ervaring en kunde betreft, niet gemakkelijk te vervangen hoofdambtenaren veel dienst zou gehad hebben, indien zij hem hunne medewerking hadden willen verlcenen. Dit laatste heeft niet alleen geen plaats gehad, maar zoo als de zaken geschapen stonden en bij de verwijdering, die er
285
peude hoofdstuk. 1822—18:52.
op hot voorbeeld van de eerste ambtenaren, ook tussohcn de overige en den heer Du Bis bestond, had liij destijds nog weinig gelegenheid gehad, om grondige kennis van personen up te doen. De Commissaris-Generaal ging daarom zeer voorzigtig te werk in de aanvulling van liet ontbrekend personeel der Regeringsleden. Nadat hij den heer J. C. Goldman, Directeur-Generaal van Finantiën en den Schout-bij-Nacht Melvill van C.vrnbee , in de plaats van D'ozy en van de Gkaaee tot waarnemende Raadsleden benoemd had, noopte de aftreding van Muntingiie hem tot eene nadere regeling „La mort de Mr. Muntingiie (schreef hij den 8 Februarij 1828 aan Baud) est la troisième perte que lo Conseil des Indes a faite en peu de temps. Mr. Goldman, respectable vieillard, qui a encore beaucoup de vigueur, est le seul que j'ui nommé réellement sous 1 approbation royale. Mr. Pousquet (destijds Algemeene Secretaris) n'y est appeld que pour avoir de quoi délibérer. II y a done au moins deux places a donner.quot; Hoezeer de beer Bousquet later in zijne betrekking van Algemeenen Secretaris werd vervangen, bleven echter de twee zetels in Rade van Indië onvervuld, deels om zoo veel mogelijk te bezuinigen, deels in afwachting, dat het bestuur tot zijnen normalen toestand zou zijn teruggebragt.
Bij deze zwarigheden, uit misverstand, onwil of kwalijkgezind-lieid voortvloeijende, kwamen de ongelegenheden, te weeg gebragt door den ongunstigen staat, waarin Du Bus 's lands zaken vond. „La trop malheureuse affaire do Djoejocarta (schreef hij den 12 Maart 1820 aan Baud) qui diminue considérablement los revenus ordi-naires et aggrave encore plus les dépenses extraordinaires, m'a, laissé ici les cotfres a peu pres videsquot; En om in dit geldgebrek te voorzien, beschikte hij niet over de gelden met de Bellona aan-gebragt uit de acht millioen van de Handelmaatschappij geleend, want deze moesten hoofdzakelijk voor de invoering van het nieuwe muntstelsel gebruikt worden, maar bezigde hij andere buitengewone maatregelen. „Je fais (zoide hij in dienzelfden brief) des fièehes de tout hois pour gagner le terme des calamiteux mois stériles (de eerste van het jaar, wanneer de belastingen nog niet opgebragt, maar de geleverd wordende landsproducten betaald moesten worden) par lesquels , pour surcroit d'avantages, j'ai eu le plaisir de commencer l'exercicc do mes fonctions.quot;
In een later schrijven aan Baud van den 5 April 1820, gowa-
dhiidk iiookdstkk. |S22— 1Slt;52.
geude van den noodlottigen invloed, dien de oorlog oj) den toestand van den landbouw uitoefende, schreef hij: „Nos plus beaux reveuus nous sout enlevés a Java, et plus la guerre dure, plus les pertes sont sensibles. I^es cultures de café ete. sont plus ou moins détruites, les villages brulcs, les huiles enlevés et consommés; enfin, on ne peut que gémir sur de pareils évèneraents. Toutes les ine-sures possibles sont prises en raison de nos ressourses puur y mettre tenue.quot; Maar niet alleen binnen het oorlogsgebied kwijnden, naar de voorstelling van Di llus, landbouw en nijverheid: overal elders hadden deze takken van volkswelvaart onder het stelsel, door de vorige regering toegepast, geleden. „Les propriétaires de hiens fonds (beweerde hij in zijn brief aan Baud van 18 Januarij 1827), out eu beaucoup a souffrir du résultat du systême suivi par le gouvernement précédent. L'industrie agricole Européenne a été presque paralisée. Je rémédie au mal autant que je le puis, inais ce ne sera qu'après la décision a prendre par Sa Majesté sur ld question de la colonisation, que tout homme qui a le gout de diverser ses capitaux et de faire valoir son industrie pour exploiter le riche sol de cette ile, pourra avec pleine sécurité s'adonner a ee genre d'entreprise.quot;
Had de Baron van der Cavkm.en aller harten gewonnen door zijne magtige persoonlijkheid: de Burggraaf I)i 1!; s hoog aller wil door zijne onwankelbare vasthoudendheid aan 's Konings lastbrief. Hij hield het oog over alle zwarigheden heen steeds gevestigd op het dool, waartoe hij naar Indië gezonden was. „Malgré lt;;a (zeide hij dan ook) je marche vers le hut qui m'est marqué par mes instructions et la nature des choses. J'y atteins (teu gevolge van den oorlog) plus lentement et plus difficilement,quot; (^2); en eene maand later: „il est vrai que je dot's être tout, en tout et a fout, mais si ma santé continue a être bonne, j'espère pouvoir, quoique cela soit, amener les choses a bonne fin en tout qu'elles rentrent dans mes attributions expresses.quot; (lfi3)
Bij de uitvoering zijner instructie stuitte hij dadelijk op den tegenzin der regering tegen de daarbij voorgeschreven hevelen tot aanmerkelijke bezuiniging in de meeste onderdeelen der inlandsche huishouding. „J'ai assez de peiiie (schreef hij den 12 Maart 182(gt; aan Baud) a amener la régence des ludes aux economies décretécs et ii celles que les localités penuettent encore. La familie de
287
derde hoofdstuk. 1822 —18;-52.
celui-ci, l'rtat de celui-la, lo dccouragement qui va en résulter, enfin tous les arguments sont mis en avant pour me persuader qu'il restc pcu a faire. II fuut du ternps et de la ténacité pour vain ere de vieilles habitudes et cette générosité apparente, que l'on exer^oit facilement au dépens du trésor public. II faudra par-ei, par-la un peu de vigueur pour amener les principaux changements.quot;
Die geestkracht betoonde hij reeds weinige dagen na de aanvaarding der teugels van het bewind toen hij maatregelen nam tot invoering van bet nieuwe muntstelsel. Velerlei bezwaren werden ingebragt. In de eerste plaats kwam de Regering in verzet tegen de bij hetzelve aangenomene bepaling, dat alle onderscheiding tus-schen de Nederlandsche en Indische gulden zou ophouden te bestaan. „La régence (schreef Du Bus den 12 Maart 1 82() aan Baud) et sur-tout Mr. van de Graaff, sous liufluence duquel Mr. van der C\-pellen sest courbé, et qui a pris et cherche a prendre de plus en plus de l'ascendant sur l'esprit du general de Kock lui même, a cherché, dès le premier abord, a m'inspirer des craintes par la multiplicité des reclamations, que les mesures allaient entrainer; sur I'injustice, qui en étoit le principe, etc.; le gouvernement, dit il, et le Roi hu-mrme, ayant reconnu formellem.ent une difference entrc le florin des Indes et celui des Pays-Bas.quot; Je lui ai répondu, que la disposition souveraine étant forrnelle, il étoit de devoir a nous tous de l'exécuter en tous points, qu'au surplus elle était basée sur le principe incontestable, qu'il nquot;y a réellement et qu'il n'y a jamais eu de difference entre la valcur intrinseque du florin mis en circulation aux Indes et celui en circulation dans le Roy-aume, valeur égale pour chacun a 200 as dargent fin; que le Roi ne reconnaissait pas et n'sivaxt jamais légalement YGconnn aucune difference, et que les pertcs, s'il pouvait en resulter, ne seraient imputables qu'4 ceux, qui y avaient donne occasion pas les mesures pen eirconspectes qui avaient été prises,quot; etc.
En toen de Burggraaf Du Bus bij zijn besluit van den 18 Fe-bruarij 1826, n0. 1 (^1'), had afgekondigd 's Konings besluit van den 12. September 1825, litt. E nquot;. 12 (geheim), waarbij de gronden en bepalingen van het nieuwe muntstelsel werden aangewezen en vastgesteld, werden zoowel door de regering als door anderen tal van bedenkingen gemaakt tegen de bepaling, dat de koperen munt in Ncderlandsch Indië zou blijven bestaan uit de in
288
DKKDK iiüükdstuk. 1822—1832.
omloop zijnde (luiten, en «lat die gangbaar zouden zijn tut vijl duiten voor een stuiver, of honderd duiten voor een gulden. ij hebben reeds aangeteekend, dut die bepaling, bij de daarover niet W ill km I te Brussel gehoudene bijeenkomsten, zoowel door den Minister Elout als door Baud was bestreden, op grond, dat het opgeld, dat de duiten in vroegere jaren deden, tijdelijk was en spoedig dalen zou; maar de Koning het gemak eener tientallige verdeeling hand aan hand willende doen gaan niet het voordeel van's lands kas, had bij zijn zoo even vermeld besluit stellig voorgeschreven, dat de gulden op 100 duiten zou gebragt worden. Toen de Commissaris-Generaal Du Bus op «lava aankwam vond hij echter den zilveren gulden weder gerezen op 120 duiten en zelfs boven dat peil. De grond, waarop 's Konings beslissing rustte, bestond dus niet meer, en bovendien vond hij handel en nijverheid lijdende onder eenen binneulandschen oorlog, waardoor de behoefte aan circulerend kapitaal verminderde. Er waren echter bezwaren van eenen anderen aard, waarop men volgens zijne eigene mededeelin-gen, tot wijziging dier bepaling aandrong. „Quand ii s'est agi (schreef hij den 5 April 1826 aan Baud) de prendre la mesure d'offrir des florins ou 100 dutes a volontó, des observations de toutes espèces rn'ont été faites par écrit, et on a été jusqua pro-voquer de ma part de modifier l'arrêté du 18 février 182() n0. 1, en ce sens, que j'aurais de nouveau donner au florin la sub-division de 120 dutes. Au nombre des raisons etoit celle de la crainte d'une eineute et du grand mécontentement du soldat. Mr. de H. (lorgt;) s'est rendu prés de moi Ie grand champion de ce projet, et ii a fallu tenir tête a tons et a tout pour éviter le grand pas, qu'on voulait me faire.quot; Du Bis bleef echter vasthouden aan 's Konings uitgedrukten wil, doch verklaarde zich niettemin bereid tot het verleenen: 1°. eener tijdelijke vermeerdering van soldijen aan de soldaten „en égard aux fatigues et privations actuelles de la guerre, et ce i\ titre de haute paie et pour la durée de la guerre seule-ment;quot; 2°. eener prijsverhooging aan de koflij planters in de Pre-anger-Regentschappen, „parceque (zoo drukte hij zich uit) la deux résultats facheux m'ctaient présentés; l'un d une diminution de zclc pour la culture, tandis que le peuple est dé ja pen payé pour son travail, on le découragerait en le payant dans sa pensee moins qu'avant; I'antre, que ce sacrifice n'en serait pas un pour le gou-
iu
■281»
dehdk hoofdstuk. 1822—l)S;Vi.
vernement d'aprcs la certitude que l'on m'a donnée, que cette augmentation, qui n'ólevera la dépenso que de 30,000 fl par an, sera grandement compensée par le gain fait sur les dutes et raugmen-tation sensible de la culture;quot; en 3°. eener verhooging der koelie-loonen, die algemeen als te laag gesteld werden aangemerkt. „Voili'i (xoo eindigde hij over dit kapittel zijn schrijven aan Baud) les trois sacrifices, auquels j'ai consenti en égard a la nécessité de maintenir le systême dans toute sa pureté et faisant la part des circonstances trh-critiques, dans lesquelles nous nous trouvons J'ai cru ne pou-voir me refuser h, ces mesures. Lors de la paix on pourra toujours, si l'experience prouvera qu'on peut s'en passer, ne pas les conti-nuer; au moins la chose existera telle, que S. M. l a ótablie; et si j'avais malheureusement été intiinidé par le rapport sinistre, que ces messieurs m'ont adressé et que leur avocat de II. soutenoit tres chaudement, une confusion veritable en étoit la suite, et le public auroit cru que le Gouvernement continuoit a ne savoir vouloir.quot;
Baud vond deze afwijkingen niet alleen wijs, maar had zelfs gewild dat Du Bus nog meer toegegeven had aan de veranderde omstandigheden, omdat blinde vasthoudendheid aan 's Konings bevelen, die aan een anderen toestand waren ontleend, de reeds bestaande moeijelijkheid, om de groote massa kopergeld in 's lands kas aanwezig, in omloop te brengen, vermeerderde; een bezwaar, dat toenam naar mate de zes millioenen kopergeld, vroeger dooide Indische Regering aangevraagd (zie hierboven hl. 274), sucees-sivelijk aankwamen. Immers door de verdeeling van den gulden in honderd duiten werd de gangbare waarde der hoeveelheid koperen munt met 20 pet. vermeerderd, en kregen die zes millioenen, van hier uitgezonden in gulden van honderd twintig duiten, eene gangbare waarde van / 7,200,000 in gulden van honderd duiten. Ten aanzien van en tot verschooning der bewuste aanvraag van Indië, moet echter in het oog worden gehouden, dat toen dezelve onder het muntstelsel van 1817 geschiedde, de duiten een gedwongen koers hadden en moesten aangenomen worden, zoowel in alle landskassen, als door de ambtenaren, met uitzondering alleen der administratie van inkomende en uitgaande regten. In dien toestand veroorzaakte de verspreiding eener groote hoeveelheid duiten niet die zwarigheid, welke zij deed ondervinden na de invoering
290
DEHDK HOOFDSTUK. 1822—1832
van een nieuw muntstelsel, bepalende, dat de duiten slechts zouden daarstellen eene bloote scheidemunt, niet als vroeger tegen 120 maar tegen 100 stuks voor icderen gulden, terwijl dat kopergeld, wel ver van den gedwongen koers te behouden, voor niet meer dan eone som van ƒ 10 in ontvang behoefde te worden aangenomen, met uitzondering der landrenten en der pachten, inct den lande aangegaan, die in goud, zilver, papier of koper konden voldaan worden. Toen kwam het achtergehouden kopergeld van alle zijden opdagen, en bleek het, hoe veel voorzigtiger het ware geweest, indien men, zoo als ook door H.vun was voorgesteld, het koper slechts tot bijpassing van gedeelten van een gulden als een wettig middel van betaling had verklaard. Doch hoezeer H.vud deze daad van Du 15us op economische gronden afkeurde, meende hij echter, om staatkundige redenen, in dezelve te moeten berusten. „Si ee-pendant (schreef hij den 27 Augustus I82G aan dien Commissaris-Generaal) j'avois connu letat des choses tel qu'il existe, et si j'avais pu prévoir, qu'a votre arrivée, la tranquillité publique auroit été troubleé, j'aurais certainemant cru essentiel de vous laisser les mains parfaitement libres sur un sujet tel que la subdivision du florin en dutes, ayant 1'intime conviction, que tel changement, qui peut s'opérer impunément en teinps de paix, n est pas exempt de danger lorsque l'esprit public est agité, et lorsqu'il ne faut qu'une étincelle pour occasioner un einbrasernent general. Je suis loin néanmoins de croire, qu'on doive revenir sur ce qui est fait. Le Javan est docile et traitable, et il serait a desirer pour l'honneur de notre administration, qu'on neut jamais mis sa patience de plus rudes epreuves.
„11 est essentiel d'ailleurs (vervolgde hij) que le Gouvernement des hides s'habitue a line stricte obéissance aux ordres de la mere patrie. L'exemple d'un Commissaire-Général qui, quoi-qu'armé de pouvoirs spéciaux et tres etendus, croit cependant devoir s'en tenir la decision Royale, ne peut manquer d'influer sur l'esprit, tant soit peu revêche, des gens, auxquels vous avez a faire. Le peu de cas qu'on a fait jusqu'ici du bon plaisir de Sa Majestc, ne peut être mieux mis en evidence, que par le proces-verbal de la seance du Conseil des Indes du 12 Juillet 1825, dans laquelle on a lu et pris pour notification (sous n0. 33) la dépêche du ininistrc du 11 Decembre 1824, n0. 2.r)), contenant les injonctions du
19*
DKUDK HOOKD.S'l't'K. 1822—I S.'i'i
Roi contre k-s decisions incompótentos, sans hésiter a établir dans la inêmc séance sous n0. 7 le systcme d'entrepots (quot;m), dont cc pendant la nature et la tendance tombaient evideimnent hors du cercle, tracé par Sa Majesté pour Ie pouvoir colonial. Je u'en veux a aucun des membres de la régence , ayant la conviction que, par la force do l'habitude, ils sc croyaient en droit de tout decider ce qui dans leur opinion tendoit vers le bicn public. Mais je me persuade en mcme temps, qu'il étoit essentiel (pic cct esprit d'in-subordination, on poui' mieux dire, ce sentiment de pouvoir illi-mité, fut resserrc dans des bornes plus étroites.
Hoezeer Du Bus later van de drie hierboven vernielde uitzonderingen slechts die, betrekkelijk de verhoogde prijzen voor de koffij, handhaafde, cn den 18 Januarij 1S27 aan Baud schreef: „tout est maintenant bien, on ne parle plus de la mesure,quot; cn hoezeer hij zich verblijdde, dat door de nieuwe toevoeren van kopergeld de schatkist eenigermate werd gestijfd, ondervond hij echter op den duur meer verdriet dan genoegen van den overvloed dier munt, die door hare waardeverhooging en door de intrekking van het papieren geld schier uitsluitend in omloop kwam. „Les dutes (schreef hij dan ook den 8 Februarij 1828 aan Bauigt;) me tourmentent. J'ai besoin de me roidir a chaque instant pour cviter d'etre pris dans les filets, qu'on me tends de toutes parts, Les plaintes, les reclamations, les écrits mème publiés sous vos ycux en Europe, pleuvent a ce sujet, a cause de la masse de cette monnaie, qui, cn droit, n'est que d'apoint, mais courante de fait dans les transactions journalieres. Si j'avais en un ou deux millons de florins a ma disposition en especes, tout était évité; mais je n'avois, avec le cuivre, pas même de quoi marcher. La néccssitc était pour moi une loi supérieure, qui devoit faire taii-e toute autre considé-ration.quot; Hij vertrouwde echter, dat de Koning, die wist dat hij in alles had voorzien, „au moyen des ressources de Ses Indes, sans besoin de nouveaux sacrifices de la part de la mere patrio, si ce nest iwur la guerrequot; hem wel de middelen verschaffen zou, om den tijdelijken overvloed (surabondance momentanée) der duiten te verminderen. „Je dis (vervolgde hij) momentanée, car la consomma-tion qui s'en fait, fera cesser le mal avee le temps.quot; A an zijn verlangen om tot dat einde de bestelling bij de Handelmaatschappij te verminderen, kon echter niet voldaan worden, ,/parceque (schreef
202
dkudk ll()okl)sti;i{. lcS22 —
Baud hem den Hl Augustus 1827) Sa Majesté s'est refuséc uux sacrifices qu'exigeait la difference entre los prix du euivre daprè-sentet de lepoque ou les contrats sont couclus. Je le regrctte inlinimeut parceque j'ai lu conviction que la trop grande quan-tité de dutes cnvoyée a Java, entrainera des inconveniens trés graves.quot;
Die ongelegenheden waren toen reeds aanvankelijk en werden hoe langer zoo meer ondervonden. Naarmate de omloop van kopergeld toenam, verminderde, tot ongerief zoowel voor den handel en de nijverheid, als voor de regering, de circulatie van gouden en zilveren speciën. He Commissaris-Generaal zeli zag zich verpligt toevlugt te nemen tot hulpmiddelen, die de onhoudbaarheid verrieden van de oorspronkelijke beginselen van het nieuwe muntstelsel. Zoo werden o. a. de crediteuren van het Gouvernement verpligt, om grootere sommen dan van ƒ 10 in kopergeld aan te nemen. Zoo moesten de ambtenaren een gedeelte hunner traktementen in koperen munt ontvangen, en hoezeer de landrenten, voor zoover die het bedrag van ƒ 10 te boven gingen, in zilver werden geëischt, ontving het Gouvernement echter die belasting grooten-deels in koper, daar de meeste belastingschuldigen beneden dat bedrag werden aangeslagen.
Tot afwering, althans tot vermindering van het uit dien stand van zaken bereids voortgesproten en in het vervolg nog erger te vreezen nadeel, had de Burggraaf Du Bus reeds in Mei 182(1 bij liet Opperbestuur aangedrongen op de daarstelling eener Bank op Java, waartoe hem van meer dan eene zijde voorstellen waren gedaan. Wij gewaagden reeds van een plan, daartoe door John Dkans aan den Baron van deh Capbllen ingezonden (zie hlz. 247). Maar bij de ontvangst hier (e lande van het voorstel van Du Bus was men bij het Ministerie van Koloniën reeds ijverig werkzaam, om de grondslagen voor zulk eene instelling, die aan het overtollige metaal een uitweg zou openen, in het belang eener regelmatige werking van het nieuwe muntstelsel, te ontwerpen.
Toen namelijk, tijdens het vertrek van den Burggraaf Du Bus naar Java, gearbeid werd aan een nieuw reglement op het beleid der Indische Regering, werd de Minister Ei.out, van wege den Koning, herinnerd aan het door Willkm 1 in vroegere conferenticn geopperd denkbeeld , nopens de wenschelijkhcid der oprigting op
DKÜDE HOOFDSTUK. 1822—IS.'il
-lava van cciu' particuliere Bank, als eene gewone naamlooze maat-schappij, en dus als eeuc bloot particuliere inrigting, aan welke de bevoegdheid tot het uitgeven van billetten aan toonder zoude gegeven worden, ten einde alzoo 's Rijks papieren munt geheel te kunnen intrekken. De Koning had gewenscht, dat de Nederland-sche Handelnuuitsehappij zich geheel en al met de zaak belasten zou en niet slechts als deelnemer daarin betrokken zijn; doch door genoemden Minister geraadpleegd, verklaarde hare directie zich slechts bereid hare medewerking te verleenen, mits zij een billijk aandeel in het bestuur erlangde en de geldelijke deelneming werd gewaarborgd op eene met hare verpligtingen overeenkomende wijze. Dientengevolge werd in Augustus 1826 de Directeur G. Schim-mki.penninck gecommitteerd, om, namens die maatschappij, met liuii). als Directeur voor de zaken der Koloniën, over het bedoelde onderwerp in conferentie te treden. Deze conferentiën namen ook weldra eenen aanvang, maar konden tot geen ander einde leiden, dan tot de zamenstelling van een „voorloopig octrooi en reglement voor de Javasche Bank,quot; omdat de heer Schimmelpenninck reeds in de eerste bijeenkomst verklaarde, dat zijne bevoegdheid zich niet verder uitstrekte dan tot het vervaardigen van een ontwerp, dat eerst na deszelt's aanneming door de Directie, verbindend zou zijn voor de Maatschappij, en dat deze op gecnc andere wijze dan door het nemen van een aantal actiën tot de onriirtino- der
1 O O
Bank zoude willen medewerken. Toen korten tijd daarna het hierboven gemeld voorstel van den Burggraaf Du Brs op het laatst der maand September 1826 uit Indië werd ontvangen, werd, op 's Konings aandrang tot afdoening, door B.vun de laatste hand aan het ontwerp-octrooi gelegd. Het berustte voornamelijk op de grondslagen; dat de op te rigten Bank zoude zijn eene naamlooze maatschappij en in zich vereenigen de hoedanigheden van wissel-, be-humimj- en depot- met die van spaarbank, op eene vergroote schaal, in verband met eene voorzigtige credietstelling; dat beleeningeu op onroerende goederen zouden zijn uitgesloten; dat er van Gouver-nementswege geen ander papierengeld in omloop zoude worden gebragt, en eindelijk dat, omtrent de zamenstelling van het bestuur der Dank, zou gevolgd worden de regel, dat, terwijl aan de koloniale regering die mate van beschermenden invloed over de aldaar bestaande instellingen moest worden toegekend, welke noodig is
2!) 4
DEK 1)10 HOOFDSTUK. 1822 —1832.
uin do zedelijkheid derzclve te bewaren en derzelver aanzien te ver-hoogen, die regering tevens buiten staat behoorde te blijven, om die instellingen dienstbaar te maken aan de tijdelijke schraging van de koloniale geldmiddelen of aan andere oogmerkem, die slechts zouden strekken, om het nut, dat zoodanige instellingen in derzelver eigen werkkring kunnen stichten,'geheel te verlammen. Baud had bij zijn opstel gevoegd eene ophelderende nota, die getuigde, zoowel van de bijzondere zorg door hem aan de bewerking van dit stuk gewijd, als van de uitgebreide kennis, welke hij zich door veelzijdig onderzoek naar de inrigting der banken in Nederland, Britsch-Indië en elders, van dit ingewikkeld en belangrijk onderwerp eigen gemaakt had. Het ontwerp verwierf over het algemeen des Konings bijval, en is, nadat het, ten gevolge der bemerkingen zoowel van do directie der Handelmaatschappij, als van
O '
den Koning zeiven, die zich aan deze zaak bijzonder veel liet gelegen liggen, door Baud was verbeterd, bij Koninklijk besluit van den 29 December 1826, n0. 83, aan den Burggraaf Du Bus toegezonden, met magtiging, oin de bedoelde inrigting door het ver-leenen aan dezelve van een uitsluitend octrooi en door het beramen van doelmatige voorschriften te bevorderen. Van deze magtiging heeft hij, na zich vooraf van een genoegzaam aantal deelnemers verzekerd te hebben, gebruik gemaakt bij zijn besluit van den 11 December 1827, n. 28 (quot;'7j, waarbij bepaald werd: dat te Batavia zou worden gevestigd eene particuliere Bank, op den voet van het daarbij vastgesteld octrooi voor den tijd van tien Jaren, die op den laatsten December 1837 zouden eindigen. De Commissaris-Generaal was tot dezen gewigtigen stap niet overgegaan , dan nadat hij ook vooraf de Indische Regering en vele der zake kundige autoriteiten en personen had geraadpleegd, welke beraadslagingen hadden geleid tot ecnige weinige en, in evenredigheid van den aard en het gewigt van het onderwerp, niet zeer belangrijke wijzigingen in het naar Indie overgezonden ontwerp van Baud, die derhalve ook van de regeling dezer nuttige inrigting zou hebben kunnen getuigen: quorum pars magna fm.
Met het doel van de oprigting der Javasche Bank stond, even als met de invoering van het nieuwe muntstelsel, in naauw verband de geheele intrekking van het papierengeld, dat was uitgegeven tot een bedrag van/5.500.000, tegen een intrest van 9 pCt. De Burggraaf Du
21)5
DKUDE HOOFDSTUK. 1822 —1(S82.
Rus bepaalde bij een besluit van den 28 February 1826, dat de inwisseling der promessen zou geschieden op den voet als ten aanzien van het papierengeld was bepaald, d. i. gulden om galden en dat geene promessen zouden worden uitgegeven, dan betaalbaar uiterlijk op ultimo December 1826 en tegdh den intrest van ten hoogste zes ten honderd.
„Les banquiers (schreef hij den 12 Maart 182() aan Baud) et les Anglais surtout se récrient de la baisse de l intérct et du principe de remboursement florin pour florin; mais cela ne m'einpe-chera pas d aller mon train.' Die onverzettelijkheid was even billijk als pligtmatig, en strookte geheel met de hem door den Koning verleende bevoegdheid. Daarentegen was, ook volgens het oordeel van Baud, niet vrij van bedenking zijn besluit van den 27 Maart 1826, n0. 18, waarbij bepaald werd, dat, van den 1 April daaraanvolgende, dc renten van alle Gouvernements promessen van 9 pCt. tot 6 pCt. zouden verminderd worden. Het Indisch bestuur had bij do uitgifte van die promessen een intrest toegezegd van 9pCt., onder voorbehoud, om het papier te doen inwisselen uiterlijk binnen den tijd van één jaar na de uitgifte. Bij artikel 12 zijner instructie was dc Burggraaf' Du Bus gemagtigd, om, desnoods, een gedeelte dezer 9 pCt. promessen tegen andere, rentende 6 pCt. te verwisselen, waarmede eene vrijwillige verwisseling was bedoeld, in de hoop, dat wanneer aan de houders van het rentegevend papier, dat tot een zeer gereed middel van circulatie strekte en een onverzwakt vertrouwen genoot, de keuze tusschen aflossing op den vervaldag, of bij vervolg tot den intrest van 6 pCt. geboden werd, de meesten het laatste zouden verkiezen. Ware dit geschied, dan zou het crediet niet geschokt en voor de aflossing geen kapitaal noodig geweest zijn. Du Bi s vatte dit artikel zijner instructie echter anders op, en verbrak door zijn besluit van 29 Maart 1820 dc belofte, dat 9 pCt. zouden betaald worden. Volgens datzelfde artikci (12) hadden na den 31 December 1826 al de promessen uit de wandelii ig moeten geweest zijn. Gebrek aan middelen en dc beduchtheid, dat de geheele intrekking van dat papier dc reeds dooide al te overvloedige uitgifte van koperen munt bestaande inoeije-lijkheden zoude vermeerderen, bewogen den Commissaris-Generaal aanvankelijk om de niet vervallen promessen in omloop te laten, onder voorwaarde, dat op dezelve na 1 Januarij 1827 geen renten
DKKDH HOOFDSTUK. 1822—1832.
nicer zouden voldaan worden, doch met aanbod uin dezelve in te wisselen in zilver, kopergeld of producten.
Na de ontvangst echter van 's Konings bevelen omtrent de op-rigting der Javasche Bank, achtte liij het vour den geregelden loop van het uit te geven bankpapier noodzakelijk alle circulerend Gou-vernementspapier uit de wandeling te nemen. Maar om 's lands kas te gemoet te komen in het bezwaar, dat uit deszell's inwisseling voor haar zou voortvloeijen, bepaalde hij, bij besluit van den 3 November 1827, n0. 2, dat voor een bedrag van één millioen guldens aan obligatien ten laste der Indische kas zouden worden uitgegeven, tegen eene rente van G pCt. 'sjaars en ontvangbaar in s lands kassen, als koopprijs voor gronden in bet openbaar te verkoopen (in8). Deze obligatien zouden in vier jaarlijksche termijnen, te beginnen met December 1828, worden ingetrokken (telkens / 250,000). De bedoelde gronden bestonden, deels, in kleine stukken, gelegen rondom de woonplaatsen van Europeanen en geschikt voor het aanleggen van tuinen en het bouwen van woon- en pakhuizen; deels, in kleine perceelen, waarop reeds huizen gebouwd waren, zonder dat gelijktijdig de grond door het Gouvernement was afgestaan. Dit had bijna overal plaats gehad in de kleine steden langs het noorder-strand van -lava, zoo als: Cheribon, Tag al, Pecalonacin, Japara, Hembany enz. De ordonnantie op het middel der verponding van 1823 (lou) had reeds in haar 3e artikel bevolen, dat zulke erven, waarvan dus de grondbelasting niet was betaald, bij de kohieren der verponding zouden worden ingenomen, nu belioorlijkeu afstand aan de bezitters. Du Mrs wilde deze onregelmatigheid in het belang der schatkist herstellen; terwijl hij, ten aanzien der eerstge noemde kleine stukken gronds, aan den Minister schreel: „dat die zaak niets gemeen had met de vraag van kolonisatie en landbezit van Europeanen op Java, maar enkel betrof zeer kleine stukjes grond tot het aanleggen van tuinen enz. en geene andere waarde hebbende, dan die ze aan de nabijheid der steden ontleenen ('i0}.
Men had berekend, dat op deze wijze een half millioen in de schatkist zou kunnen vloeijen, maar de maatregel heett in de jaren 1828, 1829 en 1830 weinig meer dan de helft dier som opgebragt-Gelukkig, dat de toestand van quot;s lands kas inmiddels door de overzending van ruim acht en een halve ton in lialve en kwartguldens uit Nederland zoodanig was verbeterd, dat Di bus reeds bij zijn
2!)7
i gt;10 li i) ic hoofdstuk. i 2 — 1
besluit van 13 November 1828 C71), op grond dat 's lands kassen ruim van zilvergeld voorzien waren en de dienst voor het voltrend jaar verzekerd was, de obligation, die ten bedrage van /575,500 waren uitgegeven, met 1°. Januarij 1829, derhalve 14 maanden na derzelver uitgifte, weder kon intrekken, waarmede de omloop van papier geheel gezuiverd was. Hoezeer de ontvangst van die acht ton aan bedoelde kleine zilveren speciën, in een tijd toen men die muntstukken zelden meer pp Java zag, veel genoegen gat', had men toch algemeen gewenscht, dat van die som gebruik ware gemaakt, om een gelijk bedrag aan koperen munt in te trekken, en alzoo den door deze munt bedorven geldsomloop langzamerhand tc verbeteren. Maar Du Bus had vrede met de door hem y:eno-men maatregelen, omdat die overeenkwamen met de bevelen van het Opperbestuur en Baud hem in hunne particuliere briefwisseling liet groot belang van gehoorzaamheid aan 's Konings bevelen beseheiden maar ernstig had doen gevoelen.
Zoodra de tijding van den opstand van Dipo Negoho in Nederland was ontvangen, heeft het Opperbestuur zich beijverd om aan Neder-landsch Indië de hulp te verleenen, die van hetzelve werd gevraagd. Behalve liet voltallig maken der Indische hindmagt, (waarbij groote wederwaardigheden werden ondervonden, toen sommige landsvaar-tuigen, bestemd om expeditionaire troepen over te voeren, vergingen, zoodat deze op andere schepen moesten overgaan en daardoor soms laat op Java aankwamen), werd haar, door de zorg van het Ministerie van Koloniën, eene geheel nieuwe Europesche afdeeling toegevoegd, terwijl aanzienlijke overmakingen van geld het Indisch bestuur in staat stelden, om geene uitgaven, die de militaire operation kouden begunstigen, te ontzien. Dientengevolge werd aan den soldaat regelmatig zijne soldij betaald. Binnen of nabij het oorlogsgebied werden hospitalen en infirmeriiin gebouwd; vele kleine sterkten werden in de oproerige streken opgeworpen en bezet; talrijke inlandsche hulpbenden, uit de schatkist bezoldigd, werden aan de geregelde landmagt toegevoegd en de Inlandsche vorsten, door het uitdeden van levensmiddelen aan de hofhouding en eene regelmatige uitbetaling der gelden, welke ze van het gouvernement te vorderen hadden, in eene gunstige stemming gehouden.
Hoezeer dit alles eene groote mate van gerustheid schonk en
DKItDK HOOFDSTUK. 1822—18^2.
schier elke oiitinoeting met den vijand door eene zegepraal van onze wapenen werd achtervolgd; hoezeer de Nederlandsche krijgs-inagt, door beleidvolle en moedige bevelhebbers aangevoerd, overal blijken gaf van de meerderheid onzer krijgskunde, waaraan in de geschiedenis van dezen oorlog, door bekwame mannen met veel zaakkennis en waarheidsliefde uitvoerig beschreven ('72j. welverdiende hulde is gebragt, gingen echter de jaren 182t), 1lt;S27 en 1H2H voorbij zonder dat beslissende vorderingen werden gemaakt in het beteugelen van den opstand. Di; Hi's had de militaire operatiën uok door politieke maatregelen willen bevorderen. Tot dat einde had hij, overeenkomstig een reeds in 1822 door Muntinoiik gedaan voorstel, op 12 September 182(1 geproclameerd de herstelling op den troon van Djocjocarta van den hoogbejaarden ex-sultan 11a-MiVNGKOBOANü II, meer algemeen bekend onder den naam van Sultan Sei'oe, die in 181U door Da en dels van de regering verwijderd, na eene kortstondige rehabilitatie door liet Britsch bestuur als staatsgevangene weggevoerd, zich in de laatste tijden als zoodanig had bevonden eerst in de Mo luk. ken, vervolgens te Soerabaya en eindelijk op het wachtschip Melampus te Batavia, met wien hij een traktaat sloot, waarbij die vorst zich verbond om de oorlogskosten te nemen voor rekening van het Djocjosche hof, en zijnen invloed, die eertijds groot was, aan te wenden tot herstel der rust.
Baud vernam die herstelling met bevreemding. Hij ontveinsde zulks niet aan den Burggraaf' Du Bus en sehreei hem tien 2 Febr. 1827: „Nous sommes bien curieux de connaitre l ettet de la restaura-tion du vieux sultan et les véritables motifs qui ont amené ce vieillard, après 17 ans de captivité et d humiliation de la part des Européens, a aider ceux-ci eontre ses propres enfants. Je vous avoue franchement que je n'y vois pas clair et que ma science du coeur humain nest pas encore assez avancée pour expliquer eet enigme. Dans le traite qu'on a fait avec lui j'ai vu avec [daisir la clause „que Djocjocarta paiera les frais de la guerrequot;, clause qui pourra donner lieu plus tard a lincorporation du Banjoumas et du Jiaglen avec nos provinces. On n'a qu'a prolonger vers la mer la pointe meridionale de Kadoe, se reserver ce qui est a l'ouest de eettu ligne et laisser aux Princes indigenes ce qui se trouve a lest pour accomplir ce projet, qui je pense n'éprouvern pas beaucoup de diilicultés, si on a soin de s'assurer [)realablement de la cooperation des regents dans les
299
I)RUDE HOOFDSTUK. 1 S22 —1
provinces qn'on convoitc. Dans toutes les guurres qui out eu lieu avutit eclle-ci, uous avous fini par ctendre et affermir uotro puis-sance. N'y auroit-il pas de lu mal-adresse « ne pas suivre cet exemple ?quot; Evenwel, hoezeer Ha cd die staatkunde, op ervaring go-grond en door het zelfbehoud voorgeschreven , pligtraatig beschouwde, hij was evenzeer van gevoelen, dat de uitbreiding van onze regtstreeksche heerschappij over Java door geen onberaden stappen moest verhaast worden. De uitkomst bevesticde het ontninstic
O O ü
oordeel van Baud over de doellooze herstelling van den Sultan. Zijne terugkomst te Djocjocarta bragt geene verbetering in de zaken aldaar, omdat hij zijnen vorigen invlued niet meer bezat en niet opregt tot herstel der rust heeft medegewerkt.
Eene tweede poging daartoe werd door Du Hi s beproefd, toen in Aug ustus 1827 Diro Necjoro veinsde in onderhandeling te willen komen. Tot dat einde begaf Du Bus zich naar de Vorstenlanden. Doch ook deze poging werd verijdeld. Na een wapenstilstand, in vruchtelooze onderhandelingen gesloten, werden de vijandelijkheden in de maand October daaraanvolgende reeds hervat met het bepaalde plan van het Indisch bestuur om Dn-o Nkgouo te blijven vervolgen, hem, zoo mogelijk, tusschen de rivieren Pro go en Jlogu-to onto in te sluiten en om eindelijk, zuo voor hem als voor dc overige oproerige hoofden een geinakkelijken weg tot onderhandeling open te houden. Daarom werd door Du Bus bij het Opperbestuur aangedrongen op een voortdurenden aanvoer van troepen, en achtte hij ecne belangrijke versterking onmisbaar tot het doen gelukken zijner plannen.
Maar uit de berigten van den Commissaris-Generaal bleek tevens, dat tusschen hem en den Generaal Dk Kocic een onoplosbaar meeningsversehil bleef bestaan omtrent de middelen, geschikt tot demping der onlusten in dc Vorstenlanden. Du Bus verborg zulks ook niet voor Baud. Den 8 Februarij 1828 schreef hij aan dezen: „Quant a la guerre, le Lieutenant-Général dk Kock et moi, ne sommes pas toujours de mêine opinion. Aussi j'ai transmis par fois a eet égard ma correspondance avec lui au Ministère. En cc que concernc les mesures politiques, j'ai a plusieurs reprises fait connaitre ma pensee, qui sur ce poin test conforme a celle dc Mess. dk Kock, Encici.iiard, Naiii'ijs et autres. Si je n'écou-tois que rnon amour propre et me laissois aller aux prestiges
.300
DKKDK HOOFDSTt K 1822 - 1^32.
d'uuc vuiiic' gloire; jt' proiionceruis 1 aiiciiut isscniciit du royaumo do Djocjocurta. I'uns l'état des chosos et d après le traite conclu avec le défunt Sultan , le Hoi peut, jugeant entrc les avis divers, prononcer couune il le trouvera bon,'
Het opperbestuur achtte mi het oogenblik gekomen om zijnerzijds den weg aan te wijzen, die zoude kunnen leiden tot beëindiging van den oorlog, waaraan reeds vcde menschcjdevens en schatten waren opgeofferd. Bai d ontwikkelde zijn gevoelen daarover bij eene uitgewerkte jdVi) memorie van den 2!' Junij 182S. Hij had dc voldoening, dat de Minister zich met hare hoofdstrekking vereenig-de; doch alvorens haar aan 's Konings goedkeuring te onderwerpen, wilde deze over die memorie het gevoelen geraadpleegd hebben van andere ook met lt;llt;' Indische Zaken bekende en in Nederland aanwezige landsdienaren, eu deed hij daartoe een voorstel aan den Koning. Dientengevolge werden bij Kon. besluit van den !!♦ Augustus 182H de 1 Hrecteur B.M'n, de Schout bij Xaeht Mki.viij. van Cakkbke, de Kolonel Bischolf, de voormalige Resident van Soeracarta dk Salis en de Luitenant-Kolonel der Genie van dku Wijck o'ecommitteerd, om aan den Minister van Koloniën voor-stellen te doen omtrent de meest geschikte zoo militaire als staatkundige maatregelen tot demping van het bestaande oproer en het herstel en de bevestiging der rust op Java , daarbij uitgaande van het tweeledig beginsel — te weten: dat eene andere indeeling der Vorstenlanden, ontdaan van de toenmalige gebreken, zou moeten plaats hebben, en dat als een gevolg van de verkregen regten van oppergezag het Nederlandsch Gouvernement de volle bevoegdheid heeft om zoodanige veranderingen in die landen intevoeren als dc alu'eineenc belansren van Nederlansch-lndië zullen vorderen.'
C O
Deze Commissie, voorgezeten door Bai'D, zond reeds den 24 September 1828 haar uitvoerig rapport aan den Minister van Koloniën en drukte daarbij hare overtuiging uit, dat tot de inlijving van Djocjocarta moest besloten en dc; \ orstelijke familieleden aan de groote belangen der bevrediging opgeofferd worden; dut Soeracarta, ter bevordering van diezelfde belangen moest behouden worden met eene verschikking van landen, zoodanig te regelen, dat het niet alleen besta uit onvermengde afdeelingen, maar dat het Rijk, met betrekking tot grondgebied, inkomsten en volkrijkheid geene verkleining, maar veeleer eene vergrooting, onderga.
301
DKIilIK IIOOl.-dstt'k. 1lt;S22—
De uitvoering vim een en ander zou moeten vergezeld gaan van militaire en politieke maatregelen, bij dat rapport uitvoerig voorgesteld. Namens den Koning werd door den Minister Eloijt , bij missive van 3 April 1829 n0. 4(1 aan Baud medegedeeld, dat Z. M. met belangstelling van het omstandig Verslag der Oommissie had kennis genomen en aan haar deswege 'sKonings tevredenheid betuigde. \\ ij komen straks op de regeling van dit onderwerp terug.
Hot driejarig tijdvak aanvankelijk voor de zending van den Heer Du Bus bepaald, was in 1828 verstreken, zoodat hij wensehte naar Nederland terug te keeren. Maar het Opperbestuur had aan dat verlangen niet toegegeven, van oordeel zijnde, dat een verlengd verblijf noodzakelijk was ter regeling van onderscheiden aangelegenheden, die het best aan den Commissaris-Generaal konde worden toevertrouwd. Noch uit een staatkundig, noch uit een financieel oogpunt rustte destijds de staat van zaken in Indië op vaste grondslagen, zoolang de oorlog op Java voortduurde; en die oorlog hield een naauw verhand met het financie-wezen, daar eene vijfjarige begrooting van uitgaven voor gewone tijden bestemd wel schoone uitkomsten kon beloven en zelfs opleveren, terwijl gcïio jaarlijkse/te buitengewone begrooting, met groote oorlogslasten bezwaard, die uitkomsten in een te kort konden verkeeren. Voorts had een zamen-loop van reeds vermelde gebeurtenissen het bestuur van Nederlandsch-Indië als uiteengerukt, zoodat indien Du Bus toen reeds ware vertrokken, er niemand aldaar zou zijn overgebleven wien het bewustzijn van 's Konings volkomen vertrouwen te bezitten genoegzame geestkracht geschonken /ou hebben, om tot maatregelen van jrewifft te doen overgaan. Er kwam bij, dat aan den Commissaris-Generaal gt; bij zijn lastbrief, was opgedragen, om de middelen op te sporen tot vermeerdering van het productief vermogen van Java. Hij had wel gepoogd aan die opdragt te voldoen door al spoedig na zijne komst op Java, commission van landbouw op te rigten {l73), het etablissement van landbouw te Krawang uittebreiden, proeven te nemen met de zijde- en theecultuur, de kaneelteelt en met de reeds bestaande, doch nog onbeduidende fabricatie van indigo. De door het Ministerie van Koloniën uitgezonden katoenpitten, tabakszaden, nopal en cochenille waren met de grootste belangstelling ontvangen cn met zorg (hoezeer met afwisselend geluk) aangekweekt. De veeteelt zou door jaarmarkten en premiën worden aangemoedigd;
dkudk hoofdstuk. 1^22—llt;Sli2.
maai* vooral zou het uitgeven van landen aan Europeanen, om met vrije arbeiders te worden beplant, bet groote werktuig worden, waardoor de opgewekte belangstelling en verspreide kennis de gewcnschte uitkomsten zouden dragen en het groote doel, vermeerdering van productie bereikt zou worden. Doch de proeven, door Du Bus met eenige nieuwe kultures genomen, hadden eene meer wetenschappelijke dan praktische waarde. En het onder dagtee-kening van 1 Mei 1827 ingezonden stelsel van kolonisatie van Du Bus moest nog door het Opperbestuur overwogen worden.
Vóór de ontvangst van de daartoe betrekkelijke stukken schreef hem Baud den 31 Augustus 1827: „II me tarde de connoitre les propositions de votre Excellence par raport au developpement de l'industrie agricole. -Ie crains bien cependant que des aetes ante-rieures, et letat politique et financier de la Colonic naient trop ébranle la contiance publique, pour oser éspérer des résultats pro-chains du sistême qu il plaira a Sa Majesté d'adopter. Les bas prix des denrces coloniales sont aussi loin d'etre favorables k nas projets. Des concessions de terres incultes uvec la permission d'importer des ouvriers de Bali et isles voisines, voila peut-être le seul moyen de cultiver sans perte des denreès coloniales dans l'état present des marches.quot;
Het kolonisatieplan, een lievelingsdenkbeeld van den Commissaris-Generaal, werd in Nederland met groot verlangen te gemoet gezien. De mannen, die na het herstel van bet Nederlandsch gezag het bestuur in ludie hebben geregeld, hadden, zoo als wij zagen (17 ) eene toenemende productie verwacht van milde en beschermende instellingen zonder dadelijke tusschenkoinst dor Regering. Al wat in den natuurlijken staat aan de markt kon worden gebragt zou, ineenden zij, van zelf gekweekt worden door den inboorling bij eene vrije beschikking over tijd en vlijt C75). Wat fabriekmatige bereiding en groote kapitalen vordert zou, hoopten zij, worden voortgebragt door Europeanen, die zich door vrijwillige overeenkomsten zouden verzekeren van de medewerking der inheemsche landbouwers en werklieden. O7quot;)
De uitkomsten van dit stelsel, iianbevelingswaardig uit een Europeesch, theoretisch oogpunt, waren: dat in December 1825, de suikeroogst, in 1823 nog 53000 pikols bedragende, tot de nietige hoeveelheid van 20000 pikols was gedaald, dat slechts 5000 Nederl.
dkhdk ilookdstl'k. 1822—1832.
ponden indigo voor den uitvoer werden vervaardigd; dat daarentegen de £0//;oogst van ongeveer 70,000 pikols was vermeerderd tot 340,000 pikols, eene uitkomst welke echter, zoo als later zal worden aangetoond, de vrucht was der veiyliyte teelt, daar de Javaansche nijverheid slechts daar koj/ij had geleverd, waar men de verpligte kuituur behouden of ongemerkt, overeenkomstig den maatschappelijken toestand der inheemsche bevolking, weder ingevoerd had.
De Europesche nijverheid bleefquot; schier werkeloos of' wegens gebrek aan agronomische kennis en ervaring van landbouw onder-nemingen, of wegens te uitgebreiden aanleg en omdat hare kapitalen zekerheid misten tegenover de verklaring, dat de Javaan geheel vrij zou zijn om, al of niet, met haar te contracteren.
Du Bi s had zich gedurende zijn bewind beijverd om door tal van bezuinigingen en hervormingen aan het doel zijner veelomvattende zending te beantwoorden, maar de ongunstige staat der geldmiddelen, die hij bij zijne komst in Nederlaiulsch-indië aantrof, werd niet weinig vermeerderd door den aanhoudenden oorlog in de vorstenlanden, loen de Oost-Indische middelen ontoereikend waren om die offers te brengen werden ze door het krediet van den Moederstaat ondersteund. De Koning had zoodra hem bekend was welke omstandigheden eenen ongunstiger) invloed op den geldelijken toestand van Nederlandsch-lndië hadden uitgeoefend, onverwijld maatregelen genomen om dien te matigen, en dat de zending van Du Bus had vooral ook ten doel om spaarzaamheid en orde in de Indische huishouding te verzekeren. M aar daar dit onvoldoende was moest het moederland door zijn krediet tot opbeuring te hulp komen. Daartoe deed de Koning een beroep op do medewerking van de Staten-Gencraal. Den 14 November 1825 werd door de Regering een wetsvoorstel aangeboden, strekkende om , ten behoeve van 'sRijks overzcesche bezittingen, eene som, niet te bovengaande twintiij millioenen gulden, onder waarborg van den Staat optenemen , waarvan de renten en aflossingen geheel uit de inkomsten dier bezittingen zouden gekweten worden. Dit voorstel werd niet zonder bevreemding ontvangen.
Koning Willem I had zich tot nog toe ten volle bevoegd geacht, om de bij den vrede in 1814 terugbekomen koloniën te doen regeren door Regerings-reglementen, die voor het bestuur cn de ingezete-
dehde hoofdstuk. 1822 —1832.
nen de kracht luidden van koloniale Grondwetten. Jlij had die reglementen vastgesteld en andere gewigtige maatregelen in het belang der koloniën genomen, zonder medewerking van de Staten-Generaal en alleen na raadpleging van den Raad van State, dien hij telkens, wanneer Hij als koloniale wetgever optrad, raadplegen moest, omdat Hij die raagt met niemand deelde. En toen het wetsontwerp omtrent eene leening van twintig inillioen bij de Staten-Generaal in de atdeelingen der Tweede Kamer onderzocht werd, beweerde mén schier algemeen, dat de Koning, als bij art. 60 van de Grondwet van 1815 uitsluitend met het Opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van den Staat bekleed, geldlceningen ten behoeve der overzeesche bezittingen kon sluiten zonder medewerking van den Rijks wetgever. De Minister Elout , door persoonlijke deelneming aan de werkzaamheden der Commissie voor de Grondwetgeving, met haren geest en strekking volkomen vertrouwd, deelde in de hierboven omschreven opvatting van 's Konings grondwettige raagt over 's Rijks bezittingen en kolonirn in andere werelddeelen, en stemde mitsdien gereedelijk toe, dat door Hem, zonder gemeen overleg met de Staten-Generaal, de noodige maatregelen tot voorziening in de geldelijke behoeften van die bezittingen hadden kunnen genomen worden, maar hij beweerde tevens, dat deze magt den Koning niet behoefde tc verhinderen, om, zulks noodig of wenschelijk achtende, dat overleg in te roepen, daar die bezittingen als een gedeelte des Rijks te beschouwen waren, en de overschietende baten ten voordeele van het Rijk moesten komen, zoodat wederkeerig op het Rijk rustte de verpligting, om in de tijdelijke behoeften van dezelve te gemoet tc komen.
In dien zin zijn de tot dit punt betrekkelijke aanmerkingen der parlementaire afdeelingen door de Regering beantwoord geworden. Het kostte echter moeite de Kamers te overtuigen, dat de waarborg, die men van's Rijkswege voor de geldschieters vroeg, niet anders dan door eene wet kon gegeven worden Slechts door één lid der Tweede Kamer werd beweerd, „dat artikel (!0 der Grondwet de Staten-Gencraal niet had willen of kunnen uitsluiten van alle betrekkingen tot de koloniën, van deelneming in groote maatregelen van wetgeving en algemeen bestuur, en van het vaststellen der groote beginselen van regering'. (IT7) Dat lid was Jhr. I). F, van Alphbn , wiens redevoering over de bedoelde geldleening de belang-
20
305
derdk hoofdstuk. 1822 —1832.
rijkste is, toon in de Tweede Kamer uitgesproken. Maar door deze beweringen had die schrandere afgevaardigde niet anders bedoeld, dan het gevoelen te wraken van hen , die in dat artikel GO het verbod lazen, om wetsvoorstellen, de overzeesche bezittingen betref-lende, te overwegen, geenszins om 's Konings Opperbestuur over dezelve te beperken.
Het zoude bevreemding kunnen wekken, dat niet de Minister van Koloniën, maar zijn ambtgenoot van Financiën in de Staten-Generaal als verdediger ojitrad van een wetsontwerp, dat de strekking had, om uitsluitend in de behoeften der overzeesche bezittingen te voorzien. Maar die bevreemding houdt op, als men bedenkt, dat de ministeriële verantwoordelijkheid destijds nog niet als de eerste en meest noodzakelijke der waarborgen van eene goede regering erkend werd. De Ministers behoefden, volgens de Grondwet, niet eens gehoord te worden. „Zij beschouwden zich,quot; — beweert een staatkundig schrijver, wiens oordeel hij velen in den lande groot gezag heeft, — „als agenten van den individuëlen Koninklijken Avil, terwijl de Vorst, dien ieder gewoon was voor verantwoordelijk te houden, niet opzag tegen de schuld, welke zij van zich afwierpen, zoodat de Minister, die onafhankelijkheid van gedachte of gevoelens had bewaard, zoover ging als hij gaan mogt, wanneer hij zijn advies kenbaar maakte of aandrong, maar daardoor dan ook van alle verantwoordelijkheid ontslagen wasquot; (178). Onder dit regeringsstelsel was het onverschillig wie de wetsontwerpen in den boezem der volksvertegenwoordiging verdedigde; en na den Minister van Koloniën, die zicli zeker gaarne voor dit wetsontwerp verantwoordelijk gesteld heeft, was die van Financiën wel de meest geregtigde ten aanzien van een voorstel, dat ten doel had gelden te leenen ten behoeve der overzeesche bezittingen, onder garantie van het Rijk.
Het voorstel werd in de Tweede Kamer met eene groote meerderheid van stemmen aangenomen en den 23 Maart 1826 tot wet verheven. (170)
„We have had (schreef Baud aan een zijner vrienden op Java) very interesting debates at the States General on the occasion of the Java loan. It was carried with a sweeping majority (72 to 6). Not one Brabander spoke or voted against it. Va.n Aupiien delivered a fine speech of nearly three hours to convince his collea-
300
deudf. iiookdstuk. 1S,22—1832.
gues of the importance of Jovn. to our trade and interests.quot; (ls0) Wat hij echter verzweeg was zijn hijzonder deel aan dezen uitslag, door aan den heer Er,out de bouwstoffen te hehben verschaft, oin de door do Staten-Generaal gevraagde inlichtingen te geven met eene ruimte en openhartigheid, waaraan de Kamer welverdiende hulde heeft bewezen.
Toen deze leening van twintig millioen gulden werd voorgedragen, had de Regering in Nederland ten grondslag genomen de door het Indisch bestuur voorgenomen leening van 15000,000 siccaropijen, die men naar eene toen gemaakte berekening nagenoeg op twintig millioen Nederlandsch schatte. De bij de wet van 23 Maart 182(') tot dat bedrag opgenomen som, bestemd tot betaling der oude schulden, bleek weldra daarvoor ontoereikende te zijn. Men droeg destijds hier te lande nog geen kennis van den in de Vorstenlanden van -/ava uitgebarsten opstand Tot herstelling der rust en in de verwachting, dat die uitkomst spoedig zou verkregen worden, werd hef als hoogst belangrijk beschouwd, dat het Indisch bestuur op dat tijdstip over eenige ruimte van geldmiddelen kon beschikken, om het nieuwe tijdvak van beheer met vrucht een regclmatigen aanvang te doen nemen, hetzelve door gereede betalingen van liet oude af te scheiden, en alzoo de mogelijkheid daartestellen om, de uitgaven binnen hare natuurlijke grenzen terugbrengende , de / 1,400,000 voor rente en aflossing der leening, voor het vervolg van de inkomsten aftezonderen, en dus door de kolonie zelve te doen dragen. Daartoe werd van de Staten-Gene-raal eene nieuwe hulp tot een bedrag van ƒ 2,700,000 gevraagd en bij de wet van 22 December 1S27 (lsl) verleend. Door deze en de vroegere hulp aan de overzeesche bezittingen verleend, werden groote vorderingen gemaakt in het herstel der financiën van Nederlandsch-Indië, zoodat volgens de verzekering van den Commissaris-Generaal, waarvan door het Ministerie van Marine en Koloniën mededeeling werd gedaan aan de Staten-Generaal; al de gewone uitgaven (ook die van renten en aflossingen der opgenomen gelden) konden worden gedekt door de (jewone inkomsten; en dan zou er, na het herstel der rust, nog een vrij aanzienlijk batig slot overblijven (iS'2).
Du lius was daarvan zoo innig overtuigd, dat hij den 1G Mei
1829 aan Baud schreef: „Tout ce que j'ai dit et écrit jusqu'ici sur
20*
307
derde hoofdstuk. 1822
308
—1832.
la grande amelioration de nos finances est prouvé chaque jour par les fait*. Le nouveau Gouverneur-Général trouvera lu tout daus un ctat bien différant de celui ou je l'ai trouvé en février 182Gj J en suis charmé pour la mere patrie et puur lui. 11 n'aura certainement pas les mêmes luttes a soutenir que j'ai eues, ui les terribles embarras a surmonter et les obstacles a vaincre qui se sont présentcs en foule. Satisfait des résultats, je ünis ma mission bieu pénible, que j'ai acceptée grands regrets, qu'il mest agréable de voir terminée et dont je suis pret arendre coinpte en tout temps.quot;
Maar in 1828 en 1829 werd nog vruchteloos uitgezien naar het herstel der i-ust op Java. De regering verzocht ten derden male de hulp der Staten-Generaal ten behoeve der overzeesche bezittingen, en wel tot een bedrag van vijftien millioen gulden, op dezelfde wijze als de leening van 20 millioen van 1826. Het daartoe betrekkelijk ontwerp werd bij de wet van 27 December 1828 vastgesteld. (183)
De Minister van Financiën, die dat ontwerp in de 2e Kamer verdedigde, ten gevolge der afwezigheid van zijnen ambtgenoot van Koloniën „om redenen, welke (zoo als hij zich uitdrukte) door Z. M. zijn goedgekeurd en dus mijne verdediging niet schijnen te behoeven,quot; voerde tot aandrang o. a. aan, dat de Koning (ten gevolge van het herhaald verzoek van den heer Du Bus om naar Nederland te worden teruggeroepen) op het punt stond, om eenen nieuwen Gouverneur-Generaal naar Java te zenden en dat het Opperbestuur alle voorzorgen nam, om zijne zending te doen gelukken. „Is het dus niet van het hoogste belang (vraagde de minister), dat hij in staat gesteld worde, om onze verwachting en wenschen te vervullen , en eene keuze te regtvaardigen die door geheel ons vaderland te regt is toegejuicht ?quot; (18i)
Die landvoogd was de Luitenant-Generaal Johannes van den Bosch, een staats- en krijgsman, wiens denkwijze en handelingen eenen overwigtigen invloed hebben gehad op het volgend openbaar leven van Jean Chrktikn Baud.
Van den Bosch is den 2 February 1780 uit deftige, doch niet bemiddelde ouders te Henvijnen in Gelderland geboren. Zijn vader, geneesheer te dier plaatse, had zijn zoon voor dezelfde loopbaan
deude hoofdstuk. 1822—1832.
wenschen opteleiden, doch toen deze daarvoor geen neiging betoonde, voldeed hij aan diens verlangen, om voor den militairen stand en bepaaldelijk voor het wapen der Genie gevormd te worden. Na van ongemeene geschiktheid voor dat wapen blijken te gegeven hebben, vertrok hij, op ISjarigen leeftijd, voorzien van een aanbevelend schrijven van het toenmalig bewind der Oost-Indische zaken in Nederland, als luitenant der genie naar Java, waar hem door den kolonel der genie Bakhikh de gelegenheid werd gegeven, om zijne verkregen theoretische kennis in praktijk te brengen. Eene memorie um Batavia te verdedigen, daartoe door hem ingezonden, bevestigde de gunstige verwachting, die hij bij zijne komst op Java had opgewekt.
Nu klom hij spoedig op tot kapitein, vervolgens tot majoor, in Avelken rang hij als adjudant werd toegevoegd aan den wakkeren Willem Jacob Ckanssun, toen deze in 1801 naar de Mo lukken werd afgevaardigd, om die eilanden, welke in het laatst der vorige eeuw door de Engelschen overmeesterd, bij den vrede van Amiens in 1802 aan Holland waren teruggegeven, van de Brillen weder overtenemen. Van den Bosch heeft zijn verblijf aldaar benuttigd, om op de daarvoor geschikte plaatsen kustbatterijen aanteleggen, die er lang zijn onderhouden, en om den toestand van die eilanden te leeren kennen, waarvan hij in zijn straks te vermelden werk over onze bui-tenlandsche bezittingen eene belangrijke schets heeft geleverd. In 1807 van Amboina op Java teruggekomen, is hij met het opmeten en opnemen van onderscheidene gewesten op Java belast en geplaatst geworden aan het hoofd van het Topografisch bureau, door welkj werkzaamheden zijne kennis van tie natuurlijke gesteldheid van dat eiland en de huishouding van deszelfs bewoners is vermeerderd, eu hij in staat werd gesteld belangrijke bijdragen te verzamelen tot de destijds weinig bekende Geografie der Uost-lndische eilanden.
In den rang van Luitenant-Kolonel werd van i)i:nt Bosch als adjudant verbonden aan den maarschalk Daknhki.s , bij wien hij echter in ongenade viel, tengevolge waarvan hij zijn ontslag verzocht en zijn intrek nain bij zijn' vriend dk Kock (zie bladz. 134), totdat hij in 1810 met zijn gezin naar Nederland vertrok. Op zijne reis derwaarts werd hij door een Britsch oorlogsvaartuig opgenomen en als krüiïSfjevaneene naar Engeland overgevoerd. Na een ongre-
*gt;0 O ~ O O O
veer tweejarig verblijf aldaar, is hij tegen een officier van gelijken
309
310 I) MB I) ic hoofdstuk. 1822 —1832.
rang uitgewisseld en hem vergund naar Nederland terugtekeeren. De beklagenswaardige toestand, waarin van den Bosch, na eene ruim tienjarige afwezigheid, zijn vaderland terugvond, bedroefde hem uitermate, maar ontmoedigde hem niet. Hij wanhoopte niet aan deszelfs herstelling en heeft (zoo als een zijner vertrouwde tijd-genooten op Java mij schriftelijk heeft verzekerd) (18B) „meermalen aan zijne vrienden verklaard, dat hij bij uitzigt op die herstelling geen stil aanschouwer der gebeurtenissen zou blijven, maar ook het zijne bijdragen, om het Vaderland in zijne geschonden regten te helpen herstellen. En van den Bosch heeft woord gehouden. In den dageraad van Neêrlands staatkundige wedergeboorte heeft hij aan de mannen, die het provisioneel bestuur des lands hadden aanvaard, zijne diensten aangeboden, die dadelijk werden aangenomen. Toen iii het laatst van 1813 Utrecht, van wege den Prins van Oranje, in bezi: was genomen, werd door van den Bosch, als kommanderend officier der Flollandsche troepen derwaarts gezonden en daartoe speciaal gemagtigd, „ter voorkoming van verwarring en regeringloosheid,quot; een provisioneel bestuur over die Provincie aangesteld. Als adjudant van den Generaal khaijknhof werd hij, aan het hoofd van elfhonderd man naar Naarden gezonden, om die vesting te belegeren, en tot overgave te dwingen. Daar stelde zich zijn vriend de Kock, na de overmeestering van Java door de Britten in Nederland teruggekomen, onder zijne bevelen. Niet vóór den 12 Mei 1814 gaf Naar den zich over. Bij Koninklijk besluit van den 28 February 1815 benoemd tot kolonel van den generalen staf bij de armee, werd van den Bosch tevens belast met de directie der militaire zaken over de aan Nederland teruggegeven buitenlandsche bezittingen. Vijf maanden later, nadat Napoleon van Elba in Frankrijk was teruggekomen, werd van di:n Bosch als chef van den staf toegevoegd aan den Generaal Constant de Vim.aks, en bevond hij zich tijdens den slag van Waterloo bij zijn chef te Maastricht, welke vesting men verwachtte, dat door de Franschen zoude belegerd worden. Koning \\ iu.km 1 met de verdiensten van van den Bosch en in Indië èn liier te lande bekend gemaakt, benoemde hem bij de instelling der militaire Willemsorde tot Ridder der 3e klasse en in 1HD) tot Generaal majoor. Had hij zich onder alle omstandigheden en in alle betrekkingen als een onverschrokken, trouw en bekwaam krijgsman en onderdaan van zijn' Vorst betoond, zijn edel
oeiide hoofdstuk. 1822—1832.
gemoed had ook behoefte, om zich aan zijne landgenooten te openbaren door warme belangstelling vooral in het lot der minvermogenden.
Tot dat einde is in 1818 door hein uitgegeven va]\\q. „Verhande-ling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeelen eener algemeene armeninrigting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs noordelijk gedeeltequot; een geschrift, hetwelk de geboorte heeft geschonken aan de liefdadige instelling, algemeen bekend geworden onder den naam van Maatschappij van iveldadigheid. In het genoemde jaar, onder de bescherming van Z. K. H. Prins Fuederik der Nederlanden opgerigt, stelde zij zich ten doel medetewerken tot verbetering vim den toestand der lagere volksklasse, door plaatsing van de haar toevertrouwde gezinnen in hare koloniën onder behoorlijken tucht en door het verschaffen van arbeid. Van «en Bosch vestigde zich nu in Drenthe, om de belangen der Maatschappij te besturen en te bevorderen; en hoezeer financiële beslommeringen in latere jaren ook over deze inrigting een treurig waas hebben geworpen, waarvan de redenen bekend zijn , heeft echter die mensch-lievende stichtinlt;r van van den Hoscii de aandacht zelfs van vreem-delingen in hooge mate opgewekt en is zij door landgenooten steeds als weldadig geroemd, zoodat zij in 1859, door den Rijkswetgever losgemaakt van de aan haar vreemde of aan hare eigenlijke bestemming hinderlijke bestanddeelen, is teruggebragt tot haar hierboven vermeld oorspronkelijk doel van uitsluitend partikuliere instelling van liefdadigheid.
Middelerwijl had van den Bosch zijne krachten beproefd aan eene letterkundige onderneming, waartoe eene warme zucht voor de belangen van zijn vaderland hem den moed, en een veeljarig ondervindingrijk verblijf in Nederlandsch-lndië hem eene onbetwistbare geschiktheid verschaften. Het verdroot hem, dat eene oppervlakkige en eenzijdige beschouwing van den aard en de strekking der voormalige inrigtingen in Nederlandsch-lndië, van de veranderingen in den loop des Oost-Tndischen handels en in onze betrekkingen met de Indische volken voorgevallen, had geleid tot vele dwalingen en eene onvolledige kennis omtrent de waarde der Neder-
O O
landsche bezittingen in Azië. Hij achtte zich verpligt dit gebrek te vergoeden door in een gedrukt Algemeen overzigt eene schets te
311
ivichdk hoofiistuk. 1822 —1832.
geven van ileu aard der inlieemsche volken van den fndisehen Ar-chipel, van de gesteldheid des bodems, van den landbouw en de voortbrengselen dier landen, en van ons voormalig bestuur aldaar» met bijvoeging van eenige wenken omtrent de beste wijze om zich , in iiet belang van Nederland en zijne koloniën, de herstelling van het Nederlandsch gezag en van den nationalen handel ten nutte te maken. Hoezeer dat overzigt zich uitstrekt over alle de Neder-landsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, is echter het grootste deel gewijd aan beschouwingen over Nederlandsch-Indië; welke zeer verkort zakelijk hierop nederkomen. Hij doet zich daarin kennen als een voorstander der voormalige inritrtinnen in fndië,
O O '
bijzonder van die, welke tijdens de Oost-Indische Compagnie ongeveer twee eeuwen lang hebben stand gehouden. Niet, omdat hij niet overtuigd was, dat de hoogstmogelijke trap van bloei en welvaart alleen kan verkregen worden door liberale, met den aard der omstandigheden strookende instellingen; maar omdat niemand meer dan hij overtuigd was, dat de inrigtingen, onder welke eene natie gelukkig zal leven , behooren overeentestemmen met haren aard, hare grondbegrippen, de mate barer beschaving en alle hare uitwendige omstandigheden; en dat het even onmogelijk is op een onkundig en werkeloos volk, dat in zedelijke beschaving nog slechts zeer geringe vordering heeft gemaakt, de verheven beginselen der staatkundige inrigting van een verlicht volk onbepaald toetepassen, als aan een dom en dweepziek volk liberale godsdienstige beginselen optedringen. Tijd, geduld en een aanhoudend streven om eerst liet verstand tier volken te verlichten en daarna hunne instellingen te verbeteren — daarin meende hij den waren weg te zien, die het gezond verstand in deze aanwijst. Het voormalig bestuur van Nederlandsch-lndié had de kracht zijner opperheerschappij op Java gesteld in de handhaving van het gezag der Inlandsche Hoofden, hen in het beheer hunner landen bevestigd, hun lot verbeterd, en hun zelfs eenigermate een vorstelijk aanzien gegeven door hunne waardigheid in bet geslacht erfelijk te maken. En wat de bevolking betrof: het toenmalig regeringstelsel had ten doel, om het geluk van den Javaan te bevorderen, door hem te vergunnen op zijne eigene wijze gelukkig te zijn, zoodat hij bleef onder het bestuur zijner voorouderlijke instellingen en in het bezit zijner godsdienstige gebruiken. Zelfs zijne vooroordeelen werden geëerbiedigd. Hij betaalde gcene
DEKDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
andere diin de gewone schutting, en liij ondervond den invloed van het Europeesch bestuur alleen daarin, dat hij aan eene minder willekenrige behandelinquot;;, en vooral aan minder wreede straffen
O O '
dan eertijds was blootgesteld. Zoo leerde hij den Opperheer in de meeste gevallen meer als den vriend van zijn eigen opperhoofd, dan als zijn meester kennen, Bij de doorgaans gematigde uitoefening van ons gezag stond ons eigen belang op den voorgrond, en kwam het lot van het aan ons onderworpen volk slechts in aanmerking voorzoover het met het onze vereenigbaar was. Veertig jaren van bijna onafgebroken imvendigen vrede en voorspoed, zelfs in de jaren 1795 —1806, toen het moederland geen hulp of onderstand aan Nederlandsch Indië kon verleenen, waren voor beide partijen de vrucht dezer staatkunde geweest. Van den Bosch was echter niet blind voor de gebreken van het oude stelsel. Integendeel: hij was overtuigd, dat de veranderde omstandigheden eene wijziging der oude inrigtingen vorderden; maar de hervorming, daarin door het Britsch bestuur gemaakt, achtte hij onoordeelkundig , terwijl hij uitvoerig bestreed de naar zijn gevoelen verkeerde voorstelling van het vorig bewind der Oost-Indische Compagnie door den voormaligen Britschen Luitenant Gouverneur van Java en onderhoorigheden, Thomas Stamfokd Raffles, met en benevens vele belangrijke wijsgeerige, statistieke en staathuishoudkundige mededeelingen, in zijne (in hetzelfde jaar 1818) „Geschiedenis van Javaquot; opgenomen C8quot;). Deze zeer oppervlakkig zamengevatte beschouwingen heeft hij in een algemeen overzigt uitvoerig ontwikkeld. Nadat Koning Willem I aan van den Boson had vergund dit werk aan HD optedragen, verscheen het te 's Gra-venhatje en Amsterdam in 1818, onder den titel: Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, in der zeiver toestand en aangelegenheid voor het Rijk, wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographisch beschouwd, in twee deelen, met tabellen en een atlas nieuwe kaarten. Het is mij niet bekend in welke mate deze arbeid de belangstelling van zijne tijdgenooten heeft mogen verwerven; maar met het oog op latere gebeurtenissen, schijnt volkomen ge-regtvaardigd de vraag van een bekwaam en ervaren publicist, die vele belangrijke bijdragen tot de kennis van het bestuur van Nederlandsch Indië heeft geleverd; „Wordt het werk van van den Boson niet meer veronachtzaamd dan het verdient en dan voor
313
dekdk hoofdstuk. 1822—1832.
eenc grondige studie der aangelegenheden van Nederlandsch Indië wenschelijk is r1 Wij meenen opgemerkt te hebben, dat menigeen, die Raffles en Cuawfukd kent, van den Boson niet gelezen heeft. Zoo om zijne wederleggingen, als om do toenmalige ideeën van den aanstaanden invoerder des kultuurstels, behoorde het anders te zijn.quot; (187)
Van den lioscn werd in September 1823 benoemd tot administrateur voor de zaken der Militie en Schutterij bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken en het was, tijdens zijn toenmalig verblijf in de residentie, dat hij, waarschijnlijk voor het eerst, in meer regtstreeksche betrekking is gekomen met Baud , daar beiden bij 's Konings besluit van 21 Maart 1825 , n0. 134, met nog twee andere heeren werden benoemd tot buitemiewone leden of consulenten van de Commissie tot de zaken der Protestantsche kerk in Neerlands Oost- en VVest-lndië, Zij zouden hare vergaderingen steeds kunnen bijwonen, maar in het bijzonder daartoe worden uitgenoodigd, wanneer onderwerpen, onmiddellijk den staat der Oost- en West-Indische kerk betreffende, moesten behandeld worden, van dien aai'd, dat daarin de voorlichting en raad van die heeren van gewigt kon zijn.quot; (188)
De toestand der Nederlandsch West-Indische bezittingen liet
o
destijds veel te wenschen over, zoodat Koning Wiuuem I besloot, een Commissaris derwaarts te zenden, wiens roeping was, om dien toestand te onderzoeken, te regelen, financieel te verbeteren en, zoo mogelijk, alle onze bezittingen in Amerika, welke onafhankelijk van elkander bestierd werden, onder een algemeen bestuur te Suriname te vestigen. De Koning benoemde tot dat einde den Generaal van den Boscu tot Commissaris-Generaal der West-Indische koloniën. Baud, van deze zending gewagende, schreef den 31 Augustus 1827 aan Du Bus: „Dans ce moment les possessions Ame-ricaincs nous occupent beaucoup Be Roi a juge nécessaire d'y envoyer un Commissaire-Général, et jc crois qu'il y trouvera de la besogne. La mission du Général van den Bosch ne pourra pas cependant être comparée a la votre, ni sous le rapport des difti-cultés {\ vaincre, ni sous celui des résultats a obtenir.quot;
In September 1827 vertrok van den Boson naar West-Indië en hij volbragt er zijne zending zoozeer ten genoegen van Willem I, dat hij, nog tijdens zijn verblijf aldaar, bij Koninklijk
314
dhhdh iiookdsti k. 18^2 — 1h32.
besluit van 10 October I82S werd benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlancbch Indië.
Was door den Minister van Financiën in den boezem der Sta-tcn-Generaal afgelegd de verklaring, „dat de keuze van tien nieuwen Gouverneur-Generaal door geheel liet Vaderland te regt is toegejucht:quot; Baud verborg zijne bijzondere ingenomenheid niet die keuze niet, en schreef deswege den 9 November 1828 aan een ver-trouwd vriend op Java (1S'J): „The new Governor-General I consider as a man of eminent abilities, enlightened vieuws and generous and mild character. 1 hope a brigther day will dawn on Java the moment he arrives.quot;
Van den Bosch kwam in het voorjaar van 1829 in Nederland terug met de wetenschap, dat de Oost-Indische bezittingen voor vele millioenen (ƒ 37,700,01)0) de debitrice van het moederland waren geworden. Hij vernam er spoedig, dat de Indische kas ontoereikende was, oin jaarlijks aan Nederland overteinaken de tot kwijting der aangegane verbindtenissen bepaalde aflossingen en rentebetalingen, en dat in de teelt der producten voor de Europesche markt veeleer acbternitgang dan uitbreiding was waartenemen. De reeds vermelde uitkomsten van die productie in December 1825 (190), waren in het daarop gevolgd vierjarig tijdvak weinig verbeterd. De uitvoer van 1830 bedroeg (in ronde cijfers) niet meer dan 290,000 pikols kojj/j, 100,000 pikols suiker en 9000 Ned. ffi indigo. De suiker en indigo waren derhalve sedert 182(1 toegenomen, de koflijoogst was daarentegen verminderd, en uit de berigten van den heer Du Bus was zelfs afteleiden, dat de kotlij teelt genoegzaam reeds zou zijn te niet gegaan, indien het aanplanten en onderhouden der kotlijboomen, dus de verpligte teelt, den Javanen niet tot pligt ware opgelegd, waardoor inbreuk was gemaakt op de hun in 1817 verzekerde regten. Be geldswaarde van den geheclen uitvoer was, voor zooveel de drie stapel producten betreft, ongeveer dezefde gebleven als in 1825. Daarenboven was, bij gebrek aan andere toereikende middelen van remise, schier al het zilvergeld door Du Bus ter waarde van z;eveii millioenen gulden in omloop gebragt, weder uitgevoerd, zoodat ook van dien kant nieuwe moei-jelijkheden werden te genioet gezien. Bleef de productie op dezelfde hoogte, dan zou het jaarlijks remitteren van de verschuldigde aflossingen en rentebetalingen eene evenredige inkrimping
315
i)kudu hoofdstuk. 1822—1832.
van den handel ten gevolge moeten hebben. Deze riep intusscben luide om uitbreiding. De katoenfabriekanten der toenmalige zuidelijke Provinciën bescbouwden Nederlandscb-Indië al meer en meer als de bef boom, waardoor hunne nijverheid tot eenen onge-kenden trap van voorspoed zou worden verheven; zonder eene evenredige vermeerdering van uitvoerartikelen was de verwezenlijking van deze uitzigten onmogelijk. Uceds was de Preanger-koffij ('/s gedeelte van de geheele productie) grootendeels aan den eigenlijken handel onttrokken geworden, in zoover namelijk de koffij strekken moest, om in de kas der Nederlandsche Handelmaatschappij te doen terugvloeijen bet voorschot van / 8,000,000, door de Regering van baar verkregen voor het intrekken van het vóór 1825 in omloop gebragte papieren geld. Om al deze redenen was de zorg voor bet doen uitbreiden van het productief vermogen van Neder-landsch-Indië geworden een der onvermijdelijke pligten van bet opperbestuur. De Generaal van den Bosch werd dan ook dadelijk na zijne terugkomst uit West-Indië uitgenoodigd, om deel te nemen aan de overwegingen, welke meer bijzonder over het stelsel van kolonisatie van den heer Du Bus door het Ministerie van Koloniën waren aangevangen, en zijne gedachten over dat voorstel en de daartoe betrekkelijke bescheiden mede te deelen. Hij voldeed daaraan bij zijn uitvoerig rapport van (! Maart I82ï).(1!)1) Daarin trad bij in eene beschouwing van de onderscheidene gevoelens, die destijds werden voorgedragen ten aanzien der middelen, waardoor de industrie op Java zoude behooren bevorderd te worden. Drie stelsels werden daartoe aanbevolen;
dat der vrije beschikking van den Javaan over de producten van zijnen arbeid, tegen betaling eener billijke rente van den grond, met uitsluiting van den invloed van Europeanen op denzelven; dat eener kolonisatie van Europeanen met afstand van grond, hetzij in vollen eigendom of in huur, te betelen door wye arbeiders; en het stelsel der voormalige Oost-Indische Compagnie, of dat der (je-choongeil cultuur en leverantie.
Van den Bosch beschouwde het pleit van bet stelsel van vrijen arbeid als voldongen, en achtte dat stelsel, na de verkregen ondervinding, als ongeschikt om Java binnen korten tijd in staat te stellen, om aan de behoeften en de verwachtingen van Nederland te voldoen. Hij meende, dat het gebrekkige van bet daartoe be-
31B
derde hoofdstuk. 1822—1833.
trekkelijk stelsel ook door den heer Du Bus was aangetoond. „Trouwens (beweerde hij) zoolang de Javaan met meer voordeel rijst dan andere producten verbouwen kan, zal hij in zijn belang wel geene aansporing vinden, om zich op andere voor dc Europe-sche markt geschikte voortbrengselen toe te leggen.quot; Van daar, dat men in 1819 was teruggekeerd tot het stelsel van verpligte ko/fijteelt, met vrije beschikking over het product door den planter. Gedurende de laatste maanden van het bestuur van Du lius had bij vele ambtenaren de overtuiging ingang gevonden , dat het stelsel van vrije beschikking, hoe schijnbaar voordeelig ook voor den planter , de uitbreiding belemmert en hem daarvan afkeerig maakt. Hem waren voorstellen gedaan, om ook tot de verpligte levering terug te keeren, doch hij had zich daartoe niet bevoegd geacht en slechts aan het opperbestuur verklaard, dat, zou de koffijcultuur of eenig ander handelsproduct krachtig toenemen, de inlander eene meer directe leiding zou behoeven. Het Opperbestuur handhaafde echter het stelsel van vrije beschikking. De door Europeanen met de suiker en indigo, in weerwil van de bij het Regcrings-reglement vervatte aanmoediging, verkregen uitkomsten, waren niet bevredigend. Slechts weinigen hadden zich met de fabriekmatige bereiding dier handelsproducten bezig gehouden, omdat het sluiten van vrijwillige overeenkomsten met de Javanen tot het telen der grondstoffen, onderhevig was bevonden aan velerlei bezwaren. De voorstellen van Du Hus {kolonisatii\Aamp;n) meende hij „dat den grootsten invloed en dc bedenkelijkste gevolgen zouden kunnen hebben, zoo op den staat der productie van Java, als op de Gouvernementsiukoiasten en andere aangelegenheden aldaar.quot; De tusschenkomst van Europesche land-ontginners oordeelde hij kostbaar, onzeker en onnoodig. Zij zouden groote kapitalen behoeven; vanwaar zouden zij die bekomen? Vrije arbeiders zouden hen niet altijd ten dienste staan; immers, niet tot lage dagloonen, en zonder deze zou de concurrentie niet kunnen worden gehouden met naderbij gelegen tropische gewesten. Deze beweringen staafde hij door berekeningen, waartoe hij de hoofdstoffen gedurende zijn verblijf iu West-Tndië had verzameld. Hij had daarbij vooral het oog op de suikercultuur, omdat hij geloofde dat de emancipatie der slaven eerlang eene groote vermindering in de productie van dat artikel zou na zich slepen.
Maar de Generaal van den Bosch erkende, dat het niet genoeg
317
derde hoofdstuk. 1822 — 1832.
was de gevoelens van anderen te bestrijden, „maar dat men regt had van hem de oplossing van het vraagstuk te verwachten, op welke andere wijze Java dan voor zich zelf' en voor het moederland nuttig kon worden gemaakt, zoodat hij, om aan het in hem gesteld vereerend vertrouwen te beantwoorden, zou trachten de, op-lossiny van dat zoo moeijelijk probhma tot den koogstan graad van zekerheid te brengenquot;
Had van den Bosch zich in 1818 onbeschroomd doen kennen als een voorstander der inrigtingen van de voormalige Oost-Indische Compagnie, ook nu verborg hij zijne ingenomenheid met dezelve niet. „Indien (zeide hij) de voorstanders van het voormalig stelsel daarmede beoogden het wederinvoeren van het oude sebrekkisre
' CD O
volksbestuur der Javanen en de leverantiëu der convin«geuten in rijst, in plaats van de bestaande landrente, zou men hun gebrek aan doorzigt kunnen toeschrijven. Hij achtte dan ook het bestuur van den inlander, zooals het door Commissarissen-Generaal in 1818 is geregeld, verkieslijk boven den onregelmatigcn en gebrekkigen vorm van vroegere tijden, want het stelsel van landrente met regt-vaard'gheid omgeslagen en met billijkheid ingevorderd, was én productiever èn regelmatiger. Maar hij beweerde tevens, dat wanneer men liet oude stelsel met onpartijdigheid luid onderzocht en daarvan afgezonderd alles, wat een gebrekkig bestuur van den inlander daaraan had toegevoegd, men bij het dalen der producten en den afnemenden staat van welvaart op Java, daarin een middel van herstel zou hebben gevonden, en teves ingezien, dat het in zijne beginselen regtvaardig, in zijne strekking zoowel voor het moederland als voor Java heilzamer en voor deu Javaan voordee-liger was, dan eenig ander, dat van vrije beschikking over zijnen arbeid niet uitgezonderd. Hij trad vervolgens in ecne vergelijking van de voordeden, die den Javaan onder het oude stelsel ten deel vielen, tegenover die, welke onder het stelsel der landrente door hem werden vrkregen, en kwam tot het besluit, dat het voormalig stelsel ook in dit opzigt de voorkeur verdiende. Maar daar in iedere welgeordende Maatschappij een zekere dwang bestaat, als grondslag der industrie, verklaarde hij niet in te zien, waarom van een middel op Java geen gebruik kon worden gemaakt, waaraan men avcI hatelijke namen geven kon, doch waarvan men niet kon aantoonen, dat het door een meer gepast middel in het belang van
318
DEB DE HOOFDSTUK. 1822 — 1832.
319
den Javaan en het Gouvernement kon vervangen worden. Op grond van deze beschouwing meende hij te mogen besluiten, dat zoo het stelsel van landrente en volksbestuur kon dienstbaar gemaakt worden, om de voormalige inrigting in zoover te herstellen, als zulks voor de teelt van producten voor Europesche consumtie noodig is, zulks voordeelig zoude wezen en in geenen deele strijdig met het welbegrepen belang van den Javaan. Ter bereiking van dit doel zou het Gouvernement, dat op Java bet regt van bezit des gronds van de voormalige bezitters heeft overgenomen, het gebruik van dien grond aan den Javaan moeten vergunnen, onder voorwaarde, dat hij de 1/ij, 2/r) of zooveel als hij van den oogst opbrengt, aan het Gouvernement zou betalen, of wel dat voor het gebruik der rijstvelden, waarvan de landhuur ƒ 15 zou bedragen, van hem, naar landsgebruik (adat) zou worden aangenomen de levering van eenig product 66 dagen arbeids vorderende, waarbij dan altijd zou moeten worden gevoegd eene kleine geldelijke remuneratie bij de aflevering van het product, gelijk bij de kofüj. Alle inrigtingen, destijds op Java aanwezig, zoowel die der geforceerde cultuur in de Preanger-Regentschappen, als die der landrente, waren met zoodanige regeling bestaanbaar, en niettemin kon aan het algemeen stelsel van belasting die strekking gegeven worden, welke bet nationaal belang vordert. In de Preanger-Regentschappen kon men kotlij in betaling aannemen; elders, tegen afstand van landrente katoen, indigo, suiker, en deze in natura doen leveren aan Europesche fabriekanten, ouder voorwaarden bij onderlinge overeenkomst te bepalen. In geeu geval zou men den Javaan aan het gezag van den fabriekant mogen onderworpen; alles zou onder de leiding zijner hoofden moeten geschieden.quot; Hij verwachtte, dat onder de werking van deze inrigtingen, de productie van Java met 15 a 20 inillioen gulden jaarlijks zou vermeerderen. Door zoodanig stelsel, dat van dkn Bosch in zijn rapport in bijzonderheden uitwerkte, zou eene Europesche kolonisatie op ruimer schaal, dan het door Du Rus voorgestelde, tot stand komen, en zou, meende hij, niet gehandeld worden tegen de inzigteu van den Minister Er.out , die in een rapport van 13 Mei 1828 n0. 113 o. a. had gezegd: „dat bij het erkend gebrek aan genoegzame retouren voor den handel van Europa en bij den opgegeven tegenzin van den Javaan in de koifij-cultuur, bet gezag bij voortduring moet werkzaam blijven tot eene voorzigtige hand-
dekde hoofdstuk. 1822—1832.
having van het besluit van Commissarissen-Generaal van 7 Novem-ber 1818, en dat daarin geene verslapping moet plaats hebben dan wanneer het welgelukken van den maatregel der landuitgifte boven allen twijfel is verlieven en zoodanig een overvloed van retouren in de markt zou uitstorten, dat men met dezelve verleden wordt.quot;
' o
^an den Bosch leide daaruit af, dat de minister, tot dat verwijderd tijdstip, het gezag dienstbaar wenschte te maken tot instandhouding en uitbreiding der culturen, en dat wel door den Javaan daartoe te ver-pliyten.
Niettemin stelde hij voor, om eene proeve van kolonisatie te nemen, ten einde te beproeven in hoe ver grondbezit, aan particulieren afgestaan, voor den bloei en de welvaart van Java dienstbaar kan gemaakt worden. Daartoe wilde hij gronden, gelegen tusschen de rivier Jndramaijo en den westelijken uithoek van Java in vollen eigendom afstaan, of voor een zeker aantal jaren verhuren met vrijheid, om daarop alle producten te teelen, als bij overeenkomst zouden bepaald worden met onbelemmerde beschikking over dezelve; verder onder zoodanige andere bepalingen, als het bestuur van Indië noodig zou achten, Dat privilegie wilde hij ook aan de reeds gevestigde landeigenaren, onder gelijke voorwaarden, verleend hebben. Ten aanzien van andere voorbrengselen dan de rijst, der-zelver teelt zou door het vcrleenen van premiën aangemoedigd worden, waartoe de som, als huur of koopschat jaarlijks te trekken, zou kunnen worden gebezigd.
7 o o
Hoewel van den Bosch verzocht, eensdeels, dat het Gouvernement alhier de algemeene beginselen zou bepalen, die ten grondslag van het „stelsel van industrie op Javaquot; zouden behooren gelegd te worden, ten einde daardoor tegen waarschijnlijke tegenwerking gewapend te zijn; anderdeels, dnt hij daarin niet te naauw begrensd mogt worden, verklaarde hij tevens, dat om het door hem besproken problema tot volkomen zekerheid te brengen,quot; niet alleen een grondig plaatselijk onderzoek zou gevorderd worden, maar welligt eene reeks van proefnemingen, welke alleen allen twijfel kunnen wegnemen.
De beschouwingen van den Generaal van den Bosch overtuigden den Minister Ei.out niet. Met warmte bleef deze de regeringsbeginselen verdedigen, die hij van 1816—181!) als Kommissaris-Generaal van Nedorlandsch Indië en in latere jaren als Minister
320
derde hoofdstuk. 1822—1882
van koloniën had voorgestaan en welke hij verkoos boven een terugkeeren tot het stelsel, dat vfWr 1808 op Java had bestaan. Hij beschouwde het als ongeschikt, om de Oost-Indische bezittingen in staat te stellen tot voorziening in de kosten van derzelver onderhoud, en om 's llijks schatkist te ontheffen van de aanzienlijke uitschotten, welke zij jaarlijks te doen had tot betaling der renten en aflossing der kapitalen, ten behoeve dier bezittingen opgenomen; ofquot;, met andere woorden , om de lasten door de baten te doen bestrijden; terwijl hij tevens beducht was, dat deze omwenteling in eenen staat van zaken, die door een zestienjarig bestaan eene groote mate van vastheid had verkregen, de veiligheid van een groot deel van Java in gevaar zou brengen. Daarentegen verwachtte hij, dat door het bestaande , wanneer dat werd volmaakt door een goed stelsel van kolonisatie , Java aan het moederland zou worden verbonden door eenen band, veel hechter, dan dien van eenige ambtenaren en eene ontevredene bevolking; een band, naar zijne overtuiging, zoo veel te noodzakelijker aan te knoopen, als de pogingen van vreemde volken om op zeer vele punten in den In-dischen Archipel eene Europesche bevolking te brengen en te onderhouden , toenemen.
Baud, door den Minister, als Directeur voor de zaken der koloniën geraadpleegd, erkende onbewimpeld , dat hij aanvankelijk in de beschouwingen van den Minister Ei.out gedeeld had. Ongaarne wilde hij vaarwel zeggen aan beginselen, die hij verklaarde gedurende het Engelsch bestuur op -lava ingezogen te hebben. „Als het ideaal van een wijs bestuur voor Nederlandsch Indië (zeide hij) had ik toen leeren beschouwen eene volkomene opheffing van alle dwang-cultuur en van alle leverantie van producten. Ik wilde vrije cultuur en vrije beschikking. Ik Avilde, dat de taak der Regering geene andere zou zijn, dan het maken en handhaven van wetten en het beschermen der ingezetenen. Met leedwezen had ik dut beginsel reeds door zijne eerste verkondigers gedeeltelijk zien verlaten. Ook ik schonk dus mijne goedkeuring aan het stelsel van den heer Du Bus. Bij de toenemende behoefte van het moederland aan koloniale remises scheen het te moeten worden beproefd als middel, om in die behoefte te voorzien zonder nieuwe toenadering tot het oude dwangstelselquot; (192).
Met velen had Baud gedeeld in het geloof, dat eene bezitting
21
321
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
door eene landbouwende bevolking van vijf millioen mensehen bewoond, gunstiger gelegen is voor de teelt van producten voor de Europesehe markt, dan koloniën, ontbloot van eigen bevolking en geene andere arbeiders hebbende dan negers, die slechts tot den arbeid gehouden kunnen worden door middelen van geweld, welke eene aanmerkelijke verkorting van het leven ten gevolge hebben; en dat dus Java, in weerwil van des-zelfs grooteren afstand, kon markten tegen tropisch Amerika en West-Indië. Doch de berekeningen en gegevens, door den Generaal van den Boson van Suriname medegebragt en blootgelegd, hadden hem van dwaling overtuigd, hoezeer hij voor zich geloofde, dat deze de gesteldheid van Java te ongunstig had vergeleken met die van West-Indië, ten gevolge der aanzienlijke daling, welke destijds plaats had in de prijzen der koloniale jn-oducten. Maar hij moest met den Generaal van den Bosrn erkennen, dat eene snelle uitbreiding van het productief vermogen van Java, door de omstandigheden van het moederland dringend geboden, niet te verwachten was van de tusschenkomst eener aan de vrije mededinging prijs gegevene klasse van Europesehe ondernemers.
Hij verschilde echter in gevoelen met den Generaal van den Bosch over de waarde dor inrigtingen van de voormalige Oost-Indische Compagnie. Dat verschil was grootendeels het uitvloeisel hunner uiteenloopende levenservaring.
De Generaal van den Bosch op Java gekomen onder het stelsel der Oost-Indische Compagnie, was aldaar verbleven tot 1810 en had eene onwankelbare ingenomenheid opgevat voor vele van hare inquot;igtingen, welke in dat hagchelijk tijdperk, toen aan de Indische bezittingen zelfs de ondersteuning van het moederland ontviel, de regering in staat hebben gesteld, om de Nederlandsche heerschappij op Java te handhaven en in alle kosten van bestuur te voorzien. En hoezeer hij te schrander en verlicht was, om de eischen van latere dagen te miskennen, had echter de herinnering aan zijn eerste verblijf op Java eenen krachtigen invloed op zijne denkwijze over het bestuur van dat eiland behouden.
Baud in 1811 op Java gekomen en tot 1821 aldaar gebleven, liet gaarne aan het bestuur van Nederlandseh-Indië van 17(J5—1808 den welverdienden lof wedervaren en erkende, dat het zeer moeije-lijke omstandigheden doorworsteld had op eene wijze, die bewonde-
322
derde hoofdstuk. 1822 —1832.
ring verdient; maar hij betwijfelde, of' het werktuig van den Staat nog gedurende een tijdvak van dertien jaren op dezelfde wijze zoude hebben kunnen voortgaan, en of het vrijzinnig stelsel, beoosten de rivier de Tjimanok sedert 1813 ingevoerd ,, en dat hij rnet toejuiching door de herstelde Nederlandsche regering had zien voortzetten (zie bladz. 97), zonder gemor, voor eultuur-inrigtingen, in de Preanger-landen ongestoord gehandhaafd , zoude kunnen worden verwisseld.
Geheel stemde hij toe, dat het productief' vermogen van Java door krachtige middelen behoorde vermeerderd te worden, en hij was overtuigd, dat de stille en onderworpen bevolking van dat eiland, aan een algemeen gezag gewoon, door den invloed van het bestuur daaraan kan worden dienstbaar gemaakt. De bevoegdheid daartoe had de voormalige Oost-Indische Compagnie overgenomen van de Javasche Vorsten en Regenten , en is door haar aan de Nederlandsche regering overgedragen. Het beginsel, dat het bestuur tot het opleggen van eenen zachten dwangarbeid geregtigd is, was dan ook, zoowel onder de vrijzinnige Hritsche tusscheiiregering, als door de Nederlandsche, na hare herstelling, overal op Java bewaard gebleven, maar slechts bij uitzondering op hetgeen eertijds de algemeene regel was. Dit te bewaren en naar mate van de plaatselijke gesteldheid van elk district, op eene voor/.igtige wijze, dienstbaar te maken aan de uitbreiding der teelt van handelsproducten, was zijne gedachte, ontleend aan de overtuiging, dat het onmogelijk is, om voor Java een vast en gelijkvormig stelsel aan-tenemen en dat hetzelve er nimmer bestaan heeft. Maar eene onbepaalde toepassing van het stelsel van dwang in de productie, door de Üost-Indische Compagnie tot grondslag harer iurigtingen aangenomen, zou, meende Baud, voorzeker te ver leiden, al stemde hij toe, dat het overal slechts dwang is, welke de mindere klasse noopt, om, voor een zeer gering loon, eenen zwaren arbeid te ver-rigten. Er bestaat, beweerde hij, toch ook een groot onderscheid tusschen den dwang van kapitalen en omstandigheden, en den dwang, die zijnen oorsprong heeft in het gezag, dat een Gouvernement zich over zijne onderdanen aanmatigt. In het eerste geval staan slechts bijzondere personen, verschillend bedeeld met de goederen der aarde, tegenover elkander, en kan de Regering eene onzijdige rol blijven vervullen, slechts hen straffende, die de openbare
323
deroe hoofdstuk. 1822-1832.
rust verstoren of der ingezetenen eigendommen aanranden. Maar wanneer liet Gouvernement zelt' dwang uitoefent op 's volks vrijheden, tot bevordering van zijne oogmerken, dan neemt het tegenover zijne onderdanen eene houding aan, welke tot algemeen misnoegen leiden kan. De dwang van kapitalen kan, eeuwen lang, duizenden van huisgezinnen in eenen staat van afhankelijkheid en behoeftigheid houden, die aan gebrek grenst, maar dit zal de openbare rust niet verstoren. Elk zal het lot, hem door algetneene oorzaken en omstandigheden opgelegd, dulden en dragen. Doch gaat die dwang uit van het Gouvernement, de ongelijke bedeeling en willekeurige bejegening zal ongenoegen veroorzaken jegens een bestuur, dat het lot der eene klasse ten behoeve van de andere bevoordeelt.
Deze redenering op Java toepassende, wilde Baud haar niet doen gelden tot betoog, dat ze zou moeten terughouden van het aanwenden van invloed op de productie en de dagloonen. Dit was geenszins zijne meening. Hij was integendeel van gevoelen, dat de maatschappelijke en zedelijke toestand der Javanen wel degelijk gedoogt, dat het Gouvernement, ter bereiking van nuttige doeleinden, tot middelen toevlugt neme, die in een ander land dan Java op eene ernstige ontevredenheid der arbeidende klasse, en eindelijk op een algemeenen tegenstand zouden uitloopen; maar hij wilde daarmede slechts zijne overtuiging hebben uitgesproken, dal een volkomen terugkeer tot het oude stelsel van dwangcultuur en verpligte leverantie tot onevenredige prijzen, verderfelijk zou worden bevonden, en dat, voor zoover de omstandigheden des moederlands de toepassing van het stelsel gebiedend vorderen, daaromtrent met de grootste omzigtigheid en gematigdheid zon moeten gehandeld worden. Hij vond er in dien geest te minder bezwaar tegen, omdat het dan toch slechts eene voortzetting op grootere schaal zijn zou van hetgeen reeds op Java bestond. In sommige gevallen toch had het Gouvernement zich reeds de vruchten van den arbeid des Javaans tegen eene geringe betaling toegeëigend, zooals in de bosschen en zoutpannen; doch het getal dessa's, op die wijze afgezonderd, was gering in vergelijking van de massa der bevolking. Zoo ook had de Regering in de laatste jaren, bij het inkrimpen van het beginsel van vrijen arbeid, meer ruimte getracht te geven aan dat van vrije beschikking. Onder die inrigtingen was op hoog
324
drlloe hoofdstuk, 1822 — ]s^2.
gezag kofHj geplant, intiar tui de belasting der vastgestelde grond-huur werd die kofiij aan de des sas ter vrije beschikking overgelaten. Dat stelsel uit te breiden, hield hij voor belangrijk. Hij geloofde derhalve, dat het middel om aan de productie van Java de hoogere vlugt te geven, die 's Rijks belangen dringend vorderden, moest verwacht worden, niet zoozeer van eene uitgifte van woeste gronden aan Europeanen, als van het bevorderen van de contracten van Europeanen en de dessavolken, op den voet, reeds voorgeschreven bij het besluit van de Commissarissen-Generaal van 5 January 181S), met de wijzigingen, door de ondervinding als noodzakelijk aangeprezen. Of' de door van dun Bosch opgegeven maatstaf' van 6G dagen arbeids voor elke /15 landhuur juist ware, meende Baud dat door een plaatselijk onderzoek zou kunnen beslist worden. En nu ook dat onderzoek zou geschieden door een man, „zoo bekwaam, voorzigtig en ervaren als de Generaal van dkn Bosch, zou men zich gerust op de uitkomst daarvan kunnen verlaten. De Minister Elout volhardde bij zijne bezwaren tegen het stelsel van van den Bosch. Hij beweerde, dat de ongunstige uitkomsten der organisatie van 1818 en 181!) niet aan hare beginselen, maar aan oorzaken en omstandigheden waren toe te schrijven, van welke vele zouden hebben kunnen vermeden en voorgekomen worden, en derhalve tegen het stelsel, dat daaraan ten grondslag lag, niets bewijzen. De Raad van State schijnt zich aan de zijde van den Minister geschaard te hebben. Doch de Generaal van dkn Bosch hield vol, dat zulks aan dat stelsel zelf'lag. Hij werd nu uitgenoo-digd om aan te bieden een „ontwerp der bepalingen, welke de Koning naar zijne zienswijze zou behooren vast te stellen, om het stelsel van industrie op Java op eene doelmatige wijze te regelen. Daartoe verwees hij naar hetgeen reeds hierboven (bladz. ^20) uit zijn rapport is overgenomen en meende , dat eene aanschrijving aan den Gouverneur-Generaal in Kade, om den daarbij voorgedragen maatregel te mogen in werking brengen, alles was wat tot bereiking van het doel werd vereischt. Eene andere en meer openlijke verklaring van het Gouvernement, zoowel te dezen aanzien, a Is met opzicjt tot andere veranderingen in de bestaande orde van zaken, zou hij onraadzaam achten. Hij beriep zich wijders op hetgeen de Koning hem persoonlijk omtrent Hl), bedoelingen had te kennen gegeven.
De Koning liet kort daarna (2(! Mei 1821)) door den Secretaris
dkiidk hoofdstuk. 1822—1832.
van Staat dk Mm.r van Stueefkkrk uit Brussel aan Elout schrijven, dat de overweging van de menigvuldige en belangrijke onderwerpen, de Oost-Indiën betreffende, welke gedurende het verblijf aldaar van van oen Bosch waren behandeld, Z. M. meer en meer hadden bevestigd in de meening, dat het in de toenmalige omstandigheden voor allerwenschclijkst moest worden gehouden, dat de Oost-Indien zoo spoedig mogelijk in staat geraakten van in de kosten van der zeiver onderhoud te voorzien, en 's Rijks schatkist ontheven worde van de aanzienlijke uitschotten rvegens rentebetaling en aflossing van de kapitalen ten behoeve dier bezittingen opgenomen. In dien zin, en tot bereiking van dat doel, zou de Minister met den Generaal van den Bosch in overleg moeten blijven treden, en alle andere commerciële en politieke maatregelen daaraan voor zooveel noodig ondergeschikt blijven. Nadat de baten de lasten zouden bestrijden zou men kunnen zien, op welke wijze de koloniën verder zouden worden dienstbaar gemaakt aan het belangquot;
Het wegblijven van alle Gouvernements-remises, het gering uitzigt om dezelven spoedig te bekomen, de vrees voor nieuwe opofferingen in verband met het verdwijnen van het zilvergeld uit den omloop: dit alles heeft zeker invloed gehad op 's Konings denkwijze en zullen zoovele redenen geweest zijn, om aan den Gouverneur-Generaal van den Bosch dringender bevelen dan aan zijn voorganger te geven, om het productief vermogen van Java te vermeerderen.
Alhoewel de Koning aan de voorzigtigheid en het doorzigt van den nieuwen landvoogd wilde overgelaten hebben het beramen der daartoe vereischte maatregelen, bood echter de noodzakelijkheid, om een nieuw Regurings Reglement voor Nederlandseh-Indië en eene nieuwe instructie voor het bestuur vast te stellen, de gelegenheid aan, om daarbij eenige algemeene beginselen te dezer zake voor te schrijven. Aan den Commissaris-Generaal Du Bus was, zoo als wij reeds hebben aangeteekend (bladz. 273) opgedragen, om zich te bekwamen tot het doen eener stellige voordragt van de bepalingen / geschikt om een Regerings-llegleinent voor Nederlandsch-Indië vastte-stellen, omdat zoodanig Reglement niet naauwkeurig noch volledig kon worden vastgesteld, zoo lang vele belangrijke onderwerpen, o. a. die, welke liet handel- en cultuurstelsel op Java betroffen en waarmede de wederzijdsche belangen van Nederland en Nederlandsch-Indië
326
derde hoofdstuk. 1822 — 1832.
naauw verbonden waren, nog niet door der Koning beslist waren. l)i; Bus had aan de bedoeling van bet Opperbestuur eene wijdere strekking gegeven door, bij Publikatie van den 30 Augustus 1827, onder nadere goedkeuring des Kor ngs, een Regerings-Reglement te arresteren. Behalve dat dit Reglement noch in den vorm, noch in het wezen der /aak aan de eischen van zulk een staatsstuk voldeed, gaf ook het door den Minister Elout bijgestaan door Baud, met van dun Boson over deze zaak gehouden overleg, aanleiding, om bet te vervangen door een Regerings-Reglement, overeenstemmende met des Generaals beginselen en bedoelingen. Het is bij Koninklijk besluit van den 16 Mei 1829 n'. 6 vastgesteld.
Bij dat reglement werd geen algemeen en uitsluitend stelsel van belasting, of van de wijze om dienaangaande met de Javaansche bevolking overeen te komen. bepaald, maar de grootste ruimte van regeling overgelaten aan de Regering. Zelfs is daarbij stellig aangewezen, dat van de geldelijke betaling der landrente kon woiden afgeweken, naarmate tijd en omstandigheden dit zouden vorderen. Ook wordt in dat reglement niet aangetroffen de verklaring, dat den Javaan de vrije beschikking over persoon en arbeid zou gelaten worden, omdat de uitzonderingen op dat beginsel, althans op vele plaatsen, algemeener waren dan de regel. Het aankweeken van voortbrengselen voor de Europesche markt moest op allo gepaste wijzen worden aangemoedigd en uitgebreid, en dit oogmerk kon niet worden bereikt door het contracteren met den Javaan hoofd voor hoofd, doch daartoe moesten de door de Javanen bebouwde gronden, die alsnog 'slands eigendom waren, bij voortduring f/es.s'a'sgewijze aan de inlandsehe bevolking worden verhuurd door middel van overeenkomsten met de hoofden en oudsten, onder zoodanige bepalingen, als in de huurcedels (plag cms) zouden worden uitgedrukt; terwijl de wijze, waarop de belasting zou geheven worden, in geld, producten of eenige andere wijze, en al wat verder strekken kon, om de verhuring der gronden te doen bevorderlijk zijn aan de meest mogelijke uitbreiding van landbouw en nijverheid, het onderwerp zou uitmaken van bijzondere bepalingen, door den Gouverneur-Generaal in Rade te beramen, Bij al de te verordenen maatregelen zou echter gelet moeten worden, aan de eene zijde, op de tevredenheid der inlandsehe bevolking, aan den anderen kant, dat de aankweeking van producten voor de Europesche markt niet
327
uehdk hoofdstuk. 1822—1832.
schaden zou aan ecne toereikende teelt van rijst en andere voortbrengselen, tot dagelijksch voedsel voor den inlander geschikt, terwijl, wanneer aan de desscis een arbeid werd opgedragen, hetzij in de bosschen of' zoutpannen, of ter bevordering van belangrijke takken van cultuur, zulks zou moeten geschieden in verband tot de hoegrootheid der verschuldigde landrente, zoodat die arbeid geacht kon worden redelijk te zijn beloond door de kwijtschelding, die aan de belasting verleend werd.
De dma'sgewijze-verhuring was alzoo door deze algemeene beginselen tot eene blijvende bepaling gemaakt, en daarmede gehandhaafd eene inheemsche Constitutie, de dorpshuishouding, wier behoud voor de orde en veiligheid der Javaansche maatschappij onontbeerlijk beschouwd werd, als in zich vereenigende het drieledige voorregt van — eene vrije keuze der hoofden, een zelfstandig gemeentebestuur en eene belasting, niet te boven gaande het algemeen cijfer. Ln bij dat alles was gewaakt tegen eene onvoorzigtige loslating van den invloed, dien het Gouvernement wel meer op de eene plaats dan de andere, maar desniettemin over geheel Java had uitgeoefend op den veldarbeid der inlanders. Uit eene bijzondere aanteekening van Baud is mij gebleken , dat de ontwerpers van het Kegerings-Reglement van 1829 (waartoe hij behoorde) geenszins eene jaarlijksche verdeeling der velden beschouwden als een onafscheidelijk en noodzakelijk gevolg van de dorpsgewijze-verhuring, maar integendeel meenden, dat daarmede allezins kon zamengaan het beschermen van het individueel eigendomsregt, waar het bestond en met het doen geboren worden van hetzelve waar het nog niet bekend was.
Op de voorstellen van den Commissaris-Generaal Du Bus van 1 Mei 1827 werd nog geene eindbeschikking genomen.
Voorzien van al deze instruction en toegerust met 's Konings persoonlijk vertrouwen, aanvaardde de Gouverneur-Generaal van den Boscn den 24 Julij 1829 de reis naar Java. Dienzelfden dag schreef hij een hartelijken brief aan Baud, waarin hij hem zijnen dank betuigt voor de van hem ondervonden medewerking, /^ijn verblijf te Rio de Janeiro, waar hij in de laatste helft van September aankwam en eene maand vertoefde, heeft hij benuttigd, om zich met den staat van landbouw aldaar bekend te maken. Den 22 dier maand deelde hij daarvan aan Baud mede, dat die daar niet met
328
dekdk hoofdstuk. 1822—1832.
die zorg word behandeld, als in Suriname. „De geringe prijs waar voor de negers te bekomen zijn gepaard met den vruchtbaren grond en veelal koeler klimaat, vergoedden het nadeel tier mindere industrie.quot; Hij bezocht er eeue theeplantage, om te onderzoeken, of van de theocultuur op Java meer partij te trekken ware en voorzag zich daartoe van de noodige zaden, met het voornemen, om die ook uit China te ontbieden, en er de proef van te doen nemen. Ook van het suikerriet, dat hij er aantrof en dat van de beste soort was, nam hij cene groote hoeveelheid naar Java mede. Wegens de gebrekkige bezeildheid van Z. M. fregat de Rupel, waarmede hij do reis deed, kwam de Gouverneur-Generaal eerst den 2 Januarij 1880 te Batavia aan, waar hij door den Commissaris-Generaal Du Bus met de verschuldigde eerbewijzen werd ontvangen.
Nadat de Minister Elout de overtuiging had gekregen, dat de Koningf in den creest van het stelsel van den nieuwbenoemden land-
O o
voogd wilde gehandeld hebben ; eene beschikking, welke hem geenszins bevreemd had, omdat van den Bosch zijn eigen plan zelf zou uitvoeren , achtte hij het voor liet welslagen van het door hem Minister bestreden stelsel noodig en voor het genoegen des Konings pligtmatig, op ontslag uit zijne ambtsbetrekkingen aantedringen, en tevens wen-schelijk, dat aan het hoofd der administratie van koloniën een man geplaatst werd, die, bij de overige vereischten, dat systhema was toegedaan, die ten minste niet op zulk eene hoogte gestaan had, als hem beletten zou in het bedoelde stelsel medetewerken en op wien de Koning zijn volle vertrouwen te dien aanzien stellen kon. „De heer Directeur Baud (schreef de Minister Elout den 28 Mei 1829 aan zijnen vriend de Mky van Strkefkkrk) valt in deze laatste cathegorie. Zijne algemeene kunde, werkzaamheid en braafheid zijn hoog te schatten. Zijne verkregen kennis in Indië en hier stollen hem in staat don Koning omtrent alle bijzonderheden in te lichten. Hij is met den Gouverneur-Generaal van den Bosch op den meest vriendschappolijken voet.quot; Elout .was overtuigd , dat zoo de zaken der koloniën, welke zoo als die toen reeds liepen, wel een geheel man vereischten, aan eene op zich zelve staande directie werden opgedragen, die keuze aan het oogmerk zou voldoen, en hij meende door hare aanwijzing eenen laatsten wolgemeenden en, zoo hij vastelijk vertrouwde, goeden raad te geven. En de Gou-
m
delldk hoofdstuk. 1822—1832.
verneur-Generaal van den JJoscii met deze denkwijze bekend geworden , geloofde ook, dat in de gegeven omstandigheden de heer Baud „de geschiktste manquot; zijn zou, wanneer het niet mogelijk ware den Minister Elout op het door hem genomen besluit terug te doen komen.(1B4) Baud, die van deze onderlinge gedachten-wisseling over zijn persoon kennis bewam nadat de Koning in het ontslag van den heer Elout had bewilligd, moest diens aftreding wel billijken, maar betreurde haar opregtelijk. „Er zijn weinige menschen (schreef hij aan van den Bosch), (l95) die ik meer opregtelijk hoogacht, dan de voormalige Minister Elout.quot; Hij dankte dien Staatsman „voor de wijze, waarop deze hunne onderlinge ambtsbetrekkingen had weten te veraangenamen. Uit dat oogpunt (zeide hij) zullen de jaren 1824—1829 steeds een tijdvak uitmaken, dat ik mij met genoegen zal te binnen brengenquot; C9quot;).
Toen de heer Elout den 1 October 1829 als Minister was afgetreden, werden wegens eene schikking, die op bijzonder bevel van Koning Willem I gemaakt schijnt te zijn, al de stukken naar het goedvinden van Baud afgedaan, terwijl de Secretaris-Generaal Quarles de bloote teekening had, zonder verantwoordelijkheid. „Deze staat van zaken, schreef Baud den 21 October 1829 aan van den Bosch , heeft dusverre nog geene inoeijelijkheid opgeleverd; doch dit zal echter vroeg of laat het geval zijn, zoodra er zaken zullen voorkomen, welker beslissing een nasleep van gevolgen hebben moet, vermits ik mij alsdan belemmerd zal vinden door de vrees, dat mijn opvolger of aanstaande superieur welligt niet zal willen voortbouwen op den grond door mij gelegd. Ik hoop derhalve èn voor de zaken èn voor mij zelf, dat de Koning weldra een besluit mag nemen omtrent de toekomstige inrigting der koloniale administratie hier te lande.quot; Weinige maanden later werd Piekbe Louis Joseph Servais van Gob]5Elschkoij bij Kon. Besluit van den 29 Dec. 1829 benoemd tot Minister van het Departement voor Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën, eene beslissing, welke in gen naauw verband stond met des Konings begeerte, om nog een Zuid-Nederlander in het Ministerie te brengen. „Wat mij aangaat, schreef Baud den 18 January 1830 aan van den Bosch, ik ben met de regeling der zaak zeer wel in mijn schik en voorspel mij aangename ambtsbetrekkingen met den nieuwen Minister, die ook bij Uwe Excellentie wel zal bekend zijn als een
330
deudk hoofdstuk. 1822—1832.
331
waardig en beminnolijk mensch.quot; Van den Boson beaamde dit volkomen, en drukte in zijn antwoord op dat schrijven (26 Mei 1830), zijne blijdschap over die benoeming uit, erkennende dat hij (van den Bosch) tot de laatste oogenblikken van zijn verblijf in Europa over vele bewijzen van welwillendheid van den heer van Goübelschkoi.) zich te verheugen had. Het kon niet anders, ot' de invloed van Baud op een man als die Minister, die hoe bekwaam en welgezind hij overigens ook moge geweest zijn, echtev geeno kennis van het bestuur der overzeesche bezittingen had, moest beduidend zijn. Hij wendde dien zoo nuttig mogelijk aan, zoowel door zijnen Belgischen Chef al de inlichtingen te verschaffen, welke deze tot het juist verstand en inzigt der te behandelen zaken behoefde, als door te zorgen, dat in de briefwisseling tusschen het Ministerie van Koloniën en den Gouverneur-Generaal van den Bosch, gehandeld werd naar den regel, dat eene vrijmoedige wisseling van gedachten noodig is, om te kunnen geraken tot het doel, waartoe die briefwisseling bestemd was. In dat begrip lag opgesloten, dat die briefwisseling geheel vrij moest zijn van al wat over en weder gevoeligheid of hartstogtelijkheid zou kunnen gaande maken, en dat de zaken daarin behandeld moeten worden op eene wijze, die geenen schadelijken invloed oefenen kan op de verhouding der personen. „Hoezeer men, (schreef Baud den 2(5 Julij 1830 aan van den Boson) bij het departement (van Koloniën) de beste voornemens heeft, om met Uwe Excellentie geene andere dan eene aangename en nuttige correspondentie te voeren, is het evenwel niet onwaarschijnlijk, dat daarin hier of daar nog veel te verbeteren zal vallen , en het zal mij dan ook bijzonder aangenaam zijn, daaromtrent van Uwe Excellentie de noodige wenken te ontvangen, zoowel wat den vorm, als wat de zaken betreft, telkens wanneer daartoe aanleiding mogt bestaan. Van dezen kant heb ik U.E. te dezen opzigte voor het oogeiiblik niets anders te verzoeken, dan dat de autoriteiten in Indi'é, aan welke de ministeriële brieven worden in handen gesteld, er toe gehouden worden, om hunne rapporten daarop in eenen betamelijken toon interigten. Onder het laatste bestuur en zelfs gedurende het laatste gedeelte van het vroegere, dacht men den Oppergebieder te behagen door liet ministerie bij elke gelegenheid duchtig te troeven, en hoezeer ik wel weet, dat de toon, die van boven af gegeven wordt, hierin alles afdoet, zoo zou het even-
deude hoofdstuk. 1822—1832.
wel kunnen gebeuren dat er van dat zuurdeesem nog wat ware overgebleven. Ik maak hiervan gewag, omdat ik door ondervinding geleerd heb den hoogsten prijs te stellen op eene goede verhouding tusschen het Ministerie van koloniën en den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië, en omdat het bedroevend zou zijn, zoo verkeerde handelingen van ondergeschikten daarin stoornis te weeg bragten.quot;
De Gouverneur-Generaal van dkn Bosch stemde volkomen toe, dat eene vertrouwelijke correspondentie tusschen het Opperbestuur en de Indische regering als een der middelen beschouwd moest worden, het meest geschikt, om de belangen van het Gouvernement te bevorderen, en dat dezelve zich door bezadigdheid en eerbied behoorde te onderscheiden. „De groote afstand (antwoordde hij aan Baud (197), veroorlooft het niet, om in de meeste gevallen stellige bevelen aan de Indische Regering te geven, en daarom moet het den Gouverneur-Generaal genoeg zijn, de wenschen van het Gouvernement in Europa te kennen, om al zijne vermogens aan te wenden ter verwezenlijking derzelve. Eigenzinnigheid voegt hem minder dan anderen, althans zoo hij het vertrouwen zal verdienen, dat in hem wordt gesteld. Dit neemt niet weg en ontslaat hem zelfs niet van de verpligting om, indien zoodanige aan hem kennelijk gemaakte verlangens of als onuitvoerbaar of wel als schadelijk in de gevolgen moeten worden aangemerkt, hiervan het Gouvernement te informeren, en daarom wordt door UHoogEd. teregt aangemerkt, dat die correspondentie op eene vrije wisseling van gedachten gegrond moet zijn. De Gouverneur-Generaal mag zelfs hopen, dat zijne tegenbe-denkingen te meer ingang zullen vinden, naarmate het hem gelukt is, den Minister te overtuigen, dat hij meer genegen is in den geest van Z.E. te handelen, en uit dien hooide dan ook zal het steeds het doel van mijn streven zijn, om die overtuiging te doen ontstaan.quot;
Op Zaterdag, den 16 Januarij 1830, legde de Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignis in eene vergadering der Hooge Regering, waartoe ook de voornaamste kollegiën en ambtenaren werden toegelaten, zijne waardigheid neder, en werd „het hooge gezag, waarmede hij door den Koning was bekleed geweestquot; door hem overgedragen aan den Gouverneur-Generaal van den Bosch. Hij verklaarde in zijne aanspraak tot den nieuwen landvoogd: „dat het hem aangenaam was voor zich zeiven de bewustheid te hebben en
332
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
333
de verzekering te kunnen geven, dat de staat van 's Rijks over-zeesche bezittingen in alle opziyten veel gunstiger was, dan toen hij, vóór ongeveer vier jaren, het bestuur der kolonie aanvaardde; dat weinige maanden vóór zijne komst op Java, de onlusten in de Vorstenlanden waren uitgebarsten; dat ook uit dien hoofde vóór zijn vertrek uit Nederland geene maatregelen hadden kunnen genomen worden meer overeenkomende met den toestand, waarin zich dientengevolge het eiland Java bevond; dat de zoo noodlottige oorlog, daaruit ontstaan, die aan den staat zoo vele verdedigers en aan de schatkist zoo groote opofferingen gekost had, ook in eenige opzichten de handelingen van het bestuur belemmerd en hem Commissaris-Generaal wel eens belet had zoodanige maatregelen te nemen, als hij gewenscht had, ter meerdere bevordering van 's lands belangen en ter bereiking van de beste oogmerken, te kunnen daarstellen. Hij herinnerde, dat de schatkist zich aanvankelijk in eenen toestand had bevonden, die dringend voorziening vorderde en het noodzakelijk had gemaakt om op het nemen van spoedige en buitengewone middelen bedacht te zijn; doch hij voegde er bij, dat op dat oogenblik daarentegen de oorlog bijna geëindigd en de rust in de Vorstenlanden bijna hersteld was, dank zij de onvermoeide pogingen daartoe, sedert vier en een halfjaar, door den Luitenant-Gouverneur-Generaal de Kock, als opperbevelhebber aangewend, dank zij daarvoor den moed en de volharding, waarmede 's Konings troepen, onder hunne dappere aanvoerders, in dezen hoogstmoeijelijken en met zoo vele ontberingen gepaard gaanden veldtogt, gestreden hadden; dat indien niet al de vruchten van de bezuinigingen en vereenvoudigingen in het bestuur der Indische huishouding achtereenvolgens ingevoerd, hadden moeten strekken, om een gedeelte der oorlogskosten te bestrijden, ook de staat van 's lands geldmiddelen nu reeds eene zeer gunstige zijde zoude aanbieden; dat daarvoor echter bij het herstel des vre-des de schoonste uitzigten geopend waren, en de bestaande orde van zaken ten waarborg strekte voor de belangrijke voordeden, welke bij een spaarzaam en eenvoudig bestuur, den lande jaarlijks zouden kunnen worden verzekerd, en dat ook dientengevolge de aanvaarding van het bestuur door den nicuwbenoemden Gouverneur-Gene-raai. onder de meer gunstige omstandigheden, waarin zich de kolonie bevond, als de voorbode kon worden aangemerkt van de
derde hoofdstuk. 1822—1832.
334
meerdere welvaart, welke zich allengskens weder over die schoone gewesten zou verspreiden. De heer Du Bus vervolgde deze aanspraak met de verklaring, dat hij bij zichzelven de hoop koesterde van niet alleen de hem door den Koning opgelegde taak volbragt en aan Z. M. bedoelingen beantwoord te hebben, maar dat hij zich durfde vleijen van meer te hebben gedaan dan hem bepaaldelijk door den Koning, bij den aanvang zijner zending, was opgedragen; en dat, hoezeer hij zich bewust was van steeds al dat goede te hebben verrigt en al dat kwaad te hebben tegengegaan, wat plaatselijke en tijdelijke omstandigheden medebragten , hij er echter verre van af was zich alleen de eer des bestuurs te willen aanmatigen, daarbij volgaarne dankbaar erkende het welgelukken zijner pogingen bijzonder verschuldigd te zijn aan de ijverige en trouwe medewerking van de leden der Regering, bijzonder aan den waarnemenden Luitenant-Gouverneur-Generaal Chassk en aan de aanwezige autoriteiten en landsdienaren.quot; De Gouverneur-Generaal van den Bosch betuiirde o. a. in zijn antwoord aan den heer Du Bus zijnen dank „voor de hem welwillend gegeven inlichtingen omtrent den waren staat van zaken en voor de gelegenheid, hem geschonken, om kennis te nemen van de bescheiden, welke tot eene juiste beoordeeling der omstandigheden nuttig konden zijn.quot; Niet geroepen om de daden van den Commissaris-Generaal te beoordeelen, zou hij zich geene beslissingen daaromtrent aanmatigen, maar hij gevoelde toch aan den heer Du Bus de verklaring verschuldigd te zijn, „dat hij het bestuur onder veel gunstiger omstandigheden aanvaardde, dan hij zich had durven voorstellen, daar zulks (zeide de landvoogd) het gevolg was van diens onvermoeide pogingen.quot; Den heer Chassé deelde hij 's Konings beschikking mede, waarbij hem, na eene meer dan vijftigjarige trouwe dienst, een hoogst eervol ontslag was verleend; terwijl hij ten slotte verklaarde, dat het hem aangenaam zoude geweest zijn, zoo de herstelde rust in de Vorstenlanden hem het genoegen had verschaft, in den kring der vergadering, den waardigen Luitenant-Gouverneur-Generaal de Kock te ontmoeten en „hem persoonlijk die hoogachting te hebben kunnen betuigen, die zijne erkende verdiensten hem steeds hadden ingeboezemdquot; (193). In verband met deze verklaringen schreef van den Bosch eenige dagen later C99) aan Baud : „De ontevredenheid over het bestuur van den Commissaris-Generaal Du Bus was veel minder dan men moest opmaken uit de berigten, achtereen-
derde hoofdstuk. 1822 — 1832.
volgens in Europa ontvangen. Eenige ambtenaren beoordeelen wel vele van zijne maatregelen op eene zeer ongunstige wijze, maar allen erkennen, dat het resultaat van zijn bestuur voor de financiën, voor den landbouw en voor de spoedige afdoening der zaken groote voordeden heeft opgeleverdquot; (S!00).
Tot Raden van Nederlandsch-Indïé werden benoemd de heeren J. C. Goldman, Mr. J. Bousquet, Mr. P. Meukus en Mr. R. G. van Po lanen. Laatstgenoemde heeft later, wegens verzwakte gezondheid, voor die benoeming bedankt en is vervangen geworden door den heer A. M. T. de Salis. In het bij de publicatie van den 19 January 1830 afgekondigd Regerings-reglement waren al de in vroegere staatsstukken van dien aard voorkomende artikelen, tot den Luitenant-Gouverneur betrekking hebbende, weggelaten, omdat dat reglement slechts verbindend was voor het Indisch bestuur en niet voor den Koning, door wien dat was vastgesteld en dus, zoo noodig, kon aangevuld worden; terwijl de Generaal de Kock, die de waardigheid van Luitenant-Gouverneur-Generaal bekleedde, op het punt stond om naar Nederland terug te keeren.
Van den Bosch vond, bij zijne aankomst te Batavia QQwhvicï van dien Generaal, waarin hij hem zijn sterk verlangen te kennen gaf, om te repatriëren , en werkelijk waren alle maatregelen daartoe reeds genomen. „Hij biedt mij echter aau, (schreef de landvoogd den 4 Januarij 1830 aan Baud), om indien ik zulks voor 's Konings dienst noodig oordeel, het kommando te blijven voeren en zich onvoorwaardelijk aan mijne orders te onderschikken. Ik ken zijne braaiheid en ijver. Bij eene vorige gelegenheid (voor Naar den) heeft hij zich evenzeer onder mijne orders gesteld, en ik ben nimmer door eenig officier beter gediend geweest. Ik boude mij dus verzekerd , dat zoo een nader onderzoek mij de noodzakelijkheid doet zien van zijn verblijf in deze gewesten te verlengen, geene de minste incon-venienten uit deze schikking zullen voortvloeijen.quot;
Spoedig daarna (31 Januarij 1830) kwam de Kock zelf te Batavia, en weldra onderhield van den Bosch zich met hem over de groote maatregelen, die nopens de Vorstenlanden zouden moeten genomen worden. Nadat de landvoogd hem 's Konings welbehagen daaromtrent had medegedeeld, verklaarde de Kock zich dadelijk bereid zijne beste pogingen aantewenden in het belang der zaak, volkomen met van den Bosch inziende, dat het alleen aan den
335
derde hoofdstuk. 1822 — 1832.
Koning toekomt, om te beslissen in hoever de contracten vroeger met de Hoven aangegaan, in de toenmalige omstandigheden, als verbindend moesten worden beschouwd, en dat het aan geen ambtenaar, civiel of militair, vrij staat, een ander staatkundig beginsel aan te nemen, dan de Koning verkiest voor te schrijven, ofschoon het altijd de eerste pligt van een ieder blijft, om zijn gevoelen, wanneer het Gouvernement dit verlangt te kennen, onbewimpeld medetedeelen, ook dan wanneer men onderstellen kan, dat het niet overeenkomt met deszelfs bedoelingen. De Generaal de Kook beschouwde het tijdstip allezins gunstig om de zaak overeenkomstig de inzigten van den Gouverneur-Generaal van den Boson uittevoeren en beloofde gaarne zijne medewerking daartoe.
Bij de kennisgeving hiervan aan Baud schreef van den Bosch hem het volgende: (2(n) „Ik behoef UH.Ed.G. niet te zeggen van hoeveel gewigt dit besluit van den Generaal de Kook is. Zijn invloed op de Vorsten en het volk zoowel als op de troepen is zeer groot, en van dezen is eene allernuttigste partij te trekken. Over de wijze van uitvoering kan ik UH.Ed.G. thans nog niet in het breede onderhouden, maar voorzeker zal er niet anders dan zeer voorzigtig gehandeld worden. Wij vleijen ons, dat het ontwerp met goedkeuring van Prinsen en hoofden zal kunnen worden tot stand gebragt.
„Het is mij thans, zoo uit mondgesprekken als uit andere verkregen ophelderingen, gebleken, dat de Generaal de Kock met onwrikbare standvastigheid een gekozen doel heeft trachten te bereiken en werkelijk bereikt heeft, en dat, gelijk ik reeds vroeger veronderstelde en, in der tijd, bij zekere gelegenheid te kennen gaf aan den heer de Mey van Stkeefkerk, die zoogenaamde zwakheden, welke men dikwijls in zijne handelingen meende te bespeuren, voor-bedachtelijk waren als een noodwendig gevolg van zijn ontwerp. De ondervinding zal ZHEd.G. overtuigen, dat zoo eenmaal het systhema van den gevoerden oorlog zal zijn blootgelegd, men een geheel ander oordeel over vele zaken zal vellen, dan het geval was bij mijn vertrek uit het moederland. Een man, die zonder afwijking in een gekozen stelsel volhardt, die daarbij gezond verstand bezit en eindelijk het punt bereikt, dat hij voor den geest had, kan niet voor zwak gehouden worden. Hij mag dwalen in zijne beschouwing, maar zedelijke kracht en eigen vasten wil kan men hem
336
dekde hoofdstuk. 1822 — 1832.
niet betwisten. Ik hoop, dat men in Europa nog eenigen tijd het oordeel over den Generaal de Kock zal opschorten, en dat men zich niet door schijnberigten van zoogenaamde ooggetuigen zal laten wegslepen. Om den man, die het plan van den veldtogt maakt en uitvoert, te kunnen doorgronden, moet men met alle aangelegenheden daartoe betrekkelijk bekend zijn. Zoo hij zijn doel bereikt en den weg gemakkelijk heeft gemaakt, om, wat het Gouvernement ook mag beoogen, het daartestellen, dan heeft gewis het publiek niet meer van hem te vorderen, en voor zijne verantwoording heeft hij niets anders noodig dan op den uitslag zijner verrigtingen te wijzen. Aan het Gouvernement daarentegen is hij eene nadere verantwoording schuldig. Dit heeft regt inlichtingen omtrent iedere bijzonderheid te eischen, en deze durf ik mij vleijen zullen gegeven worden op eene wijze, welke Z. M. nog nader zullen overtuigen van de regtschapenheid en van de talenten van den Generaal de Kock. Zoodra de zaak haar beslag verkregen heeft, zal de Generaal naar Europa terugkeeren. Op dit oogenblik brengt hij andermaal het grootste offer aan zijnen Koning, niet alleen door zich vrijwillig te plaatsen onder mij, jonger officier in rang, maar door alle zijne belangen in het moederland ter zijde te stellen. Ieder ziet met mij in, dat zijn vertoeven schadelijk voor hem kan wezen, maar niettemin heeft hij geen oogenblik geaarzeld, om alleen aan het gevoel van pligt gehoor te geven. Bij eene officiële depêche, welke spoedig zal volgen, zal ik hieromtrent omstandiger zijn.quot;
Om echter met de eigenlijke uitvoering van het plan ter regeling der aangelegenheden van de Vorstenlanden te kunnen aanvangen, moest Dipo Negoro in onze handen zijn; en naauwelijks had van den Bosch dat plan met den Generaal de Kock vastgesteld, of die hoofdmuiteling, vergezeld van zijn gevolg, kwam den 16 Febr. 1830, te Kamiet in de Banjoemaas bij ons over met het doel, om over zijne onderwerping te onderhandelen met den Generaal de Kock. Na ontvangst van dat berigt, vertrok deze dadelijk naar Samarang, om zich vervolgens weder bij het leger te voegen, met den last van van den Bosch, om aan Dipo Negoro niets stelligs te beloven, doch voorstellen te doen hoedanig met hem te handelen. (^02)
Ruim eene maand later deelde de Generaal de Kock aan den landvoogd de gevangenneming van Diro Negoho en van alle de nog in staat van rebellie verkeerende opperhoofden mede, waardoor de
'22
337
dehde hoofdstuk. 1822—1832.
oorlog op Java was ten einde gebragt. De Gouverneur-Generaal van dkn. Boscn haastte zich, om aan don Generaal en de braven, die tot die schitterende uitkomst hadden bijgedragen, bij een brief van 8 April 1830, zijn dank te betuigen. „Uwe bedrijven (zoo drukte hij zich o. a. uit) zullen met lof in de geschiedenis van dit land worden vermeld en de yelukkige toekomst hebben voorbereid, die men van de herstelde rust mag te gemoet zien.quot; Hij verlangde, dat die brief bij dagorder aan het leger zou worden bekend gemaakt, „als eene regtmatige hulde aan ware verdiensten toegebragt.quot; (2quot;a)
De Generaal van dkn Basen kon nu zijn plan met de Vorstenlanden op Java met kracht doorzetten. Hij ging bij deszelfs uitvoering te rade met den geest van de hoofdambtenaren, die eenen belangrijken invloed op die uitvoering moesten uitoefenen. Hij begreep, dat het van zeer veel belang was, om deze allen te doen overeenstemmen , zoowel in de beginselen, als in de te nemen maatregelen, hetgeen hem dan ook volkomen gelukt is. Daardoor kon hij over alle talenten, tot zijn ontwerp noodig, beschikken en had hij de voldoening, dat ieder de hem opgelegde taak met genoegen en met volkomen vertrouwen op den goeden uitslag aanvaardde; terwijl ieder tevens zich daardoor als het ware verantwoordelijk beschouwde, omdat hij die als een uitvloeisel van zijn eigen ontwerp aanmerkte. De Ueeren Meuküs en van Sbvenhoven werden door hem bestemd tot onderhandelaars. De eerste had getoond te zijn een man van energie, takt, en bekwaamheid, en wat hem nog ontbrak aan plaatselijke kennis, inzonderheid ten aanzien van het karakter der personen, waarmede gehandeld worden moest, werd aangevuld door den laatstgemelden, die deze kennis door een langdurig verblijf op Java en bijzonder in de Vorstenlanden in hoogen graad bezat, en daarbij dat geduldig en toegevend karakter voegde, dat hem in andere moeijelijke zaken te Palembang, Cheribon en Bantam had doen slagen. Later werd de kolonel Nauuijs, voormalig Resident aan de Hoven van Soeracarta eu Djocjocarta tot mede-commissaris benoemd, nadat hij den Gouverneur-Generaal van den Bosch had verzekerd gaarne tot zijn oogmerk te zullen medewerken, en omdat hij door zijne kennis van zaken en personen en door den invloed op dezelve de bereiking vau dat oogmerk uitnemend kon bevorderen. De Generaal de Kock eindelijk was hoofdzakelijk bestemd, om de Vorsten en Prinsen in ons belang te stemmen en voor de rust te
338
deude hoofdstuk. 1822 —1832.
zorgen. „Het vertrouwen, (schreef van den Bosch den 12 Maart 1830 aan Baud), dat hij de Vorsten en liet volk heeft weten in te hoezeinen, is ongelooflijk. Zijne onverschrokkenheid en genereuse handelwijze hebben daartoe den grond gelegd, liet is dan ook aan dat vertrouwen toe te schrijven, dat Dii'o Neqouo zich, zonder stellige voorwaarden te bedingen, in onze handen gestold heeft. Van hoeveel belang zijne medewerking dus voor ons is, behoef ik t) niet te melden, en het ontwerp, daartoe strekkende, heeft zijn geheelen bijval verworven.quot;
De Commissarissen voor de zaken der Vorstenlanden werden door van den Boson voorzien van eene instructie, welke bovendien van eene uitvoeriKe memorie van toelichting vergezeld ffing. „Die toe-
O O O O O quot;
lichtende memorie (schreef hij in dienzelfden brief) bevat niets anders dan mijne wijze van zien en de uitvoering van mijn ontwerp, maar de voordragt is dermate ingerigt, dat daarbij wel eens een vooroordeel gespaard is. De rust duurzaam te verzekeren door de magten, die dezelve kunnen storen, te splitsen; dezelve zich onderling te doen paralyseren, en voor het Gouvernement en in het belang van den Javaan de beschikking te verkrijgen over alle gronden tot de Proyo aan de westzijde en de rivier van Madioen aan den anderen kant, is het hoofddoel, dat men beoogt, en zoo dat bereikt wordt, dan is al het overige van weinig belang. De zaken bestaan naar mijn inzien niet in den vorm, maar in het wezen der zaak.quot;
Baud bekende in zijn antwoord van 31 Juli 1830 op dien brief, dat sommige zijner vroegere bezwaren tegen het ontwerp van van den Boscn „op eene meesterlijke wijze door de gegeven, voorschriften en door de getroffen schikkingen waren opgeheven, en dat de door hem aangewezen weg in den gegeven stand van zaken het eenig uitzigt aanbood, om de belangen van het Gouver-ment en de algemeene regelen van billijkheid te doen zaïnengaan.quot;
Wij hebben reeds het gevoelen van Baud in 1827 medegedeeld (204') omtrent de vruchten, die wij konden plukken van de door Nederland gebragte offers bij het herstel van den vrede op Java. In het driejarig tijdvak, sedert verstreken, had de overtuiging zich hoe langer zoo meer algemeen gevestigd, dat bij dien vrede maatregelen moesten beraamd worden, geschikt om eenen oorlog, als die van 1825 en volgende jaren op Java schier
22*
339
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832,
340
onmogelijk te maken, door aan liet Nederlandsch gezag een beslissend overwigt van meer regtstreekschen aard op de landen, die tot der Vorsten zetel en gebied behuorden, en op de Vorsten en hunne onderhoorigen zeiven, te verzekeren. De hierboven bedoelde schikkingen hadden dus de regeling der belangen van het Gouvernement, van de Vorsten en Prinsen en van de bevolking tot onderwerpen. Dezelve moesten uitgaan van de Nederlandsche Regering, welke als Souverein van geheel Java, regt en bescherming aan allen verschuldigd is. De jonge Vorst van Djocjocarta had voorzeker regt op die bescherming, om hem te beveiligen tegen de herhaling van eenen oorlog, als die van 1825—1830 dat rijk geteisterd. Hoe toch zou hij anders de zaken geschikt hebben met zoovele Prinsen, die tegen hem waren opgestaan en die hem, ware hij in hunne handen gevallen, waarschijnlijk zouden hebben behandeld, als zij ^ijne voogden en bloedverwanten hadden gedaan, en die bovendien aan een ander Sultan ten koste van zijne regten trouw gezworen hadden. Op welke wijze zou hij den vrede tus-schen deze en degenen, die hem trouw gebleven waren, bewaren, of in het onderhoud van zoovele hulbbehoevende Prinsen voorzien? Zijn belang vorderde dus gebiedend, dat de Nederlandsche Regering zich met die taak belastte; maar hoe kon zulks geschieden zonder groote opofferingen van onze zijde boven al de lasten des oorlogs, gedurende zoo vele jaren reeds gedragen? Het ware onbillijk de bevolking daarmede te bezwaren, en daarom moest de Nederlandsche Regering de Montjoneyorosche landen brengen onder haar bestuur, omdat op die wijze alleen de middelen konden verkregen worden, om in de behoeften der Prinsen te voorzien enden vrede duurzaam te vestigen; en deze middelen behoorden niet verkregen te worden door drukkende belastingen, maar door eene geregelde orde van zaken in die landen intevoeren, door de afschaffing der hatelijke en gehate tolpoorten, die de welvaart der bevolking verhinderden, door den Sultan van Djocjocarta al de onderscheiding van de zijde zijner aanverwanten te verzekeren, waartoe zij gehouden zijn, door hem de inkomsten, bij de contracten beloofd, te waarborgen, en hem bovendien de geldelijke voordeelen uittekeeren, welke het Hof van Djocjocarta in 1830 van de Mont-jonegorosche landen trok, terwijl men hem bovendien in den omtrek dier vorstelijke verblijfplaats zoo veel grondgebied en volk moest toe.
derde hoofdstuk. 1822—1832.
staan, als voor zijnen staat en zijne dagelijksche behoeften noodig zijn. Hij behield op die wijze al wat zijn lot zou veraangenamen en bevredigen, en hij verloor slechts datgene, wat hij toch niet zou hebben kunnen besturen, en wat nu reeds door zaakgelastigden moest beheerd worden, terwijl zonder onzen bijstand zijn troon onfeilbaar zou hebben moeten instorten.
Met den toenmaligen keizer van Soeracarta werd eene schikking getroffen, welke van de grootmoedigheid der Mederlandsche Regering getuigde. Door zijne bloedverwanten was, wegens hunne hinderlijke gedragingen, op zijne afzetting aangedrongen, maar de Regering vond goed daarin vooralsnog niet toe te stemmen, doch zij nam de noodige maatregelen om de Prinsen en het volk tegen be-leedigingen en armoede te beveiligen en beraamde daartoe dezelfde middelen, die te Djocjocarta genomen waren, namelijk om aan de Prinsen eigen land en eigen inkomsten toe te kennen op den voet en de wijze, als zulks met Mangkoe Nkgoho plaats had, en hen onder de onmiddellijke bescherming van het Nederlandsch Gouver nement te stellen. Aan Prins Mangkoe Nkgouo werd een vergrooting van grondgebied toegestaan, ten blijke dat de liegering de aan haar getrouwe vorsten weet te beloonen. Daar dit alles zijn vol beslag niet kon verkrijgen zonder eene doeltreffende scheiding der landen tusschen den keizer van Soeracarta en den sultan van Djoc-iocarta tot stand te brengen, en de Regering volgens de contracten regt had dit te vorderen, werd ook hiervan een onderwerp van overeenkomst gemaakt.
Alle deze veelomvattende regelingen werden binnen den tijd van één jaar tot stand gebragt, zoodat van dkn Bosch reeds den 31 Januarij 1831 aan Baud kon mededeelen, dat nadat ieder in het bezit was gesteld van hetgeen hem was toegewezen, zonder dat de rust was gestoord, de Commissie voor de Vorstenlanden door hem was ontbonden, terwijl de heer Lawick van Paust , een man van ervaring en groote werkzaamheid, benoemd was tot Commissaris ter invoering van het landelijk stelsel en ter regeling van het inlandsch bestuur in de nieuwe residenticn. Die nieuwe aan ons afgestane residentiën waren: Banjoemaas, Ledok, Bagelen, Madioen en Kediri, met een a anderhalf millioen zielen bevolkt, destijds reeds dertien a veertien ton gouds aan belasting opbrengende.
Eene geheel onvoorziene gebeurtenis werkte de inzigten van van
341
DKliDK HOOFDSTUK, 1822—1832.
dkn lioscn zeer in de liaiul en bevorderde bijzonder het belangrijk werk der bevestiging van 's Gouvernements invloed in de Vorstenlanden van Java. De toenmalige keizer van Soeracarta, van Avien hierboven gesproken is, gaf der Regering regtmatige aanleiding om hem te onttroonen. „Ik had, (sehreef van den Bosch over deze zaak aan Bai d , 24 Junij 1830), dit gaarne vermeden en dc zaak ten algemeenen genoegen geschikt; dan, het wispelturig karakter van dien Vorst, zijne ligtzinnigheid en avontuurlijke geest, daarbij de gemakkelijkheid, waarmede hij was te verleiden: dit alles maakte het geheel onraadzaam hem langer zijne luimen bot te doen vieren, en daar hij door den hiatsten dwazen stap (30a), bij zoovele andere , en daaronder zeer misdadige, reeds vroeger bedreven, ons volledig regt verschafte om hem te verwijderen, is daarvan dan ook gebruik gemaakt. Pangeuano PoEKisovo, (naaste erfgenaam van den troon, als zijnde de oudste wettige zoon van den voorgaanden keizer), in zijne plaats tot keizer van Soeracarta verheven, is zeer bemind om zijne vreedzame geaardheid, zoodat wij van hein minder dan van eenig ander te vreezen hebben. De rust onwankelbaar te verzekeren is het hoofddoel mijner pogingen. Zonder dat kan het groote oogmerk niet worden bereikt. Dezelve heerscht thans over geheel Java tot eenen graad, sedert vele jaren onbekend. Met eene voorzigtige keuze van Residenten en strenge bescherming der inlandsche hoofden en volken tegen alle onderdrukkingen en mishandelingen, hoop ik deze te doen voortduren. Enkele voorbeelden,reeds gestatueerd, hebben de ambtenaren overtuigd, dat niemand straffeloos van mijne voorschriften deswege afwijken kan.quot;
loen tegen het midden van het jaar 1830 de onderhandelingen in de Vorstenlanden zoover gevorderd waren, dat derzelver goede uitslag aan geen redelijken twijfel meer onderhevig was, had de Generaal de Kock zijn plan, om naar Nederland terug te keeren, aan van den Bosch geopenbaard. Met goedkeuring van dezen, verliet hij den 15 Mei de Vorstenlanden, na het bevel over het leger te velde aan den Kolonel Cocmus te hebben overgegeven. In Junij vertrok de Generaal aan boord van Z. M. fregat Neha-lenma van Batavia naar Nederland, waar hij in het najaar van 1830 aankwam. „Het is (schreef van den Bosch den 26 Mei 1830 aan Baud) met innig leedwezen, dat ik eenen man zie vertrekken, aan wien ik sedert dertig jaren door zulke naauwe vriendschaps-
342
DERI)F, HOOFDSTUK. 1822 — 1832.
banden verbondon ben. Beurtelings hebben wij onder elkundur gediend, /onder dat dit immer, noch bij den eenen noch bij den anderen, eene onaangename gewaarwording of schaduw eener verkoeling heeft kunnen teweegbrengen. Trouwens onze onderlinge verknochtheid is al te wel aan UHEdG. bekend, dan dat ik hierbij behoef stil te staan. Ik durf geloven, dat men thans in Europa aan hem rcgt zal doen, daar de uitslag zijner verrigtingeu het bewijs oplevert, hoe weinig zij, die een ongunstig vonnis daarover hebben uitgesproken, in stiiat waren zijne ontwerpen te beoordeelen. Van dun Bosch bedroog zich in die verwachting niet. In Nederland werd du Kocic door den Koning met bijzondere onderscheiding ontvangen en, tot belooning zijner uitstekende diensten, met het Grootkruis der Militaire Willemsorde vereerd. Met Baud zette hij dadelijk zijne vroegere vriendschappelijke betrekking voort.
Nadat de aangelegenheden der Vorstenlanden boven alle ver-
O O
wachting waren geschikt en van dkn Bosch van de gelukkige wending der zaken aldaar zoo spoedig mogelijk partij had getrokken èn door vereenvouding van het krijgswezen èn door eene betere regeling van de betrekkingen met de beide Javasche Hoven, werd de uitbreiding van het productief vermogen van Java bet voornaam voorwerp van zijn streven, ten einde de Oost-Indische bezittingen in staat te stellen, om hare geldelijke verpligtmgen jegens den moederstaat na te komen. Dezelve bedroegen destijds jaarlijks J 2,300,000 ter kwijting van rente en aiiossing der leeningen, en ongeveer f 700,000 voor koloniale uitgaven in Nederland te bestrijden.
Alvorens de middelen , welke hij in Nederland , als naar zijne overtuiging de meest doeltreffende, had voorgesteld, plaatselijk te onderzoeken en aantewenden, wilde hij zicli verzekeren, of er uit-zigt bestond tot verwezenlijking van het door den heer Du Bus aanbevolen zoogenaamd kolonisatieplan. Hij ging daaromtrent met welgezinde en kundige mannen te rade, en in de eerste plaats met den heer W. van Hogkndoki', oudste zoon van Graaf Gusheut Kakel, en die bij het kabinet van Du Bus werkzaam was geweest.
„Den heer van Hogicndoju' (schreef hij l Februari] 1830 aan Baud) heb ik bij eene nota, voor zooveel noodig, bekend gemaakt met mijn rapport over de kolonisatie. Ik heb hem tevens onbewimpeld gezegd, dat mijn belang evenzeer als dat van het Gouver-
843
dkifdk hoofdstuk. 1822 —1832.
344
nement vorderde, aan het hoofd van de onderneming', zoo als die is voorgesteld door den heer Du Bus, om namelijk in vrijen daghuur producten te teelen voor de markt in Europa, te stellen een man, wiens reputatie, om zoo te zeggen, aan het welslagen daarvan verbonden was, en van wien men verwachten kon, dat hij, niet genoegzaam ondersteund wordende, zijne bezwaren zoude inbrengen daar waar het behoorde; dat ik dientengevolge wenschte, dat hij de taak op zich nam, met de verzekering, van mijne zijde, van allen mogelijken bijstand te zullen erlangen. Hierop heeft mij de heer van Hogendokp verklaard, dat eene reize door Java en een naauwkeurig onderzoek zoo in de Vorsten- als in de Gouverne-mentslanden, hem ten vuile overtuigd hadden van de moeijelijkheid, om producten met Javanen in vrijen daghuur te teelen. Trouwens dit zal wel het gevoelen worden van een ieder, die plaatselijk den staat van zaken nagaat, vooral zoo daarbij de Javaausche huishouding kan worden beschouwd in betrekking tot de mogelijkheid of onmogelijkheid, om vrije daghuurders tot de prijzen te bekomen, welke de omstandigheden vorderen. De heer van Hogendokp betuigde mij wijders, dat de inhoud van mijne nota hem nieuwe en bijna onoverkomelijke, zwarigheden deed te gemoet zien, en dat de verzwakte staat van zijne gezondheid hem niet toeliet een last van dien aard op zich te nemen. Ik wil UHEdG. niet ontveinzen, dat deze weigering van den heer van Hogendokp mij leed doet. Ik ken hem als een braaf man, vol energie; misschien wel eens wat hevig in zijne gevoelens, maar te opegt om zijne denkwijze te blijven aankleven wanneer de onmogelijkheid van iets hem bij eigene ondervinding blijkt. In één woord, ik beu overtuigd, dat indien het ontwerp ooit gelukken kon , het onder zijne leiding zou zijn geweest. Ihans wordt het nemen der proeve buitengemeen moeijelijk, vooral daar de heer van Hogendokp mij niemand weet op te geven, die in zijne plaats bedoelde directie zou kunnen uitoefenen. Wel is waar in de Bataviasche Ommelanden wordt thans (met Chenbonsche arbeiders) suiker en indigo in vrije daghuur geteeld ; maar deze omstandigheid kan niet geacht worden iets tot de beslissing der zaak aftedoen. De heeren Romswinckkl en Txede-mann (eigenaren van Tnclramaijo en Kandangauer) betuigen mij beiden dat, volgens hunne ondervinding, de onderneming zeer précair staat en bij eenige daling der prijzen onfeilbaar op de ruine der belang-
dkhiu', hoofdstuk. 1822 —1832.
hebbenden moet uitloopen. In den oosthoek daarentegen, waar het stelsel door mij opgegeven, met eenige wijzigingen gevolgd wordt, kan de suiker voor minder dan / 13 de pikol geleverd worden, en ik vleij mij, dat dat artikel, door middel van gepaste in-rigtingen en nuttige werktuigen, ook bij eeiie aanmerkelijke daling, nog winst zal kunnen gevenquot;.
De aanzienlijke daling der koloniale produkten, welke vóór het vertrek van van dun Bosch naar Java in Nederland plaats had, hield bij zijn vertrek aan, zoodat de Handelsmaatschappij berekenende, dat zij voor de Preanger-kofFij tot den prijs van ƒ 15 per pikol quitte zou spelen, daarom / 13 aanbood, om zich van eenige winst te verzekeren. Op de mededeeling daarvan door Baud aan van den Bosch (20fl) antwoordde deze hem: „ik heb die daling voorspeld en zie nog grootere te gemoet. Intussehen is het een belangrijk verlies voor deze gewesten. Hier {Batavia) geldt de koffij bij particulieren nog van/15 tot ƒ 17 de pikol. De Handelsmaatschappij kan evenmin als onze bijzondere Nederlandsche handel de mededinging tegen vreemden volhouden. Het is nutteloos over de oorzaken te twisten als de daadzaken zoo blijkbaar spreken. Meer dan eene eeuw lang zijn wij de eerste kooplieden in Europa geweest, en zulks ten gevolge van omstandigheden, die ons boven anderen begunstigden. Die omstandigheden zijn veranderd en staan niet in onze magt. Ten gevolge daarvan zijn het anderen geworden, en nu kan alleen de vraag zijn, of wij de zaak zullen opgeven of volhouden tot dat de staat van zaken andermaal in ons voordeel verandert. Zonder opofferingen kan zulks niet geschieden. Iemand moet daarvan den last dragen. Kunnen de koloniën of liever onze wingewesten zulks doen, dan zijn zij daartoe de naasten , althans zoo ter bereiking van dit doel geene al te drukkende maatregelen gevorderd worden. Dat vraagstuk niet theoretisch maar praktisch optelossen, is thans de moe ij dij ke taak, mij opgedragen. Ik ben niet zonder hoop te zullen slagen, indien men namelijk in Europa aan de zaak geene verkeerde rigting geeft. Ik wensch, dat men aan mij en aan de factorij alhier het sluiten der noodige overeenkomsten onder de nadere approbatie der autoriteiten in Europa overbite, en zelfs de koftij der Preanger-Regentschappen daaronder begrijpe.quot; (®quot;) 1 nzonderheid drong hij aan op de nakoming der belofte , hem vóór zijn vertrek gegeven, dat namelijk alle uitgaven in het
345
derde hoofdstuk. 1822—1832.
346
moederland te doen tot ultimo December 1830 uit de leening van 15 millioen zouden worden bestreden. „Houdt men hierin woord, (schreef hij in denzelfden brief' aan Baud), dan zal ik in 1830 aan mijne belofte voldoen en de kolonie zal alle lasten, die van rente en aflossing, bestrijden, althans zoo geene onvoorziene omstandigheden zulks beletten. Ontneemt men mij echter nu de middelen, door mij te doen betalen waarop ik niet gerekend had, en daardoor hetgeen tot opbeuring en aanmoediging van landbouw en ter verzekering van eenen geregelden gang in het beheer van zaken, noodig is, dan kan ik daaraan in het jaar 1830 niet alleen niet voldoen, maar welligt nimmer. Ik verlang niets anders dan het beloofde, om te proösteren wat ik aangenomen heb, of ik zal door ontegensprekelijke bewijzen aantoonen, dat er physieke onmogelijkheid bestaat om het doel te bereiken. Voor zoover ik nu reeds de zaak kan inzien, is het niet waarschijnlijk, dat ik tot het laatste alternatief zal moeten overgaan. Wat ik ü dan bidden mag, handel niet strijdig met dit beginsel. Wat zal het Gouvernement gewonnen hebben met dit jaar een millioen ten laste van Indü gebragt te hebben, zoo hetzelve aanstaande jaar drie millioen daarvoor missen moet, en wat laat zich met één millioen thans in het belang der cultuur niet doen!quot; Baud gaf hem de verzekering, dat zijnerzijds niets door hem zou gespaard worden, om de geheele vervulling te doen plaats hebben der financiële toezeggingen, onder welke van den Bosch van hier was vertrokken, met verzekering, dat diezelfde gezindheid ook bij den Koning persoonlijk bestond. Maar diezelfde neiging bestond niet bij al dc raadslieden der kroon. Integendeel werd wel eens eene leer aanbevolen, geschikt om alle belangstelling uit te dooven en alle pogingen tot verbetering der koloniën te verlammen, omdat daarbij werd uitgegaan van de meening, dat bij de mogelijkheid, dat de koloniën ons vroeg of laat konden ontvallen , aan dezelve niets meer ten koste gelegd, maar van dezelve slechts gehaald worden moest wat men er van krijgen kon. „Wanneer de Koning in het geval komt (schreef Baud in den zoo even vermelden brief aan van den Bosch) , om meermalen deze begrippen te hooren aanprijzen, dan wordt het dubbel wenschelijk, dat de persoon, aan wien het Departement van Koloniën toevertrouwd is, in staat zij, bij wijze van antidotaal, nu en dan 's Konings belangstelling in de koloniën op te wekken. Uit dit oogpunt is de plaat-
dekdk hoofdstuk. 1822—] H32.
sing van den Generaal de Kook aan het hoofd van het Departement van Koloniën — welke van den Bosch verwacht had — wensche-lijk, en is de tegenwoordige schikking minder doelmatig, want het is niet te denken, dat een Minister, die de koloniën niet kent, bij Zijne Majesteit genoegzaam invloed zal hebben, om tot tegengif te strekken aan de pogingen der anti-kolonialen Mijne eigene positie is tegenwoordig aangenamer, dan zij zijn kan onder eenen Minister, die eene eigene denkwijze omtrent de koloniën heeft. Doch ik ben zoo doordrongen van de overtuiging, dat de koloniale belangen thans niet genoegzaam in de hooge Staatsvergaderingen vertegenwoordigd zijn, dat ik gaarne mijne personele convenientie niet alleen, maar mijne geheele positie daaraan zou willen opofferen.quot;
Toen Baud het bovenstaande ter kennis van van dun Bosch bragt, bevond deze zich op eene roize in de Preanger-Regent-schappen van Java, om plaatselijk en persoonlijk te onderzoeken de maatregelen, waardoor de cultures zouden kunnen worden uitgebreid, zoo mede de zwarigheden, die dezelve ontmoeten mogten, te leeren kennen. In de Preanger-llegentschappen moesten de middelen gevonden worden voor de remises naar Nederland in 1831. De indigo-cultuur kon alleen die middelen verschaffen, daar de geheele opbrengst-koffij uit die Regentschappen aan de Neder-landsche Handelsmaatschappij, bij overeenkomsten in het moederland gesloten, was afgestaan. Hij gelastte dat tot dat einde tien duizend bunders in den loop van 1830 aldaar met indigo zouden beplant worden, en liet er door den heer Tessiehk eene proef nemen, om de indigo door gisting te bereiden. Bij een chemisch onderzoek bleek, dat ze nagenoeg zooveel verwstof bevatte, als de Bengaalsche. Het kwam er nu maar op aan, den prijs te kennen, die daarvoor in Europa zou kunnen gemaakt worden. Daaromtrent droeg hij een onderzoek aan Baud op. „Is de prijs redelijk — schreef hij hem den 24 Junij I83Ü — dan zie ik kans om in weinige jaren zoo veel indigo te leveren als Europa consumeert en dat wel voor den halven prijs, welken men voor de Bengaalsche betaalt, namelijk ƒ 2 het oude pond, des noods nog wel iets minder. Het is onbegrijpelijk, dat men de hulpbronnen van Java zoo weinig heeft benuttigd en aan Bengalen sinds jaren een voordeel heeft gegund, dat Java veel regtmatiger toekwam.quot; Ook in Tagal en Cheribon liet hij eene groote uitgestrektheid gronds afzonderen voor de teelt van
347
derde hoofdstuk. 1822—1832.
indigo, en groot waren zijne verwachtingen van de hulpbronnen in de Madioen, zoowel voor deze als voor alle andere soorten van voortbrengselen, daar er de grond zoo vruchtbaar, de gelegenheid langs de Solosche en Madionsche rivieren zoo schoon — en de arbeids-loonen zoo goedkoop waren.
Maar vooral aan de suikercultuur wijdde hij bijzonder zijne aandacht. De hoeveelheid suiker, welke Java in 1830 zou leveren werd begroot op 121,000 pikols, waaronder 50,000 uit de Ommelanden van Batavia. Maar daar de prijzen van het vorig jaar niet meer zouden kunnen betaald worden, was een spoedige achteruitgang van die cultuur te voorzien, dewijl de planter dan niet kon bestaan Om dit te voorkomen besloot van den Bosch alle diensticre middelen in het werk te stellen, om de suikercultuur tot op 200,000 pikols te brengen. „Ook hier — schreef hij den 26 Mei 1830 aan Baud — wordt grootendeels een stelsel gevolgd, zoo als het door mij is voorgedragen; daaraan echter kan meer aanmoediging en meer voordeel verzekerd worden.quot;
Toegerust met de wetenschap op deze reize verkregen , gevoegd bij de overtuiging, welke hij reeds door eigen ervaring en rijpe overweging van de zaak verkregen had, besloot hij, na den afloop dier reize, zijne voorstellen tot uitbreiding der suikercultuur op Javrtbij de Hooge Regering in overweging te brengen, die weinige dagen daarna werden vastgesteld bij de Resolutie van den 13 Augustus 1830 N0. 4. In het volledig verslag, dat de Gouverneur-Generaal van den Bosch den 10 October 1830 N0. van het verrigtte te dezen aanzien en van de vooruitzigten, welke de door hem genomene maatregelen voor de toekomst beloofden, aan het Departement van Koloniën deed, heeft hij breedvoerig ontwikkeld de gronden, waarop die Resolutie berustte. Hij betoogde daarbij, dat noch het stelsel van vrije beschikking over persoon en arbeid, noch dat van bebouwing van woeste gronden in daghuur, voldoende uitzigt opleverde, om den productie ven staat der kolonie m korten tijd aanmerkelijk te verbeteren, maar dat daartoe middelen moesten gebezigd worden overeenstemmende zoowel met de geaardheid en huishoudelijke inrigting van den Javaan, als met zijn belang. Van den Javaan moest geen meerdere arbeid noch intellectuele inspanning gevorderd worden; dan hij gewoon was te verrigten of aantewenden. Hij moest genomen worden zoo als hij is, en van hem niet meer verwacht worden, dan
348
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
waarvoor hij berekend is. Ten gevolge zijner gebrekkige beschaving moest het voordeel, dat hem werd aangeboden, spoedig genietbaar zijn. Het moest in het oog vallen, opdat hij het voor-deeligere van zijnen toestand boven dien van anderen, niet tot het doel gebezigd, zou opmerken; en hierin zouden zijne gebruiken, zelfs zijne vooroordeelen moeten worden ontzien, zoodat hij slechts zijn gevoel behoefde te raadplegen, om dat betere te beseffen. Volgens die gebruiken hebben niet alle dorpsbewoners regt, veel min hetzelfde regt op de gronden eener gemeente. Alleen de geërfden, Sikaps genaamd, dat zijn de zidken, die door ontginning, erfenis of koop een of meer aandeelen in dezelve hebben verkregen, zijn daarin gewaardeeld. Zij zijn daardoor onderscheiden van de niet geërfden, die, tegen genot van een aandeel in den oogst, een gedeelte der rijstgronden bearbeiden en den publieken arbeid, waartoe de geërfde verpligt is, voor hem verrigten, als zijnde deze, zoowel als andere soortgelijke verpligtingen, altijd aan den grond verbonden. Daar, ten gevolge van het gemeenschappe-lijk bezit der gronden en van de voor den rijstbouw onmisbare waterleidingen, de huishoudelijke inrigtingen van den Javaan als eene communiteit kunnen beschouwd Avorden, waarin de onwil van eenigen het belang der overigen kan krenken en dus het doel vernietigen, behoorde het staatsgezag tusschenbeide te treden, om den aanleg te regelen en de uitvoering te verzekeren. Dat gezag kwam het Nederlandsch-Gouvernement toe, als getreden in de Souvereine regten, die de Vorsten van Jaya als algemeen grondeigenaar steeds hadden uitgeoefend, om van de gebruiken van den grond zekere opbrengsten te vorderen, die doorgaans in natura of in arbeid werden geleverd.
Van dat gezag had het Nederlandsch Gouvernement gebruik gemaakt in de regeling der koffijcultuur in de Preanger-Regent-schappen, en met het gunstigste gevolg. Daar alleen had men, ongeacht de belangrijke uitbreiding aan die cultuur gegeven, geene moeite met die teelt, terwijl elders op Java het niet dan met de uiterste moeite geweest is, dat de Javaan tot dezelve is gehouden geworden; en die uitkomst was verkregen door het belang der hoofden met dat der bevolking aan dezelve te verbinden. De ondervinding met de koffijcultuur in de Preanger-Regentschappen verkregen, moest den weg aanwijzen, die behoorde bewandeld te
349
deudk hoofdstuk. 1822—1832.
worden, om de teelt vun andere op de Europesche markt gewilde producten uittebreiden. Het Gouvernement moest met de hoofden en oudsten des volks, als vertegenwoordigers der gemeente, overeenkomsten sluiten, um tegen den afstand van landrente, produkten voor de Europesche markt geschikt, te teelen op eene mindere oppervlakte gronds, i/5 van den grond, of wel ^ van denzei ven, bij wijze van een tweede gewas na den rijstoogst, dan in den regel gevorderd werd, om de landrente optebrengen, waardoor de geërfden dus meer rijstvelden voor zich beschikbaar zouden houden. Den arbeider, of niet geërfde, in dienst van den sikap of geërfde , zou dat ook welgevalliger zijn, daar het hem onverschillig is, of hij rijst, indigo of suiker plant, terwijl het hem zelfs voordoeliger zijn zou voor zoover zijn meester, de geërfde, hem eenig aandeel verleent in de rijst, die hij daardoor meer verkrijgt. De regeling van den kuituur-arbeid en de geschikte aanwending van het bepaald getal arbeiders moest overgelaten worden aan de inlandsche hoofden, voor welke de Javaan een kinderlijke eerbied betoont en die alleen de onderlinge verpligtingen en verbindtenissen hunner onderhoorigen kunnen beoordeelen. De vermeerdering van de taak der bevolking, moest echter niet aan die hoofden zeiven — maar aan de beoordeeling van de gezagvoerende ambtenaren voorbehouden blijven. En vermits de veredeling van ruwe voortbrengselen meer overleg en kennis vordert, dan de Javaan bezit, moesten Europesche industrie en kapitalen daaraan dienstbaar gemaakt worden. Dit zou bijzonder het geval zijn met de suiker. Hare bewerking is omslagtig en de arbeid bepaalt den prijs van het artikel. De indigo zou althans voorloopig voor 's Gouvernements rekening aangekweekt en bewerkt worden, zoowel omdat het destijds aan deskundige ondernemers ontbrak, als omdat dit voor de schatkist voordeeliirer be-
/ d
schouwd werd. Alzoo moest, volgens dit ontwerp van den Gou-verneur-Generaal van den Bosch, de zamenstelling der Javaansche maatschappij zoo veel mogelijk onaangeroerd gelaten worden, de dorp slims houding met hare gemeentelijke instellingen bewaard blijven, aan de hooge en lage Javaansche aristocratie haar invloed op de bevolking verzekerd worden; terwijl de landbouw der bevolking de hand zou reiken aan de Europesche industrie, welke met de geldelijke hulp van het Gouvernement, de voortbrengselen van dien landbouw zou bewerken tot producten, geschikt voor de markt van
350
deude hoofdstuk. 1822—1832.
Europa. Europeanen en Chinezen zouden die producten, krachtens overeenkomst, leveren aan het Gouvernement, dat daarmede de aan het moederland verschuldigde remises zou bewerkstelligen. Dit verband moest doelmatige waarborgen voor de uitvoering bevatten. De Javaan moest kunnen rekenen op een zeker afzet van het product , de industrieel op eene zekere levering van hetzelve - -beiden op billijke belooning van arbeid en industrie; terwijl het Gouvernement even verzekerd behoorde te zijn van zijn aandeel in het fabrikaat, dat met de voorschotten, die de ondernemer had ontvangen, zou verrekend worden. Zou echter zoodanig ontwerp ook voordeelig zijn voor de schatkist, dan moesten de producten tot zeer lage prijzen worden geleverd, ten einde te kunnen concurreren met de West-Indische voortbrengselen , die door eene nadere ligging bij de markt, goedkooper transport en meer andere voordeden begunstigd werden. Eindelijk moesten de Europesche en inlandsche ambtenaren , onder wier toezigt de grondstoffen geteeld zouden worden, door eeiTi procentsgewijze buitengewone belooning aan den goeden uitslag der ondernemingen verbonden worden. Op deze grondslagen rustte het stelsel, dat door den Gouverneur-Generaal van oicn Boson, in overeenstemming met de aanwezige leden der Indische Regering, bij de Resolutie van den 13 Augustus 1830 110. 4 werd vastgesteld. In den loop van dat jaar werd reeds voor de levering van 155,000 pikol suiker overeenkomstig die grondslagen, gecontracteerd, en naar de berekening van dien landvoogd, zou de uitbreiding, welke aan dit stelsel van cultures kon gegeven worden, bij cenen genoegzamen voorraad van kapitalen, en zoo de prijzen niet aanmerkelijk daalden, alleen begrensd worden door het mogelijk debiet. Hij hoopte het productief vermogen der kolonie in den tijd voor zijn bestuur bepaald, te brengen op 500,000 pikol suiker en 3,000,000 ponden indigo, en zou tevens zorgen , dat de aanplant van koffi j mede 500,000 pikols van dat artikel kon doen tegemoet zien. Hieven de prijzen op de toenmalige hoogte, dan zou de kolonie, buiten en boven de verschuldigde aflossingen en rentebetalingen, jaarlijks drie millioen gulden in 's Rijks schatkist kunnen storten.
Op denzelfden dag, dat van den Bosch zijn te dezer zake betrekkelijk officieel schrijven van 10 October 1830, waarvan wij den zakelijken inhoud slechts zeer beknopt hebben medegedeeld (^08), aan liet Departement van Koloniën rigtte, schreef hij over datzelfde
351
dekde hoofdstuk. 1822—1832.
onderwerp een particulieren brief aan Baud, waarin hij de bedoeling en strekking vun zijn stelsel aanwijst, en die voor de kennis van deszelfs eerste phase zeer belangrijk is.
Hij verwachtte, dat Baud de uitbreiding aan de cultures gegeven, met veel genoegen zou vernemen. „Ik durf vertrouwen (vervolgde hij), dat UHEdG. thans overtuigd zal wezen, dat het stelsel door mij voorgestaan, niets uitsluitends bevat, dat het aan een ieder vrijstaat te beproeven wat hem voor zijn belang het meest geraden voorkomt, en dus de particuliere ondernemingszucht geenszins stremt. Integendeel kan men het er voor houden, dat allen door gedacht stelsel worden aangemoedigd, want het geheele doel komt hierop neder, om aan den ondernemer het arbeidsloon zóó goedkoop te verschaffen, dat de concurrentie tegen alle landen kan worden volgehouden, en zulks zonder dat de Javaan gevexeerd of mishandeld worde. De omstandigheid, dat de indigoteelt voor rekening van het Gouvernement in de Preanger-Regentschappen, Che-ribon en lagal plaats heeft, sluit geenszins in, dat dezelve niet door anderen in de overige districten op dezelfde wijze kan worden gedreven. De behoefte der schatkist, de bijzondere omstandigheden der Preanger-Regentschappen en het gebrek aan menschen, geschikt om zich op deze cultuur toeteleggen, zijn de redenen eener uitzondering, welke geenszins noodzakelijk verbonden is met het systhema door mij voorgesteld, maar echter zoo lang het belang der schatkist zulks vordert, daarmede verbonden kan zijn. Ook om het doel in de Ommelanden van Batavia te bereiken en het arbeidsloon tot den laagsten prijs verkrijgbaar te stellen, moet o. a. strekken het afgeven van alle Boeginesche rekruten voor de dienst ontbeerlijk, onder voorwaarden, dat die met ƒ10 per hoofd aan het Gouvernement zullen worden voldaan en dezelve verder als boeyangers zullen worden behandeld, onder verband echter, dat het Gouvernement zich het regt voorbehoudt, om deze manschappen, bijaldien zij be-noodigd zijn, wederom opteroepen. De Boeginesche rekruten zijn liever boeyangers, dan soldaten. Proeven op Krawang genomen, hebben de mogelijkheid en het nut dezer inrigting doen zien. De planters in de Ommelanden echter, hierover geraadpleegd, schijnen er nog niet veel zin in te hebben, zoo gering is de ondernemingszucht in deze landen! Doch het voorbeeld van eenige, die dezelve hebben aangevraagd, zal, hoop ik, van goede uitwerking zijn, en
352
DERDE HOOFDSTUK. 1822 —1S32.
ik verwacht daarenboven, dat, naarmate de thee- zijde- en coche-nilleteelten worden uitgebreid, de waarde van bedoelde Boeginesche huurlingen meer in het ook zal vallen. De suiker kan in do Omine-landen niet minder geleverd worden dan tot/15; ik moet derhalve door kunstmiddelen die cultuur aldaar aan den gang houden. In de eerste plaats strekt daartoe, dat de fabrikanten begunstigd worden door de levering van arak; in de tweede plaats, dat do factorij mij beloofd heeft hier zooveel te besteden , als maar immer mogelijk is. Verder zal ik moeten zien, welke andere voordcelen nog aan haar kunnen worden toegekend. Dergelijke cultures intusschen zijn een waar kruis, omdat zij altijd op groote verliezen, zoo van het Gouvernement of van particulieren, uitloopen. Zij zijn volkomen te vergelijken bij de fabrikaten van suiker uit de beetwortel in Frankrijk. Nederland kan de suiker niet consumeren, welke de Oost- en West-Indische koloniën eerlang zullen opleveren. Voor dat product moet dus een uitweg naar buiton gevonden worden, en dit is alleen mogelijk, zoo het van dezelfde quahteit tot mindere prijzen als dat van andere landen verkrijgbaar is. Naar dit doel moot dus gestreefd worden; eene wolvaart, daarop gebaseerd, rust op een' vasten grondslag, en is te verkiezen boven iedere andere kunstmatige inriixtini»;. Ik geloof dit doel bereikt te hebben. Suiker en
~ ~ ~ O
indigo kunnen hier tot prijzen verkregen worden, waarvoor dezelve elders niet te bekomen zijn, en die prijzen kunnen nog, is zulks noodig, aanmorkolijk worden verminderd, dewijl nu nog de volle landrente genoten wordt, die, dos noods, kan worden opgeofferd.
„Het schijnt, wel is waar, dat hierdoor de Gouvornomentsin-koinsten zouden worden benadeeld. Dan, zoo men overweegt, dat thans naauwelijks het ljw gedeelte der bevolking met de cultures van suiker on indigo zich afgeeft, zal men daaruit kunnen afleiden, dat zoo zich dat tot Vio uitstrekt, reeds eene aanzienlijke hoeveelheid producten zou kunnen worden geleverd. Alsdan toch zou er niet meer dan /'500,000 aan landrente verloren zijn, en zelfs uiet geheel verloren, daar eene mindere teelt van padie, thans zoo overvloedig, op den prijs oenen voordeeligen invloed zou uitoefenen. Daarenboven de omslag geregeld wordende zoowel naar de hoeveelheid van het gewas, als naar den prijs van hetzelve, zouden daardoor die /' 500,000 althans gedeeltelijk worden vergoed, en met opoffering van deze, kunnen zeker de producten tot nog veel min-
353
dehdk hoofdstuk, 1822 —1832.
deren prijs geleverd worden, dan waarvoor dezelve thans verkocht zijn. De suiker zou dan tot f 7 koper de pikol, en dus voor ƒ 4,50 zilver de 100 oude fjp kunnen worden afgeleverd. De winsten voor den handel en de scheepvaart, d. i. voor het moederland, zouden daarom dezelfde blijven. Van dit middel behoeft echter vooreerst geen gebruik gemaakt te worden; doch het is eene groote geruststelling voor de toekomst. De verkregen resultaten hebben mij dan ook doen besluiten, om in geene opzettelijke wederlegging te treden van de bedenkingen tegen mijn vroeger voorstel uitgebragt. ünnoodig zou het wezen /. M. daarmede lastig te vallen. Hetgeen ik gedaan heb, strookt volkomen met 's Konings wijze van zien. Hot is uit daadzaken en niet uit redeneringen, dat tot de waarde van een stelsel van industrie moet besloten worden. Uit de vruchten kent men een boom.quot;
Terwijl de Gouverneur-Generaal van den lioscn het tijdvak des vredes, waarmede hij zijn bestuur van Nederlamlsch-lndie had mogen geopend zien, met het cultuurstelsel als inwijdde, vermoedde hij weinig, dat Nederland in het Zuiden door den hevig-sten opstand geschokt werd, en dat dit stelsel, hoe langer zoo meer, de bron zou worden, waaruit het moederland de middelen, ter voorziening in zijne geldelijke ongelegenheden, zou hebben te putten. Uit de Belgische onlusten was een zoo volslagen verwarring in de Nederlandscbe finantiën en eene zoo groote stremming in het crediet des handels en al wat aan den geldsomloop bevorderlijk kon zijn, geboren, dat het Gouvernement destijds als bij den dag leefde, en slechts bedacht was, om de middelen te vergaderen, die tot het voeren van den oorlog onmisbaar geacht werden. De uitgaven voor Oost-Indie werden dan ook zooveel doenlijk uitgesteld , en zelfs werd er niets meer betaald aan leveranciers en anderen dan na herhaalde aanmaning. „In weerwil van dit alles (schreef Baud den 1) November 1830 aan van dun Bosch) zal er toch weinig ontbreken aan hetgeen bij Uwer Exc. vertrek van hier is beloofd geworden. De Handelmaatschappij zal tot ultimo December aanstaande liier betaald worden; alle wissels, die Uwe Exc. trekken zal, zullen worden gehonoreerd; de bestelde kleeding- en epuipementstukken en andere goederen worden afgezonden, zoo spoedig dezelve worden geleverd, hetwelk nu echter om vele redenen, traag gaat en in Belgie bijna geheel ophoudt; de aflossingen
854
DKliDK HOOKDSTUK. 1lt;S^2—1S82.
cn rentende leeniiigcn zullen wel niet zeer regelmatig worden betaald, maar in de algemeenc verwarring zal daarop niet na au w gelet worden, vooral sedert het amortisatie-syndicaat liet huismiddel uitgevonden heeft, om de aflossing der domeinbons onbepaald te verschuiven. In geen geval echter zal het resultaat, ook bij eene even-tueele vereffening, zijn, dat NederIdtvlsch-Ind'w vóór 1831 zal worden aangemaand om betaling', Men zal dan wel de remise van 1881
o o
doen strekken voor 1880, en in liet einde zal Indië dan ook wel een jaar langer moeten remitteren; maar, zooals gezegd, voor het oogenblik zal dit geen invloed hebben op de aan Uwe Exc. gedane toezeggingen.quot; Het behoeft naauwelijks aangeteekend te worden, hoe aangenaam deze geruststellende verzekeringen van Baud, die quot;weerklank vonden in de ofticiëele ministeriële brieven aan den Gouverneur-Generaal van dkn Bosch, geweest zijn , en dat deze zich zeer erkentelijk betuigde en bemoedigd vond doorzulk eene genereuse wijze van handelen van de zijde des Opperbestuurs. Trouwens werd deze edelmoedigheid, zoowel door staatkundige eerlijkheid, als door staatkundige voorzigtigheid aanbevolen. De Gouverneur-Generaal van
O O O
den Bosch had het Ministerie toegeroepen: „Wanneer gij woord houdt en alle uitgaven in Nederland tot ultimo December 1880 uit de leening van vijftien millioen voldoet, dan zal er in 1881 een nieuw tijdvak begonnen worden, en zal de kolonie geen lastpost meer voor het moederland wezen, maar integendeel aan hetzelve wezenlijke voordcelen verschaffen' — en goede trouw vorderde derhalve de eerlijke vervulling: dier belofte — maar evenzeer werd de-
i' ^5
zelve door de voorzigtigheid geboden. Niemand toch kon met zekerheid den invloed bepalen, dien de Belgische opstand in /ndii', waar vele Zuid-Nederlanders in burgerlijke bedieningen en vooral bij het leger geplaatst waren, zou te weeg brengen. Mier te lande, waar men tegenover elkander in het veld stond, was de zuivering der armee niet te vermijden, want de vermenging van Belgen en Hollanders verlamde hier al de operation. Men kon derhalve de wettelijke scheiding der twee groote afdeelingen van het Kijk der Nederlanden niet alwaehten, maar moest dadelijk Imndelen. Op ./am en in het algemeen in de overzeesche bezittingen was dat anders. Men moest daar de scheiding verbeiden , alvorens iets te ondernemen. Nogthans vreesden velen, dat de tijdingen uit Ewojxi ook in Indië gisting zouden hebben kunnen teweegbrengen. „Ik deel in dat gevoe-
23*
855
deude hoofdstuk. 1822—1832.
len niet (schroef hij den !) November 1830 aan van den Hoscii). In Indiè verdwijnen al de kleinere nuances van Hollander en Vreemdeling, Gereformeerden en Katholieken --voor de zooveel gewigtiger classificatie van Europeaan en Indiaan, Christen en Islam. Al wat blank en Christen is, houdt dAdr, in geval van nood, ééne zijde tegen al wat zwart en Mahomedaansch is, en ik vrees dan ook niet , dat op Java Belgen tegen Hollanders, Roomschen tegen Protestanten zullen opstaanquot; Hij hield zich bovendien overtuigd van de waakzaamheid van den Gouverneur-Generaal van den lioscn, en meende, dat hem, in elk geval, onder de toenmalige omstandigheden, de middelen niet behoorden onthouden te worden, om de rust te bewaren en zijne verpligtingen jegens Nederland te vervullen.
De Gouverneur-Generaal van dkn Bosch beraamde dadelijk na de ontvangst dor tijdingen omtrent de Belgische onlusten te Batavia, in don aanvang van het jaar 1831, op de meest voorzig-tige wijze de noodigo maatregelen, om niot onvoorbereid zwarigheden te ontmoeten. De vastberadenheid, waarvan alle zijne handelingen het kenmerk droegen, boezemde allen vertrouwen in, en ieder was overtuigd, dat indien de rust verstoord word on de nood het vorderen mogt, hij niet schromen zou tot do strengste maatregelen overtegaan. Doch deze waren ten opzigte van de ingezetenen van Nederlandsch-Indië in het algemeen onnoodig. Integendeel betoonde do publieke geest, ook in dit tijdsgewricht, weder veel sympathie voor Nederland en het Huis van Oranje; en wat de in fndië dienende Belyen betreft, zoo moest erkend worden, dat slechts enkelen hunner, zoo als zekere landeigenaar en pachter van Getas Louis, die aan het Solosche Hof opruijendo gesprekken voerde en aldaar voorspelde, dat de Nederlanders spoedig door de Belgen zouden vervangen worden, en een kroeghouder vam Dresski. , die het wat te veel roerden, als gevaarlijk voor de openbare rust, van daar moesten verwijderd worden.
Wel ver van zich door deze staatkundige ongelegenheden van het moederland in het voortschrijden op den eens ingeslagen weg tot ontwikkeling van het productief vermogen van Java. te laten afschrikken, gevoelde de Gouverneur-Generaal van den Bosch zich door dezelve tot nog sterkere krachtsinspanning geprikkeld, en besloot hij, in afwachting van 's Konings beschikking op zijne bij brief van den 10 October 1830 aangebodene voorstellen, de begin-
356
DKKDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
sclen, bij de Resolutie van 13 Augustus 1830 n0. 4 voor de suikercultuur vastgesteld, ook op andere en in de eerste plaats op de indigocultuur toetepassen. De eontraeten, door particulieren met Javanen aangegaan, voldeden, volgens zijn berigten, niet geheel iian het oogmerk. W el toonde de Javaan zich in Pakalonyan daartoe genegen, doch het bleek tevens, dat het voor bijzondere personen zeer inoeijelijk was, de goede uitvoering dier overeenkomsten te bewaken, waardoor zij in hunne verwachting werden teleurgesteld, en de cultuur, onder zulke schoone vooruitzigten ondernomen, eerlansï dreigde te üronde te «jann. De kindsche beschaving van
o o r~i (j t-»
den Javaan en zijne onbeduchtzame geaardheid, maakte hem, naar de overtuiging van van dkn lioscn, vooralsnog weinig geschikt voor ondernemingen, die eene gezette inspanning vorderden, zonder dat hij onder behoorlijke leiding en opzigt was. Onder de leiding zijner eigen hoofden en het toezigt van Kuropeanen echter kon hij met vrucht tot eiken werktuiglijken arbeid, in dc teelt van voortbrengselen voor de markt van Europa geschikt, gebezigd worden. Zijne bereidwilligheid daartoe was met de suikercultuur genoegzaam gebleken. Aan bijzondere personen den vercischteu invloed, om den Javaan tc besturen, aftestaan, wus, zijns inziens, onbestaanbaar, zoowel met het behing van den Javaan zeiven, als van het Gouvernement, liet gevolg daarvan zou, meende hij, zijn, dat die invloed in het bijzonder belang vaak zou worden misbruikt en de cemcene Javaan tot een lastdier vernederd. Het Gouvernement alleen, beweerde hij, heeft belang, dat in deze de palen van billijkheid niet werden overschreden en de rust niet in de waagschaal wordt gesteld, om de hebzucht te voldoen. Van deszelt's ambtenaren vorderde hij, dat zij in deze bezorgdheid zouden deelen, daar hun belang daarmede evenzeer verbonden was; en uithoofde van deze beschouwingen droeg hij, in de maand Januarij 1831 , aan de leden der regering voor: te bepalen, dat van wege het Gouvernement door de Residenten in de Residentiën beoosten Cheribon, waar de gelegenheid daartoe gunstig zou zijn, schikkingen met de hoofden en oudsten der dessa's zonden kunnen worden aangegaan op den voet en de wijze, bij art. 74 cn 75 van het Regerings-Re-«rlement aangewezen, ten einde zaad-indigo te doen teelen en het benoodigd getal menschen te verstrekken, welke de behandeling van dat artikel vordert; terwijl met Europesche en Chinesche on-
357
DEliDK HOOKDSTIIC. 1822
358
-1832.
deriiemers overeenkomsten op don voet, als voor de suiker bepaald was, voor de bereiding en levering der indigo aan het Gouvernement zouden worden gesloten. Hadden de voorstelllen van den Gouverneur-Generaal van den Bosch tot uitbreiding der suikercultuur, in het vorig jaar, schier geene bedenkingen van de zijde der toenmalige regeringsleden uitgelokt, die, welke hij thans tot uitbreiding der indigocultuur deed, vonden krachtigen tegenstand hij den Raad vim Indie Mr. P. Mekkus, die bij de beraadslagingen over de suikerteelt, uithoofde van de hem opgedragene commissie in de Vorstenlanden, niet tegenwoordig en dus toen buiten de gelegenheid geweest was, daaromtrent zijn gevoelen te uiten. Hij verklaarde volkomen overtuigd te zijn van de nuttigheid en noodzakelijkheid, om de teelt uittebreiden van alle voortbrengselen, welke voor de markt in het moederland en mitsdien als middelen van betaling der van daar ontvangen goederen en gelden geschikt zijn, maar hij kon zich niet vereenigen met de maatregelen, door den Gouverneur-Generaal van den Bosch daartoe voorgesteld, omdat hij dezelve niet kon overeenbrengen met den aard der bestaande en door den Koning goedgekeurde inrigtingen, gegrond op het stelsel, van vrije beschikking over gronden, voortbrengselen en ligchamelijken arbeid, terwijl die maatregelen aan eene verpligte levering van grondstoflen en wel tegen onevenredige prijzen waren ontleend; verklarende liij alleen dan, wanneer de door dien landvoogd voorgedragen maatregelen op eenen stelligen last des Konings berustten, uit pligtgevoel en gehoorzaamheid over alle bij hem daartegen bestaande bedenkingen en zwarigheden te zullen heenstappen.
De Gouverneur-Generaal van den Bosch bevroedende, dat de stellingen van den heer Mekiojs, indien ze werden aangenomen, tut een geheel ander stelsel van bestuur zouden leiden, dan in het Regeringsreglement van 1829 bedoeld was, bestreed dezelve in eene uitvoerige nota, welke tot nadere gedacht en wissel in gen tusschen
o ' o o
hem en de overige Raadsleden heeft geleid, met het gevolg, dat die landvoogd, om een einde aan de discussien te maken, als 's Konings vertegenwoordiger en in HD naam den stelligen last, welken de heer Mekkus verklaard had, voor zich verbindend te zullen beschouwen, op do meest jdegtige en ondubbelzinnige wijze gaf', waarna zijne hierboven bedoelde voorstellen werden vastgesteld bij de Resolutie der Regering van 2 April 1831. (ai'J)
dekdk hoofdstuk. 1822 — 1832.
Inmiddels was er weder eenc wijziging gekomen in de leiding van liet Ministerie van Koloniën. De zuivering der Nederlandsche dienst van de daarin opgenomene Belgische bestanddeelen, had in October 1830 ook ten gevolge de aftreding van den Minister van Goijhblsciikoi.i , die ad interim vervangen werd door den Staatsraad Jhr. Mr. G. G. Clifford. „Met onzen tegenwoordigen Minister ad interim (schreef Baud den !•. November daaraanvolgende aan van dkx Bosch) ben ik zeer tevreden. Hij is een man van studie, orde en onafhankelijkheid, en ik wensehte, dat hij werd bevestigd.' Deze Staatsman steunde Baud in zijn streven, om de taak van van den Boscji te verligten. „Wij hebben (deelde hij 11 Februari]' 1831 dien landvoogd mede) eiken dag eenen harderen strijd met den Minister van Financiën, (op wieu destijds eene buitengewone verantwoordelijkheid rustte), die geene verdere betalingen voor de Koloniën wil doen. liet zal echter goed zijn, dat Uwe Excellentie uiet op ons disponere, dan voor zooveel dit geheel onvermijdelijk zul ziju.' Xcderland ging toen gebukt onder eenen dagelijks toenemenden last, want de.oorlogskosten alleen bedroegen destijds reeds omtrent vier millioen 's maands, terwijl de gewone lasten ook nagenoeg zoo veel beliepen. Maar bij niemand bestond opregter genegenheid tot krachtdadig hulpbetoon aan \i'dci'laiid, dan bij van dkn Bosch, dir sedert lang 's Konings goedkeurende beschikking op zijnen brief vun 10 October 1830 verbeidde, om door haar geruggesteund, voort te bouwen op den door hem gclegden en reeds met zoo gunstig gevolg bewerkten grondslag. Dat schrijven ontving het vleijendst onthaal, zoo van de zijde van den heer Cmffokd, als van die van Baud. In het rap. port van het Departement van Koloniën van den 17. Maart 1831, (2I0) waarbij die brief den Koning ter beschikking aangeboden is, werden tejien het door van dkn Bosch ingevoerde cultuurstelsel
7 o quot;
geene bedenkingen hoegenaamd geopperd Integendeel werd daarbij erkend, dat zijne maatregelen het eenig middel aanwezen, om de Kolonie, bij den zoo lagen stand der prijzen, in staat te stellen hare verpligtingen jegens het moederhuid te kwijten, op eene wijze, die overeenkwam met de beginselen van het door den Koning vastgesteld Regerings-Reglement en die, zoo het scheen, de belangen van alle daarin betrokken klassen van ingezetenen en daardoor het behoud der rust op Java genoegzaam verzekerde. De voordragt
359
dr.üdk iiouKns'i'i k. 1lt;S22 — IS.'J'i,
van don Minister strekte dan ook o. n., om bij do bevcstiquot;'in»' van
i' ~ o
het reeds verrigtto, op nieuw aan don Gonvorneur-Genoraal van den Boson te betuigen 's Konings tevredenheid over de ongomeene voortvarendheid, waarmede hij doze belangrijke aangelegenheid onderzocht en tot eene gewenschte uilkomst gebragt had, als om de voorstellen van den heer Du Bus, betrekkelijk de kolonisatie, alsuu te houden buiten beschikking, omdat na al de door vax den Bosch op nieuw bijgebragte daadzaken, weinig heil werd gezien in eene uitgifte van woeste gronden, om naar hot oorspronkelijk ontwerp in dagloon te worden uitgegeven, te minder, daar zoowel het Re-gerings-lleglement van NCAlerlandsck-/ndie, als de instructie voor de Indische regering, voorzieningen inhielden, die tot aanmoediging van soortgelijke ondernemingen konden strekken, wanneer die nit-gilton van land eene uitbreiding van nuttige cultures konden doen te gemoet zien. De Koning beschikte bij Besluit van den 20. Maart 1881 IS . 50 (3I1) geheel overeenkomstig deze voorstellen van het Departement van Koloniën, en liet den Gouverneur-Generaal van den Boscu, bij afzonderlijk schrijven van den Minister, 's Konings wensch uitdrukken, dat eerlang gunstiger berigten omtrent den staat zijner gezondheid inogten worden ontvangen; een toestand, die, blijkens het slot van zijnen brief van 10 October 1830, zoo wankelende was, dat hij zelf ernstig bezorgd was, of hij den termijn, voor zijn bestuur gesteld, wel zou bereiken.
„Ik zie (schreef hem Baud) ('2I3) met genoegen, dat UE. het uitvoerlijk heeft bevonden, om het Gouvernement als contractant tusschenbeide te doen treden, tusschen den planter en den Europeaan , voor liet leveren van ruwe grondstof. Ik heb altijd gemeend, dat dit intermediair schadelijk zou worden bevonden, en had gedacht, dat het beter was don Europeaan met den Javaanschen planter te laten omspringen, naar do inspraak van zijn regtinatig eigenbelang, de tusschenkomst dos bestuurs bepalende tot algemeene hulp en bescherming voor beiden. Zoo de nu ingevoerde bemoeijing van hot Gouvernement in do executie geene onoverkomelijke zwarigheden oplevert, zal dezelve op mijn systhema voorzeker hot voordeel hebben van meer zekerheid te geven aan de gewenschte uitbreiding van cultuur; want liet is nu het Gouvernement, dat overal het initiatief neemt, don weg wijst on zwarigheden opruimt, terwijl mijn systhema het Gouvernement tot eene moer passieve rol zou beperkt hebben.
dkhde hoofdstuk. 1822— 1S;52.
„Ik heb niminei' getwijfeld aan lt;le waurlieid der verzekering, die L'E. mij meernuilen mondeling gegeven lieef't omtrent den aard van het door U op Java in te voeren stelsel. Zoo ik in officiële stukken nu en dan, een gevoelen, van het Uwe verschillende, heb voor uitgezet, is zulks niet te wijten geweest aan stelselzuc/d, of aan eeu geest van tegenspraak, maar slechts aan liet besef mijner ver-pligtingen, om mijne meening, wanneer dit gevorderd werd, met be-seheidenheid open te leggen, liet zij verre, dat elk inensch, die te dezen eenstemmig met U.K. dacht, dat stelsel even goed als l K. zelf zou hebben kunnen invoeren. Dit is geenszins mijn gevoelen; ik geloof integendeel, ter goeder trouw en zonder eenige vleijerij , dat niemand dan UE. die invoerimj zou hebben kunnen tot stand brengen. Ken ander zal welligt op den aangewezen weg kunnen voortgaan, maar den weg te traceren in de algemeene verwarring van denkbeelden, die er bestond, kon slechts door eene meesterhand geschiedenquot; (2l3).
De volgende verrigtingen van den Gouverneur-Generaal van den Bosch bleven wel gekenmerkt door denzelfden aard van het door hein ingevoerde stelsel, maar hebben deszelfs strekking hoe langer zoo meer uitgebreid, waartoe veel heeft bijgedragen de bij het Koninklijk besluit van 20 Maart 1X31 verleende goedkeuring, zoodat hij zich geregtigd beschouwde op den ingeslagen weg te mogen voortschrijden, — en niet minder de dringende behoefte van Nederland aan de ondersteuning van Nederlandsch-lndié. „De zoo diep geschokte welvaart des moederlands heeft opbeuring noodig, en ik houde mij overtuigd, dat het die opbeuring van hier ontvangen kan en derhalve behoort te ontvangen.quot; Deze overtuiging werd nu het thema, dat hij volstandig in het oog hield bij zijne verdere maatregelen tot uitbreiding van het productief vermogen van Java. Eendaar-toe strekkend uitvoerig ontwerp werd door hem, in Augustus 1831 , aan do leden der Regering voorgelegd. Al de daarover met die leden gewisselde stukken zijn door den druk gepubliceerd (21i), zoodat daarvan hier ter plaatse slechts voor zooveel noodig melding zal gemaakt worden. De Koning had hem, bij eene bijzondere instructie van 1(1 Mei 182!), opgedragen, om na te gaan, of niet aan de nijverheid en werkzaamheid onder de Javanen een zoodanige prikkel zou kunnen gegeven worden, dat de bevolking van Java voor den uitvoer naar ICuropa eene hoeveelheid producten verschafte, bedragende, naar den toenmaligen stand der prijzen, ten minste
durde hoofdstuk. 1822-
362
1832.
/5 per hoofd, zijnde dit nagenoeg wat do bevolking der Preanger-Regentschappen voor den uitvoer aankweekte. De prijzen van de daartoe noodige hoeveelheid producten, afgemeten naar het aantal hoofden , dat destijds op vier millioen zielen werd gerekend , zouden naar de prijzen van dien tijd twintig millioen gulden jaarlijks hebben moeten beloopen, namelijk:
400,000 pikols koffij ii ƒ 20 de pikol.
400,000 „ suiker a ƒ 20 „ „
2,000,000 ponden indigo a f 2 het pond.
De prijzen waren echter aanmerkelijk achteruitgegaan , zoodat de opgegeven hoeveelheden, volgens de markt in 1831 , wel niet meer dan 14 a 15 millioen waard waren. Maar de uitbreiding behoefde zich niet tot de genoemde artikelen te bepalen; eene groote verscheidenheid van producten zou het meest strekken tot bevordering van den handel en de belangen des moederlands, zoodat hij daaraan ook wilde dienstbaar gemaakt hebben dc cultuur van thee, zijde, Havana- en manillatabak, kaneel, cochenille en katoen, in evenredigheden, als met het oog op de daarvan reeds verkregen resultaten, zouden kunnen verwacht worden. Met deze en de opgegeven artikelen hoopte hij eene hoeveelheid ter waarde van ruim vijftien millioen gulden te bekomen. Hij wilde de teelt van een cn ander verdeelen in vier districten, die gezamenlijk de verlangde artikelen zouden moeten opbrengen. Doch daartoe moest ook over het vereischt getal arbeiders kunnen beschikt worden. Die voor de koIJl}cultuur benoodigd, werden verkregen door de dessax voor dezelve het meest geschikt, te designer en om hare bewoners den aanleg der koffljtuinen, onder het opzigt hunner hoofden, op te dragen. Die maatregel is, volgens de erkenning van van den Bosch, inderdaad niets anders dan het voormalig stelsel van geforceerde cultuur. Hij stelde daarom voor, om die inrigting van de koffijcultuur, waar zij was ingevoerd, namelijk in de Preanger-Regentschappen, in de Strand-Residentiën en in het Malangsche (Pasoeroean) te bestendigen. Ook omdat de Javaan in de gecedeerde Vorstenlanden (Hagelen, Banjoemaas, Madioen en Kediri) kojjlj geplant heeft, en die had zien planten tegen eene geldelijke belooning, moest dat stelsel daar vervolgd worden, indien hij het verkoos boven rentvrije sawa's.
De verdere uitbreiding der indigo- en suikercultuur behoorde mede op het beginsel van volkshuishoudkunde gegrond te zijn cn
dkudk hoofdstuk. 1822 —1832.
bij geene inrigtiug op -lava inogten de hoofden en oudsten des volks uit het uog verloren worden, üm deze redenen wilde hij bepaald hebben, dat iedere dessa, welke, hetzij bij overeenkomst, hetzij bij desiijnatie, met die teelt belast wordt, ter kwijting der landrente zon kunnen volstaan met 'V, harer rijstvelden, of wel een stuk gronds, daarmede gelijk staande, met die gewassen te betelen, of wel voor de indigo-bladen, met het cultiveren van de '/a harer rijstvelden als tweede gewas; terwijl haar, bij een voordeelig gewas, de meerdere waarde dan het bedrag der verschuldigde landrente, zou worden uitbetaald. En bij tegenspoeden buiten de schuld des Javaans, zouden de nadeelen door het Gouvernement worden gedragen. In de gecedeerde Vorstenlanden, waar de Javaan minder met den aard van zulke contracten bekend en meer gewoon was in dergelijke zaken de bevelen zijner hoofden te volgen, zou die teelt plaats hebben bij designatie der dessa's, en onder dezelfde voorwaarden, als voor de koifijeultuur in de Strand-Hegentschappen plaats had. Voorzoover geen genoegzjune ondernemers voor de indif/o-cu/tuur mogten te bekomen zijn, zou deze voor rekening van het Gouvernement geschieden.
Kene zaak van zulk een breeden omvang vorderde eene onafgebroken correspondentie, oplettendheid cn plaatselijke kennis. Tot nog toe had de Gonverneur-(leneraal van dkn Uoscn de briefwisseling met de Residenten, in wier afdeelingen cultures voor de Europesehc markt werden aangekweekt, persoonlijk, grootendeels uit zijn kabinet gevoerd, maar na de uitbreiding aan die cultures te geven, achtte bij het noodig, in tijds eene afzonderlijke directie voor de cultures te vormen, die hem zou kunnen vervangen en daarin de behulpzame hand bieden. Aan den Directeur, die tevens lid der financiele directie zou zijn, zouden Inspecteurs en Adjunct-Inspecteurs, noodigvoor ieder der vermelde vier hoofddistrieten . worden toegevoegd, die even als de ambtenaren bij de Gouvernements-fabrieken werkzaam, aan dien hoofdambtenaar ondergeschikt zonden zijn. En die landvoogd beweerde, „dat het er zoo ver af was, dat de inrigtingen, die hij dienstbaar maakte aan dc verdere uitbreiding van het productief vermogen van Java, aan het gezond begrip van regt en redelijkheid getoetst, zonden moeten worden afgekeurd, dat hij plegtig verklaarde, dat naar de kennis, die hij had van de Javaansche natie en van de Javaansche huishouding,
DEK 1)10 HOOFDSTUK. 1822- 1832.
dezelve, volgens zijne overtuiging, in het belang van den Javaan, (ifyuscheulen van alle andere consideration, zouden behooren te worden ingevoerd (2 April 183J).quot;
Doordrongen van deze overtuiging, ingegeven door eene diepgevoelde vaderlandsliefde en gepaard met eene onwankelbare ingenomenheid met vele der voormalige inrigtingen, vervolgde de Gouverneur-Generaal van dun Bosch den door bcm gebaanden wey;
O O )
nimmer ontmoedigd waar hij teleurstellingen, van nieuwe ondernemingen onafscheidelijk, ontmoette, altijd bemoedigende waar hij twijfel ol onbeslistheid van keuze aantrof; steeds bescherming verleenende aan allen, die tot zijn oogmerk medewerkten, maar allen tegenstand moedig trotserende. De uitkomsten van deze en andere met dezelve verwante maatregelen vertoonden zich weldra in eene voor-deelige verhouding tusschen de koloniale inkomsten en uitgaven. Terwijl Indië onder het laatst voorgaand stelsel, midden in vrede, met tweemaal hooger prijzen der produkten, niet in zijne behoeften had kunnen voorzien, en thans daarentegen drie millioen naar Nederland moest overmaken en, meer dan twee millioen aan oorlogslasten te dragen had, overtroffen in het eerste jaar van het bestuur van van dkn Bosch de inkomsten de uitgaven met 700,001) gulden, zoodat reeds was verwezenlijkt zijne toezegging, dat Indië in 1831 niet meer ten koste van den moederstaat zoude komen. De drie millioen over dat jaar verschuldigd, waren reeds in deszelfs aanvang aan de Handelmaatschappij verkocht, betaalbaar in Nederland, terwijl eene gelijke som tot uitbreiding der cultures in de kas beschikbaar was. En dit alles was niet het gevolg van verhoogde belastingen; integendeel. De verponding was met ' ^ ü/0 verminderd; het patentregt en de belasting op de paarden voor den inlander waren afgeschaft, en die voor de Europeanen en die der inlandsche neringen, was met 25% verminderd, terwijl aan niemand eene enkele penning van het hem toegezegd traktement was ontnomen.
liet was er echter ver van af, dat dit stelsel destijds allerwege onverdeelden bijval zou verworven hebben, „liet is volstrekt onmogelijk (schreef hij den 4 Junij 1831 aan Baud), zich in Europa een begrip te vormen van den geest, die hier bij eenigen bestaat, en die meer en meer veld wint. Hier heeft hetzelfde plaats als in België; men erkent den verbeterden toestand van zaken, en niettemin wil men aan theorien en chimères niet alleen het goede
364
dkhde hoofdstuk. 1822—1832.
wagen, maai' daaraan zelfs, zonder de minste bedenking, de belangen des moederlands opofferen.quot;
Hij achtte het derhalve gebiedend noodzakelijk aan „dien kolonialen geestquot; een einde te maken, die anders vroeg of laat sterker zou worden dan hot bestuur zelf, en die eenmaal ontwikkeld, niet gemakkelijk zou zijn te beteugelen. „Indiëquot; (vervolgde hij) is een Nederduitsch wingewest. (2irgt;) De bevolking aldaar moet met billijkheid en regtvaardigheid worden bestuurd, dat is, men moet geen inbreuk maken op hare huishoudelijke noch godsdienstige in-rigtingen, haar tegen alle mishandelingen beschermen en, zooveel-mogelijk, naar hare eigen begrippen besturen; maar voor het overige moeten de belangen van deze landen geheel ondergeschikt ziju aan die des moederlands. Ziedaar, mijns inziens, het systhema, dat op den voorgrond moet worden gesteld. Kende ik een ander, om den Javaan gelukkiger te maken, ik zou het voorstaan; maar alles, wat ik zie en ondervind, overtuigt mij, dat er geen grooter ongeluk is, dan zich tegen wil en dank een geluk, of hetgeen een ander in ons belang als zoodanig verkiest voor te stellen, opgedrongen te zien. Met het opgegeven systhema kan Indic hoogst dienstbaar zijn aan de belangen van het moederland, en is zulks altijd geweest, als het bestuur aan goede handen was toevertrouwd; de bevolking is daarbij tevreden en ons genegen geweest. Wanneer onze verlichte wijsgeeren het eenmaal onderling eens zullen zijn , en het door de ervaring zal zijn bewezen, onder welken vorm van bestuur, voor iedere soort van menschen, het meest mogelijk geluk verkrijgbaar is, zal het tijd worden, ook hier hunne theorien in werking te brengen; maar tot dien tijd toe onthoude men zich van experimenten, en slagte de menschen niet hij honderd duizenden, om hun wijzer te maken, evenmin als om hun een ander godsdienstig stelsel dan zij belijden, optedrinyen. Dit, mijns inziens, ik herhaal het, moet hier het systhema zijn van bestuur, dat op den voorgrond behoort te worden gesteld, en het Gouvernement behoort geen ander daarnevens te dulden, althans zoo hot van de regtmatigheid zijner gevoelens overtuigd is.quot; Dat was en bleef het, ondanks de verontrustende geruchten, die in de maand Junij 1831 in het moederland verspreid werden omtrent de waarschijnlijke gevolgen, die de maatregelen van den Gouverneur-Generaal van dkn Bosch voor de rust van dat eiland zouden na zich slepen. Men sprak
305
derde iiooedstuk. 1822 —1832.
van landverhuizing uit, do Preanycr-Rcgentschappcn on Cherihon, van oenen oproerigen geest in liiatstgoinekle Residentie, van eene rustverstoring in het liantamscht;; en nam dit oen en ander te baat om die maatregelen in het ongunstigst daglicht te stellen.
Maar de bezorgdheid voor de deugdelijlclieid en duurzaamheid der door van den Bosch op .lava beraamde maatregelen, in Ne-derland opgewekt, week al zeer spoedig, toen de daarvan gevreesde heillooze gevolgen wegbleven en hij met onwrikbaar vertrouwen met dezelve voortging. Die bezorgdheid word echter weldra vervangen door eene andere, namelijk deze, dat de man, die reeds zoo vele groote dingen aldaar had daargesteld , zich niet lang meer met de persoonlijke leiding van het bestuur zou kunnen belasten. Hij zelf had reeds herhaaldelijk zijn verlangen uitgedrukt, om, wegens zijne steeds wankelende gezondheid, naar Nederland te mogen terug-keeren , „schoon het mij (dit voegde hij er bij) grieven zal, dat ik zoo vi'd onafgedaan aan mijn opvolger zal moeten overlaten.quot; (210) Het Opperbestuur had zijne daartoe betrekkelijke berigten beantwoord niet bemoedigende blijken van goedkeuring, schitterende onderscheiding en onverdeelde ingenomenheid met zijne verrigtingen. Om het gezag en den invloed van van den Bosch krachtig te schragen, had het Ministerie doorgaans overeenkomstig zijne voorstellen en inzigtcn beslist. Ilij zelf had reeds (8 Maart 1831) aan de leden der Regering kennis gegeven, dat het door hem gevolgde stelsel zelf, in het vervolg, geen verder onderwerp van deliberatien zou uitmaken; maar dat hij, ten aanzien der wijze van uitvoering, gaarne hunne voorlichting zou inroepen. (217) En uit het cultuurstelsel was, tengevolge van deszelfs trapsgewijze doch groote uitbreiding, langzamerhand een stelsel ontstaan, dat met schier al de deelen der inlaudsche huishouding verband hield, zoodat het niet meer uitsluitend een stelsel van industrie en cultvnr, maar een stelsel van binnenlandsch bestuur verdiende genoemd te worden. En zulks geheel in overeenstemming met den grondslag van het voormalig stelsel van koloniale regering, dat in zijne hoofdtrekken ook rustte op de overtuiging, dat bij groote ongelijkheid in getalsterkte, in materiele magt en in maatschappelijke bestand-deelen, eene vreemde overheersching niet suiders vreedzaam kou worden bestendigd, dan door een burgerlijk bestuur, geschoeid op de aloude landsinstellingen en, in do meest mogelijke mate.
366
dkhde hoofdstuk. 1822—1832.
de; eigenschappen bezittende van concentratie, kracht en snelheid. Deze eigenschappen sprongen in al de deelen van het Regerings-ligchaam door, en moesten dienen, oin eenige inillioenen over-heerschten, zonder geweld en dour de hloote kracht der burgerlijke instellingen te buigen naar den wil van een gering getal overheerschers. (2l8) Het ambt van Regent werd in de praktijk nagenoeg ecne erfelijke waardigheid; en ten einde de magt en invloed van deze aanzienlijke klasse van ingezetenen te vermeerderen, werden de Regenten en verder hoofden gedeeltelijk bezoldigd met velden, en werd in ieder Regentschap een barissan opgerigt, zoowel ten dienste van de gewone politie, als om daaruit, in tijd van nood, bet leger aantevullen. (Rev. 12 Febr. 1831.) Deze en andere ver-rigtingen van den Generaal, van dkn Boscn hadden van lieverlede zulk een zamenhangend geheel gevormd, dat het ook door Baud als een, hoezeer toen nog niet in alle deelen gecodificeerd (2,u)) toch door bet Opperbestuur erkend stelsel van bestuur is aangemerkt geworden. quot;ij bestreed echter de meening, dat bet stelsel van cultures zijne geboorte verschuldigd is geweest aan den dringenden nood van Nederland. Hij zegt daarvan in eene aanteekening : „Reeds de zending van den beer Du Bus (1825) had , o. a. de vermeerdering van het productief vermogen van Java ten doel. Bij zijn rapport van 1 Mei 1S27 gaf hij de middelen op, waardoor, zijns inziens, die vermeerdering kon worden verkregen. Dat rapport werd bestreden door den Generaal van den Bosch van (! Maart 1829, dienende tot ontwikkeling van het cultuurstelsel. Koning Willem 1 besliste het pleit ten voordeele van laatstgemeld stelsel, meer dan een jaar vóór dat de nood van 1830 ontstond. Die nood gaf een nieuwe spoorslag aan de invoering en uitbreiding van het cultuurstelsel; maar ook zonder de Belgische omwenteling zou het zijn ingevoerd geworden.quot; Sommige zijner bekende uitdrnkkiugen over de geboorte van het stelsel zijn welligt anders opgevat. Maar de zoo straks gegeven verklaring berust op een historiscbeu grond. In 182!t moest bet vooral strekken als middel tot kwijting door Xederlandsch-lndii1 van bepaalde geldelijke verpligtingen jegens deu moederstaat; na 1830 was het de moederstaat, die de ondersteuning van Nederlandsch Indië in toenemende mate behoefde en haar jaren lang bleef inroepen.
Baud verzuimde niet, ook van zijne zijde, den («ouverneur Generaal van dkn Bosch te bemoedigen.
367
derde hoofdstuk. 1822 —1832.
Het stelsel van landbouw, (schreef hij hem den 4 Julij 1831) door Uwe Exc. ingevoerd, zal voorzeker, dit is mijne innige overtuiging, zegepralen over al de tegenwerpingen, die nu nog daartegen gemaakt worden ; doch daartoe en tot de vaste cn onveranderlijke vestiging van hetzelve op den Javaschen bodem, is het vooral noodig, dat Uwe Excellentie nog eenige jaren aan het hoofd der zaken blijve. Zoo dit niet kan, dan zullen, vrees ik, de inrigtin-gen, door Uwe Excellentie daargesteld, niet op den duur bestand zijn tegen de pogingen van de inagtige partij, waarmede zij te kampen zullen hebben. Het zal niet genoeg ziju, dat de regering het ingevoerde stelsel handhave als een gewrocht van 's Konings wil; eeue zoodanige handhaving; zonder eigen overtuiging is, uit
~ o o o o '
haren aard, altoos passief en flaauw, en zou vroeg of laat moeten onderdoen voor de actieve en herhaalde aanvallen der vijanden van het stolsel. Het is derhalve wenschclijk, dat Uwe Excellentie het eiland Java niet verlate vóór dat de nieuwe inrigtingen zich ae-
O O o
consolideerd hebben, en dat de ondervinding van eenige jaren de tegenstanders van dat stolsel overtuigd hebhe van hunne dwaling. Dan eerst zal van boven af op eene krachtige instandhouding kunnen worden gerekend, en anders, dit vrees ik, niet.quot; Van den Bosch werd dan ook mot ernst uitgenoodigd, om zijn verblijf op Java te verlengen, en Koning Wiij:hm I ondersteunde dat verzoek met een eigenhandig schrijven „Uwe brieven (schreef van dkn Bosch in den reeds meergemelden brief van 4 Junij 1831 aan Ba id) waren voor mij zeer bemoedigend, daar ik daaruit vernam, dat onze wijze van zien bij voortduring overeenstemt, zoo in de middelen, om Tndic in staat te stellen, deszelfs schulden te betalen, als om zich hier verder op de uitbreiding van cultures voor de markt van Europa geschikt, toeteleggcn. Reken daarop, dat zoolang, het bestuur aan mij blijft toevertrouwd, en ik de teugels in handen houden kan, geen andere koers gestuurd zal worden, dan met de bedoelingen des Konings strookt. De wagen mag dan wat langzaam loopen, zelfs wel eens stilstaan, als de in den weg geworpen hinderpalen zulks vorderen; maar uit het spoor gaat hij niet.quot;' Doch om die bedoelingen des Konings ten volle en schier on-hinderd te kunnen verwezenlijken, moest, naar zijne overtuiging, het hoofd des Indischen bestuurs met eene moer uitgebreide magt
O o
bekleed zijn, dan hem was verleend. En Koning Willem I was
368
DKIiDK IIÜOFDS l'l'K. 1822—J S.')2.
daarvan niet moeijclijk te overtuigen , omdat het hem gebleken was, dat de iiu'iixtiiiiïen van den Gouverneur-Generaal van' dun Bosch
o o
de voorkeur verdienden, boven al de totnogtoe aangenomen stelsels. Dientengevolge werd van den Bosch, bij Koninklijk besluit van den 17. Januarij 1(S.'}2, benoemd tot Commissaris-Generaal van Nederlanduck-Indii:, met last echter, om van die benoeming geen gebruik te maken, dan wanneer hij oordeelen mogt, dat de omstan-dilt;rheden zulks «rebiedend vorderdc;n. Maar hoezeer door deze be-
o o
schikking het stelsel van van den Bosch beveiligd was tegen ondermijning, zoolang de persoonlijke leiding van hetzelve hem bleef toevertrouwd, was dezelve echter onvoldoende voor de toekomst, en was het bij de tegenwerking, waarover hij voortdurend klaagde, en bij de vooringenomenheid, tegen welke dat stelsel te kampen had, noodig, de onverbiddelijke handhaving van hetzelve te bestendigen, door een man te benoemen, die eene gevestigde overtuiging van deszelfs doelmatigheid had. Ware men in de keuze van zoodanig opvolger geslaagd, dan verlangde van den Bosch, dat deze voor zijn vertrek uit Indië, aan hem zou worden toegevoegd, en het bewind niet zou aanvaarden, voordat hij dezen daartoe genoegzaam onderrigt zou oordeelen; want een nieuwe Gouverneur-Generaal moet, naar zijne meening, volledig met menschen en zaken bekend zijn, moet bestand zijn tegen de subtiele redeneringen, waarmede hij zou kunnen bestreden worden, omdat de tegenstanders zich veelal op daadzaken beroepen, niet welke hij niet bekend is, en die zoo gemakkelijk in een verkeerd daglicht zijn te stellen. Daarna wenschte hij naar Nederland terugtekeeren, ten einde den Koning voorteliehten omtrent de beginselen van bestuur voor Nederlandsch-Indie, en omtrent de middelen ter duurzame regeling eener gewenschte verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië. Hij had toch bij de gedachtewisseling in Rade over zijn stelsel in den boezem der Regering ondervonden, dat de bewoordingen en bepalingen van het Regerings-Reglement den Gouverneur-Generaal blootstelden aan de tegenkanting van de leden der Regering, op welke niet drukte de verantwoordelijkheid van den landvoogd. Zou zijn opvolger met zelfvertrouwen besturen, dan moest dat Reglement van die hinderpalen gezuiverd en dienovereenkomstig in Nederland herzien worden. Maar na de verkregen ondervinding was het ook noodig maatregelen te nomen tegen den plaatselijken en veelal anti-patriëlen geest, welke hinderlijk
-u
derde hoofdstuk. 1822—1832.
370
was aan de belangen van den moederstaat, en gehuldigd werd door eene partij, welke geen ephemerisch aanzijn op Java had, maar daar sedert vijftig jaren bestond, en hem en nog velen zijner opvolgers zou overleven, zoo men in Nederland geene nationale rigting wist te geven aan het beleid der zaken in Nederlandsch-Indië. Bij de bezwaren, eigenaardig verbonden aan de keuze van een opvolger voor van den Bosch en voor de verdere uitvoering der door hem genomene maatregelen, voegde zich de noodzakelijkheid, dat met dien vervanger in overleg werd getreden omtrent de wijzigingen, welke die landvoogd in het Regerings-Reglement noodig oordeelde, ter voorkoming van afwijkingen, welke zouden kunnen plaats hebben, indien die wijzigingen buiten genen om werden vastgesteld. Omtrent den persoon, geschikt om hem opte-volgen, werd de Gouverneur-Generaal van dkn Bosch nu zelf geraadpleegd, onder uitdrukking der meening, dat de benoeming van een man, met land en volk bekend , verkieslijk was boven de keuze van iemand, die zijn bestuur met eenige leerjaren zou moeten aanvangen. Algemeen was de verwachting, dat de Luitenant-Generaal De Kook den Gouverneur-Generaal van den Hoscii zoude opvolgen. Maar hij was destijds geroepen tot een belangrijk kommandement in Zeeland; en daarbij kwam het den Koning raadzaam voor om, nu met dien landvoogd, na zijn terugkeer in iVe-derland, nog een overleg zou moeten plaats hebben over de voor Nederlandsch-lndie bepaaldelijk vasttestellen algemeene regeringsbeginselen, immers vooralsnog tot geene definitieve benoeming over-tegaan, en zich alleen tot eene voorloopige beschikking te bepalen. Toen moest de aandacht van zelf op Baud vallen, eensdeels, uithoofde van zijne ambtsbetrekking, anderdeels, omdat de Generaal van den Bosch ook hem schijnt genoemd te hebben onder degenen, die, zijns bedunkens, als zijn vervanger konden in aanmerking komen. De Koning, die Baud dikwerf over de koloniale zaken had geraadpleegd en zijne kunde hoog waardeerde, liet hem nu door den heer Clifford HD. wenseh te kennen geven, dat hij eene zending naar Nederlandsch-lndie op zich zou nemen, met het doel, om aan den Gouverneur-Generaal van den Bosch de gelegenheid te geven, spoedig naar Nederland terugtekeeren, om, in afwachting van 's Konings nadere beschikking, het bestuur uit zijne handen over-tenemen, en inmiddels te zorgen voor de ongekrenkte hand-
deuoh hoofdstuk. 18^2—1832.
having van lt;le inrigtingen, door van dkn Bosch tot stand gebragt. In een onderhoud met den heer Clifford verklaarde Baud, die, tijdens het voorafgegaan overleg van den Koning met den Minister, afwezig was geweest, zich bereid tot voorschreven einde, gedurende een zeer korten en vooraf bepaalden tijd, zich van zijn talrijk gezin te verwijderen, onder zoodanige waarborgen voor zijne spoedige vervanging, als waarop zijne toenmalige treurige huiselijke omstandigheden hem regt gaven, er overigens stellig eu uitdrukkelijk bijvoegende de verwachting, dat hij niet zou worden belast met eene zending, welke eene lange afwezigheid zou te weeg brengen.
Den 4 December 1831 was namelijk zijne eehtgenoote, na een langdurig en smartelijk lijden, in den ouderdom van drie en dertig jaren overleden, hem nalatende elf kinderen, die meest allen moederlijke zorg noodig hadden. Zestien jaren was hij met haar gehuwd geweest, en zijne gelukster was, tijdens zijn huwelijksleven,nimmer bewolkt geworden, dan door het overlijden van haren eerbiedwaardigen vader, in het jaar 1817. Zij was voor Baud steeds eene trouwe, liefderijke gade, en voor hunne kinderen eene teeder zorgende moeder geweest (22t'). De Koning, deze betreurenswaardige huiselijke omstandigheden van Baud in overweging nemende, bewilligde in zijn verlangen, dat zijne zending naar Nederlandse/i-Indie niet langer dan twee jaren zou duren, en bepaalde „dat hij zich voornamelijk ten doel stellen zou, om het door den Gouverneur-Generaal van den Bosch ingevoerde stelsel ongekrenkt te handhaven, totdat, na diens terugkomst in het vaderland en met zijn overleg, tot de bepaalde benoeming van zijn opvolger zou zijn overgegaan.quot; (221)
Nog v(Wr zijn vertrek naar Java ontving Baud een brief van dien landvoogd van 22 Maart 1832, derhalve geschreven op een tijdstip, dat van den Bosch noch kennis droeg van de zending van Baud, noch van de magtiging, hem door den Koning verleend, om, casu quo, als Commissaris-Generaal op te treden.
De aanleiding tot dat particulier schrijven was een beleefde herinneringsbrief van het Ministerie van Koloniën, om niet af te wijken van 's Konings besluit van 4 Maart 1825, n0. 119 (Indisch Staatsblad nquot;. 32), waarbij bepalingen zijn gemaakt, ten doel hebbende de schier afgebroken betrekkingen tussehen liet ambtelijk personeel in India en Nederland te herstellen, het opperbestuur zelf
21*
derde hoofdstuk. 1822—1832.
aan regelen daaromtrent te verbinden, het bekleeden vaD landsbedieningen in Oost-Indie in den regel aan Nederlander* voor te behouden, enz.
Die brief verdient vermelding, voor zoover van den Bosch daarin liet karakter van zijn stelsel van bestuur en deszelfs uitkomsten beschrijft. Hij vergelijkt de resultaten van vroegere regeringen met die, reeds door zijn systheina verkregen, en ontwikkelde tevens zijn gevoelen over de wederkeerige verhouding tusschen het Indisch- en het Opperbestuur. Hij gaat daarbij uit van de bewering, dat de onder andere regeringen vastgestelde of bevolen verordeningen voor hem niet volstrekt verbindend waren. „Ik mag niet ontveinzen, (schreef hij aan Baud) , d it ik mij aan al die bepalingen alleen verbonden gerekend lieb, voorzoover het mij blijken zou, dat dezelve met het doel mijner zending vereenigbaar waren, zoodat het niet overschrijden der bepaling, om geene andere ambtenaren, dan die het radikaal van ambtenaar verkregen hadden, aan te stellen, voor zoover dit in acht genomen is, zelfs meer daaraan moet worden toegeschreven, dat er in het belang van 's Konings dienst geene aanleiding heeft bestaan, om daarvan af te wijken, hetwelk, ware dit het geval niet geweest, vóór de aankomst van den ontvangen herinneringsbrief, zeker zou hebben plaats gehad. UHEd.G. zal dus ligtelijk gevoelen, hoezeer ik gevaar geloopen heb in deze, en nog blootsta in vele andere gevallen, de palen te overschrijden, die men schijnt aan te merken aan mijn gezag te zijn gesteld; en dat ik dus met billijkheid hierin eene nadere opheldering kan en moet verlangen. Ik aarzel intusschen niet onbewimpeld te verklaren, dat zoo men, bij mijn vertrek uit Europa, deze voorwaarde, dat namelijk die vroegere bepalingen, aan het bestuur van Indie voorgeschreven, voor mij als verbindend zouden moeten worden beschouwd, aan mijne benoeming verbonden had, ik dezelve stellig niet zou hebben durven aannemen, overtuigd, dat, in dat geval, het doel mijner zending niet was te bereiken, en ik onder die voorwaarde alleen tot een werktuig zou hebben kunnen verstrekken, om aan Zijne Majesteit nieuwe teleurstellingen voor te bereiden en te doen ondervinden. Deze mijne gevoelens, ten aanzien van alle vroegere bepalingen, zijn trouwens noch aan Z. M. , noch bij het Departement van Koloniën onbekend geweest, gelijk niet alleen blijken kan uit zoo vele memories en geschriften over den
372
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
aard en de strekking dier inrigtingen ingeleverd, maar zulks is nog door vele omstandigheden nader bevestigd. Mijne ongunstige opinie ten aanzien van verreweg de meeste dier voorschriften, meen ik genoegzaam te kunnen regtvaardigen, om mij overtuigd te houden, dat UHEd.G. duidelijk zult inzien, dat ik die nimmer als verbindend voor mijn bestuur heb kunnen aanmerken, evenmin als ik zulks voor het vervolg doen kan, tenzij mij tie verpligting daartoe
Avorde opgelegd.
„Het is nu ruim 40 jaren geleden, dat men in Holland begonnen heeft commissiën te benoemen, om den staat der Indische huishouding te onderzoeken. Sedert dat tijdstip hectt men gehoor verleend aan inenschen, die hier ambten hadden bekleed, en waaronder er gevonden werden, die uithoofde van wangedrag van hiei waren verwijderd. Naar de opgaven dezer menschen heeft men zich over de gesteldheid dezer hinden en den aard der administratie hiei ingevoerd, begrippen gevormd; en het vooroordeel daaruit ontstaan, is oorzaak geweest, dat het bestuur alhier in de gewigtigste aangelegenheden betrekkelijk dit land niet is geraadpleegd en veelal veroordeeld is geworden, zonder gehoord te zijn. Hetzelve heeft zich daardoor diep gekrenkt en verongelijkt gevoeld; het heeft in die commites en commissiën niets dan eene onkundige magt gezien, sretreden in de dienst van menschen, door de laagste intrigues en door wraakzuchtige bedoelingen bestuurd. Door het tusschenbestuur der Engelschen is hetgeen vroeger bestaan had als het ware uitge-quot;■ewischt; en Commissarissen-Generaal, deels deelende in de voor-oordeelen ten aanzien dier inrigtingen, deels een nieuw stelsel van bestuur ingevoerd vindende, niet op ervaring, maar op afgetrokken denkbeelden en theoriën berustende, hebben een eenigennate nieuwer stelsel daargesteld, waaraan men van tijd tot tijd gelapt en verbeterd heeft, maar dat ondanks dit alles, na een veertien-jarigen proeftijd, niets anders heeft o])geleverd dan de schadelijkste resultaten. Onafgebroken oorlogen, kwijnende en voor het moederland schadelijke handel, geruïneerde financiën en schulden in overvloed, zijn de eenige vruchten geweest, daarvan ingeoogst. \\ at nu hebben zoovele reglementen en voorschriften, onder dat systhema ontworpen en gegeven, uitgewerktr1 /ijn, ondanks al deze maatregelen, deze zoo kostbare bezittingen niet tot eene laagte gevallen, dat, zoo er niet een' anderen weg door den Koning
373
DKHDK HOOFDSTUK, 1822 —1832.
ware ingeslagen, dezelve eerder als een lastpost voor het moederland, dan wel als een bron van welvaart zouden hebben moeten worden aangemerkt? Mn met hoeveel regt mag en moet ik dien ongunstigen toestand niet aanmerken, als het gevolg van het destijds aangenomen syathema. Dit, vlei ik mij, bewijst, het zij dan niet bescheidenheid gezegd, de uitslag van mijn bestuur. Slechts twee jaren zijn er noodig geweest, om deze Kolonie niet alleen in haar onderhoud te doen voorzien, de lasten te dragen,
' O '
door de vroegere besturen op het tegenwoordige geworpen, maar om haar zelfs in staat te stellen, 's Rijks schatkist met noemenswaardige sommen te stijven. Nieuwe bronnen van welvaart zijn geopend; de handel is verlevendigd en de rust en orde allerwege hersteld. Voorwaar, indien dit, onder zulke ongunstige omstandigheden; met cenen zoo lagen prijs der koloniale voortbrengselen als nimmer te voren bestaan heelt, in twee jaren tijds mogelijk geweest is, dan mag men de vroegere nadeelen niet toeschrijven aan den aard der omstandigheden, maar wel aan de ongepastheid der maatregelen vroeger genomen. Is het aannemelijk, dat ik, door Z. M. den Koning geroepen, om zulk eene gewigtige verandering in den loop van zulk eene veelomvattende zaak daartestellen, in het kort tijdsbestek van drie jaren, onder voorwaarde, dat ik de voormalige gebrekkige vormen en inrigtingen, welke mij als de oorzaken van al het geleden nadeel toeschenen, als voor mij verbindend zou hebben aantenierken — die taak op mij zou hebben genomen r' Hef vermoeden van de mogelijkheid daarvan mogt nog kunnen plaats vinden ten aanzien van iemand, die het bestuur van Indie had geënvieerd, en in het aanzien dier betrekking meer belang had kunnen stellen dan in eene getrouwe pligtsbetrachting. Maar hoe kau zulks ten aanzien van iemand vermoed worden, die deze moeijelijke taak, niet dan ongaarne, op zich genomen heeft; die alleen uit verkleefdheid aan Koning en Vaderland zich eene keuze heeft laten welgevallen, die de gekrenkte staat zijner gezondheid hem nimmer zou hebben veroorloofd te ambitioneren. Ik durf met vrijmoedigheid zeggen, dat, onder zulke omstandigheden, voor zulk een vermoeden zelfs geen ruimte overblijft. Ik heb mij dus, bij de aanvaarding mijner betrekking, ontslagen gerekend en moeten rekenen van alle bepalingen, vroeger gemaakt, voor zoover namelijk het blijken mogt, dat deze onbestaanbaar waren met de bedoelingen,
374
DERDE HOOFDSTUK. 1822—1832.
375
mij door Z. M. opgegeven en waarvan de verwezenlijking aan mij werd opgedragen; en nog moet ik in dat gevoelen blijven verkeeien ten aanzien van alle, omtrent welke het Gouvernement zich niet zoo stellig verklaard heeft, als omtrent die ten aanzien van de benoeming van ambtenaren. Wat nu den voorgeschreven maatregel zeiven betreft, ten aanzien van dezen vind ik mij veqdigt onbewimpeld te verklaren, dat dezelve, naur mijn inzien, behoort tot het groot getal dergenen, die hier niet alleen als nutteloos, maar als schadelijk moeten worden beschouwd. Meermalen heb ik beweerd en eene latere ondervinding heeft mij in mijn gevoelen versterkt, dat het bestuur in Europa dat van Indie noch door alge-meene, noch door bijzondere voorschriften in den loop der zaken behoort te stremmen. Hetzelve is niet in de mogelijkheid de strekking daarvan te voorzien; het bezit de magt niet, om de uitvoering van deszelfs bevelen te verzekeren, verzwakt deszelfs invloed en compromitteert daardoor het gezag des Konings, zonder een eenig nuttig doel te bereiken.quot; Hij trad nu in een wijdloopig betoog, dat het belang der cultures met eene stipte handhaving van het aangehaald Koninklijk besluit onvereenigbaar was, omdat hij daartoe niet alleen benoemen moest menschen, die het radikaal van ambtenaar bezaten, maar dezulken, die in de onderscheidene takken van cultures waren werkzaam geweest, en dikwijls zelfs vreemdelingen, en hij beweerde, dat hij, zoo de uitbreiding der kultures daarvan afhankelijk zijn moest, dezelve zou moeten gestaakt worden, „Met hoe vele voorbeelden uit vroegere tijdperken (zoo vervolgt hij) zou ik dit betoog kunnen versterken? Hoe gemakkelijk zou het mij vallen, om te doen zien, dat zoo het bestuur in deze gewesten niet meermalen gegeven voorschriften had tei zijde gesteld, of naar hare wijze van zien geëxpliceerd, rampen en nadee-len van eenen nog veel ernstigeren aard, dan de onderwei pelijke, zouden zijn te weeg gebragt. Ook om de uitvoering van zoodanige bevelen te verzekeren, bezit het Gouvernement in Europa de magt niet. De brief des Ministers over de benoeming van ambtenaren bewees het het daartoe betrekkelijk Koninklijk besluit was sedert zes jaren door vroegere Indische besturen onuitgevoeid gelaten. Wat is er geworden van de herhaalde aanbevelingen, om de vereischte bezuinigingen intevoeren, om te zorgen voor de noo-dige remises? Welke middelen bezit derhalve het Gouvernement
DKRDK HOOFDSTUK. 1lt;S22—1832.
in Europa, oin hier do uitvoering van zoodanige bevelen te verzekeren ?
„Trouwens indien men moet toegeven, dat de groote afstand, die Indie van het moederland scheidt, het onmogelijk maakt de omstandigheden, die plaats hebben, of kunnen ontstaan, wel te beoordeelen; dat, zoo werkelijk de uitvoering van een gegeven bevel een gevaarlijken niet bedoelden uitslag kan na zich slepen, een belangrijken tak van welvaart kan verwoesten, of een ander zeer groot nadeel kan veroorzaken, de uitvoering zou moeten worden uitgesteld, en de lastgever, alvorens daartoe overtegaan, zou moeten worden onderrigt van het te voorzien nadeel -- en welk redelijk Gouvernement zou verlangen, dat in deze naar andere beginselen gehandeld werd? — wanneer, zeg ik, dat beginsel moet worden toegegeven , dan ook zal het, ten gevolge van het misbruik, dat daarvan kan worden gemaakt, altijd van de regering hier (Indië) afhangen, een zoodanig bevel al of niet uittevoeren, gelijk de ondervinding maar al te zeer heeft aangetoond, en het Gouvernement in Europa zal zich buiten de mogelijkheid gesteld zien over de gegrondheid of ongegrondheid van liet voorgeven, waarom zulks niet is geschied, te oordeelen. Dat tevens door zoodanige bevelen de invloed van het ministerie wordt verzwakt en het gezag des Konings wordt gecompromitteerd, vloeit uit den aard der zaak voort. Geenszins heb ik met dit alles willen beweren, dat aan het bestuur in Inclie ecu onbepaald en niet gecontroleerd gezag zou moeten worden toegekend; integendeel, hetzelve moet binnen gepaste palen worden beperkt; maar ik kan mij niet vercenigen met de middelen, die eene ondervinding van veertig jaren niet alleen als ontoereikende, maar zelfs als eene schadelijke strekking te hebben, heeft leeren kennen.quot; Hij beriep zich verder op eene nota van 16 April 1827, die bij het ministerie zou berusten, waarin door hem de beginselen waren aangewezen, die naar zijn inzien ten grondslag van het bestuur der zaken in Tndie behooren te worden gelegd , en waarin bij o. a. betoogd bad, dat de hoofdtrekken van het a, daar te volgen ,
in Europa moesten worden bepaald; doch dat het ministerie den gang des Indiscben Bestuurs niet behoorde te entraveren, door bijzondere voorschriften, tot de wijze van uitvoering betrekkelijk, maar aan hetzelve de keuze der middelen overlaten, om bet aangenomen en opgegeven systbenia te verwezenlijken, onder verpligting
376
dkudk hoofdstuk. 1822 —1832.
iiogthans daarin naai' billijkheid en regt te handelen. Hoe toch kan men omtrent die details voorschriften geven zonder het Gouvernement hier te ontslaan van de verantwoordelijkheid, die natuurlijk in liet contrariegeval op hetzelve rust? Waarom die over-gebragt op een ministerie, dat niet in de mogelijkheid is, noch om de zaken naar eisch te beoordeelen, noch om de uitvoering van deszelt's bevelen te verzekeren? Van eenen Gouverneur-Generaal (zoo sloot hij zijn vertoog), die zulk eene taak, onder dergelijke voorwaarden op zich genomen heeft, mag men verwachten, dat hij alles in liet werk zal stellen wat mogelijk is, om aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden; en schiet liij hierin tekort, hij wijte het dan zich zelve, zoo zijn bestuur wordt afgekeurd, daar hij dan eene zaak op zich genomen heeft, voor zijne krachten niet berekend, en hij ruime zijne plaats in aan een meer geschikt voorwerp. Geenszins vloeit hier uit voort, dat het bestuur hier met despotisehen eigenzin over menschen en zaken zou vermogen te beschikken, of deszelfs handelingen niet aan de controle der ministers zouden zijn onderworpen. Komen deswege klagten in, men doe het bestuur zich daarop verantwoorden en men doe het gepleegd onregt, zoo het zich daaraan heeft schuldig gemaakt, zonder eenige oogluiking redresseren. Ik herhaal het, het zijn deze eenvoudige beginselen, stiptelijk nageleefd, welke een goed beheer in deze gewesten verzekeren, en waarom dan zul men tot de vroegere handelwijze terug-keeren, welke gebleken is tot het doel geheel ongeschikt te zijn.'' Het zijn tevens deze beginselen, welke in der tijd, zoo bij de dis-cussiën van het Reglement op het beleid der Regering, als bij mijne bijzondereen geheime instructie, zijn ten grondslag gelegd en waarnaar ik alle mijne handelingen heb ingerigt.quot;
Baud beantwoordde dit schrijven, den 10. September 1832, aan boord van het vaartuig, waarop hij zich reeds voor de reis naar Java had ingescheept. Hij laat daarbij buiten beschouwing al wat ter zake niet dienstig was, o. a. de vergelijking der door van dkn Bosch verkregen uitkomsten van zijn bestuur met die zijner voorgangers. Maar liij wraakte, onder aanvoering van redenen, het beweren van dien landvoogd, dat het Koninklijk besluit van 1825 nutteloos en schadelijk was. Hij toonde aan, dat hetzelve door art. 22 van het Hegerings reglement gehandhaafd en derhalve ook voor hem verbindend gebleven was; en terwijl hij toegaf, dat afwijkingen van stellige bevelen en voor-
DEUDK UOOKDSTl'K, 1822—1832.
schriften van het Opperbestuur, als hoogst gevaarlijk moesten afgekeurd worden, beweerde hij, dat van zoodanige afwijking geen sprake behoefde te zijn bij de aanstelling van ambtenaren bij de cultures, omdat art. 12 van bedoeld Koninklijk besluit den Gouverneur-Generaal vrijlaat, om zoovele opzieners, niet van het radikaal voorzien, bij de cultures te plaatsen, als noodzakelijk zou bevonden worden. „Ik zal (zoo drukte hij zich vervolgens uit) niet bij den verderen inhoud van ÜE.'s brief stilstaan. De daarin voorkomende aanmerkingen over den aard der instruction, uit het moederland aan het koloniaal bestuur te geven, en over de verhouding, die tusschen hen moet bestaan, zullen eerlang, hoop ik, mondeling tusschen ons worden bepraat. Het komt mij voor dat, zoo de theorie der verhouding tusschen een Koloniaal bestuur en het Gouvernement van den moederstaat zich gemakkelijk, zooals de meeste theoriën, in eenige losse trekken laat aanwijzen, de praktijk daarentegen hier, zooals veelal, de moeijelijkste is, eensdeels, omdat de daden van een bestuur zich niet naar deszelfs uitkomsten laten be-oordeelen, anderdeels, omdat het gestadig ontslaan van Gouverneurs, zoodra die uitkomsten niet aan de verwachting voldoen, een zeer gebrekkig correctief schijnt te zijn voor het geven van instructiën.
Hoevele gevallen zijn er niet op te noemen, waarin de bluote aan-• • • è
wijzing van een doel ongenoegzaam is, om het aangrijpen van goede middelen tot bevestiging van hetzelve te verzekeren. Zoo men aan den Baron van der Capellen, tot doel zijner pogingen had opgegeven het vermeerderen van het productief vermogen van Java, tot eene hoogte, die, zonder ongerief voor den handel, de jaarlijk-sche overmaking van vier millioen voor Gouvernements-rckening zou toelaten, hij zou zonder twijfel die vermeerdering hebben overgelaten aan de trapsgewijze ontwikkeling der homogene bevolking, met vermijding van alle zoogenaamde dwiuig-cultures of verpligte leveranciën. Zoo men datzelfde problema aan den Burggraaf Du Bus ter oplossing had gegeven (gelijk geschied is), zou hij daarnaar gestreefd hebben door het uitgeven van landen aan Europeanen, om door eigen daghuurders te worden bewerkt. Zoo nu de tijdelijke Minister van Koloniën een gevoelen had aangekleeefd, met UE.'s tegenwoordig systhema van industrie overeenkomende wat zou dan beter zijn geweest, een tiental jaren met het nemen van nuttelooze proeven, geheel naar den zin van de Indische Regering
378
DEUDK HOOFDSTUK. 1822—1832.
te laten verloopcn, dun al dadelijk aan die Regering eene meer bepaalde aanwijzing te geven, hoedanig zij, ter bereiking van het opgegeven doel, handelen moest?
„Mijne slotsom is deze: Indie uit den Haag te willen regeren, is onuitvoerlijk. Indie geheel aan zichzelf over te laten, is in de meeste gevallen gevaarlijk. Een mezzo termine, naar tijden, personen en omstandigheden gewijzigd, is de eenige weg, dien men met veiligheid volgen kan.quot;
379
VIERDE HOOFDSTUK.
•■-li: ■■
-■ J
VIER D E II O O F 1) S T U K.
1833-1839.
De zending van Jean Chu^tikn Baud naar Nederlanclsch-Indie, verwierf den bijval van allen , die met hem in openbare of bijzondere betrekkingen hadden verkeerd en gewerkt.
De Generaal dk Kock schreef hein, „dat, vermits de Koning gemeend had hem niet te moeten kiezen, hij veel liever zag, dat de keuze op Baud, dan op iemand anders gevallen wasquot;, (2ï2) en liet er weinige dagen later {m) op volgen: „Vertrek met de verzekering, dat Uwe benoeming naar Indië bij mij geene onaangename impressie nalaat.quot;
Een ieder (verzekerde hem de Vice-Admiraal Buijskks , oud Commissaris-Generaal van Mederland-Indië), die de eer heeft met U, zoowel in persoon, als met Uwe kunde en werkzamen ijver bekend te zijn, zal deze keuze van den Koning toejuichen, als overtuigd zijnde, dat de belangen van die gewigtige koloniën aan geen betere handen konden toebetrouwd worden.quot; (224) En de oud-Minister van koloniën Elout schreef hem, den 3 September 1832: „ontvang mijne beste wenschen voor Uw persoon, ter wille van en in de belangrijke betrekking, door den Koning U toebetrouwd. Welk vertrouwen ik steeds in U stelde; welke achting ik U toedroeg, van onze eerste kennismaking en gezamenlijke werking in Oost-Indië, als naderhand bij het Departement van Koloniën, hebt gij al dien tijd kunnen beoordeelen. Die gevoelens blijven dezelfde. Uwe
VIERDE HOOFDSTUK. 1833—1839.
taak beschouw ik hoogstmoeijelijk. Dan Uwe kennis en ondervinding kunnen U dit, vooi* zoover zij voor verligting vatbaar is, gemakkelijker maken. Dit wensch ik hartelijk, en ook, dat gij de vruchten van Uwen arbeid zult zien beloouen door de goede uitkomsten voor de algemeene en bijzondere belangen van het moederland en de Oost-Indische bezittingen.quot;
Vele andere hooggeschatte mannen, als van Aumif.n , Cliffokd, ScniMMKLrENNiNCK, Canneman, Biiocx en van Gennep, betuigden Baud in denzelfden zin hunne ingenomenheid met zijne zending. Een daartoe betrekkelijk schrijven van zijnen voormaligen chef in Indic, den Baron van dku Capellen , verzonden na het vertrek van Baud uit Nederland, zal met zijn belangrijk antwoord daarop later worden medegedeeld.
Te regt was door den heer Elout gewezen op de inoeijelijk-heid zijner zending.
Het door den Gouverneur Generaal van den Bosch ingevoerd stelsel had, wel is waar, reeds vele gewenschte uitkomsten opgeleverd, maar daarvan was in 1832 in iVecfcramp;mo? nog weinig bekend, althans niet genoeg, om de twijfelaars, die de zaken op een afstand en slechts op het gezag van anderen konden beoordeelen, gerust-testellen. De particuliere berigten van Java erkenden wel, dat er meer werd geproduceerd, dan eertijds, maar voegden er bij, dat die productie gekocht werd door onevenredige opofferingen, die niet zouden zijn voltehouden, en door maatregelen, die de rust van Java vroeg of laat zouden storen. Het was bovendien te verwachten, dat de partij, die zich, zooals reeds vroeger werd aange-teekend, vijandig betoonde aan de nieuwe inrigtingen, geene gelegenheid zou laten voorbijgaan, om dezelve te ondermijnen, en dat de verandering in het personeel der Hooge Indische regering het sein zoude wezen voor cene nieuwe worsteling, zoodat een openlijke of bedekte aanval van die zijde, tijdens het kortstondig verblijf van Baud op Java, niet zonder reden tc duchten was.
Hij zelt ontveinsde zich deze en meerdere moeijelijkheden zijner taak geenszins.
„Ik geloof (schreef hij aan den Generaal de Kock),(325) dat wanneer men de zaken uit het regte oogpunt beschouwt, niemand mij ligtelijk eene zending zal benijden, van welke zich geene genoegens in Indic, en slechts weinig goedkeuring kier tc lande voorspel-
384
vikrde hoofdstuk. 1833 — 1830.
len laat; want do verwachtingen zijn hier zeer hoog gespannen, en elke teleurstelling zal welligt aan mij worden toegeschreven.quot;
Nadat Baud zijn gezin aan de zorg van zijne bejaarde ouders had opgedragen, begaf hij zich den 4 September 1832, te Helvoet, aan boord van de „Prinses Mariannequot;, tot het ondernemen der reize naar Java, vergezeld van de heeren F. C. Rose en G. Sciionck. Dagelijks, met uitzondering der zon- en christelijke feestdagen, hield hij van 10—12 ure met die jeugdige medereizigers als het ware bureau, en den 21. December 1832, twintig dagen voor zijne aankomst te Batavia, teekende hij in zijn uitvoerig Journaal, uitsluitend opgesteld voor zijne kinderen, aan, dat hij zeer verlangde naar het einde zijner reis, „want dat hij zijn schrijfwerk afgedaan en zijn bibliotheek bijna doorgestudeerd had.quot;
Onder dat schrijfwerk behoort een hoogstbelangrijke arbeid , waarmede hij zich blijkbaar tot zijne oefening had bezig gehouden, en waaraan hij den titel heeft gegeven van: Consideratieti over het inwendig bestuur van Java. Het is een zeer uitvoerig manuscript, blijkbaar niet bestemd voor openbaarmaking, maar dat getuigt van een gemoedelijk onderzoek, en waarvan de slotsom in weinige woorden is zamentevatten in zijne door die studie verkregen en destijds met die van den Generaal van den Bosch overeenstemmende overtuiging, „dat op het stelsel van landrente een veel beter systhema van industrie te enten was, dan met de iurigtingen, die vroeger bestonden, immer had kunnen worden verkregen.quot;
In straat Sunda (voor Anjer) werd aan Baud overhandigd een brief van dien landvoogd, waarin deze hem betuigde, dat zijne benoeming hem „zeer aangenaamquot; was.
Den 10 Januarij 1833 te Batavia aangekomen, werd hij er, op bevel van van den Bosch, ontvangen met de eerbewijzen, verschuldigd aan den rang van Luitenant-Gouverneur-Generaal van \e-derlandsch-Indie.
Den 15 dier maand vertrok hij naar Buitenzorg. De Gouverneur-Generaal van den Bosch drong er zeer op aan, dat Baud, zoolang zij te zamen in Indie zouden zijn, bij hem zijn intrek nemen en dus zijn gast zijn zou. De heeren Rose en Sciionck , alsmede de kapitein de Saus, die hem als adjudanT werd toegevoegd, waren onder die uitnoodiging begrepen. Baud nam dit voorstel voor zich en zijn gevolg aan, ouder voorwaarde echter, dat de huishouding
25
vierde hoofdstuk. 1833 — 1839.
in het Gouverncinents hotel op Rijsivijk bij Ztócm'a, hetwelk geheel aan hem ter bewoning was afgestaan, daarentegen voor zijne rekening zou bekostigd worden. Van toen af was de Gouverneur-Generaal van den Bosch met zijn gezin en zijn gevolg zijn gast, telkens wanneer deze in de hoofdstad kwam, hetwelk echter niet dikwijls gebeurde, omdat hij het luchtgestel van Batavia bijzonder nadeelig voor zijne wankelende gezondheid beschouwde. In den huiselijken kring der familie van den Bosch, welke Baud met de meeste minzaamheid bejegende, vond hij eene aangename verpozing van zijne gewigtige bezigheden; en zijn gemeenzame omgang met den man, dien hij eerlang in het bestuur zou vervangen en voor wien hij eerbied en vriendschap gevoelde, was alleszins bevorderlijk aan het groote doel zijner zending naar Java.
Bij den Koninklijken lastbrief voor deze zending was bepaald, dat met den Gouverneur-Generaal van den Bosch zouden worden overlegd de voet en wijze, waarop Baud zich tot het overnemen des bestuurs zou voorbereiden en bekwamen, alsmede dat hij in de uitoefening van alle verrigtingen, welke die landvoogd hem tot dat einde mogt opdragen en waarbij hij met andere autoriteiten of ambtenaren zou in aanmerking komen, zou beschouwd worden als de eerste op den Gouverneur-Generaal in rang volgende ambtenaar in Nederlandsch-Indie. Het is hier de plaats een woord van dien titel te zeggen. Baud was wel, zooals reeds is vermeld, geheel overeenkomstig zijne bestemming, bij zijne aankomst te Batavia ontvangen met de eerbewijzen, verschuldigd aan den rang van Luitenant-Gouverneur-Generaal; maar het toen nog werkende Regerings-reglement van 1829 kende noch die waardigheid, noch een Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indie. Geen van die beide titels kon hem derhalve, zonder afwijking van dat reglement, gegeven worden. Nogthans was het onvermijdelijk door een ambtstitel zijn hoog standpunt in de hierarchie der Nederlandsche ambtenaren in Indie duidelijk aan te wijzen, en daarom werd hij, na deswege geraadpleegd te zijn, door den Gouverneur-Generaal van den Bosch, aangesteld tot Vice-President der Indische Regering. In eene daartoe belegde vergadering van dat Regerings-college, op den 23 Januarij 1833, legde hij in handen van den Gouverneur-Generaal van den Bosch den eed als zoodanig af, en werd hij door dien landvoogd en de leden der Regering met onderscheiding begroet.
386
vierde hoofdstuk. 183;}—1839. 387
De vereerende toespraak van dien landvoogd beantwoordde hij op eene voor dezen streelende wijze, waarbij hij tovens duidelijk voor het doel zijner zending uitkwam. „Het stelsel van bestuur, (zoo drukte hij zich o. a. uit), door Uwe Excellentie in deze gewesten ingevoerd, heeft de onbepaalde goedkeuring des Konings verworven, en geen wonder; want Z. M. heeft daarin de daadzakelijke oplossing gevonden van een inoeijelijk vraagstuk, waaromtrent de gevoelens der kundigste mannen sedert vele jaren verdeeld zijn geweest. Door den Koning bekrachtigd, is de ongekrenkte handhaving van dat stelsel, ter gelegenheid van mijne zending, op nieuw door Z. M. uitdrukkelijk bevolen, en behoort zulks derhalve tot het voorname doel mijner pogingen.quot;
Al de toenmalige leden der Indische Regering waren hem van vroeger goed bekend, liet oudste lid, de heer Goldman, kende hij sedert zijne eerste komst op Java in 1811. Hoezeer Duitscher van geboorte, zooals destijds vele landsdienaren in Indie, had hij echter zijne trapsgewijze verheffing tot het lidmaatschap der Regering te danken aan eene onafgebrokene vijftigjarige dienst, onder twaalf landvoogden, met onbesproken eerlijkheid volbragt, terwijl hij groote ingenomenheid gevoelde voor het stelsel van den Gouverneur-Generaal van den Boscn, als zijnde ontleend aan de inrigtingen der voormalige Üost-Indische Compagnie, onder wier bewind hij in de laatste helft der vorige eeuw op Java was aangekomen en vele gebeurtenissen beleefd had. Het in benoeming op hem volgende lid was Mr. Pieter Merkus, dezelfde, die Baud, bij zijn vertrek naar Nederland in 1821, als Algemeene Secretaris had vervangen, en wien later belangrijke function, zooals die van Gouverneur der Moluksche eilanden en President van het Hoog Geregtshof van Nederlandsch-Indie, benevens eenige zeer gewigtige commissiën, o. a. ter regeling der aangelegenheden der Vorstenlanden in 1830, waren opgedragen geweest. In alle deze bedieningen en zendingen had hij doorslaande blijken gegeven van schranderheid, vastberadenheid en zeldzame bekwaamheden. Baud droeg hem persoonlijk hoogc achting toe, zoowel wegens zijne erkende ambtelijke verdiensten, waaraan hij zijn hoogen rang verschuldigd was, als wegens zijn karakter, dat blaakte van eene edele zucht voor vrijheid en regtvaardigheid, voor vriendschap en menschlievendheid. Hij had
de eerlijkheid gehad ontslag als Raad van Indie te verzoeken, zoo-
'25»
■= s
vieude hoofdstuk. 1833 —1839.
388
dra hem de inzigten van van oen Bosch gebleken waren. Maar daar in was die landvoogd niet getreden. Toen was hij, zelfstandig man, steeds voor zijn gevoelen vrijmoedig uitgekomen. Hij temperde door zijne gestrengheid, de toegevendheid en goedhartigheid van den heer Goldman ; en nadat hij zich had doen kennen als een tegenstander van het stelsel van den Gouverneur-Generaal van den Bosch, had hij, door zijne persoonlijkheid, ondanks zichzelven, een groeten invloed uitgeoefend op allen, die met dat stelsel niet ingenomen waren. De vreemde handelaren, die den toenemend en bloei der Ne-derlandsche scheepvaart met nijdige oogen aanzagen, beschouwden hem als het plegtanker hunner vrijzinnige partij, en de ambtenaren, die tegen het cultuurstelsel ingenomen waren, steunden op zijne talenten, om het te bestrijden. Baud wist dat, maar hij wist ook, dat de oppositie van den heer Mehkus ter goeder trouw, zonder nevenbedoelingen en slechts het uitvloeisel was zijner innige overtuiging, en daarom kon hij hem zijn vertrouwen en zijne persoonlijke achting onverdeeld schenken. Maar geroepen, als hij was, om het stelsel van den Gouverneur-Generaal van den Bosch ongekrenkt te handhaven, plaatste hij zich dadelijk, met al de geesten wilskracht, die hem eigen was, tegenover dezen bekwamen en moedigen antagonist van dat stelsel. Nog vóór dat Baud, na zijne komst te Batavia, den Gouverneur-Generaal van den Bosch ontmoet had, had hij in een ernstig onderhoud met den Raad van Indie Merkus, de verwachting vernomen der koloniale oppositie, dat hij gemakkelijk zou zijn over te halen, om zich bij haar te voegen, ten einde de verdere ontwikkeling van het cultuurstelsel te verhinderen. Aan die verwachting sloeg Baud dadelijk den bodem in, door onbewimpeld te verklaren, dat hij , door den Koning gezonden , om den Gouverneur-Generaal ter zijde te staan en om, na zijn vertrek, te voltooijen wat deze had aangevangen, zich getrouw van dien last zou trachten te kwijten, en dat hij daaronder zou rekenen eene onverwijlde mededeeling aan dien landvoogd van elk verzet tegen zijn bestuur, waarvan hij de sporen zou ontdekken. Het vervolg der schets^/an dit levenstijdperk van Baud zal toonen, dat zijne verstandhouding tot den heer Merkus op onderling vertrouwen gegrond bleef; dat hij dezen, ongeacht het doorzetten zijner wederstrevige denkwijze,met inschikkelijkheid bleef bejegenen, omdat zijn tegenstand niet meer schaadde, en zijne ijverige en kundige
v1kude hoofdstuk. 1833—1889.
medewerking over het algemeen hoogst nuttig was, waardoor hij van dezen verdienstelijken man voor 's lands dienst zooveel partij trok, als in de gegeven omstandigheden mogelijk was. Weder-keerig betoonde de heer Mkhkus gruote waarde te hechten aan het doorzigt en de kunde van Baud, en voor zijn karakter den meesten eerbied te koesteren.
Een jaar vóór de komst van Baud op -lava was de heer Bous-quet overleden. Ilij werd vervangen door den Directeur der cultures J. I. van Sevkniioven, een groot voorstander van het cultuurstelsel, oud vriend van deszelfs stichter en opregt vereerder van Baud; zoodat hij de heereu Goldman, Mebkus, de Salis en van Sevkniioven als leden der llooge Regering aantrof. Als Algeineene Secretaris der Regering was destijds nog werkzaam de heer J. van Schook, schoonzoon van den heer van den Bosch, een ijverig, bekwaam en volkomen vertrouwd man, die als ambtenaar cu meiisch algemeen geacht en bemind was.
Aan het hoofd van het Departement van Financiën stond een hoofdambtenaar met den titel van Directeur-Generaal. „De heer J. C. Reynst (getuigde van den Bosch) is een Directeur-Generaal van Financien, zoo als men niet gemakkelijk een tweede zal vinden.quot; Hij erkende de verpligtingen, welke de spoedige invoering van het cultuurstelsel had, bijzonder aan de heeren 1)omis, van Nes en Fm as , respectivelijk Residenten van Soerabaijci, l asoe-roean en Cheribon, alsmede aan den Inspecteur der cultures Vitalis. En van de overgenomen vorstenlanden gewagende, verklaarde die landvoogd: „Hoezeer veelal jonge ambtenaren voor de nieuwe Residen-tiën door de Commissie voor de Vorstenlanden zijn voorgedragen, hebben wij echter geene redenen, ons over die keuze te berouwen. In een zeer kort tijdsbestek zijn de zaken aldaar op eenen geregelden voet gebragt, en er is meer afgedaan, dan van vele bejaarde menschen zou hebben kunnen worden gevergd.
Van het oogenblik af, dat Baud de waardigheid van Vice-President der Indische Regering had aanvaard, namen ook zijne daaraan verbonden werkzaamheden, geheel overeenkomende met die van eenen Luitenant-Gouverneur-Generaal, eenen aanvang. Dezelve bestonden in het bijwonen der vergaderingen van de Regering, het bek leed en van het voorzitterschap, telkens wanneer de Gouverneur-Generaal niet tegenwoordig was, en eindelijk in het voorbereiden
389
vriiKDK irooFosTriv. 1833—183i).
der behoorlijke afdoening van idle zoogenaamde dagelijksche zaken, voor dat dezelve aan de beslissing van den Gouverneur-Generaal werden onderworpen. Al de bijzonderheden van het bestuur gingen door zijne banden. Wat duister of twijfelachtig was, werd mondeling opgehelderd, en zoo kwam hij in korten tijd onmerkbaar op de hoogte van het standpunt, dat hij bestemd was te bereiken, om de regering persoonlijk te kunnen aanvaarden.
Onder de belangrijke aangelegenheden, tot wier beslissing Baud zeer spoedig na zijne aankomst op Jnvn geroepen werd medete-werken, behoorde het bij de Regering in overweging genomen plan, om ook aan de hof jij cultuur eene groote uitbreiding te geven.
Vroeger is reeds aangeteekend, (bladz. 317) dat bereids aan Du Bus voorstellen waren gedaan, om tot de verpligte levering der koffij terugtekeeren, daar bet stelsel van vrije beschikking, hoe schijnbaar voordeelig ook voor den planter, de uitbreiding dier cultuur belemmerde en den Javaan daarvan afkeerig maakte; dat genoemde Commissaris-Generaal te dier zake niet willende beslissen, het Opperbestuur daarmede in wetenschap heeft gesteld, doch dat het stelsel van vrije beschikking door bet Ministerie was gehandhaafd. (CM) Het Opperbestuur had, bij het vertrek van den Gouverneur-Generaal van den Bosch naar Java, daarin geene verandering gemaakt. Door zijne rapporten over de middelen, om het productief vermogen van Java spoedig uittebreiden, bekend geworden met zijne ingenomenheid met het stelsel van verpligte levering, had de toenmalige Minister van Koloniën (van gobnelschrou) zich van aansporing daartoe onthouden, beducht, dat van den Bosch in de voorstellen, aan zijnen voorganger gedaan, te veel aanleiding zou vinden, om om aan zijne eigene denkbeelden voedsel te geven.
loon, ten gevolge der benarde omstandigheden van het moedei land, de behoefte aan koloniale remises hoe langer zoo dringender geworden was, werd de aandacht van het Opperbestuur als van zelve teruggeleid tot de mogelijkheid, om ook aan de koffij-cultuur eene grootere uitbreiding te geven. Deze aangelegenheid
^ O rquot;5
werd nu een onderwerp van opzettelijke overweging bij de Regering. Nadat reeds in 1832 was bepaald, dat, voor dat jaar, de koflij van de huurders door liet Gouvernement zou worden overgenomen \olt;)i /22, in voldoening van de landrente der koffijtuinen, werd een bepaald onderzoek te dier zake noodig geacht, dat weldra onder
390
vikhde hoofdstuk. 1833 —1839.
de leiding van het lid van den Raad van Tndie Mek kus werd volbrafft. In eene uitvocrig-e Nota van dien hoofdambtenaar, voor-nialig particulier Secretaris van den Comraissaris-Gleneraal Ei.out, die eene groote voorliefde had voor de inrigtingen van de jaren 1816—1819, ('quot;7) werden de uitkomsten van dat onderzoek kenbaar gemaakt, /ij kwamen zakelijk hierop neder, dat het stelsel van vrije heschikkimj niet gestrekt had tot aansporing, maar veeleer tot verdooviny van den ijver der eigenlijke planters. De aanleg en het onderhoud van groote koffijtninen kan slechts plaats hebben door vereenigde inspanning der dessa-bewoners. De leiding en het gezag der hoofden zijn daarbij onontbeerlijk. Onder het stelsel van van vrije beschikking strekten zich die leiding en dat gezag ook uit tot het verkoopen der vruchten en het verdeden van de opbrengst. Onder dat stelsel waren die verrigtingen geheel onttrokken aan het toezigt van hoogere magt. Vandaar misleiding der hoofden door de kleine opkoopers en handelaren, die door het lokaas van voorschotten in geld en koopwaren, den oogst reeds tot nietige prijzen hadden opgekocht, vóór dat hij bestond. De verteerzucht en onnadenkendheid van den Javaan bragten teweeg, dat die voorschotten ireheel of «rrootendeels verdwenen waren, wanneer de dag der afreke-ning was gekomen. Aan den planter werd dan eene nietigheid in handen gestopt, dikwijls ongenoegzaam, om zijn aandeel te voldoen in de landrente voor de koffijtuinen, waarvoor de dessa was aangeslagen. De heer Merkus verduidelijkte zijne beschouwingen door voorbeelden^38), ten betooge van den bij den inlander bestaanden afkeer tegen de koffijcultuur. „Geen wonder, (schreef hij), dat hij zich daaraan steeds zocht te onttrekken, dat hij niet dan met dwang daartoe kon worden gebragt; geen wonder, dat gedurende de laatste onlusten in Kadoe en de ]rorstenlanden, de bevolking zich als het ware van haren onvruchtbaren arbeid op de koffijtuinen gewroken en ze vernield heeft, en geen wonder, dat men, toen het volk van Kadoe tot rust en onderwerping genoodigd werd, met spot en schimp over den koffijarbeid is bejegend geworden.'
Eene krachtige uitbreiding der koffijcultuur werd dan ook niet slechts onder de vrije beschikking onmogelijk, maar zelfs het behouden van de bestaande tuinen zeer mocijelijk geacht. Al die bedenkingen zouden (meende de lieer Mkkkus) vervallen, wanneer het product aan het Gouvernement geleverd en regtstreeks door
VrKHOR HOOFDSTUK. IS33 —1839.
hetzelve uau den planter betuald werd, volgens een billijken uiuat-staf. Daardoor vervielen van zelf' de winsten der talrijke opkoopers en kleinhandelaars; daardoor vervielen de ü'ewone ixevolü'en van der hoofden onnoozelheid en onnadenkendheid; daardoor vervielen eindelijk de bedriegerijen en knevelarijen, waartoe een geldelijk beheer zonder streng toezigt zoo ligtelijk bij de Javanen aanleiding geeft. Het gevolg van dit alles is geweest, dat het Opperbestuur met den uitslag van dit nieuwe onderzoek en de daarmede overeensteminende inzigten der Indische Regering bekend gemaakt, de verdediging van het beginsel der vrije bésckikkintj liet varen, en het goedkeuren van dat der verpligte leverantie voordroeg. Een Koninklijk Besluit van 10 Februarij 1883 beslistte de zaak in dien zin ('229). Inmiddels en vóór dat de beslissing van het Opperbestuur was ontvangen, moest aan den voorgenomen maatregel uitvoering gegeven worden, omdat de daartoe strekkende maatregel met 1833 in werking zou komen. De daarmede in verband staande uittevaardiffen
O
bepalingen, die vervat zouden worden in een „Reglementquot;, door den Gouverneur-Generaal ontworpen, waren in overweging bij den Raad van Indiè, tOGiï Baud zijne function had aanvaard, en werden nu ook aan zijne overweging onderworpen. Hij vereenigde zich met de voorstellen van den landvoogd. Het Reglement is daarna den 3 februarij 1833 vastgesteld, (23quot;) en daarbij werd o. a. bepaald, dat „alle koftij, op Java geteeld en aan het betalen van landrente onderworpen , aan het Gouvernement zou worden geleverd tegen markt-prijs, jaarlijks door het Gouvernement vasttestellen.quot; Hot had derhalve slechts betrekking tot de belastingschuldigde koffij d. i. welke het product was van do zoogenaamde vrije cultuur der Javanen. Nadat de bevolking gedurende een saizoen de meerdere voordeelen der verpligte levering hadden leeren inzien, werd, zooals latei-zal blijken, tot eene krachtige uitbreiding der koffijteelt overgegaan.
In de maand Mei 1833 vergezelde Baud dien landvoogd op eene reize, van uit Buitenzorg door de Preanger-Regentschappen, Che-nbon, lagal, Pekalongan , Snniarang en Kadoe, voor onderscheidene oogmerken ondernomen. Een der oogmerken dezer reize was, om Baud voorloopig eenige der uitkomsten van het cultuurstelsel in onderscheidene Residentiën in oogenschouw te doen nemen, in afwachting, dat hij, aan het hoofd van dat bestuur geplaatst, deszelfs werking zelf tot een voorwerp van eigen plaatselijk onder-
392
VIKHDR HOOFDSTUK. 1833 —1839.
zoek maken zou. Op himnen togt bezochten zij in de IVeunger-Regentschappen onderscheidene nieuwe inrigtingen tot uitbreiding der volksvlijt daargesteld, zoo als te Tjanjor ea te Bandony twee zijdespinnerijön; te Radja Mandala en te Hodjo Negara ecnige uitgestrekte indigoaanplantingen, alsmede op laatstgemelde plaats eene pas daargestelde inrigting voor de vervaardiging van Chi-nesche theekisten, waarin door Chinezen ook aan Javanen onder-rigt gegeven werd in het bereiden der thee; voorts de groote thee-aanplantingen te Tjiseroepan, 3000 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen. In de Preanger-Regentschap pen en in de overige Residentiën, waar zij doortrekken, was Baud getroffen door de bedrijvigheid en welvaart der bevolking. „Zij ziet er — vind ik in een kort journaal van dezen togt door hem aangeteekend — gezond en tevreden uit, de velden zijn met rijke oogsten bedekt, met één woord, het geheel maakt een allervoordeeligsten indruk. Cest un pays de cocagne!quot;
Een ander doel dezer reize was, om eene plaats te zoeken voor eene nieuwe Hoofdstad, want Batavia, gesticht op een tijdstip, toen de Nederlanders slechts een klein gedeelte van westelijk Java bezaten, was naar het gevoelen van van den Bosch , daartoe minder gerieflijk geworden, nu zij het gansche eiland hadden veroverd. De aard van het onderwerp laat niet toe hiervan meer aantetee-kenen. Over het Jamboes gebergte reden zij naar Samarang. De weg tusschen die stad, de Vorstenlanden en de Kadoe trokken op dezen togt ook bijzonder zijne opmerkzaamheid. „Alles (schreef hij in het bedoeld journaal) is langs dezen weg bedrijf en beweging, alles wekt aangename gewaarwordingen op, zoomen daarvan uitzondert de vrij menigvuldige ontmoeting van stervende lastdieren (paarden of ossen), die onder de zwaarte van hun pak bezweken zijn. Men kan zich een flaauw denkbeeld vormen van de levendigheid, die op dezen weg heerscht, wanneer men nagaat, dat uit de enkele Residentie Kadoe, 3,750,000 Nederlandsche ponden koftij (00,000 pikols) 'sjaars naar Samarang worden afgeleverd.quot; In het midden van .funij kwamen van dun Boson en Baud te Buitenzorg terug.
Reeds sedert eenigen tijd had Bai d het voornemen opgevat, om zijn lot op nieuw te verbinden aan eene levensgezellin, welke
393
viekde hoofdstuk. 1833—1839.
tevens eono liefderijke moeder en leidsvrouw zou kunnen zijn voor zijne kinderen, wanneer hij hun mogt ontvallen. Hiertoe was zijne keuze gevestigd op mevrouw U. S. van Bh a am , weduwe vim wijlen den Heer C. P. Jutting, eene vriendin zijner eerste echtgenoote en oudste dochter van wijlen den verdienstelijken Raad van Indië Jaco» Axduiks van Braam, reeds vroeger in deze schets genoemd (bladz. 102). /ij had zich onder alle omstandigheden van haar niet voorspoedig leven (231) onderscheiden door geduld, liefdadigheid cn godsvrucht, en Baud voorspelde zich van eene verbindtenis met deze waardige vrouw veel geluk, zoo voor zijn eigen welzijn, als voor dat zijner kinderen. Hij trad den 24 Julij 1833 met haar in het huwelijk, dat door alle standen, in wier midden zij had verkeerd, werd toegejuicht.
Den 27 Junij te voren had de Gouverneur-Generaal van den Bosch het oirbaar geacht gebruik te maken van 'sKonings magti-ging, om de waardigheid van Commissaris-Generaal van Neder-landsch-lndië te aanvaarden. De omstandigheden schenen hem toe zulks gebiedend te vorderen, omdat de tegenstand in den Raad van Indi'é bleef aanhouden, en onderscheidene maatregelen tot verdere bereiking van zijn doel, slechts konden beraamd woi-den door een bewindsman, bekleed met de magt, welke alleen door den Koning, op de plaats zijnde, zou hebben kunnen uitgeoefend worden.
Alle dienstzaken waren nu gedurende zes maanden onder het oog en met medewerking van Baud behandeld en gedurende de maand Junij grootendeels door hem bestierd geworden Den 2 Julij 1833 trad Baud in de uitoefening: der waardigheid van Gouver-
o c?
neur-Generaal ad interim over Nederlandsch-Indië, iu het algemeen op den voet, vastgesteld bij het Regerings-Reglement, met uitzondering van het opperbeheer van 's land geldmiddelen, het cultuurstelsel, de middelen van verdediging, cn de aangelegenheden van Sumatra's westkust, omtrent welke zaken de Commissaris-Generaal zich uitdrukkelijk de beschikking had voorbehouden , terwijl hij tevens met den gang der dagelijksche regeringszaken bekend werd gehouden. Het is voor de kennis van den toenmaligen toestand van het bestuur, belangrijk het eigen oordeel van Baud te vermelden.
Hij heeft er aanleiding toe gevonden in de reeds vermelde
394
viekde hoofdstuk. 1833-1839. 395
briefwisseling met den Baron van dhr Caimcli.kn. De tussclien beiden plaats gehad hebbende oogenblikkelijke verkoeling, was sedert 1826 vervangen door de aangename herinnering aan vroegere nuttige diensten, elkander wederkeerig betoond.
Na vooraf aan Baud zijn leedwezen betuigd te hebben , dat hij van hem niet persoonlijk afscheid luid kunnen nemen, verklaart van deu Cap ellen , dat hij zulks tevens betreurde, omdat hij hem nog over een en ander, Indië betreffende, had willen spreken; „eene stoffe, (zoo vervolgt hij), die wij van 1810—1822 nogal eens behandeld hebben, en waaromtrent, hoe ook zaken en personen sedert dien tijd veranderd zijn, hetgeen toen waarheid was, ook nu wel als zoodanig zal blijven gelden. Ik herinner mij op dit oogenblik vele van onze gesprekken , en ik bewaar nog een aantal van Uwe brieven. Wel ligt zouden wij het omtrent eenige punten nu niet meer zoo eens zijn als toen. Mijne beste wenschen (eindigde hij) vergezellen U, zoowel voor Uw persoonlijk welzijn, als voor het belang van Indië, hetwelk mij steeds zeer na aan het hart ligt, ofschoon ik niets meer voor dat belang vermag. Eenig berigt van U van daar te ontvangen, zou mij hoogst aangenaam zijn.quot; Baud voldeed aan dat verlangen bij zijn brief van 30 Augustus 1833: „In Uwer Exc.'s brief van den 5. September 1832 (schreef hij), die mij aan boord van de „Prinses Mariannequot;, onder het uitzeilen is geworden, word ik aan vroegere tijden en begrippen herinnerd op eene wijze, die mij noopt, om bij deze gelegenheid eene soort van geloofshelij-dems af te leggen. Wat destijds waarheid teas, zegt Uwe Excellentie, zal ook nu wel als zoodanig blijven gelden. Dit is onbetwistbaar, maar neemt niet weg, dat ik nu voor dwaling houden kan, wat ik tien jaren vroeger als waarheid beschouwde. Want, wat is eigeidijk waarheid? Ik laat een bekend Fransch schrijver voor mij antwoorden: la vèrité ne consists pas a dire ce qui est vrai, mais ce que Ion pense. Vroeger dacht ik, dat de belangen van het Gouvernement het best zouden worden bevorderd, door aan de inlandsche bevolking de vrije beschikking over tijd en vlijt te laten. Ik meende, dat de teelt van voortbrengselen voor de markt van Europa, ondersteund door de vrijwillige belangstelling van vijf millioen menschen, eene hoogere vlugt nemen zou, dan wanneer dezelve op hoog gezag, door een gering getal ambtenaren aan hen opgedrongen werd. Ik geloofde eindelijk, dat bet laissez faire, of althans de minst moge-
vierde hoofdstuk. 1x33 —
1839.
396
lijke bemoeijing van Gouvernernentswege met de industrie der inlanders, de beste staatkunde was.
„Ue ondervinding heeft mij deze beginselen als dwalingen lee-ren kennen.
„Een onderzoek, in 1828 door een groot voorstander van zoogenaamde liberale begrippen (de lieer W. van Hogendohi') bestuurd, beeft zonneklaar bewezen, dat de rijstcultuur de eenige is geweest, welke, onder het zoo even ontwikkeld stelsel, eene noemenswaardige uitbreiding heeft verkregen, en dat elke andere, zooals die der koffij, slechts aan afwijkingen van dat stelsel en aan toenaderingen tot dat van verpligten arbeid, moet worden toegeschreven. Had het moederland minder behoefte aan remises, was hetzelve nog in stnat, om zich opofFeringen ten behoeve van deszelfs koloniën te laten gevallen, en geduldig af te wachten, wat het stelsel van vrije beschikking over tijd en vlijt, na verloop van eenige meerdere jaren, zou hebben uitgewerkt , dan zou het een punt van overweging hebben kunnen worden, of het niet, ter overtuiging van alle twijfelaars, beter geweest ware, een stelsel te laten voortduren, of, om beter te spreken, ter goeder trouw in te voeren — want het bestond slechts in schijn, hetwelk zoozeer overeenkomt met den geest der eeuw, en, ook bij den eersten opslag, het verstand en het hart boven alle andere bevredigt.quot;
Baud wijst hem vervolgens oj) den bekenden toestand van den moederstaat, die niet langer gedoogde, dat hoogsttwijfelachtige resultaten van eene onzekere toekomst afgewacht werden. „In het jaar 1830 (vervolgt hij) had de waarde van den ganschen uitvoer naar Nederland niet meer bedragen dan ruim zes en een half mil-Hoen gulden. Nam men daarvan af de ruim vier millioen, welke het Indisch Bestuur jaarlijks naar derwaarts moest overmaken tot kwijting van deszelfs geldelijke verpligtingen, dan schoot er niet meer dan twee en een half millioen voor den particulieren handel (met inbegrip der Handelsmaatschappij) over. Het productief vermogen van het eiland moest dus, zou de particuliere handel niet verminderen, vermeerderd worden met de waarde der Gouverne-inents-remises. Ter bereiking van dat doel bepaalden de omstandigheden de keuze vanzelf tot die maatregelen, van welke zich de zekerste uitkomsten binnen den kortst'n tijd lieten beloven. Dit kon niet anders geschieden — dit is mijne innige overtuiging — dan
VIERDE HOOFDSTUK. 1833—1839.
door het thans omhelsde stelsel, hetwelk, wanneer het eenmaal behoorlijk zal zijn ingevoerd, algemeenen bijval onder de inlanders vinden, althans door hen beschouwd worden zal, als de gemakkelijkste en voordeeligste wijze, om zijne landrente te kwijten, tenzij het Gouvernement deze overal wilde aannemen in •padie. Doch hieraan is niet te denken. Het Gouvernement moet geld hebben voor deszelfs dagelijksche uitgaven en handelsproducten voor deszelfs remises. Het thans gemengde stelsel verschafteen en ander, en is, mijns inziens, het beste, dat men in de gegevenomstandigheden kiezen kan.
„Ik heb hier vele veranderingen gevonden sedert dat ik in 1821 naar Europa terugkeerde.
„De financiele verlegenheden, die U.E. zoo aanhoudend kwelden, zijn thans onbekend. De kassen zijn steeds goed voorzien, en alle betalingen geschieden op den dag. De financiele administratie, in 1821 nog in hare geboorte, heeft thans eene mate van vastheid verkregen, welke slechts het werk van den tijd kon zijn. Zij werkt geregeld, en, in een betrekkelijken zin, gemakkelijk. De begrootingen zijn altijd gereed vóór den aanvang van het dienstjaar. Men waakt stiptelijk tegen alle overschrijdingen derzelve. De boeken worden gesloten acht a negen maanden na het einde van het dienstjaar, en vroeger reeds zijn de geldelijke uitkomsten van dat tijdvak met genoegzame zekerheid bekend. Men dobbert niet meer op die zee van twijfeling en ongewisheid, waarop het verzuim van onzen
......U.E. had gevoerd. De inkomsten overtreffen ruim de
uitgaven, en deze zijn niet gering, door do rentebetalingen en aflossingen van het moederland en door de fortificatiewerken, aan welke thans met ernst begonnen was. Door de aanwinst van vijf nieuwe residentiëu, door de uitbreiding, die ons gezag op Sumatra verkrijgt, en door de bemoeijing van het Gouvernement met de teelt van voortbrengselen voor de Europesche markt, nemen de bezigheden van het hoofd des bestunrs dagelijks toe, waartoe vooral ook bijdraagt de gestadige briefwisseling, die uit het bewerken der begrooting voortvloeide; want thans wordt letterlijk geene uitgave toegestaan zonder eene voorafgaande verificatie, dat de eigenaardige post der begrooting dezelve gedoogt. Het getal zaken, dat in rade behandeld worden moet, is thans ook veel grooter dan eertijds. Uit dit alles vloeit voort de onmogelijkheid, dat de Gouver-
397
VIERDE HOOFDSTUK. 1833 — 1839.
neur-Generual tc Batavia kan wonen, zonder in een achterstand van werk te vervallen. Het is slechts in de afzondering van Buitenzorg, dat hij hetzelve kan efFen houden, wordende om die rede ook weinig vergaderingen gehouden, maar de zaken, die in Rade te huis hooren, zooveel doenlijk bij schriftelijke nota's afgedaan. Dit neemt ook wel veel tijd weg, maar altoos toch minder, dan het houden van vergaderingen.
„Het thans ingevoerde stelsel van cultures, dat door de meesten veroordeeld en slechts door zeer weinigen begrepen wordt, is eene bron van vele zorgen en onaangenaamheden voor den Gouverneur-Generaal. Met opzigt tot dat stelsel en een aantal zaken, welke daarmede in een zijdelingsch of regtstreeksch verband staan, heeft de Gouverneur-Generaal zeer dikwijls tegen openlijke of bedekte tegenstreving te kampen. De algemeene opinie is er tegen gestemd.
„Gaan de zaken goed, dit verschaft den Gouverneur-Generaal geen bijval; ontmoet men tegenspoeden, het systhema van cultures krijgt steeds de schuld. En dat er dikwijls tegenspoeden en moeije-lijkheden plaats hebben, is geen wonder. De cultures vorderen kundiger ambtenaren, dan het stelsel van landrente, hetwelk, eenmaal ingevoerd zijnde, zich bijna van zelf regelt, want het is eigenlijk eene adrnodiatie, waarvan het inoeijelijkste gedeelte, de hoofdelijke omslag, geheel buiten bemoeijenis van het Europeesch gezag blijft. Onder dat stelsel behoeft een ambtenaar slechts een goed administrateur in den gewonen zin, en voorts een zachtzinnig en eerlijk mensch te zijn, om een goed resident te wezen. Bij het stelsel van cultures moet eene naauwkeurige kennis van de adats der dessa's en van bare aangelegenheden op den voorgrond staan, ten einde de in geld bepaalde belasting, naar ecnen billijken maatstaf, voor arbeid of leveranciën van producten te commuteren. Vele residenten, die hunne zaken onder het systhema van landrente volkomen goed deden, doen dezelve thans slecht of middelmatig. De een, tegen de cultures ingenomen, geeft aan dezelve niet die openlijke blijken van belangstelling, die gevorderd worden, om mindere ambtenaren en regenten met ijver te doen medewerken. Waar dit plaats heeft verstikken de aanplantingen onder het onkruid, ot hebben andere teleurstellingen plaats, die de onkundige menigte aan het stelsel toeschrijft, doch waarvan de oorzaak slechts
3!)8
viekde hoofdstuk. 1833—1831).
ligt in de onverschillige invoering van hetzelve. Elders mangelt liet aan geen ijver, maar zoo veel te meer aan doorzigt en overleg. Men vindt dan b. v. de betrekkelijke ligging van fabrieken en velden zoo slecht geregeld, dat de noodelooze vermoeijelijking der transporten het volk aan het morren doet slaan, of men ziet fabrieken staan in een district, waar geene genoegzame gronden voor de jaarlijksche verwisselingen voorhanden zijn , en waar dus de cultures, na eeuig tijdsverloop, zullen moeten worden gestaakt; of wel men vindt fabrieken, wier kolossale grootte geheel onevenredig is aan de in den omtrek beschikbare bevolking of velden. Dit alles geeft bezwaren en verliezen, die dan door onkunde of kwaadwilligheid aan het stelsel toegeschreven worden, en echter niets meer zijn dan gebreken in de executie. Met den tijd zullen alle moeielijkheden wel verdwijnen, maar men heeft er nog vele te overwinnen , niettegenstaande dat de Gouverneur Generaal van dicn Jioscu met de hem eigene voortvarendheid en kunde reeds onbegrijpelijk veel en, in waarheid, het moeijelijkste gedeelte van het werk tot stand gebragt heeft.quot;
Na de installatie van Baud als Gouverneur-Generaal a. i., vertrok de Commissaris-Generaal van den Bosch den 11. Augustus 1833 naar Sumatra's Westkust. De aanleiding en het doel van die reize moeten hier kortelijk vermeld worden. Hij beschouwde Sumatra als een eiland van niet minder belang voor Nederland, als Java. En met Java vereenigd bevatte Sumatra, in zijne schatting, alles, wat ter voltooijing van ons oppergezag in den Indischen archipel gevorderd wordt. De onderwerping van dat eiland, buiten het gebied van At chin, moest zijn een staatkundig beginsel van het bestuur in Indie. Sedert lang had de Regering naar dat beginsel gehandeld, maar in deszelfs toepassing had zij steeds weerstand gevonden vooral van de zijde der Padries. Zekere Toanko Iman , hoofd van Bonjol, tevens hoogepriester, was de uitvinder van het fanatieke stelsel der Padries. Hij had, door zijne leer endoor dwang, langzamerhand eenen grooten invloed op de nabij- en verafgelegen landschappen verkregen, zelfs de Battaks in het noordelijk gedeelte van Sumatra, en de landen bezuiden Bonjol aan zijne magt onderworpen, totdat hij eindelijk te Tan a Datar, de aloude zetel van het gebied van Menangkauo, was doorgedrongen. De vorsten aldaar, onmag-
399
vierde hoofdstuk. 1833-1839.
tig, om zich te verdedigen, sloegen hem eene schikking voor, waarin hij bewilligde. Doch toen de Prinsen, ten getale van 04, daartoe in zijne hoofdplaats ter vergadering waren verschenen, liet hij hen allen vermoorden. Alleen Prins Djang di Pertoean van Tanah Dat ar ontkwam, vlugtte naar Padang, waarna Toanko Iman zich in het bezit van het veroverd gebied stelde. De ge-vlugte Prins, liefderijk opgenomen door den Resident van Pa-dancj, had de hulp ingeroepen van het Nederlandsch Gouvernement, onder belofte, dat alle landschappen, van de Padries bevrijd wordende, de souvereiniteit van dat Gouvernement zouden erkennen; en die overeenkomst door den Gouverneur-Generaal van der Capellen goedgekeurd zijnde, werd in 1821 eene militaire magt naar Padang gezonden, ten einde de Padries te noodzaken, om zich met de overige rustige bewoners van het Menangkabosche rijk aan het Gouvernement te onderwerpen, of die districten te verlaten. De Padries werden spoedig uit Tana Datar verdreven. Djang di Pe ktoean werd in zijn gebied hersteld, en vestigde er het Nederlandsch gezag. Willende ook het gezag verder in de naburige landen uitbreiden, leed de aanvoerder onzer krijgsmagt bij de Marapalm eene gevoelige nederlaag, zoodat hij daardoor verzwakt, tot het defensieve werd teruggebragt, eenige fortjes deed aanleggen, en een klein gedeelte van Agam bleef bezetten.
De Javasche oorlog van 1825 en volgende jaren verhinderde de zending van eene beduidende magt naar Sumatra, zoodat die, welke er was, slechts toereikte, om de bovenlanden te verdedigen, doch niet kon verhinderen, dat in de benedenlanden de invloed der Padries zich uitbreidde, zoo zelfs, dat de Kampong iVarra.9, onder den rook der hoofdplaats, zich aan ons gezag onttrok. Na het eindigen van den oorlog op Java, had van den Bosch de gesteldheid van Sumatra doen onderzoeken, waaruit bleek, dat verreweg de groote meerderheid der bevolking de leer der Padries met weerzin torschte, en overigens het eiland, wegens zijnen vruchtbaren en metaalrijken bodem, zulke aanzienlijke bronnen van welvaart aanbood dat hetzelve, wel bestuurd, in belangrijkheid Java mettertijd op zijde streven kon, terwijl het bovendien bezit, waarvan Java zoo schaars voorzien is, goede havens namelijk, en nog bovendien deszelfs geografische ligging, aan alle onzer overige bezittingen zekerheid en andere gewigtige voordeden beloofde.
400
vierde hoofdstuk. 1838 — 1839.
Van den Bosch besloot nu ons bestuur aldaar duurzaam te vestigen. De daartoe afgezonden militaire inagt slaagde aanvankelijk boven verwachting, Toanico Iman onderwierp zich, zoodat het zich liet aanzien, dat in korte jaren het oogmerk geheel zou zijn bereikt, en ons gezag op Sumatra zou zijn gevestigd geweest. Maar op dien voorspoed volgde weldra tegenspoed. De kolonel Elout, die bovenbedoelde krijgsmagt met zoo veel beleid en gunstig gevolg had gecommandeerd, in de hoop van door het herstellen van den Toanko Iman, het Padriesche gedeelte der bevolking aan het Gouvernement te verbinden, gelijk hij voor het herstellen van den Djang m Pehthean van Tanah Datar, het niet Padriesche gedeelte voor het Gouvernement gewonnen had: — iets dat zou hebben kunnen gelukken, indien hij niet met een dweeper had te doen gehad, herstelde dan Toanko Iman in het gezag te Bonjol natuurlijk zeer tegen den zin-van dat gedeelte der bevolking, dat hem had verdreven; dan dezen moesten zich aan de partij van Toanko , ondersteund door onze magt, onderwerpen.
De Kolonel Elout overlaadde den Toanko met weldaden, geloofde aan de vriendschappelijke betuigingen van dezen, en — werd schandelijk door hem bedrogen.
Naauwelijks zag hij zich in het gezag wel gevestigd, of hij smeedde eene zamenzwering, die zich schier onder alle zijne aanhangers in de overige landschappen uitstrekte; — en op eenmaal werden onze troepen, bijna gelijktijdig en overal op het onverwachts, veelal in den nacht, overvallen.. Binnen Bonjol werd de geheele bezetting en een hospitaal met een groot aantal zieken vermoord, en het is alleen aan de trouw van Batipo, de bevolking van Tanah Datar, de IV Kottas en Alaban toe te schrijven, dat niet op dat oogenblik onze geheele magt op Sumatra is vernield geworden.
Van dit ongeluk onderrigt, zond van den Bosch den Generaal Riesz met eene versterking van 1400 man naar Sumatra, met last er de rust te herstellen en Bonjol in onderwerping te brengen, terwijl hij besloot eerlang zelf derwaarts te gaan, ten einde er de zaken finaal te regelen. „Na een hevig gevecht bij Kaman , waar de Padries geslagen en uit hunne verschansingen verdreven werden, onderwierpen zich opnieuw de afgevallen landschappen, met uitzondering van de XII Kottas en Bonjol. Dan in
401
vieude hoofdstuk. 1833—1839.
plaats van dadelijk do zaak door tc zetten, vermeende men alles in gereedheid te moeten brengen tegen de aankomst van den Commissaris-Generaal, om Bonjol aantevallen, hetwelk eehter niet met zijne bedoelingen strookte. Volgens deze had Bonjol vóór dien tijd in onderwerping gebragt moeten wezen.
Eon misslag had destijds plaats. Onze soldaten waren natuurlijk zeer verbitterd over de verraderlijke wijze, waarop zij overvallen waren geweest en dorstten naar wraak, waaraan maar al te zeer werd toegegeven.
In eenige districten, welke in onderwerping waren gekomen, deed men de hoofden in bet fort Goenong Sinclangang oproepen, en dddr aangekomen zijnde, dezelve, zonder vorm vai? proces, den kop voor de voeten leggen; eene daad, die nntunrlijk alle vertrouwen bij de overige nog niet onderworpen landschappen moest doen verloren gaan en, evenzeer als die van Bonjol, doen besluiten, zich liever tot het uiterste te verdedigen, dan zich op onze beloften overtegeven. De Commissaris-Generaal van dkn Bosch keurde deze wandaad af. En het was onder die omstandigheden , dat hij zich naar Sumatra's Westkust heeft begeven, o. a. vergezeld van den Raad van Indië van Sevbniiovkn en den President van de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij Ram. Den 15 Augustus 1833 te Benkoelen aangekomen, vond hij er den Assistent-Resident J. H. Knokrle vermoord, zijne woning geplunderd en met het lijk van dien ambtenaar verbrand. Na er de noodige maatregelen, zoowel in het belang der burgerlijke, als militaire dienst genomen te hebben, zette van dkn Bosch zijne reize naar Padang voort, waar hij den 23 dier maand aan wal stapte. Dadelijk werd nu een aanval tegen Bonjol onder het bevel van den Generaal Riesz beraamd. Van den Bosch begaf zich naar hot fort de Kock, was persoonlijk tegenwoordig, toen het ravijn doortrokken en het plateau voor Matoea geforceerd en genomen werd; doch bespeurende, dat het te veel volk zou kosten, om de vijandelijke stelling te overmeesteren, achtte hij het raadzaam de behaalde overwinning vooralsnog niet voorttezetton, maar door onderhandelingen te beproeven hot voorgestelde doel te bereiken. (232).
Na zich daartoe door plaatselijk onderzoek voorbereid te hebben, werden door den Commissaris-Generaal de grondslagen voor het toekomstig bestuur van de Westkust van Sumatra vast-
402
vikudk iiookdstük. 183.'')—I 839.
gesteld. Hem was uit Jat onderzoek gebleken , lt;lat het misnoegen dei' bevolkingquot; quot;Tooteudeels was toe te schrijven aan het stelsel
O o •'
van directe belasting, de veelvuldige onbeloonde heerendiensten, de willekeurige wijze, waarop de bevolking door ondergeschikten is behandeld, en de willekeurige teregtstellingen, die onder dezelve hebben plaats gehad. Ook hier handhaafde hij het heginsel, dat tv ij het regt niet hebben aan anderen onze begrippen van regt op te dringen. Bij een besluit van 10 October 1838 werd als nieuwe regel van bestuur voorgeschreven, dat de bevolking der onderscheidene districten in het volkomen bezit van hare politieke en huislioudelijke regten moet gelaten worden, zoodanig, dat het (jouverneinentzich niet bemoeije, noch niet liet benoemen der hooiden, noch met hare eigen regtspleging of eenige andere huishoudelijke aangelegenheid. Het behield zich echter voor de bevoegdheid, om uit ieder district een bepaald getal manschappen op te roepen, hetzij tegen binnen, hetzij tegen buitenlandsche vijanden, den doonnarsch van deszelfs troepen door alle districten, en het regt van wegen en forten in ieder derzelve, in het belang der openbare rust of ter bevordering van den handel, aan te leggen. De in- en uitvoering van deze en andere daarmede verbonden maatregelen werd door van den Bosch opgedragen aan den Raad van Indiö van Sevkniiovkn, aan wien door hem het burgerlijk bestuur ter Westkust van Sumatra werd opgedragen. Tegen Bonjol moest de oorlog voortgezet worden, overtuigd als van den Bosch was, dat het niet zou bukken dan voor de kracht der wapenen, en dat zulks onvermijdelijk was, om de onderwerping van Sumatra aan ons gezag en daardoor ons rustig bezit van dat eiland te bewerken. De volken van Sumatra moesten de overtuiging bekomen , dat voortdurende weerstand tegen onze magt op hun verderf uitloopt. Deze inzigten werden van nu af die, waarnaar ook Baud geroepen was Sumatra lc doen besturen.
M aar ook tot bevordering van een ander belang heeft de Commissaris-Generaal van den Hoscn zi jn verblijf op Sumatra dienstbaar gemaakt. Had hij het door hem op -/aoa ingevoerde cultuurstelsel groo-tendeels ontleend aan de inrigtingen der Oost-Indische Compagnie, zoodat door Baud is beweerd, dat het geen nieuwe vinding was, die tot grondslag daarvan strekte, maar eene die lang had bestaan, doch waaraan van den Hoscn eene reusachtige uitbreiding en daardoor als
'tware eene nieuwe uitdrukking had gegeven; hij maakte nu eene
20*
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
andere inrigting van vroegere dagen dienstbaar aan het oogmerk van dat stelsel, het daarmede verwante consignatiestelsel. Het is bekend, dat in 1803, na het sluiten van den vrede van Amiens, door het bestuur hier te lande, belast met de directie der Indische aangelegenheden, de producten van Indië verkocht zijn geworden onder voorwaarde, dat dadelijk daarvan een gedeelte hier te lande, een ander gedeelte, ongeveer het inkoopsbedrag, in Indië, en het restant bij de terugkomst der lading in het moederland , zou worden betaald.
Ten gevolge dezer schikking genoot het Gouvernement de opbrengst der Indische producten voor verreweg het grootste gedeelte in hetzelfde jaar, dat die werden geoogst, contracteerde geene geldelijke schulden, want het verbond zich alleen om producten te leveren, kon dus nooit aangesproken worden dan voor producten; en dewijl deze in Indië voorhanden waren, op het oogenblik, dat de gelden daarvoor werden ontvangen, was geeuerlei nadeelig gevolg van deze schikking te wachten. Indië werd daardoor tevens tijdig van geld voorzien, althans voor zoover het gedeelte, dat te Batavia betaald moest worden, toereikte ter bestrijding der Indische behoefte.
In 1817, na het weder in bezit nemen onzer koloniën, meende men een meer vrijzinnig stelsel van handel te moeten invoeren dan het vroegere, en mededinging van vreemden van onze Indische markt niet te moeten uitsluiten. Dientengevolge werd bepaald, dat de producten in Indië in publieke veiling zouden worden verkocht, en voorzoover er remises naar het moederland moesten of konden plaats hebben, dit per wissel zou geschieden. Op die wijze konden mede die wissels, welke destijds moesten worden geremitteerd, nog in hetzelfde jaar, dat de producten in Indië werden geoogst, hier te lande aankomen, daar een gedeelte derzelve, gelijk de specerijen en anderen, reeds met Mei of Junij beschikbaar zijn.
Dat stelsel echter had het gevolg, dat onze kooplieden de concurrentie tegen de vreemden aan de markt te Batavia niet konden volhouden, aan verliezen waren blootgesteld en van den Indi-schen handel op onze eigene bezittingen als het ware waren uitgesloten.
Tengevolge der door van drn Bosch daargestelde inrigtingen was het noodig te zorgen, dat het excedent, dat Indië opleverde, naar het moederland kon worden geremitteerd. Daartoe scheen
404
vieude hoofdstuk. 1833 — 1839.
liet hem dienstig, met de vereischte wijzigingen terug te keeren tot de; handelwijze, na den vrede van Amiens gevolgd. Hij sloot nu te Padang met den genoemden president van de factorij der Ne-derlandsche Handelmaatschappij Ham eene overeenkomst, dat de factorij drie millioen zou storten in 's Gouverneinents kas en daarvoor producten in consignatie ontvangen. En om in het vervolg geldgebrek voor te komen, sloot hij in de tweede plaats een contract met de Handelmaatschappij, dat in 1834 twee millioen gulden aan duiten en één millioen gulden aan zilver zou worden aangevoerd, mode tegen afgifte van producten in consignatie; terwijl hij verder met den heer Ram o. a. overeenkwam, dat deze voor zes millioen aan wissels zou afgeven op het loopende contract (a33). Voor dat hem deze afspraak was medegedeeld , had Baud reeds pogingen tenzelfden einde aangewend bij te Batavia achtergebleven leden der factorij, die echter schroomvalliger waren dan hun genoemde President, zoodat hij liet niet verder had kunnen brengen dan cene gelijktijdige afgifte van 2 wissels, elk van een millioen gulden, waardoor het beloop der verder door de factorij at te geven wissels op 4 millioen werd gebragt.
Het consignatiestelsel, dat van nu af een belangrijk ingredient werd van het koloniaal systhema, zal in deze schets meermalen moeten besproken worden.
Eenige dagen vóór het vertrek van van den Bosch naar Sumatra , in het begin van Augustus 1833, had te Pasoeroean een volksoploop van bij de suikercultuur ingedeelde inlanders plaats, die, zoo zij beweerden, verlangden van die teelt ontslagen te worden. Het berigt daarvan te Padang ontvangen, schijnt hem meer bevreemd dan verontrust te hebben. Van den aanvang af was die cultuur in deze Residentie het best geslaagd. Zeer veel had daartoe bijgedragen de ijver der ambtenaren, de vruchtbaarheid der daarvoor afgezonderde velden, de ondernemingsgeest van de fabriekanten, en de gewilligheid der bevolking. Van daar eene snelle uitbreiding der cultuur, ongemerkt te vergedreven, minder met opzigt tot de krachten der bevolking, als met betrekking tot de uitgestrektheid der gronden, die, tengevolge van eene destijds in den oosthoek van Java aangenoinene wijze van cultuur, alle aan de rijstcultuur waren onttrokken. Ue oorzaken van bedoelden volksoploop zijn verschillend beoordeeld geworden. Aanvankelijk werd uit het naav
405
VIKKDK IIOOKDSTIJK . lS;-{8
—1839.
uk;
de oorzaken ingesteld onderzoek afgeleid, dat de suikercultuur tot de zaïnenscholiiiquot;: het voorwendsel is geweest, en dat die is bewerkt
O
geworden door opstoking van eenige te I'asoeroeau gevestigde ingezetenen, aan welke de lojf/jhandel ontnomen was ten gevolge der ingevoerde verpligte levering van dat produet aan het Gouvcrne-nient; welke ingezetenen waren geholpen door een slecht gezind iidandsch lioofd. In de residentie Soerabaya werden destijds ook bezwaren ingebragt tegen de wijze, waarop de suikercultuur aldaar plaats had, waarop wij later terugkomen. Hoezeer Baud ook vermoedde, dat opstukerij haar deel gehad heeft in de onrustige beweging in Pasoeroean, schreef iiij haar echter grootendeels toe aan de te groote uitbreiding der suikercultuur ten koste der rijstcultuur. Maar hij wilde daaraan geen grooter beteekenis gehecht hebben, dan zij werkelijk verdiende. „Hebben wij niet (schreef hij 31 December 1833), in 1817 en 1818 duizenden van Cheribonners den toenmaligen hoot'd-muiteling Baooks Skiuuict zien toevallen, omdat hij hen afschaffing der landrente beloofde? Daaruit te concluderen, dat de opbrengst der landrente (toen lager dan in 1833) een kwellend bezwaar voor de bevolking was, zou even gewaagd zijn, als uit de gewilligheid, waarmede duizende l'asocroecmyers de belhamels hebben gevolgd, de slotsom optemaken, dat de suikercultuur voor hen hoogst bezwarend is. Men moet aan de ingenomenheid van den Javaan tegen dezen arbeid «jeene hoolt;jere waarde toekennen, dan haar toekomt. Men
O O 7
vrage aan eiken Javaan, of liij niet do afschaffing der landrente verlangt, en of algeheele vrijstelling van lasten en arbeid hem niet aangenaam zoude zijn? Men doe dezelfde vraag aan een burger van eenig land in Europa. Het antwoord van beide zal niet twijfelachtig zijn, maar kan daarom voor het Gouvernement geen grond opleveren, om die lasten, opbrengsten en verpligtingen, zoo onafscheidelijk aan de maatschappelijke orde en rust verbonden, inte-trekken.quot; De Commissaris-Generaal Van den Bosch schreef de te Pasoeroean en iSoeraiayrt ondervonden mocijelijkheden toe aan de toepassing van het cultuurstelsel „Deze mocijelijkheden (had bij van Padang den 13 September 1833 aan Baud geschreven) doen zien , hoe gemakkelijk misslagen begaan worden bij het invoeren eener nieuwe zaak. Te veel ijver op de eene, en te weinig op de andere plaats, gepaard met gebrek aan kunde in het vak van Indischen landbouw, is daarvan de oorzaak en altijd te verwachten, zoolang de onder-
vihude hoofdstuk. 1833 1831).
vinding niet ieder, met de directie belast, de noodige kennis heett doen verkrijgen. l-)e zaak moet, gelijk alle andere, aangeleeid worden, en het Gouvernement moet zich getroosten het leeigeld te betalen. Een goed directeur der cultures is daarom een persoon van zeer veel belang. Het is al wel, dat er geene groote misslagen tot dusver begaan zijn. Vooral moet de bevolking met toegevendheid behandeld worden. Is de zaak eenmaal wel gevestigd, dan zijn de zwarigheden gering. Dit ziet men uit de aanplanting der koffij , overal waar die cultuur sinds lang bestaat.
Niet alleen heeft de oploop te Pasoeroean geene verdere voor de rust dier Residentie bedenkelijke gevolgen gehad, maar zij heeft niet verhinderd de verdere uitbreiding der suikercultuur, die toen reeds jaarlijks ongeveer 100,000 pikols suiker opbragt.
De Commissaris-Generaal van den Bosch, den 15 October 1833 van Padang vertrokken, kwam den 13 November daaraanvolgende te Batavia terug en begaf zich onverwijld naar Ihdtenzorg, om aldaar nog vóór zijn vertrek naar Nederland, de begrooting voor Nederlan dsch Indië voor 1834 te ontwerpen en vasttestellen en, ingevolge 's Konings magtiging, aan Baud nog eenige aanwijzingen te doen voor hut door hem te voeren financieel bestuur, en zulks bij wijze van additionele instructie.
De bedoelde begrooting van 1834 werd door van den Bosch bewerkt in conferentiën met den Directeur-Generaal Rki.ins i en den Inspecteur en Chef der militaire administratie, den Kolonel Th. Lucassen, zonder dat Baud immer tot die bijeenkomsten is geroepen geworden. Deze heeft die begrootiug ontvangen schier op het oogenblik van des Commissaris-Generaals vertrek naar Luropa, alzoo te midden van drukten, die hem geene gelegenheid hadden gelaten, om eenig ander middel van overtuiging, dan eene zeei
o ' 0 .
overhaaste examinatie van cijfers te baat te nemen, waardoor van den Bosch zich had beroofd van de voorlichting van zijn opvolgei, die ook in de aangelegenheden van Sumatra door hem niet is geraadpleegd geworden.
Doch omtrent de aan Baud natelaten bijzondere voorschriften voor het financieel beheer, trad de Commissaris-Generaal met hem in een zorgvuldig overleg. Beiden waren bekend met de hierboven reeds beschreven (bladz. 238 en volg.) ongunstige uitkomsten der
407
VIUUDK HOOFDSTUK. 1833— 1839.
financiëele onafhankelijkheid van Nederlandsch-Indië van den moedoi'staat van 1819—1825, en van de noodzakelijkheid, om door strenge verordeningen derzelver herhaling te verhoeden, Er kwam bij, dat door de deficits van 182() en vroegere jaren, tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië eene bijzondere verhouding was ontstaan, welke een nieuwen spoorslag tot het houden van een streng toezigt vanwege het Departement van Koloniën over het helleer der Indische financiën opleverde. Behalve een voorschot van acht millioen gulden, door de Nederlandsche Handelmaatschappij gegeven tot het intrekken van papieren munt, was een groot deel der bij de wetten van 182(5, 1827 en 1828 gewaarborgde leeningen, bestemd tot het deigen van schulden, en die waarborg was door den Rijkswetgever verleend onder de voorwaarde van geregelde financiële openingen om de 5 jaren (te beginnen met 1831), aan de Staten-Generaal. Het was eensdeels aan die voorwaarde, anderdeels aan de beboette van den moederstaat aan aanzienlijke geldelijke bijdragen uit de overzeesche bezittingen, dat de beide bewindslieden hunne gronden ontleenden, om in dat scherp toezigt te volharden, teneinde te verhoeden, dat het batig slot in Indië werd verteerd, evenwel behoudens de salutaire clausule, dat de Gouverneur-Generaal vrijheid van handelen zou hebben, van het oogenblik af, dat er periculum in mora bestaat.
Om dat doel te bereiken moesten, aan den eenenkant, ter beschikking van de Indische Regering gesteld blijven de middelen, door de ondervinding aangewezen als voor een onbekrompen bestuur toereikende, maar behoorde, aan den anderen kant, aan banden gelegd te worden de neiging tot uitzetting van uitgaven, welke in elke staatshuishouding en ook in de Indische werd aangetroffen; en dat doel kon op geene meer gepaste wijze verzekerd worden? dan door alle gewone uitgaven, daarvoor vatbaar, bepaaldelijk vast-testellen en daarin, zonder 's Konings uitdrukkelijke toestemming, geene vermeerdering te gedogen, ten ware door eene toeneming van uitgaven het productief vermogen mogt worden bevorderd, en die meerdere uitgaven alzoo ook door meerdere inkomsten werden vergoed. Aan het Indisch bestuur moest overigens eene behoorlijke ruimte gelaten worden ter bestrijding van zoodanige geheel onvoorziene uitgaven, die door den drang der omstandigheden als anderzins zouden kunnen worden gewettigd. En bij dat alles zou
•108
viebde hoofdstuk. 1833—] 835).
dooi- de Indische Regering niet mogen worden uit het oog verloren de op de Oost-Indische bezitting rustende vcrpligtiug, om, in verband met de beschikbare middelen, bij te dragen tot ondersteuning van het moederland en deszelfs lasten, en om aan Nederland de vele opofferingen te vergoeden, ten behoeve van die bezittingen in verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden gedaan. De tot een en ander betrekkelijke beginselen werden vastgesteld bij een besluit van den Commissaris-Generaal vax dun Bosch van den 30. January 1834, 11° 105.
Ten einde ook de daarbij betrokken landsdienaren met deze beginselen bekend te maken en de opvolging en handhaving van deze financiële voorschriften te verzekeren, zijn de voornaamste derzelve door Baud bij eene resolutie in Rade genomen (22 October 1834) (23 ) afgekondigd. Volgens dezelve is:
1°. de begrooting van gewone uitgaven voor Nederlandsch-Indië, zoo als dezelve voor het jaar 1834 door den Commissaris-Generaal is vastgesteld geworden, voor 1835 en volgende jaren verbindende, met dien verstande, dat de hoofdstukken op de gewone bcgrooting steeds zullen worden uitgetrokken voor dezelfde sommen, als bij de bcgrooting van 1834 zijn gesteld; vernnnderd met alle bezuinigingen, welke de Regering bij ondervinding zullen blijken mogelijk te zijn, en in geen geval vermeerderd met andere posten, dan met dezulke, tot welke des Konings uitdrukkelijke magtiging zal zijn verkregen, of die zonder afwijking van art. 20 van het Regerings-Reglement kunnen worden gevonden uit bezuinigingen van gelijksoortige uitgaven, op dezelfde afdeeling (hoofd) daar te stellen;
2°. blijven van de voormelde bepaling uitgesloten de uitgaven voor koophandel en culturen, in zoo ver de vermeerdering van deze een bepaald gevolg is van eene meerdere levering, teelt of aankooj) van producten, of handels voorworpen;
3°. zullen gecne nieuwe uitvoerige heyrootingen van uitgaven, aan de Regering worden ingediend, en zal de Directeur-Generaal van Financien zich bepalen bij het inzenden vóór of op dim 15den November van elk jaar, van eene specificatie der verminderingen, welke op elk hoofdstuk en afdeeling (hoofd) mogelijk zijn; —- van de vermeerderingen, welker opname bij de begrooting van gewone uitgaven, door den Koning is gewettigd geworden — en van de veranderingen, voortvloeijende uit de toepassing van het slot van
40!)
VIEUDE HOOFDSTUK. 1833 — 1S31).
art. 1 dezer Resolutie, alles behoudens de uitzondering hierboven , omtrent de uitgiiven voor koophdïidtil an cultufcs lumgewezcn,
4°. worden de inkomsten der ambtenaren, zoo als dezelve bij de begrooting van 1834 voorkomen, geacht in 's Konings naam vastgesteld en mitsdien onvatbaar te zijn, om anders, dan op des Konings vooraf verkregen magtiging, te worden vermeerderd.
De besturende collegien en ambtenaren moesten zich stiptehjk onthouden van het doen van voorstellen, tot vermeerdering van tractementen en personele inkomsten, verder dan in zoodanige dringende en gewigtige gevallen, welke verdienen, aan beslissing des Konings onderworpen te worden ; en
5°. zou de drie-inaandelijksche verantwoording der som van ƒ 500,000 op de begrooting van buitengewone uitgaven uitgetrokken, welke door de Algemeene Rekenkamer moet worden opgemaakt, door tusschenkomst van de Generale Directie van Financiën, aan den Gouverneur-Generaal gezonden worden met haar advies over de al ot niet bestaande noodzakelijkheid, om voor het overbrengen op de hoofdstukken der begrooting van gewone uitgaven, van een of meer van de daarop voorkomende posten, de autorisatie des
Konings te verzoeken.
De hoeveelheid koffij, suiker, indigo en andere producten moest nu, overeenkomstig deze voorschriften, op de begroeting gebiagt worden, naar gelang van het aantal gronden, voor de teelt van die voortbrengselen gebezigd wordende, en naar de middelbare opbrengst derzelvc van het voorgaande jaar, met aanwijzing van de vermeerdering of vermindering daarin, op grond van verkregen ondervinding noodzakelijk geworden, terwijl de waarde der op te brengen producten zou worden berekend naar den maatstaf, voor 1834 aangenomen, namelijk, de koffij voor /33 de pikol, en de suiker voor ƒ 14 de pikol; en daarin zou geene verandering, zonder 's Konings toestemming, mogen gemaakt worden. Maar aangezien het exccdent der gewone inkomsten beven de gewone uitgaven van Nederlandscb-Indië is een eigendom van Nederland, zou dit excédent verhandeld worden bij een afzonderlijk hoofdstuk, onder de benaming van Rekening met het Ministerie van Koloniën, en zou daarvan aan het moederland moeten worden overgemaakt de som, door den Koning als jaarlijksche remise vast te stellen, welke remise door den Commissaris-Generaal van dkn Bosch voorloopig op
410
vikudü hoofdstuk. 1833 —183!).
tien millioen gulden werd vastgesteld, en bovendien nog, uls additionele remise, zooveel meer als op I Januari) van elk jaar bij 's lands kas zou beschikbaar zijn hoven een hedrag van tien millioen. Deze som \verlt;l aangenomen als de hoegrootheid van het werkend of administratief kapitaal, (bestaande in kasgeld, courante producten en allerlei verkoopbare waarden), in Nederhmdsch Indic volstrekt nomlig onder een stelsel van bestuur, hetwelk de Regering iioe langer zoo meer tot den bijna eenigen cultivateur en opkooper der voornaamste handelsproducten maakte.
Was het den Commissaris-Generaal van den Bosch noodig voorgekomen, meer bepaald ten aanzien van het finantiëel beheer, stellige voorschriften aan liet Indisch bestuur achter te laten, om-trent andere belangrijke aangelegenheden achtte hij zulks eens-doels minder noodzakelijk, anderdeels minder voorzigtig. Hij bepaalde zich derhalve bij het aanwijzen van die punten, welke hem toeschenen meer in het bijzonder de oplettendheid van Baud te vorderen, en van de middelen, die, zijns inziens, strekken konden, om het doel des Konings te doen bereiken, zonder hem echter nader aan dezelve te willen verbinden, dan bij 's Konings voorschriften, aan Baud zelf gegeven, bedoeld mogt zijn, hetgeen hij geheel aan zijne beoordeeling overliet.
Tot dat einde gaf van den Bosch hem den 30 Januarij 1834 een „Algemeen verslag zijner verrigtingen in de jaren 1830, 1831, 183:2 en 1833quot;, waarin hij uitvoerig den staat van zaken ontvouwde, zooals hij dien bij zijne komst in Indie had aangetroffen, de vroegere oorzaken opspoorde, welke dien hadden voortgebragt, de middelen aanwees, door hem gebezigd, om tot betere uitkomsten, dan het bestuur van Indië sedert de laatste vijftig jaren had opgeleverd, te geraken, en eindelijk de resultaten, daardoor verkregen, opgaf, met aanduiding tevens van hetgeen voortaan, ter bevordering van s (Jou-vernements belangen, hem voorkwam noodig te zijn. Hoezeer dat verslag voor geenc ontleding vatbaar isC-38), en daarop slechts voor zooveel noodig zal worden teruggekomen, mag hier toch eene plaats inereruiind worden aan deszelfs eindbeschouwing, betrekkelijk tot het
o
cultuurstelsel, omdat daarin eene aanwijzing voorkomt van hetgeen door het hoofd des Bestuurs kan en moet gedaan worden, om de hoorlijke handhaving en uitvoering van dat stelsel te verzekeren. „Het ingevoerde stelsel van cultuur (zoo drukt van den Bosch zich
quot;o
411
VIKRDli HOOFDSTUK. 1838—18H9.
in dat deel van zijn verslag uit) heeft de strekking, oin het Gouvernement in staat te stellen over honderdduizenden van handen te kunnen doen beschikken, en wel op zoodanige wijze, dat daardoor de Javaan, bij eenen gelijken arbeid als vroeger, eene hoogere betaling, of, bij minderen arbeid, een gelijk voordeel, als hij thans met meerderen arbeid verkrijgen kan, verzekerd wordt.
„De belangen der ambtenaren en hoofden zijn aan de uitbreiding dezer cultuur gelijkelijk verbonden, en dus kan men met billijkheid verwachten, dat, met eene goede leiding der zaak van de zijde van het hoofd des Bestnurs, de verlangde uitkomsten zullen worden verkregen. Hetgene, dat thans voornamelijk ontbreekt, zijn geschikte ondernemers, die, bij de vereischte kundigheden, het karakter bezitten, om den «Javaan, voorzoover zij daarmede in aanraking komen, op eene meuschlievende, zelfs voorkomende wijze te behandelen. Geene andere moeten worden geduld, tiet geluk en de tevredenheid van den Javaan moet steeds de eerste zorg zijn van het Gouvernement-, hij heeft daarop ten volle aanspraak, zoowel uithoofde van zijn welwillend karakter, als uithoofde van zijn kinderlijk verstand, dat zoo ligt aanleiding geeft om zijne eenvoudigheid te misbruiken. Ondernemers, die strijdig hiermede handelen, moeten niet worden geduld, welke vertraging ook daarvan, in de uitbreiding der cultures, het gevolg mogt wezen. Beter geene jjiv-due ten, dan die met krenking der p lig ten, welke wij aan de bevolking verschuldigd zijn, te verkrijgen.
„Weldra echter zullen voorzeker aan Java geschikte personen voor zoodanige ondernemingen toevloeijen. Hun toch wordt het volle voorschot, tot het oprigten van uitgestrekte établissementen noodzakelijk, renteloos verstrekt, terwijl, bij eenen zeer vruchtbaren grond en eene groote verscheidenheid van klimaten, het arbeidsloon goedkooper is dan op eenige andere plaats en het debiet van het fabricaat tot voordeelige prijzen verzekert. Zulke voordeden worden nergens elders aangetroffen. Aanvankelijk bestond, tot het welslagen der landbouwkundige ondernemingen in het algemeen, een groote hinderpaal, welke sedert merkelijk is verminderd, namelijk, in de volslagen onkunde van vele ambtenaren in de meeste takken van landbouw en in de vadsige geaardheid van weder anderen. Daar, waar de Residenten met ijver, bereidwilligheid en overleg de zaken bestuurd hebben, zijn de ondernemingen naar
vierde hoofdstuk. 1838—1839.
wcnsch geslaagd; terwijl daar, waar zulks ontbroken heeft, teleurstellingen zijn ondervonden. Ook in dit opzigt moet in het vervolg zonder oogluiking worden gehandeld. Die de bekwaamheid of den wil niet bezitten, om het Gouvernement zoodanig te dienen, als hetzelve vorderen moet gediend, te worden, zoeken elders hun bestaan, maar verlangen geene vergelding voor diensten, welke zij niet presteren.
„Ook de te groote ijver van eenigen moet worden bewaakt, voorzooverre die namelijk de strekking heeft, om van den Javaan meer te vorderen, dan hij gaarne verrigt. Het veld is ruim genoeg, om geene overdrijving te behoeven, en het productieve verinogen van Jnva zal het best door eone gematigde handelwijze verzekerd worden.quot;
Na het vertrek van den Commissaris-Generaal van den Bosch naar Nederland zou de iïooge Regering van Nederlandsch-Indië wederom onverdeeld gevestigd zijn in handen van den Gouverneur-Generaal en vier Raden van Indië, wier bevoegdheid en pligten waren omschreven bij het reeds meermalen vermeld en in Januarij 1830 afgekondigd Reglement op het beleid dier Regering.
Volgens dat Resdement en de daarmede in verband staande
o o
instructie voor de Regering moest deze, onder het voorzitterschap van den Gouverneur-Generaal vergaderend, van alle voorname aangelegenheden des bestuurs kennis nemen en daarin beslissen. De Generaal van den Bosch had al spoedig na zijne komst in Indië het belemmerende ondervonden eener regeling, welke hem verpligtte om de belangrijkste zaken op den bij dat Reglement en bij die instructie aangewezen voet in Rade te behandelen, en om de bellis singen, welke hij tegen het gevoelen der meerderheid of met de minderheid des Raads inogt nemen , door uitgewerkte schrifturen toe te lichten of te verdedigen Telkens wanneer de te nemen beslissingen betrekking hadden op maatregelen, die in schijn of in wezenlijkheid aandruischten tegen de zoogenaamde vrijzinnige begrippen, destijds vrij algemeen omtrent handel, nijverheid en koloniaal bestuur aanbevolen; ook bij andere gelegenheden, zooals bij het benoemen, ontslaan of bestraffen van ambtenaren, namen de beraadslagingen in Rade meermalen een karakter aan, dat meda-verantwoordelijke bestuurders zich misschien zouden hebben mogen veroorloven, maar oneigenaardig was in hen, wier roeping bestond
vierde hoofdstuk. 1833 — 1839.
in liet uitbrengen van een gemoedelijk'advies, de beslissing met of tegen de meerderheid aan den Gouverneur-Gener.ial overlatende. De Generaal van den Bosch had zich dan ook langzamerhand, zooveel mogelijk, aan de bijeenkomsten der Regering onttrokken, en woonde dezelve, tijdens de komst van Baud in Indië , niet bij, dan wanneer de aard der onderwerpen niondelinge overwegingen meer bijzonder vorderde. Overigens werden alle zaken, waarover de Regering volgens het Regerings-reglement otquot; wegens hare instructie moest worden geraadpleegd, schriftelijk of in bijeenkomsten, voorgezeten door het oudste raadslid, afgedaan en onderworpen aan de beschikking van den Gouverneur-Generaal.
Van liet oogenblik, dat het dagelijksch bestuur van Neder-landsch-lndië door Baud was aanvaard, volgde hij dezelfde wijze van behandeling, welke bij de leden der Regering weinig tegenkanting had ondervonden, uithoofde van de bekendheid met de buitengewone magt, waarmede van den Bosch door den Koning was bekleed. Beducht, dat de leden der Indische Regering na het vertrek van dezen bewindsman weldra zonden aandringen op de nakoming der bepalingen van het Regerings-reglement, zoodanig, dat al wat volgens hetzelve in Made moest worden behandeld, in vergaderingen, door hem voorgezeten, zoude moeten worden besproken, verzocht Baud den Commissaris-Generaal van den Bosch hem ten deze van bepaalde voorschriften te voorzien, en ontving dan ook den last, om op den bestaanden voet voort te gaan, waardoor hem de tijd overbleef, om vele zaken, die tengevolge van den vermeerderden omslag voorkwamen, behoorlijk af te doen, terwijl langs dien weg niettemin al de oogmerken bereikt werden, bij het Regerings-reglement en de instructie voor de Regering bedoeld.
De Commissaris-Generaal van dkn Bosch verliet Nederlandsch-Indië den 2 Februarij 1834, met de zekerheid, om aan het hoofd van het Ministerie van Koloniën geplaatst te worden De Staatsraad Clifford was, op zijn herhaald verzoek, van zijne interimaire functiën ontheven, te rekenen van 1 Januarij 1834, en had bij de inededeeling dezer Koninklijke beschikking aan Baud , hem betuigd, „dat hij zich steeds met genoegen zou herinneren de aangename betrekkingen, waarin hij tot hem gestaan hadquot; Van af dien dag werd de afdeeling Nationale Nijverheid overgebragt bij Buitenlandsche Zaken, en Koloniën onder een afzonderlijk Ministerie geplaatst, ten
41 t
vierde hoofdstuk. 18X3—1839.
laste der Indische kus, zoodat op dc Rijks begrooting van 1834 niets ten behoeve van het beheer der Koloniën werd uitgetrokken. De Secretaris-Generaal Mr. A Buocx, bij de aftreding van Cmffoud gelijktijdig met de waarneming der function van Minister belast, beklaagde zich in een particulier schrijven aan Baud (Maart 1834) wegens deze overmaat van werkzaamheden, zoodat hij verklaarde met verlangen naar de wederkomst van zijnen vriend van den Bosch uittezien. Het lid der Tweede Kamer van Alphen had, bij de dis. cussiën over de bedoelde begrooting eene waarschuwende stem doen hooren tegen overdrijving van het op Java ingevoerde stelsel van productie en remise naar het Vaderland (236), en de heer Cmffobd had, bij de verdediging dier begrooting, verklaard deze en andere aanmerkingen het koloniaal departement betreffende, „aan een meer bevoegd en ter volledige beantwoording meer bekwaam hoofd en
O O O
mond te kunnen overlaten.quot;
Bestond er reeds tijdens het vertrek van Baud naar Java, bij zeer velen in Nederland, twijfel omtrent de deugdzaamheid van het door van den Bosch ingevoerd cultuurstelsel, die twijfel (bladz. 384) was nog bij de meesten blijven bestaan, ondanks's Konings verklaring bij de opening der vergadering van de Staten-Generaal van 1833 op 1834, dat „in de Oost Indische bezittingen eene gewenschte rust heerschte, dat de verbetering van den staat der geldmiddelen aldaar hand aan hand ging met de toenemende uitbreiding der teelt van belangrijke voortbrengselen, en dat van beide ook in Nederland de weldadige invloed werd ondervonden.quot; (237)
Mededeelingswaardig is voor de kennis van bet algemeen gevoelen, dat destijds in Nederland omtrent het cultuurstelsel bestond, de reeds aangehaalde brief van Bhocx aan Baud.
„Onze vriend van den Bosch (schrijf hij) zal een potje te vuur vinden. Zijn systhcma van cultuur, hoe productief, vindt hier, datkunt ge niet begrijpen, eene afkeuring en tegenstand zonder weerga. Alles wat daaromtrent uit de Oost overwaait en hier veelal gretig wordt overgenomen, is het non plus ultra van afkeuring. Men doet het voorkomen, alsof men in de Oost, ten gevolge van de invoering van dat systhcma, als op een halven vulkaan zit. De fhiauwste aanleiding is maar noodig, om het tot eene algemeene eruptie te brengen. Gij begrijpt wel, dat men noch bij het departement' noch bij het hoogste kantoor, niet dwaas genoeg is, om veel crediet
415
vierde hoofdstuk. 1833 — 1839.
aan die oordeelvellingen te hechten. Men kent te goed de sources en geheime drijfveeren, waaruit veelal gehandeld wordt; en in zijne financiele resultaten is het systhema waarlijk ook te weldadig, dan dat men ligtclijk eenig berouw er over zou kunnen gevoelen, behalve dat het zich schijnbaar ook in théorie zoo goed aanbeveelt. Maar wanneer men dan toch of) den duur zoo onophoudelijk er over hoort uitvaren en zulke bepaalde daadzaken hoort noemen, die men wel voor overdreven, maar toch niet altijd voor geheel onwaar kan houden, dan raakt men inderdaad van tijd tot tijd in zekeren lastigen halven tweestrijd, niet omtrent het doelmatige van het systhema zelf en de voortdurende wenschelijkheid, om op het ingetreden spoor voorttegaan, maar omtrent de vraag, of wel genoegzaam algemeen de uitvoering met die gematigdheid en cir-cumspectie geschiedt, dat niet hier en daar, door onkunde of exces van ijver, eenige gegronde stof tot ontevredenheid wordt gegeven, gelijk ook, of inderdaad in de bijzonderheden van het systhema zelf niet enkele zwakke punten zijn, die verbetering zouden vorderen.quot; Hij haalde nu een paar bemerkingen aan, die tegen het cultuurstelsel werden aangevoerd, doch die blijken dragen van onbekendheid met de daartoe betrekkelijke grondslagen, en eindigt voorts met deze verklaring: „Dit alles verwacht ik, dat door van den Bosch zal worden opgehelderd. Intusschen wensch ik het Gouvernement van ganscher harte geluk, in U den provisionelen opvolger van hem gevonden te hebben, als die van de noodzakelijkheid der handhaving van zijn systhema geheel doordrongen, echter van den anderen kant met alle onpartijdigheid den gang daarvan zult nagaan, en Uwe oogen niet zult gesloten houden voor hetgeen gij daarin zwak, of te veel gespannen mogt aantreffen Als men-schelijke instelling zal er toch wel een of ander in te verbeteren overig blijven, naar alle waarschijnlijkheid.quot;
De Commissaris-Generaal van den Bosch, den 18 Mei 1834 in Nederland teruggekomen, werd door den Koning op de vleij-endste wijze ontvangen, en bij besluit van den 30 dier maand benoemd tot Minister van Koloniën. Bij de mededeeling van een en ander aan Baud, in een brief van 7 Junij 1834, schrijft van den Bosch : „Het heeft mij gcene geringe verwondering gebaard te vernemen, hoe vele onware en lasterlijke rapporten tegen mij zijn ingebragt, en daaronder van menschen, als......van welke ik
41(5
vierde hoofdstuk. 1833 —1839.
zulks het minst verwachtte.quot; „Do Koning (zoo drukt liij zich in een lateren brief van 11 Julij 1834 uit) bestudeert thans de Memorie, door mij U. E. nagelaten. Naarmate /. M. daarin vorderingen maakt, ondervind ik meer en meer 's Konings tevredenheid over het door mij verrigtte.quot;
Baud beantwoordde deze mededeeling den 7 October 1834. „Uwe benoeming (schreef hij aan van den Bosch) is een overtuigend bewijs, dat het geschreeuw en geschrijf vnii degenen, die het sys-thema van cultures bestrijden, schipbreuk heeft geleden op Z. iM, wijsheid en doorzigt, en levert het voornitzigt op, dat ook uit het moederland zal worden medegewerkt tot bestendiging van de thans bestaande inrigtingen. Voor mij zelf is de voortduring onzer onderlinge officiële betrekking eene aangename omstandigheid, en niet minder het uitzigt, dat deze ook, op de eene of andere wijze zal kunnen worden voortgezet in het land , welks spoedig wederzien steeds mijn wensch en verlangen blijft. Het is geen zucht naar verandering, die mij daartoe bij voortduring noopt, want ik ben nogal een animal d'habitude, dat zich spoedig gewent aan een goed nest Maar het zijn familie-belangen van een zoo dringenden en heiligen aard, dat mijn voornemen, om slechts aan deze gehoor te geven, een onveranderlijk besluit is.quot;
Van nabij bekend met het karakter van den Generaal van den Bosch en diens gehechtheid aan en ingenomenheid met zijne in Nederlandsch-Indië daargestelde inrigtingen en voorschriften , kon hij niet anders verwachtten, dan dat door zijn Chef een streng toe-zigt zou gehouden worden over al de daden van zijn bestuur. En dit kwam ook geheel overeen met zijne persoonlijke wenschen, daar hij zelf voorstander was van liet beginsel, dat de Indische Regering, met eone voldoende mate van zelfstandigheid, niet onafhankelijk, maar in het besef van hare ondergeschiktheid aan de bevelen van het Opperbestuur in den moederstaat, hare pligten behoorde te volbrengen.
Die pligten waren wel in het algemeen in het Regerings-Re-glement omschreven, doch aan Baud waren door den Koning en in Zijnen naam door van den Bosch, als 's Konings Commissaris-Generaal , bijzondere voorschriften gegeven, die voornamelijk ten doel hadden de handhaving van hot door van den Bosch ingevoerde cultuurstelsel — en, om door eene onverbiddelijke opvol-
417
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
ging dier financiële bevelen, orde en spaarzaamheid in het geldelijk beheer van Nederlandsch-Indië te betrachten, en gelijktijdig de Oost-Indische bezittingen in staat te stellen, zich van hare geldelijke verpligtingen jegens den Moederstaat, overeenkomstig deszelfs dringende en toenemende behoeften, te kwijten.
De toestand van Nederlandsch-lndië was bij het vertrek van van den Bosch in vele opzigten bemoedigend. Met uitzondering der binnenlanden van Sumatra's loestkusi. heerschte in alle bezittingen eene vroeger niet zoo algemeen gekende rust. Java was uit een toestand van oorlog gebx-agt tot een staat van orde en bedrijvigheid ; de territoriale bezittingen van Nederland op dat eiland waren met vijf aanzienlijke residentien vermeerderd, daardoor waren de hulpbronnen van het bestuur aanzienlijk vergroot en was ook deszelfs staatkundig overwigt zigtbaar toegenomen. De waarde der handelsproducten voor den uitvoer bestemd, was in het tijdvak van 1830—1834 van acht tot twintig millioen geklommen. Het cultuurstelsel had de voorspellingen van deszelfs stichter overtroffen. In Januari) 1834 bedroeg het administratief kapitaal /10,835,000, de landrente was van jaar tot jaar vermeerderd, een natuurlijk gevolg daarvan, dat de landbouw zich krachtig uitbreidde door het aanleggen van meerdere belastbare velden. De producten voor de Europesche markt geschikt, vooral de koflij, voorspelden een gunstigen oogst. Ook de prijzen stonden voordeelig, en daar gedurende de voorgaande jaren de inkomsten meer hadden opge-bragt, dan het cijfer daarvoor uitgetrokken op de begrooting, die voor 1834 in denzelfden geest was opgemaakt, was de verwachting geregtvaardigd, dat de uitkomsten van het budget even gunstig zouden zijn, wanneer de spaarzaamheid in het financiëel beheer zou betracht worden, die van dkn Bosch had aanbevolen.
Alvorens overtegaan, om de verrigtingen van Baud ter uitvoering der twee voorname doeleinden zijner zending in eenige hoofdtrekken te schetsen, worde hier een enkel woord gevoegd bij hetgeen vroeger is gezegd, omtrent de op zijn verzoek door van den Bosch gewijzigde verhouding met opzigt tot de leiding der vergaderingen van den Raad van Indië. Aangezien het met dien maatregel bedoelde oogmerk slechts ten halve werd bereikt, omdat toch aan de leden van den Raad het regt bleef toegekend om
418
V
vierde hoofdstuk. 1888 —183!). 419
te verzoeken , „dat deze of gene zaak in tegenwoordigheid van den Gouverneur-Generaal worde behandeldquot;; aan wolk verzoek deze zich moeijelijk kon onttrekken, daar het bijna altijd op gronden van algemeen nut verdedigbaar was, vermeed Baud de moeijelijkheden, welke zoo ligt uit eene wanverhouding met de leden der Regering kunnen voortvloeijen, eensdeels, door toe te | geven waar dit in 's Lands belang raadzaam was, anderdeels, door
| aan den Raad van Indië die mate van inzage in de dagelijksche
bijzonderheden der administratie te geven, welke, naar zijn gevoelen, gevorderd werd, om over de algemeene uitkomsten derzelve en over de daarin te maken verbeteringen een juist oordeel te kunnen vellen. Daarom helde hij veeleer over om te veel, dan om te weinig in Rade te brengen , waardoor hij van lt;lc kennis en ervaring dor leden zooveel partij trok, als mogelijk was, zoodat hij, tijdens zijn driejarig bestuur, over de behandeling der zaken in de vergaderingen der Regering geene redenen van klagen gehad heeft. De vroeger bestaan hebbende scherpe hookon worden van lieverlede afgerond en de vroegere verwijdering maakte plaats voor vertrouwelijkheid en toenadering. „Mijne relatiën (schreef hij 1!gt; Junij 1834 aan van den Bosch) zijn wel is waar niet mot ieder (raadslid) even vriendschappelijk, doch in mijne positie zou eene te groote toenadering welligt het minst van alle te verkiezen zijn.quot; Evenwel, hoezeer de gang van zaken weinig stof tot aanmerkingen gaf, bleef Baud liet echter wonscholijk achten, dat de elk oogenblik bestaande mogelijkheid eener nieuwe scheuring wiord voorgekomen door in de verhouding tusschen den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië de wijziging daar te stellen, dat de laatstbedoelde tot een eenvoudig adviserend College werd verklaard, en hot nomen der Regeringsbesluiten opgedragen werd aan dengene, die daarvoor persoonlijk en uitsluitend verantwoordelijk is. De voorstellen daartoe, tijdens zijn verblijf in Indië, met voorkennis van van den Bosch aan het Ministerie ingezonden, zullen later vermeld worden.
De doeltreffende handhaving van hot cultuurstelsel werd nu al zeer spoedig na het vertrek van van den Bosch het voornaam streven van Baud. De dagelijksche ondervinding had hein al meer en meer overtuigd , dat bij vele ambtenaren, en onder deze zelfs van den eersten rang, nog hot gevoelen bestond, dat hot cultuurstelsel eene
27*
VIERDE HOOFDSTUK. 1883—1839.
algemeene ontevredenheid onder den inlander had teweeggebragt. Baud geloofde wel, dat er misnoegen heersehte, waar eene te groote inspanning van krachten der bevolking was gevergd, waar haar arbeid op eene onvoldoende wijze was beloond geworden waar men misgewassen en teleurstellingen, uit gebrek aan leiding en toezigt ontstaan, voor rekening der inlanders had gelaten, en in het algemeen, waar men van de vastgestelde beginselen was afgeweken. Dit had b. v. plaats gehad in de Residentiën Pekalongan en Tag cd. Maar hij geloofde terzelfder tijd, dat overal, waar de cultures met beleid, met inachtneming der vastgestelde beginselen, zonder overspanning of overhaasting en in den geest der oude volksinstellingen waren geregeld, geene tegenkanting te duchten was. Maar hoe dit ook ware, het kwam hem nuttig voor. om een kort en zakelijk overzigt van het cultuurstelsel en van deszelfs verband tot de oude volksgebruiken (adat) binnen het bereik van alle daarbij betrokken ambtenaren te plaatsen, opdat de onkundigen ingelicht, de twijfelaars overtuigd, de onverschilligen tot werkzaamheid aangespoord, de welgezinden in hunnen ijver geleid en allen beter in staat gesteld zouden worden, om zich met de ware bedoelingen van het Gouvernement en met de geschiktste middelen, om dezelve te helpen bevorderen, bekend te maken. Dat overzigt was bijna woordelijk overgenomen uit het hem door den Commissaris-Generaal van den Bosch nagelaten „Algemeen Verslag zijner verrigtingen van 1830- 1833quot;, en welks eindbeschouwing, voorzoover ze het cultuurstelsel betreft, reeds hierboven overgenomen is. Het scheen hem toe, het stelsel van cultures niet beter te kunnen toelichten dan in de eigen woorden van deszelfs oprigter. Hij gaf aan dat voornemen uitvoering bij een besluit van den 28 Maart 1834 n0. 1 (23s) van den volgenden inhoud:
Ovorwogondo, dat; do inrigtingen, door Zjjne Excellentie den Cominiasaris-G-oneraal van den Bosch, godurende deszelfs vLerjarig verblijf in deze gewesten, tot stand gebragt, en bekend onder de benaming van het stelsel mn cultures, het drieledig dool hebben, eeratelijk, om deze bezittingen in staat te stellen tot het kwijten van derzelver geldelijke verpligtingen on schulden aan hot moederland; — ten tweede, om aan don nationalen handel on scheepvaart een nieuw voodsel on leven to verschaffen; — on , ten derde, om do grootero hooveolheid handels-producten, tot do voormelde einden gevorderd, t.e verkrijgen, op do voor het Gouvernement meost zekero en minst kostbare, en op do voor den inlander minst bezwarende, on niet do aloude instellingen (adat) moest: ovoroenkoiuondü wijze, met inachtneming
420
v1ehdk hoofdstuk. 1833-- 1839.
koven» van hof. onmisbaar voroischto, om aan do industrio on do kapitalen, tot hot bewerken der grondstoffen gevorderd, henioedigondo uitzigton to vorzokeron;
Dat dit stolsol, roods door deszolfs dooi on strekking do hartolijko modoworking van allo welgezinde ambtenaren ovorwaardig, daarenboven uitdrukkelijk door Zjjno Majesteit den Koning goodgokeurd on bevestigd goworden zjjndo, daaruit voor allo, in hoogere ot' lagere betrekkingen geplaatste, landsdionurou do duro verpligting is voortgevloeid, otii hetzelve, elk in zijnen kring, te heipon handhaven en uitbreiden;
Dat daartoe eeno moor algemoene bokendheid met do oogmorkon, waartoe, en do gronden, waarop, dat stolsol is ingevoerd, allezins nuttig zal zijn, opdat do modoworking van do daarin betrokkene landsdionaren niet slechts steuno op het besotquot; van derzolver verpligting tot gohoorzaamhoid aan do van hooger hand gegevono bovolon, maar ook op derzolver overtuiging, dat de inrigtingon, waarvan hier de redo is, evon noodzakelijk cn doelmatig, als billijk on regtvaardig, zijn;
En, eindelijk, dat tot bevordering van dit oen on ander strekken kan, het algemeen maken van eenige, tor zake betrekkelijke, gedcelton van hot door Zjjno Exeellontio don Commissaris-Oonoraal achtergelaton archief;
Nader onz. Q-elozon enz.
Is goedgevonden en verstaan:
1°. Aan allo ambtenaren, in hoogere of lagere betrekkingen, rogtstreeks of zijdelings met hot stelsel van cullurcs in aanraking staande, to doen toekomen:
o. Eonige zakelijke extracten uit een Algcmecii vernkuj, door zjjno Excollentio don Commissaris-Generaal van den Bosch zamongosteld, gedagtookond 24 Januarij jl.
h. Beginselen voor de suiker-cultuur, door Zjjno Excellentie don CoiTimissaris-Gonoraal voornoemd vastgesteld, op don (gt; Decondjer jl.
c. Beschrijving van de inrigting dor kleine indigo-f'abrijken, het eerst in do residentie Cheribon, en later op meerdere plaatsen, niet goed gevolg ingevoerd; terwijl do voormelde ambtenaren worden aangeschreven, om zich den inhoud dezer stukken tot informatie on narigt te doen strekken, en daarvan, in verband tot do plaatselijke omstandigheden, niot slechts partij te trekken in hot matoriëel belang der cultures, maar ook ter opruiming van allo oorzaken van ontevredenheid, dio onder de bevolking, hot zij door ondoelmatige verdooling der werkzaamheden, of anderzins, mogten bestaan.
liet was na de uitvaardiging dezer beschikkingen, dat Baud zich voorbereidde, oin gevolg te geven aan de door hein voorgenomen en met van den Bosch afgesproken inspectiereis over Java (bladz. 3!)2). liet onderzoek zou zich uitstrekken over het geheele eiland, met inbegrip van Madura, doch niet uitzondering van de Preanyer-regentschappen, die hij in September 1S34 heeft bezocht, en Bantam, reeds in 1833 geinspeeteerd.
Hij aanvaardde haar den 1 Mei van dat jaar, doch vóór zijn
VIEItDE HOOFDSTUK. 18^3 —1839.
vertrek liet Iiij de Residenten, voor zooveel noodig, nadrukkelijk waarschuwen, om al wat tot overlast der inlandsche bevolking kon strekken, te vermijden. Waar b. v. gewoonlijk geen rijwegen bestonden , moesten ze om zijnentwil niet aangelegd worden, daar hij gevoeglijk te paard zou kunnen bezigtigen wat met geen rijtuig bereikbaar was. „De arbeid der bevolking kon (zeide hij) nuttiger besteed worden, dan om werken daar te stellen, die, na eens gebruikt te zijn, wederom aan verval worden prijs gegeven.quot; In het voorbijgaan wordt hier aangeteekend. dat hij, bij gelegenheid van deze reis, tot zijn ongenoegen bespeurde eene onverstandige zucht, om het naburige Regentschap voorbij te streven, in het maken van toebereidselen, in den volsten zin nutteloos, en geheel of grootendeels ten laste van den geineenen man komende. Dit was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de ontstentenis van bepaalde voorschriften. waardoor aan de aangeboren welwillendheid van liet Javaansehe karakter ruim spel gegeven, een groot aantal handen aan nuttige werkzaamheden onttrokken, en aan oneerlijke kleine hoofden de gelegenheid verschaft werd, om onder voorwendsel van bevelen van hoogerhand, den inlander het zijne af te persen. Hij achtte het derhalve pligtmatig, om omtrent een en ander daar mede verwant misbruik, de inzigten der Regering door bepaalde voorschriften te verklaren, waartoe o. a. betrekkelijk is zijne publicatie van 0 November 1834, n0. 52.
Drie maanden heeft Baud aan dit plaatselijk bezoek en onderzoek gewijd. Na zijne terugkomst heeft hij daarvan een uitvoerig verslag, onder dagteekening van 23 Augustus 1834, aan den Minister van Koloniën ingezonden. Dat verslag is later door den druk openbaar gemaakt (■-3,J). Het behoeft niet overgeschreven te worden, l-m daar de schets van dit gedeelte des levens van Baud meer ten doel heeft, om in eenige hoofdtrekken aan te wijzen de maatregelen, door hem genomen tot handhaving, uitbreiding en verbetering van het cultuurstelsel, zal hier niet worden stilgestaan bij de in dat verslag vermelde plaatselijke onderzoekingen, dan Voor-zoover zulks voor het juist begrip dier maatregelen noodig is, terwijl daarbij tevens van latere bevindingen melding zal gemaakt worden, teneinde al wat op hetzelfde onderwerp betrekking heeft, in een algemeen overzigt beknopt zamen te vatten.
De door Baud voorgenomen inspectie kon thans ongehinderd
422
vikhdk hoofdstuk. 1833 —1839.
plaats grijpen, daar op Java allerwege dc meest gewcnschte rust werd aangetroffen. Zij was in velerlei opzigt nuttig en noodig. Aan de Hoven van Java, om zich te overtuigen van derzelver stemming, na de in 1831 ten aanzien der Vorstenlanden gemaakte schikkingen. Evenzeer met opzigt tot de gezindheid van de in-landsche bevolking en hare hoofden in de nieuwe Residentiën. Niet minder met opzigt tot de werking van het cultuurstelsel en de aangelegenheden der rijstcultuur.
Het is erkend, dat onderscheidene hoofd- en mindere ambtenaren, en onder hunne leiding vele inlandsche hoofden, ijverig hadden medegewerkt tot de invoering van dat stelsel. Maar tegenover deze waren er landsdienaren, die hunne beste pogingen schenen te hebben aangewend, om het cultuurstelsel gehaat te maken bij den inlander. Daardoor was bij den Gouverneur-Generaal van den Bosch ontstaan wrevel, bij vele ambtenaren vrees. In stede van hem vrijmoedig hunne bedenkingen kenbaar te maken, wanneer zijne bevelen niet uitvoerbaar of aan bezwaren onderhevig schenen , zwegen velen uit beduchtheid van als tegenstrevers beschouwd te worden. Blinde gehoorzaamheid had bij velen eene vrijmoedige pligtsbetrachting vervangen. De Generaal van den Bosch had een mathematisch hoofd. Hij bragt gaarne alles tot vaste formules. Die, welke hij als liet doel van zijne bemoeijingen met het cultuur stelsel had aangenomen, was eene productie voor den grooten uitvoerhandel van ten minste ƒ 5 per hoofd. In dezen zin waren bevelen afgevaardigd aan de Residenten, die alzoo (de meesten destijds zonder kennis of ondervinding) bestuurders werden van groote industriële ondernemingen, want de suiker- en indigo-fabrieken bekleedden eene voorname plaats in de bevolen uitbreiding. In de pogingen der ambtenaren, om het gestelde cijfer te bereiken, werden dan ook grove misslagen begaan. Om tie juiste kennis van een en ander te verkrijgen, moest Baud trachten de lippen der ambtenaren te ontsluiten, doch hen tevens de overtuiging te geven, dat het. eenmaal aangenomen stelsel met ernst zou worden gehandhaafd. „Dit gelukte mij (teekent Baud in een handschrift aan) boven verwachting op de inspectiereis van 1834 (-14').
Gedurende die reis had hij veel voldoening van zijn bezoek aan de beide Javaansche Hoven. Hij vond den Soesoehoenan van Soeracarta en den Sultan van Djocjocarta in eene goede stemming.
423
viehde hoofdstuk. 1^33—1839.
Bij du beide vorsten scheen het ontvangen van ruimere geldelijke inkomsten, dun zij immer te voren hadden genoten, de herinnering aan verloren grondgebied en invloed uamnerkelijk te hebben verzacht. Het gelukte Baud hen in die stemming te bevestigen, aan welk doel hij eenige dagen opofferde, te meer daar het verblijf van den Gouverneur-Generaal van dknt Bosch aan do Hoven in 1H32 kort geweest was. De Soesoehoeiiau betoonde zich uitermate in zijn schik met het hem kort te voren geschonken kommandenrs-krnis van den Nederlandschen leeuw; en hoezeer hij de waarde dezer onderscheiding nog meer scheen te beseffen, toen Baud met de eenvoudige Ridderdecoratie naast hem gezeten was, had dit echter hoegenaamd geen invloed op 's Vorsten houding jegens hem. En geen wonder, want Baud, deftig en achtbaar als hij was in de uitdrukking zijner persoonlijkheid, behoefde niet den glans van een onderscheidingsteeken, om de hoogheid zijner waardigheid te doen uitkomen aan een Javaansch Hof, waar schier een quot;'oheel wetboek
' o
van etiquette naauwgezet werd opgevolgd.
Dezelfde gunstige stemming trof hij aan bij de vorsten van Madura en Sumanap.
En de Regenten kwamen hij hem rondborstig uit voor hunne wenschen en bezwaren, en gaven over het algemeen vele blijken van hunne bereidwilligheid. Zelfs die van de in 1831 gecedeerde vorstenlanden of nieuwe residentiën maakten daarop geene uitzondering. Eenparig verzekerden zij hem, dat zoowel zij zelf als hunne onderhoorigon volkomen tevreden waren met de onttrokking hunner provinciën aan het bestuur der Javascho vorsten. Bijzonder in Macho en, oeno residentie geheel aan het systeem van cultuur toegewijd, beproefde Baud te ontdekken, of de inlandsche bevolking ongenegen was, om in commutatie voor de landrente, suiker of indigo te toelen, doch van alle regenten kreeg hij do volmondigste verzekering van het tegendeel.
Hot is bekend, dat do Gouverneur-Generaal van den Bosch aan do Javasche regenten, tot bevordering van zijn cultuurstolsel en als belooning voor de trouw, door hen gedurende den vijfjarigen oorlog bewezen, in hot algemeen do verzekering had gegeven, dat zij „in hunne aloude voorregten zouden worden hersteld, waaronder zij o. a. begrepen, dat het stolsel dor Compagnie ten opzigte der opvolging zou worden nagekomen. In zijn hierboven-
421
vierde hoofdstuk. 1833 —1839.
bedoeld verslag aan Baud, gaf hij hem den lust, om die belofte nadrukkelijk te herhalen, opdat de toen reeds ondervonden medewerking, bij de verdere invoering en uitbreiding van het cultuurstelsel, niet zou falen. Baud heeft op zijne inspectiereize aan elk van de Regenten die plegtige belofte herhaald, en de vruchten van die toezegging zijn niet achtergebleven. De Javaansche aristocratie, daardoor gerustgesteld, heeft onder zijn bestuur over het algemeen naar de inzigten der Regering gehandeld en harerzijds tot be-stending der rust bijgedragen.
In het onderzoeken van den staat der cultures en het opheffen der hem voorkomende bezwaren, heeft Baud de hem door van dun Bosch nagelaten voorschriften tot algemeen rigtsnoer genomen , daarvan afwijkende of die aanvullende, waar de belangen der inland-sche bevolking of van het Gouvernement daartoe pligtmatig aanleiding gaven, een en ander met het doel, om het kat van het koorn te scheiden en aan de grondslagen van het stelsel meerdere vastheid te geven, die daaraan totdusver ontbroken had.
Toen de suikercultuur op Java in 1832 hare eerste groote uitbreiding ontving, was het wantrouwen omtrent de duurzaamheid van het cultuurstelsel zoo groot, en de onkunde omtrent de kosten der suikerbereiding zoo algemeen, dat eensdeels slechts weinigen zich aanboden, om deswege met het Gouvernement overeenkomsten aan te gaan, en anderdeels dat bestuur voorwaarden inwilligde, waarbij de belangen der inlandsche bevolking niet voldoende zijn behartigd geworden. De aan de fabrikanten ingewilligde prijzen waren echter voordeelig, en vooral de hun toegekende gunstige voorwaarden (waaronder die van zeer aanzienlijke rentelooze voorschotten uit 's lands kas), hebben ongetwijfeld de meesten overgehaald om zich aan de suikerbereiding te wijden. Toen Baud aan het hoofd der Regering kwam, was het tijdperk der eerste uitgifte van suikercontracten voorbij en reeds ingetreden de phase der onvruchtbare proeven met de suikercultuur in onderscheidene Residentiën genomen, der verminderende onkunde voor zoo veel de belangen der Javaansche planters betreft , maar der voortdurende onkunde voor zoo veel betreft de kosten van en de vereischten eener goede fabricatie.
Zijne eerste zorg was, om de betrekkingen tusschen de inlandsche bevolking en de Regering billijker te regelen. Krachtens de
425
vierde hoofdstuk. 1883—1889.
426
met, het Gouvernement gesloten suikercontracten, werd in sommige Residentiën het riet door de planters met hunne eigene transportmiddelen aan de fabriek (toen veelal nog molm genoemd) geleverd, doeli in andere had de planter geene bemoeijenis met dat transport, en werden daartoe karren en trekbeesten tegen betaling aan den fabrikant verstrekt door een ander gedeelte der bevolking. Zoowel in het eene als in het andere geval bestond liet voorname bezwaar der bevolking tegen de haar opgelegde verpligting en de schade, welke zij door een' moeijelijken arbeid aan trekdieren en karren leed. Baud liet nu aan de suikerfabrikanten, die bij de zaak betrokken waren, voorstellen doen, om voortaan het transport van het suikerriet naar de fabrieken voor hunne rekening te nemen tegen korting van 50 centen per pikol op den prijs van het riet. In de residentiën Cheribon, Tayal, Pekalongan, en Samarany bewilligden al de suikerfabrikanten, een uitgezonderd, in zijne voorstellen, waardoor een belangrijk bezwaar voor de suikerplanters is opgeheven. De suikerfabrikanten in de residentie Rembang betoonden zich niet genegen, om transportmiddelen voor eigen rekening aanteschaffen, doch daar de suikercultuur in dat gewest, waar het riet tot op 20 palen afstands van de fabriek was geplant, eerlang zou worden opgeheven, werd daarop niet aangedrongen. De volslagen ongeschiktheid der gronden voor de suikercultuur in die residentie, hadden namelijk reeds in den loop van 1834 de Regering doen besluiten, om die teelt aldaar intetrekken; waartoe dan ook in 1835 werd besloten. Ook in de residentie Bantam werd de suikercultuur ingetrokken, na gedurende vier jaren ongunstige resultaten te hebben opgeleverd, zooAvel voor de bevolking, als voor het Gouvernement en de fabrikanten. De suikercultuur in de residentie Tag al had ondanks, de medewerking der Europeesche en inlandsche ambtenaren, totdusver weinig gewenschte uitkomsten opgeleverd, deels ten gevolge eener gebrekkige keuze der gronden tijdens de oprigting der beide in deze streek gevestigde fabrieken, deels, wegens gebruik van ongeschikte rietsoorten, en niet minder wegens onvoldoende kennis van de suikercultuur. Te Pangka was Baud verwonderd geweest over den slechten aanleg van het suikeretablissement. Ter voorziening in een en ander, voor zoover zulks van hem afhing, gelastte hij om de ongeschikte gronden zooveel mogelijk door betere te doen vervangen, om voorts
VIERDE HOOFDSTUK. 1833—1839.
voor de aanplantingen vun suikerriet niet anders dan goede rietsoorten te bezigen, terwijl door inspectie der cultuurwerkzaamhe-den aan deze eene betere regeling zou gegeven worden. De llcge-ring had de zoo straks bedoelde medewerking niet ondervonden in de residentie Pekalongan. De Inspecteur ^ italis, die nog door van den Bosch derwaarts was afgevaardigd, om de cultuuraangelegenheden te onderzoeken en volgens hem gegeven voorschriften te regelen, en daartoe tijdelijk met het hestuur dier residentie belast was geworden, had aan die opdragt zooveel mogelijk voldaan. Teneinde de bestaande bezwaren optehetfen, bepaalde de Regering, dat dc in Pekalongan suikerplantende dessa's voortaan het suikerriet zouden planten op hare eigen velden, even als in den oosthoek op Java, en dat de aanplantingen vóór uit. September van elk jaar zouden moeten zijn afgeloopen. Hierdoor ontstond de gelegenheid, door jaarlijksche verwisseling, steeds goede gronden voor de suikercultuur te bestemmen, terwijl de bevolking daardoor werd ontheven van het bezwaar van de bewerking der suikervelden en het arbeiden op groote afstanden van hare woonplaatsen, welk een en ander het gevolg was van liet aanleggen van aaneengeschakelde suikertuinen in den onmiddellijken omtrek der fabrieken.
Ten aanzien der suikercultuur in de residentie Satnarang, welke weinig gunstiger uitkomsten opleverde dan in Tag al en Pekalongan, had de Kegering minder do vrije hand, niet alleen omdat een aantal districten aldaar voor de cultuur van producten voor de Europesche markt ongeschikt werden bevonden, maar ook wegens de groote uitbreiding in andere districten aan de koffijcul-tuui gegeven, eu ook om de aan de bevolking opgelegde verpligting tot verstrekking van werkvolk en materialen, ten dienste der verdedigingswerken, welke in die Residentie waren ondernomen. Ten einde echter ook in dit gewest die cultuur behoorlijk te doen regelen, werden door den Inspecteur Vitaus de cultuurwerkzaamheden gezuiverd van de verwarring, waarin de aanplantingen verkeerden, en de noodige aanwijzingen tot eene doelmatige cultuur en het verder onderhoud der voor de suikerteelt afgezonderde velden gegeven.
In dc residentie Japara, was aan de inlandsche bevolking niet het doen vun bepaalde aanplantingen opgelegd, maar met haar waren slechts overeenkomsten getroffen voor de levering van sui-
427
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
kerwater, of van door haarzelve gefabriceerde suiker. De ondervinding had aangetoond, dat de levering van suikerwater voor haar bezwarend was, uithoofde van hare verpligting om hot suikerriet inet eigen middelen te vermalen. Daarom werd door de Regering bepaald, dat bij het verstrijken der loopende contracten, de bevolking van de vermaling van het suikerriet en van de levering van suikerwater aan den fabrikant zou worden ontheven, en dat geene andere dan goede gronden met suikerriet zouden worden beplant, welke het geheele jaar door met levend water konden worden besproeid. Heeds in den loop van 1835 werden dientengevolge met sommige Europesehe en Chinesehe fabrikanten overeenkomsten aangegaan, om het door de inlandsche bevolking te planten suikerriet aan te nemen tegen /4 per pikol suiker, waarop het product der velden zou worden getaxeerd, om het riet geheel door eigen middelen naar de op te rigten molens te vervoeren, en om al de gefabriceerde suiker aan het Gouvernement te leveren tegen / 10,50 kopergeld per pikol. Door deze schikking is de suikerteelt in Japara op eene voor de bevolking voordeelige wijze geregeld geworden.
V roeger is aangeteekend, dat in de residentie Soerabaija onder de suikerplanters moeijelijkheden waren gerezen, waarop zou worden teruggekomen. Het onderzoek naar den aard derzelve , door Baud tijdens zijne inspectie aldaar ingesteld, zijne bevinding en tengevolge daarvan genomen maatregelen worden hier medegedeeld, ontleend aan zijn verslag van dat onderzoek:
„Ook hier (zegt hij) hebben de oorspronkelijke inrigtingen aanmerkelijke wijzigingen moeten ondergaan op het stuk der prijzen en transporten, om de bevolking daarmede te bevredigen en de herhaling te voorkomen van de luidruchtige vertoogen, in 1833 door een aantal landbouwers ingeleverd. Dat oogmerk is mij voorgekomen thans op eene zoo voldoende wijze bereikt te zijn, dat ik de Soe-rabaijasche contracten, zooals dezelve in dit jaar bestaan, voor de meest doelmatige boude, totdusver voor de teelt van suikerriet gesloten.
De planter ontvangt thans voor het riet
lc soort ƒ 300 per jong van 2000 vierk. roeden; 2« quot;- 224 „ „ „ 2000 „
3e „ ■ 150 „ „ „ 2000 „
Dit herleidende tot groote bouws van 1.400 vierk. roeden (de
428
VIERDE HOOFDSTUK. 1833—1839.
landmaat in Pasoeroean en Bezoekt) staan de betalingen in die re-sidentien tot elkander als volgt;
Soerabaya. Pasoeroean. Bezoeki.
De dessa's zijn in Soerabaya thans almede van het transporteren van het riet en voorts nog van het leveren van brandhout en werkvolk ontslagen, al hetwelk de fabrikanten zich moeten aanschaffen, zonder bemoeijenis van het bestuur. Hooggerezen on-eenigheden tusschen de ambtenaren, waaronder verdeeldheid van gevoelen over de betrekkelijke voordeelen der vroegere en thans bestaande suikercontracten eene groote rol speelde, hebben mij genoopt, hier (Soerabaya) eene bijeenkomst te houden van alle de twistende partijen. In die bijeenkomst is de opbrengst van een jong zeer goed rijstland, met inbegrip van een tweede gewas, (hetwelk echter in deze residentie niet op alle velden aangewonnen wordt), volgens een rniddenprijs voor de rijst in de bolster (padi) van ƒ 2,50 per amat van 200 katti's gebleken te zijn . . ƒ 1G2 de landrente van de beste sawah is ... - 60
blijft . J 102
de waarde van tweede gewas is . . . - 20
komt , /122
als het product van negen maanden arbeid in de vrije cultuur. Het gemiddelde der drie prijzen van het suikerriet is ƒ 2,25
af landrente . - 0,60
blijft . /1,65
voor het product van negen maanden arbeid in de verpligte suikercultuur.
Deze uitkomst stelt het boven allen twijfel, dat de suikercultuur thans in Soerabaya op eenen voor den planter voordeeligen voet is geregeld. De staat der suikertuinen, die zich gunstig onderscheidt van dien der twee laatste jaren, mag hiervan wel groo-tendeels het gevolg zijn. In het het jaar 1833 zijn hier met suikerriet beplant geweest ruim 4400 bouws van 500 vierk. roeden en de leverantie van bet Gouvernement heeft bedragen 42,000 pikols, of gemiddeld 9 pikols per bouw, hetwelk zeer weinig is voor
429
VIERDE HOOFDSTUK. 1833—1839.
gronden, die 25 pikols per bouw kunnen opleveren. In dit jaar (1834) wordt de leverantie van suiker uit de afdeelingen a
en Djapan geschat op ƒ 49000 pikols, en het is, gemerkt de vruchtbaarheid der gronden, geene overspannen verwachting, dat dit zonder eene verdere uitbreiding en blotelijk als het gevolg van eene meer zorgvuldige behandeling, tot 80,000 pikols 'sjaars zal kunnen stijgen.quot; De meeste molens werden destijds nog door vee gedreven, en Baud had betwijfeld, of dezelve wel allen door waterwerken zouden kunnen vervangen worden, door ffebrek aan
O ' o
genoegzaam verval. Doch reeds in 1835 werden zes contracten gesloten voor de oprigting van even zoo veel groote suikerfabrieken, voorzien van Europesche machines, door water in beweging gebragt. '
Baud achtte de voormalige grieven der suikerplanters door bovenstaande schikking als opgeheven. Van de 4410 bouws voor den oogst van 1835 in de residentie Soeraba/ja inet suikerriet beplant , werd ongeveer de helft door overstroomingen geheel of gedeeltelijk vernield, zoodat slechts 248fi bouws suikerriet hadden kannen worden gesneden en vermalen, Van dien aanplant is echter door de fabrikanten slechts 31098 pikols suiker opgebragt, hetgeen neerkomt op nagenoeg 121/3 pikols per bouw. Bij onderzoek bleek, dat de meeste fabrikanten zich op eene wederregtelijke wijze had den onttrokken aan hunne contractuele verpligting, om al de door hen gefabriceerde suiker aan het Gouvernement te leveren, tegen ƒ 9 koper per pikol, en een groot gedeelte van hun product tegen hoogere prijzen aan particulieren hadden verkocht. Tegen de verdere overstroomingen werden door het plaatselijk bestuur van Soerabaija voorzieningen gemaakt, en om de ontdekte misbruiken van de zijde der fabrikanten tegen te gaan, werd door Baud bepaald, dat voortaan in die residentie, op strafte van verbeurdverklaring, geen suiker zoude mogen vervoerd worden, of over zee uitgevoerd, dan voorzien van geleidebiljetten, aftegeven door den Resident, welke biljetten echter niet zouden kunnen verleend worden aan fabrikanten, die zich hadden verbonden om hun geheel product aan het Gouvernement te leveren.
In Pasoeroean vond Baud geene sporen meer zigtbaar van den oploop van suikerplanters in Augustus 1832. De inrigtingen der suikercultuur in dat gewest, waar die teelt niets te wenschen
430
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
overliet en zeh'o de verwachtingen had overtroffen, waren niet alleen tot stand gebragt door den onvermoeiden ijver van de Euro-pesche en inlandsehe ambtenaren, maar ook door de belangstelling der fabrikanten. Deze hadden, hoezeer daartoe ongehouden, de betaling van een groote bouw 1°. soort van / 160 verhoogd op f 200, en beloofd, om het riet met eigen karren en vee naar de fabriek te doen brengen, concession, die een zeer gunstigen indruk hadden gemaakt, vooral de laatstgemelde. omdat de landbouwers aldaar uitermate gehecht zijn aan hunne trekdieren. Tot wegruiming van de voor de bevolking bestaande nadeelen uit de aangenomen gebrekkige wijze van taxatie der suikervelden voor het suikerriet van de tweede en derde soort (ƒ 120 en ƒ 80), zoo mede ter op-beffing der bezwaren voor haar voortvloeijende uit de verpligte verstrekking van transportmiddelen voor het vervoeren van dat riet, trad Baud in briefwisseling met den resident van Pasoeroean van Nes, en toen hij het daarover met hem niet eens worden kon, hield hij te Buitenzorg, in November 1835, met dien wakkeren pionier der Pasoeroeansche suikerindustrie, conferentien, die ten gevolge hadden het ontwerpen van een nieuw suikercontract voor die residentie, hoofdzakelijk ten doel hebbende, om aan de planters meer voordeelen van de suikercultuur te bezorgen. De suikerfabrikanten in dat gewest zijn tot dat modelcontract toegetreden. De uit Pasoeroean verkregen hoeveelheid suiker uit den oogst van 1835 bedroeg 162,778 pikols! Voor de Residentie Be-zoeki, waar gelijksoortige contracten bestonden als in Pasoeroean, werden dezelfde maatregelen noodig geacht, ter voorziening in de ook aldaar bestaande bezwaren van denzelfden aard. In de afdee-ling Panaroekan (van die residentie), werd echter de suikercultuur ingetrokken, uithoofde het luchtgestel aldaar voor de gezondheid van Europeanen en Chinezen allerongunstigst bleek te zijn.
liij zijne inspectie van de residentie Kediri bevond Baud, dat de voor de suikercultuur gekozen gronden daartoe allezins geschikt, doch de werkzaamheden dier teelt voor de bevolking eenierzins
O O
bezwarend waren, ingeval slechts vier huisgezinnen per bouw daarvoor afgezonderd bleven. Aan den directeur der cultures werd opgedragen, om ter opheffing van dit bezwaar voorzieningen voor-te stellen. Ook in dit gewest, eene der nieuwe residentien, verkreeg Bauu van de Regenten de verzekering, dat de bevolking der daar
431
VIERDE HOOFDSTUK. 1833—1839.
ingevoerde cultures tegen vrijstelling van landrente, verkieslijk achtte boven het opbrengen der landrente.
In Madiuen Avas even als in Kediri het grootste deel der bevolking dienstbaar gemaakt aan de cultuur van producten voor de Europesche markt, tegen vrijstelling van landrente, doch de suikerfabrieken in die residentie waren het bijzonder eigendom van het Gouvernement, zoodat het de beschikking had over al de suiker, welke in die etablissementen werd vervaardigd. Bij sommige van die fabrieken hadden onderscheiden oorzaken, als de kleiachtige giondgesteldheid, het bezigen van slechte rietsoorten en het planten op ongeschikte tijdstippen, het welslagen van het suikerriet belemmerd. Deze ervaring werd benuttigd, om daarin de noodige verbeteringen aantebrengen.
Kadoe leverde eene hoeveelheid van 4000 pikols suiker geheel buiten bemoeijenis van het Gouvernement. Baud achtte het niet raadzaam de suikercultuur in die residentie door tusschenkomst of voor rekening van het Gouvernement uittebreiden, omdat door haar dagelijks een aanzienlijk getal arbeiders, tegen een gering loon, moest geleverd worden voor de vestingwerken in de nabijheid van Salatiga, en de regenten daarover evenmin gunstig dachten.
De Commissaris-Generaal van den Bosch had in zijne aan Baud nagelaten memorie van 30 Jan. 1834 opgeteekend, dat de hoeveelheid suiker, volgens de bestaande contracten aan het Gouvernement te leveren, bedroeg 347,000 pikols, doch er bijgevoegd, dat de opbrengst per bouw, met eenige uitzonderingen, was begroot op 10 pikols. Met eene goede keuze der gronden en eene goede bearbeiding, leverde een bouw echter het dubbele daarvan op. „Het zal dus (zoo schreef hij) van belang zijn, de bestaande cultures meer is perfectioneren, dan wel uit te breiden, althans voorzoover al de gronden, voor de bestaande fabrieken noodzakelijk, reeds gecultiveerd zijn. Behalve de opgegeven hoeveelheid wordt er door particulieren nog p. m. 80,000 pikols suiker gecultiveerd, zoodat met eene doelmatige inrigting, de totale opbrengst dezer cultuur veel meer dan 400,000 pikols zal kunnen bedragen. Nederlandsch West-Indie levert thans 250 a 300,000 pikols op, met die van Java 100 millioen uitmakende, d. i. zooveel als de Nederlandsche markt aanvankelijk zal kunnen slijten. Het zal derhalve voorloopig, in afwachting van nadere voorschriften deswege, verkieslijk zijn, met eene sterke uit-
432
vikrde hoofdstuk. 1833—1889.
breiding dezer cultuur te temporiseren, en daarentegen de kwaliteit der suiker, die gemaakt wordt, te verbeteren; waartoe ook o. a. een gulden koper per pikol meer zal kunnen worden betaald voor suiker, die in (jrein en andere omstandigheden met de beste, tl lans hier vallende, kan worden gelijkgesteld.quot; De opvolging dezer voorschriften werd den Directeur der cultures tot rigtsnoer zijner handelingen en voorstellen aanbevolen. En Baud zelf beschouwde ze als doeltreffend. Het was hem toch hoe langer zoo meer gebleken, dat verbeteringen van het voor de suikercultuur aangenomen stelsel, slechts met vrucht konden worden beproefd, nadat het vaste wortelen zoude hebben geschoten. Ken der bekwaamste Javaansche hoofden op zijne inspectiereize onderhoudende over de plaatselijke gebreken en bezwaren van dat stelsel en den daardoor veroorzaakten tegenzin der Javanen, had hem gezegd: „Langzamerhand zullen de cultures zich plooijen naar de belangen en de (tdal van elke locali-teit. Een stuk ijzer verandert niet in eene kris of pal jol, zonder vooraf te worden gegloeid en gesmeed. Is het eenmaal koud geworden, dan behoudt het de gedaante, die het met moeite en slechts na herhaald gloeijen, aannam.quot; Baud was overtuigd, verwachtte althans, dat de suikercultuur door verbeteringen eene populaire gedaante zou aannemen.
Tot aansporing der fabrikanten, om de kwaliteit der suiker te verbeteren, liet Baud de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij uitnoodigen, om naauwkeurige aanteekeningen te doen houden, uit welke fabrieken dc suiker afkomstig was, en om, ingeval sommige partijen voor hoogerc prijzen waren verkocht dan de gewone •lava-suiker van dezelfde soort, daarvan aan de Regering mededceling te doen , teneinde de helft van de meerdere voordeden aan de daarbij betrokken fabrikanten te doen uitbetalen. Ter verdere bereiking van dat doel werd in de nieuwe suikercontracten bepaald, dat de fabrikanten voor de suiker van eene merkbaar betere hoedanigheid dan de bekende 1quot; soort, aanspraak zouden hebben op eene percentsgewijze verhooging van de bij de contracten bepaalde prijzen.
Ten einde de fabrikanten aan uoodelooze bemoeijenissen te onttrekken, bepaalde Baud, dat de controleurs bij de landelijke inkomsten zich zouden onthouden van het inspecteren der fabrieken. De Regering had zich verbonden om suikerriet te doen teelen
'28
433
vikhdk hoofdstuk. 1833—1839.
en aan dc fabrikanten te leveren. Dit moest de voornaamste zorg zijn der controleurs. Zij moesten geene verdere bevoegdheid bobben, dan om te zien en te raporteren. Maatregelen van redres moesten van de besturende ambtenaren uitgaan, liet beginsel, dat de teelt der grondstof loopt voor rekening en risico van het Gouvernement, en dat de planter onder alle omstandigheden, gevallen van boos opzet uitgezonderd, door zijnen arbeid vrijstelling van landrente moet hebben verdiend, zoodat liet Gouvernement bij bet welslagen der cultures geldelijk zeer was betrokken, moest dringen tot de zorg, dat de kansen van misgewas zooveel mogelijk werden verminderd.
Aan het Gouvernement zijn geleverd uit den oogst van
1834
1835
259,929,108 pikols. 369,400. „
De door van den Bosch ingevoerde indigo-cultuur bleek al spoedig aan dc Javaansche planters in sommige residentiën ongevallig en voor het Gouvernement niet voordeelig te zijn. Uit een onderzoek naar den staat dier cultuur in de Preanger-Regentschappen ingesteld, bleek overtuigend, dat zij aldaar in de meeste districten niet zonder groot bezwaar voor de bevolking kon voortgezet worden, omdat de gronden in de nabijheid der indigo-fabrieken uitgeput en voor de indigo-cultuur ongeschikt geworden waren, zoodat bij instandhouding der fabrieken, de indigo-velden op te quot;roote afstanden van dezelve zouden hebben moeten worden aan-
o
gelegd. De indigo-planters waren tot op 70 palen van die fabrieken woonachtig. Door den arbeid, aan die cultuur verbonden, was de rijstteelt verwaarloosd, en daardoor in sommige afdeelingen eene nijpende behoefte aan levensmiddelen ontstaan. Noch de gronden, noch het luchtgestel der Preanger-Regentsehappen, waren voor de indigo-cultuur gunstig. Door een en ander was zij aan de bevolking ongevallig geworden, en deze uitkomsten bewogen de Regering te bepalen, dat, met uitzondering van eene fabriek, gelegen in het district Radja Mendala , die redelijk voldeed, al de overige indigo-fabrieken in die Residentie zouden worden ingetrok ken. De indigo-cultuur onderging in andere residentiën uitbreidingen, welke tegen de afschaffing dier cultuur in de Preanger-Regentsehappen opwogen.
434
vierde hoofdstuk. 1838—1889.
In Cheribon daarentegen waren de gronden over het algemeen geschikt voor de indigo-cultuur, doch de daar opgerigte groote fabrieken, op hetzelfde beginsel rustende als lt;le suikerfabrieken, voldeden niet, en werden langzamerhand geheel of gedeeltelijk vervangen door kleine fabrieken, door de bevolking gebouwd in ol in de onmiddellijke nabijheid van de dessa's, terwijl do tuinen werden aangelegd op nabijgelegen sawavelden of tagalgronden. Het doel van de daai'stelling dezer inrigtingen was niet alleen, om den arbeid te verligten, maar ook om de bevolking de voordeden van de cultuur en de fabricatie der indigo te doen genieten. liet Gouvernement betaalde aan haar /1,50 per pond, bezoldigde bovendien eenige personen voor het toezigt, voorzag in de kosten van emballage en transport, legde eene belooning van 25 cents per pond toe aan de Enropesche en inlandsche ambtenaren, en betaalde alzoo ongeveer ƒ 2 kopergeld voor het pond indigo.
In Tagal hebben de teleurstellingen, niet de groote indigo-fabrieken ondervonden, mede geleid tot de oprigting van kleine, die aldaar in 1884, ten getale van GO, zijn opgerigt geworden.
Onoordeelkundige ambtenaren in de residentie Pekalongan, hadden het Gouvernement gesleept in verbindtenissen tot liet beplanten van uitgestrekte velden niet indigo, ten behoeve van Euro-pusche fabrikanten, welke weldra bleken onuitvoerlijk te zijn, zonder aan de inlandsche bevolking, wier krachten die overeenkomsten te boven gingen, een ondragelijken last op te leggen. Het Gouvernement moest nu kiezen tusschen het laten voortduren dezer grieven, of het uitkoopen der fabrikanten, wier eischen gansch niet gematigd waren. „De keuze (schreef da id kan niet
twijfelachtig zijn, want de tevredenheid der inlandsche bevolking 'nioet overal op den voorgrond staan. Dit vordert de billijkheid en ons belang evenzeer, daar toch een stelsel van administratie zoo impopulair als de cultures op deze wijze zouden geworden zijn, zich zelf ten laatste zou hebben vernietigd.quot; Ter voorkoming van zulke schadelijke uitkomst werden schikkingen beraamd met de daarbij betrokken fabrikanten, welke zich hebben opgelost in de vernietiging, behoudens billijke schadeloosstelling, van de met hen gesloten overeenkomsten en in de vervanging van de groote indigofnbrieken door kleine, waarin indigo, door de bevolking aangeplant, voor hare rekening werd gefabriceerd en
485
VIEKOK HOOFDSTUK. 1833—1839.
tegen den hierboven aangewezen prijs aan het Gouvernement werd geleverd. Die prijs werd ook betaald in Tagal, Japara, Bezoehi en Banjoemaas, en daar de kleine indigofabrieken al meer en meer voldeden, werden zij ook in andere afdeelingen daargesteld, terwijl de groote even rijk bleven aan teleurstellingen, die echter niet plotseling waren opteheffen. Om de bezwaren te verligten, verbonden aan het bezigen van zaad-indigo, werd die cultuur, waar dat ge-wenscht of raadzaam geacht werd, uit stekken voortgeplant en door het algemeen bezigen van den heester, door de Javanen tarum kambany genaamd. En daar de wijze waarop de indigo wordt gefabriceerd , een groeten invloed uitoefent op de hoeveelheid verfstof, welke uit eene bepaalde hoeveelheid indigobladen wordt verkregen , en er gegronde redenen bestonden te veronderstellen, dat niet in alle residentiën voor de bereiding der indigo eene doeltreffende werkwijze was gevolgd, werd aan den Heer L. Piotel, een ervaren indigofabrikant, te dier zake een onderzoek opgedragen, met het ooo-merk, om daarna de vereischte voorstellen aantebieden tot ver-
O '
betering dier werkwijze Hij voldeed daaraan, en beweerde dat, met uitzondering van de residentie Bagelen, waar de indigocultuur in 1835 uitkomsten opleverde, die der overige residentien overtreffende, aangezien daar het gemiddeld product per bouw ruim 52 ponden indigo opbragt, terwijl Banjoemaas, waar die cultuur ook in bloeijendcn staat verkeerde, slechts 42 pond had geleverd — nergens uit al de indigobladen de verfstof getrokken werd, die dezelve bevatten, omdat te kort werd gefermenteerd. Doch de residenten met zijne beschouwingen en proeven bekend gemaakt, bewezen, dat de proeven door hem genomen, geen pond meer verfstof uit dezelfde bladen hebben doen trekken. Andere maatregelen, tot bevordering der cultuur, als het vermeerderen van het getal huisgezinnen voor het beplanten en onderhouden der velden, ter verligting van den arbeid der bevolking, enz. bleven niet achterwege. Het totaal product van den oogst van 1835 verkregen, heeft bedragen 474,784 ponden indigo. De vroegere oogsten hadden geleverd in . . . 1833 .... 247,845 Amst. ponden.
1834 . . . . 453,612 „ „ en hebben opgebragt in 1836 .... 734,958 „ „
Aan de koffijcultuur is, onder het bestuur van Baud, eene kolossale uitbreiding gegeven. De in 1833 met zijne medewerking
436
viebde iiüokostuk. 1838—1839.
437
genomen maatregel, om de belastingschuldige koffij aan het Gouvernement te doen leveren, was gebleken doeltreffend te zijn, zoowel voor de inlandsche bevolking, die daardoor was onttrokken aan de misleiding en schraapzucht van opkoopers, als voor het Gouvernement, dat er door in het bezit was gekomen der aan hetzelve toekomende belasting op de koffijtuinen, welke vroeger wegens de onmogelijkheid, om het product van die tuinen naauw-keurig te doen taxeren, nimmer geheel was ontvangen. Die belasting had, volgens de toenmalige taxatiën, bedragen in:
ƒ 633,306.20.
- 981,253.43B.
- 2,468,780.—
- 2,405,350.
1831
1832
1833
1834
De lust van den planter voor de koffijcultuur nam ook zigt-baar toe, en teneinde dien aan te kweeken, werd door de Regering niet alleen de bosch- en paggerkoffij uitgebreid, overal waar zulks mogelijk en aan de bevolking bleek welgevallig te zijn, maar ook de aflevering van liet product gemakkelijk gemaakt door de oprig-van vele kleine districtspakhuizen, waar voor dat product eene gereede betaling, die vroeger voor den inlander van hinderlijke formaliteiten afhankelijk was, kon ontvangen worden. Het getal koffij hoornen, met inbegrip der aanplantingen van 1834—35 , bedroeg reeds honderd twee en negentig millioen, toen de Minister van dkn Bosch gelastte, den koffijoogst te brengen: voor Java op 87,500,000, voor Sumatra op 12,500,000 ponden, of gezamenlijk op honderd millioen ponden. Volgens den door hem genomen maatstaf van Va pond per boom, werd een getal van twee honderd twee en zestig millioen vijfmaal honderd duizend vruchtdragende boo-men gevorderd, om van Java een zoodanigen oogst te bekomen. Onder het bestuur van Baud waren daartoe reeds 74,500,000 booinen aangeplant. Hij gelastte nu die met eene gelijke hoeveelheid te vermeerderen, zoodat die aanplant gedurende zijne driejarige regering is gebragt geworden op een honderd vijftig millioen booinen, zonder de minste tegenkanting van de zijde der bevolking. En om te verhoeden, dat daarbij zoowel hare belangen als die van het Gouvernement werden in acht genomen, had hij, bij bet bevelen van de aanplantingen, die jaarlijks plaats hadden, den Directeur dei-cultures aanbevolen, om tc zorgen, dat tusschen dezelve en de
viKlim: hoofdstuk. 1833—1839.
krachten der bevolking eene gepaste evenredigheid werd betracht, en dat in de resideutien doelmatige regelen werden jïevoljïd, niet
O O O O *
opzigt tot de behoorlijke verdeeling en afscheiding der werkzaamheden der bevolking. Bovendien werd door de Inspecteurs der cultures een naauwlettend toezigt gehouden over de gesteldheid der koffijeultiuir, die in uitgebreidheid toenam, terwijl ook de hoedanigheid lioe langer zoo beter werd. Tot dat einde werden ook proeven genomen of voortgezet, om de koliij op de West-Indische wijze te bereiden, omdat die soort op de markt voordee-liger uitkomsten leverde. Het was vooral van de koflijteelt, dat Balt. gunstige verwachtingen koesterde. Door haar, meende hij, zou het uitzigt behouden worden, om het administratief kapitaal optie gewenschte hoogte te kunnen houden. Zij zou het hoofdbestanddeel der remises naar Nederland uitmaken. Wel moest men daarbij niet vergeten , dat de onderling verschillende koftijoogsten verschillende uitkomsten zouden opleveren, zooals gebleken was in 1834, toen die oogst 432,407,49 pikuls, tegen 359,227pikols in 1835 heeft opgeleverd, een bewijs, dat de koflij zelden in twee opvolgende jaren hetzelfde resultaat oplevert; maar (zeide hij) het Indisch bestuur is koopman en planter, en deelt dus in alle wisselvalligheden van handel en landbouw.
Alhoewel de bevolking der Preanger-Regentschappen niet slechts van de landrente, maar ook van de elders bestaande indirecte belastingen was vrijgesteld, bleef er echter nog een beduidend na-deelig verschil tusschen haar en de overige districten, waar de geforceerde koffijcultuur bestond, daar zij voor haar product niet meer dan / 2,91^ per pikol van 125 ponden bij de levering inde kleine pakhuizen ontving, terwijl die som elders ƒ 7,50, dus meer dan het dubbele voor dezelfde hoeveelheid bedroeg. Eene prijsverhoo-ging kwam derhalve Baud allezins billijk voor, omdat door de be volking der Preanger-Regentschappen vooreen aanmerkelijk deel in den koffijoogst van Java werd bijgedragen. Daar echter bij het besluit van den Commissaris-Generaal van 30 Januarij 1834 (bladz. •109) wel bevoegdheid was verleend, om meer uit te geven, wanneer de ontvangsten in evenredigheid toenemen, en in het onderhavig geval die voorwaarde afhankelijk was van omstandigheden, achtte hij zich onbevoegd tot die prijsverhooging, op welke ook door de leden der Regering werd aangedrongen, eigenmagtig over te
438
vieudk hoofdstuk. 1833 —1839.
gaan, hoe wcnschclijk ze hein ook voorkwam. Hij onderwierp de zaak aan de beslissing' des Ministers. Deze verleende de verhoogde betaling, doch op eene wijze, die zeker weinigen heeft voldaan. Ter tegemoetkoming aan sommige bezwaren der koffijplanters werden dooi- de Regering verafgelegen pakhuizen verplaatst, nieuwe kleine pakhuizen ter ontvangst van het product opgerigt in de nabijheid der aanplantingen, en vuor 's lands rekening een transport-etablissement in de Preanger-Regentschappen gevestigd, om het vervoer gemakkelijker te maken.
Het getal koffij planters op Java bedroeg onder uit0. December 1835 457,156 huisgezinnen. De residenten waren van gevoelen, dat na afiuop der aanplantingen van 1835—36 de uitbreiding vooreerst gestaakt en de jaarlijksche aanplant tot inboetingen bepaald diende te worden, opdat de koffijcultuur niet zou strekken tot bezwaar der bevolking.
Alvorens van de stapelproducten af te stappen, moet nog aangeteekend worden, dat Baud van gevoelen was, dat met opzigt tot de met het toezigt der cultures belaste ambtenaren toegekende procentos, niet was gehandeld naar een vast beginsel. Dat beginsel had, naar zijn begrip, moeten dienen „om procento's toe te kennen, waar het stelsel, met behoud der te voren bestaande werkzaamheden, de ambtenaren met nieuwe bemoeijingen en eene meer dere verantwoordelijkheid belast heeftquot; Naar dezen regel waren geene procento's verschuldigd geweest in Banjoewangi, want dAar bestond reeds te voren de verpligte teelt en leverantie van kuffij, en de invoering van het cultuurstelsel had er de bezigheden en werkzaamheden niet vermeerderd; in Madioen en Kediri, want daar waren de cultures getreden in de plaats der landrente, en het meerdere werk aan den eenen kant werd opgewogen door vermindering aan de andere zijde. Noch eindelijk in het district Buitenzorg, want daar is de koffijteelt niet veranderd, zij was er gebonden aan eene bepaalde hoeveelheid van 8 a 10,000 pikols koffij, en er bestonden geene andere Gouverneincnts-cultures. Maar deze eenvoudige regelen hadden al spoedig plaats gemaakt voor de overweging, dat liet belang der ambtenaren op eene krachtige wijze moest verbonden worden aan de nieuwe orde van zaken. Zoo werden in Madioen en Kediri, krachtens beschikkingen van den Gouverneur-Generaal van den Bosch, in 1832 en 1833 genomen.
439
VIKKDH HOOFDSTUK. 1833-1839.
])i'occnt()s voor de suiker en indigo betaald, hoezeer de redenen tot liet met toekennen van procento's voor de ko/fijcultuur aangevoerd, ook in den volsten zin oji de beide eerstgemelde cultures toepasselijk waren. Ditzelfde had plaats met de indigocultuur in Jiagelen en Banjoemaas, En zoo was men van lieverlede tot een ander beginsel gekomen, namelijk om, hetzij de ambtenaren al of niet met meerdere werkzaamheden, uf eene grootere verantwoordelijkheid door de cultures waren beladen geworden, in elk geval procento's van de waarde der verkregen producten toe te staan, ten einde alzoo het nieuwe stelsel een steun te doen vinden in hun eigen belang. Hoezeer met het beginsel niet ingenomen, doch onbevoegd om het af te schaffen, heeft Baud echter gemeend de ongelijkheid in het bedrag der beloouingen weg te moeten nemen door het algemeen zonder onderscheid voor de indigocultuur op het zelfde cijfer te bepalen.
De meeste der overige cultures waren bij do optreding van Baud nog in hare geboorte. Hij heeft echter niet nagelaten, om ook deze naar vermogen te handhaven en uit te breiden; want door van den Bosch was als beginsel aangenomen, dat het slechts door verscheidenheid van cultures is, dat men kan verzekerd zijn, om partij te trekken van de voorkeur, die dan het eene, dan het andore product op de markten van Europa geniet, en dat die verscheidenheid ook het eenig middel was, om zoowel de hooge berggronden (waar de koffij groeit), als de lage alluviale (waar de suiker en indigo werden aangekweekt), dienstbaar te doen zijn aan het hoofddoel van het cultuurstelsel, namelijk de meest mogelijke vermeerdering van het productief vermogen van Java. Onder deze beschouwing vallen de zijde-, thee-, peper-, cochenille-, tabak- en kaneel-cultures.
De heer Möiihingeh, door den Minister van den lloscu uitgezonden, vond de zijdeteelt in een stervenden toestand. Door Baud werd hem dadelijk na zijne aankomst de gelegenheid verschaft, om de bestaande zijdewormen-kweekerijen en moerbeziën-planten in de Preanger-Regentschappen te bezigtigen, en deze vervolgens ter zijner beschikking gesteld. Hij bevond, dat het verschil tus-schen de temperatuur van dag en nacht de voorname oorzaak was van de sterfte der zijdewormen. Hij deed voorstellen om, ter voorkoming van verdere teleurstellingen, over te gaan tot den opbouw
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
vun voodingsloodsen, welke op de in Europa gebruikelijke wijze, door vuur zouden kunnen worden verwarmd, en tot de in dienst stelling van ambtenaren en opzieners, om de door hem te nemen proeven te helpen besturen. Baud bewilligde in alle zijne voorstellen, in de hoop, dat zijne ontwerpen, „welker reusite hij nog als onzeker beschouwde, niet te kostbaar zouden zijn.quot;
De reeds in 182!) o[) Java ingevoerde theecultuur werd door Baud met de meeste belangstelling uitgebreid, doch li ij ondervond daarbij vele moeijelijkheden, vooral van de zijde van den Inspecteur dier cultuur, die hoezeer ijverig in zijne dienst, destijds zelf niet volkomen op de hoogte was van zijne taak, zoowel ten opzigte der cultuur, als der fabricatie, zoodat het product duur werd verkregen. Meermalen is door Baud beproefd, eene onderneming, die zoowel wat cultuur als fabricatie betrof, geheel Chineesch en buiten allen Europeschen invloed zou zijn, tot stand te brengen, ten einde die vervolgens, bij een gunstig resultaat, te nemen voor model, bijzonder wat aanging de behandeling van den heesteren de middelen om dien productiver te maken, dan wanneer hij aan zich zelf overgelaten is. Maar die proeven voldeden niet geheel aan de verwachting. De cultuur verbeterde echter langzaam, zoodat in den loop van 1835 eene hoeveelheid van 1G000 pond thee op Java werd verkregen, Tot verbetering der fabricatie liet hij, door tus-schenkoinst van den Nederlandschen consul in China, theemakers ontbieden, die, na aankomst, overal werden verdeeld op de punten, waar zij nuttig konden zijn. In het laatst van 1835 werd met een Chinees een contract gesloten ter beplanting in de Preanger-Regent-schappen van 40 bouws met 500 vierk. roeden ieder met thee-heesters , geheel voor eigen rekening.
Volgens de mededeelingen van den Minister van den Bosch hadden de van Java gezonden koffij en suiker uitstekend voldaan, en vooral de koffij, op de West-Indische wijze bereid, had een gun-stigen aftrek gevonden. In deze beide artikelen drongen wij in Duitschland de vreemde mededinging op zijde. Onze handel nam daardoor zeer in uitgebreidheid en belangrijkheid toe, en tengevolge daarvan werd de belangstelling meer en meer opgewekt. Indigo, thee, cochenille en kaneel beloofden mede zeer veel. De kwaliteiten voldeden bij uitstek. Men moest, schreef hij, niet uitsluitend zien op de kosten, later zouden, bij meer ondervinding en kennis, de
441
vielldk hoofdstuk. 1833—1835).
te besteden uitgaven kunnen geregeld worden. In een land, waar het arbeidsloon 10 i\ 12 cents daags bedraagt, zou alles wat de grond natuurlijk kon voortbrengen, kunnen geteeld worden. Met liet oog op de verkregen uitkomsten was het dan ook (berigtte hij aan Baud — 15 September 1835) het onwrikbaar verlangen des Konings, dat de weg, door hem ingeslagen, werd vervolgd.quot;
Overeenkomstig deze inzigten was door Baud gehandeld, met betrachting echter, aan de eene zijde, van die gematigdheid, die den lust voor de cultures kon bemoedigen, en aan den anderen kant, van dien ernst, die geen twijfel overliet omtrent het doel, waarnaar voortdurend werd gestreefd. Ten gevolge van met het Gouvernement gesloten contracten waren, tegen het einde van 1835. mat, suikerriet beplant 24,642 bouws van 500 vierk. roeden, waarvoor waren gebezigd ruim 20,000 bouws sawavelden, en voor het overig gedeelte hooge gronden; en voor indujo ruim 25,000 bouws, mede van 500 vierk. roeden, waarvan 14,000 sawa's en ongeveer 11,000 tagalvelden. In het belang der bevolking en ter handhaving barer eigendominelijke regten bij het sluiten van contracten van cultuurondernemingen, was door Baud algemeen als stelsel aangenomen, dat over de rijstvelden der dessabewoners alleen dan door het Gouvernement kon beschikt worden, wanneer die, volgens de plaatselijke adat, niet het eigendom van bijzondere personen, maar gemeentegronden waren. In sommige gedeelten van Java bestond het gevoelen, dat er schier geen stuk gronds bestond, dat niet aan de eene of andere dessa behoorde. Üp zijne inspectiereize in 1834 deed hij aan alle bekwame Javasche Regenten de vraag, „of de woeste gronden ol oïmamp;i door de Javanen werden beschouwd als gemeen eigendom der dessabewonersquot;. Door allen was die vraag op de meest stellige wijze bevestigend beantwoord. Een der Regenten, gedurende het gesprek op eenen met bosch overdekten hoogen berg wijzende, zeide: „Er is geen boom op dien berg, die niet toebehoort aan deze of gene dessa.quot; De slotsom van zijn onderzoek was, dat slechts in de geheel onbewoonde gedeelten van Java, woeste gronden kunnen worden uitgegeven en verkocht, zonder de op de adat steunende regten der dessa's te krenken. De eerbiediging van die regten was echter geheel bestaanbaar met en ondergeschikt aan de bevoegdheid der Nederlandsche Regering, als Souverein en daardoor eigenaar van den grond, om behoudens zeker regt van gemeenschappelijk gebruik, in de ge-
412
VIERDE HOOFDSTUK. 1833 — 1831).
meenten gevestigd, aan de bruikers in billijkheid algemeene lasten en verpligtingen opteleggen. Geheel in overeenstemming met zijne beschouwingen over den verkoop van de hierbovenbedoelde woeste gronden, was het oordeel van Baud over derzelver afstand in huur. Zekere heer Buavek, ingezetene van Pekalovijim, was in 1835 huurder vuil het in die residentie gelegen land Simbang. Deze beweerde, dat onder de aan hem verhuurde woeste gronden begrepen waren de daarop groeijende natuurlijke producten, als houtgewassen, bamboe, allang allang, en andere voor de bevolking bruikbare voortbrengselen, De omliggende dessa's beschouwden deze bewering als eene verkorting van hunne aloude regten. De zaak werd onderzocht en beslist overeenkomstig een Koninklijk besluit van 20 Maart 1831 , waarbij was bepaald, dat woeste gronden alleen dan konden worden uitgegeven in huur of in pacht, wanneer die huur niet schaadt aan de regten dor omliggende bevolking, en strekken kan tot het telen van nieuwe voortbrengselen van cultuur. (2k!)
Op het westelijk deel van Java was de bovenstaande beschouwing omtrent, de gemeentegronden niet geheel van toepassing, omdat daar een vorm van eigendomsregt werd aangetroffen op de sawas, die er onderling gekocht, verkocht, geërfd en vermaakt worden tegen kwijting der belasting, die er als erfpacht op kleeft, alsmede prestatie van zekere diensten, zoodat het Gouvernement hier slechts ten gevolge van eene minnelijke schikking zon mogen doen planten op de rijstvelden der bevolking.
Op Java berekende men, dat ruim l'/a millioen belastbare bouws sawavelden in cultuur waren gebragt. Deze waren echter in weinige residenticn opgemeten en dan nog zeer gebrekkig, uithoofde van de moeijelijkhcden, onafscheidelijk van zulke opmetingen en het toen nog onvoldoende der hulpmiddelen. Zoo daarom de uitgestrektheid der sawas van eene dessa van een district, over het algemeen, niet dan bij gissing ware optegeven, het was te meer het geval met diu, welke aan den landbouwer ter bewerking: waren over^e-
O o
laten, omdat de inlandsche hoofden er gewoonlijk belang bij hadden, om de uitgestrektheid velden, die zij zelf in gebruik hadden, zoo gering mogelijk te doen voorkomen. Daarom werd de landrente voortdurend bij admodatic geheven, zonder dat de regering dc overtuiging had, dat de repartitie der geheven som over dc belastingschuldigen in elke dessa het bepaalde cijfer der
443
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
4 tl
landrente (de '/2, 3/5 of '/s van den oogst) al of niet overschreed. Reeds vroeger was Baud persoonlijk van gevoelen, dat het cijfer der landrente te hoog was, en dat men, instede van de residenten aantesporen, om elk jaar met ecne nieuwe vermeerdering op hun budget te pronken, de bestaande rente met eenige procenten had behooren te verminderen, of althans zonder verdere verhooging had moeten vaststellen. Hij had dit meermalen aan den Baron van dek Capellen in bedenking gegeven, doch de redeneringen van den toenmaligen hoofdinspecteur van die belasting, en de financiële verlegenheid van dat tijkvak, hadden dien raad doen verwerpen. Tijdens zijn bestuur omhelsde hij dezelfde beschouwing, niet omdat hij niet overtuigd was, dat de landrente niet voor vermeerdering vatbaar ware, maar omdat de velden niet waren gemeten, en hij eene milde heffing dier belasting billijk achtte zoo lang van de bevolking heerendiensten, verpligte leverantiën en verpligte cultures gevorderd werden. „Zij is (zeide hij) het antidotum van het cultuurstelsel, de antidotale kracht van het village system (de cultures waren schier overal dessa'swijae geregeld en aan het dessabestuur was die regeling onder de ingezetenen opgedragen). (Jij kunt den Javaan zeer veel opleggen, omdat gij zijne municipale instellingen eerbiedigt, ook iu de gemeentelijke wijze waarop de landrente geheven wordt. Sla de hand aan die instellingen, voer het roytivar system in stede van het village system in, en gij zult weldra ervaren, dat de Javaan ondragelijk zal achten, wat hij nu gewillig verricht (21,3).quot; Ten einde echter omtrent den grondslag der heffing meer zekerheid te erlangen, gelastte hij in het begin van February 1836 een onderzoek over Java, om door opmeting, de ware uitgestrektheid der velden te leeren kennen, ten einde te beoordeelen, of de heffing in het algemeen te hoog of te laag moest geacht worden, en wat zou behooren gedaan te worden, om de gebreken te verhelpen. Hoezeer prijs stellende op de tijdige aanzuivering der landrente, drong hij er echter op aan, dat daarbij „niets zou gevergd worden wat ontevredenheid zou kunnen verwekken, of voor de belastingschuldige bevolking een wezenlijk bezwaar zou kunnen teweegbrengen.quot; Baud bepaalde tevens, dat, ten laste van den lande aan de dessahoofden zou worden uitbetaald het bedrag van het collecte-loon van 80/o, aan hen voor de perceptie der landrente toegekend, ook in het geval, dat de gronden, waarover die opbrengst ver-
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
schuldigd is, tegen kwijting van dezelve gebezigd worden voor de cultuur van producten voor du Europesche markt (^14).
En ten einde de bevolking te beveiligen tegen de misleiding van personen, die ofschoon geen geestelijke zijnde, zich voor priesters uitgaven en onder haar rondreisden om, onder bedrie-gelijke voorwendselen, aalmoezen te verzamelen, ten einde die tot eigen voordeel aantewenden , en op die wijze ten koste der ligtge-loovige inlanders, in hun onderhoud te voorzien, werden door hem tot tegengang van dit bedrog ernstige bepalingen vastgesteld. (^5)
Ook de betere regelinff der heerendiensten beschouwde Baud
o o
als een punt van het hoogste gewigt, zoo als blijkt uit zijne beschikkingen van G November 1834, 25 April 1835 en 23 February 1836, alle in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië opgenomen.
Hoezeer de uitgestrektheid bebouwde rijstvelden, ten behoeve der suiker- en hidigocultures afgezonderd, destijds geen dertigste gedeelte van het geheel dier velden op Java bedroeg (ruim 45000 bouws van 500 vierk. roeden) was dan tocli die hoeveelheid aan de padiecultuur onttrokken, en achtte Baud het pligtmatig den rijstbouw naar vermogen te doen bevorderen.
Die belangstelling was te meer noodig, omdat op meer dan eene plaats in het begin van 1835 schaarschheid aan rijst bestond. Twee op elkander gevolgde zeer schrale oogsten, en de aanzienlijke uitvoer van 1833 waren daarvan de oorzaken. De oogst van 1835 was echter gunstig. Nogthans heeft Baud onophoudelijk doen zoeken naar middelen, om die belangrijke volkscultuur to verbeteren. Tot dat einde liet hij eene waterleiding graven, die een aantal landen tusschen de rivieren Tjiliwong en Ankec gelegen, van genoegzaam water zou voorzien, om de nog bestaande drooge culquot; tures voor sawa's te verwisselen. Een ander kanaal van Buitenzorg naar Lenkong, dat hetzelfde voorregt schenken zou aan de landen tusschen de Ankee en de Tjidanie en tevens dienen zou tot den afvoer van producten, werd bij concessie daargesteld; terwijl aan eene Commissie werd opgedragen het onderzoek naar de mogelijkheid, om ook de landen tusschen de Tjidanie en Tjidourian (alias Tji-kande) te besprueijen. Deze ondernemingen beschouwde Baud als van nog grooter belang sedert de vrijstelling van den Engelsch-Chineschen handel; want de meeste vrije handelaars deden nu, op hunne reize naar China, Java aan, om aldaar zoo voel rijst into-
445
vierde hoofdstuk. 1833—1889.
nemen, als vereischt werd om in China vrijdom van lastgeld te kunnen vorderen, speculatiën, die in eenen zekeren zin onafhankelijk waren van den staat der rijstinarkt in Chhui, en derhalve onder de meeste omstandigheden als bestendig zouden kunnen werden aangemerkt. Niet alleen werden soortgelijke werken in bijna alle residentiën ondernomen, maar de bevolking werd ook in hare behoeften tegemoet gekomen door voorschotten tot den inkoop van ploegvee en zaadkoorn; terwijl een opzettelijk onderzoek werd ingesteld naar de geschikte middelen tot uitbreiding van de rijstcultuur op Java, waarvan de bevredigende uitkomsten zijn openbaar gemaakt in de Javasche Courant van den 16 Maart 1836.
Alzoo trachtte hij voor de rijstcultuur weder te winnen wat zij door de teelt van suiker en indigo verloren had. Die vermeerdering
o o
kon echter niet altoos worden tot stand gebraet daar waar de ver-
o o
mindering had plaats gegrepen, en dat was ecu ongerief. „Op het tegenwoordig stelsel (schreef Baud aan zijn ouden Chef, den Heer Elout) kan rijkelijk worden toegepast, dat er niets volmaakt is onder de zonne; maar ik kan U.E. gerustelijk verzekeren, dat het eiland zich bevindt in eenen klimmenden staat van voorspoed. De interessen zijn gedaald tot T1/^ percent, en tot dien prijs zelfs is er overvloed van geld. Dit heeft invloed op de waarde der landerijen en koloniale effecten, die zeer hoog in prijs zijn. Ik heb dezer dagen een bezoek gehad van den Kolonel Hanson, weleer (onder het Britsch bestuur) resident van Chcribon en thans Kwartiermeester-Generaal te Madras. Hij was verstomd over de zigtbare uitbreiding van alle cultures, over den goeden staat van alle publieke werken, en over de vele blijken van welvaart en voorspoed, die hij allcrwege zag. Hij verklaarde mij ronduit, dat hoezeer ook ingenomen tegen onze beginselen van bestuur, het getuigenis zijner oogen hem aan het wankelen bragt en hem deed geloven, dat een bestuur, hetwelk zulke resultaten voortbrengt, niet kwaad kon zijn.quot;
Tijdens Baud zich nog op zijne inspectiereis in 1834 bevond, had hij reeds aan den Minister van den Bosch medegedeeld, „dat zij zijne overtuiging had bevestigd, dat het systhema van cultures in zich zelf niets bevatte, dat zich tegen de handhaving en verdere uitbreiding van hetzelve verzette,quot; en bij het einde van zijn onderzoek voegde hij er bij, „dat zoo men nog een paar jaren voortging,
vibkde hoofdstuk. 1833 —1889.
oin do bij dcszelf's uitvoering ingeslopen verkeerdheden opteheffen , er geen vrees meer zijn zou voor opschudding of' andere gebeurtenissen, waarvan de vijanden van dat stelsel als wapenen tegen hetzelve zouden kunnen gebruik maken. Hij geloofde, dat het cultuurstelsel, ongeacht deszelfs onvolmaaktheid, vrij wat minder onbillijkheden bevatte, dan het systhema van landrente, toen het pas drie jaren had bestaan.quot;
En op Batavia teruggekomen, achte hij het noodzakelijk, van zijne persoonlijke bevinding en overtuiging openlijk rekenschap te geven, door in de Javasche Courant van 1G Augustus 1834, n0.66, de verklaring afteleggen; „dat hij bij de Javasche Vorsten en hoofden de beste gezindheid, en bij de bevolking in het algemeen dien geest van rust en tevredenheid had waargenomen, welke gewoonlijk het gevolg is van milde instellingen en van eenen toene-menden staat van voorspoed. De teelt van voortbrengselen voor de markt van Europa neemt op vele plaatsen zigtbaar toe, en plooit zich van lieverlede naar plaatselijke omstandigheden en volksinstellingen, terwijl men alom er op bedacht is, om al wat hieraan in den weg staat, van Gouvernementswege opteheffen of te wijzigen. Vele Europesche en Chinesche fabrikanten dragen hiertoe met welwillendheid bij, door het vrijwillig verhoogen van den prijs, die aan den landman voor de ruwe grondstof toekomt, en door het aanschaffen van eigen en doelmatige middelen van transport.quot; En deze bevinding in 1884 heeft hij gedurende het overig gedeelte van zijn bestuur kunnen bevestigen.
De Minister van den Bosch antwoordde hem bij een particulier schrijven van 15 December 1834: „dat deze tijdingen hoogst-aangenaam geweest zijn ook aan Z. M., zal U. E. ligtelijk bevroeden, daar zoo vele profotiën, faute de mien.r,, wegens op handen zijnde opstanden en oproeren onder de Javanen, zoo dikwerf gebe zigd zijn ter bestrijding van een stelsel, waartegen wel niets anders dan zulke argumenten waren aantevoeren. De wijze, waarop Uwe Excellentie de zaken dirigeert, strookt volkomen met mijne wijze van zien en 's Konings bedoelingen.quot;
De voldoening van den Minister wegens zoo vele geruststellende berigten van het Indisch bestuur nopens de door hein op Java ingevoerde inrigtingen en den algemeenen toestand aldaar, werd echter wederom door eenen ongedachten tegenstand gestoord.
447
vierde hoofdstuk. 1833—1839.
In het midden van Augustus 1835 werden uit Europa in Indië ontvangen twee tegen het stelsel van cultures gerigte en te Kampen bij van Hulst gedrukte brochures, de eene onder den titel: „Kort overzicht der financiële resultaten van het stelsel van cultures onder den Gouverneur-Generaal J. van den Boscrr; de andere: Blik op het bestuur van Nederlandsch fndi'c, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal J. van den Boscit, voor zoover het door denzelven ingevoerde stelsel van cultures op Java betreft, openbaar gemaakt bij besluit van den Gouverneur-(reaeraal a. i. van den !28 Maart 1834, iVo. 1.( beide uitgegeven door de Redactie van Den Oosterling (~ir'). Het was blijkbaar, dat de schrijvers toegang hadden gehad tot de archieven van het Gouvernement. En daar als beginsel gold,
o o quot;
dat aan niemand de bevoegdheid toekwam, gebruik te maken van bescheiden, die, uitsluitend Gouvernements-eigendom zijnde, zonder deszelfs toestemming niet aan de openbare drukpers mog-ten worden prijs gegeven, liet Baud van alle ambtenaren, die tot de bewuste stukken toegang konden gehad hebben, en daaronder ook van de Raden van Indië, eene plegtige verklaring deswege vorderen. Van de meesten ontving hij een ontkennend antwoord. Maar de heer Mekkus betuigde in een uitgewerkten brief zijne on-gehoudenheid, om de gevraagde verklaring te geven. Baud drong daarop echter weder aan, doch vruchteloos. „Eene bijzonderheid (schreef Baud den 8 October 1835 aan van den Bosch) heeft de Heer Merkus mij echter opgegeven, namelijk, dat hij liet Algemeen Overzigt mij door U.E. achtergelaten en door mij in het geheim archief gedeponeerd, nimmer heeft gezien.quot;
De Minister van den Bosch over de verschijning van deze brochures verstoord, bewilligde in het verzoek van N. van Eetkn, D. I. V. kommies bij zijn kabinet, om zoo als hij ze noemde, „de twee 'Kamper schotschriftenquot; te wederleggen , waartoe de Minister hem de beschikking verleende over zijne boekerij en aanteekenin-gen. (2 7) Toen Baud van het voornemen daartoe kennis bekwam, verklaarde hij, dat hij zulks als ondoelmatig beschouwde, zoo lang de Belgische zaken niet waren vereffend. „Toen ik (schreef hij 9 September 1835 aan van den Bosch) nog in Holland was, vermeed het Gouvernement steeds, om de wezenlijke waarde dezer bezittingen te breed uittemeten. Dit op den duur voltehouden, vooral bij het meer zigtbaar worden dier waarde, was eene ijdele poging.
448
vieude hoofdstuk. 1883—1839.
Maar nu het dan eenmaal zou ver heeft moeten komen, dat de openbare aandacht in eene bijzondere mate up de rijke hulpbronnen van Java is gevestigd geworden, beschouw ik het geenszins als ongunstig voor de goede zaak, dat sommigen zich beijveren, om te prediken, dat die rijkdom voor een gedeelte uit klatergoud bestaat, en voor het overige is verkregen door middelen, onvatbaar om op den duur te worden aangewend. Zoo Z. M. slechts overtuigd is, dat het stelsel, behoudens de wijzigingen, die de dage-lijksche ondervinding als noodzakelijk leert kennen, kan blijven bestaan, en zoo de Gouverneur-Generaal voor de stipte handhaving daarvan zorgt, wat raakt ons dan den indruk, die zulke hlaauw-boekjes maken bij een onkundig publiek?quot;
De Minister deelde niet in deze beschouwing en ondersteunde de poging van zijn gedienstigen kommies. De algemeene meening schreef „De Blikquot; toe aan de pen van wijlen den gesus-pendeerden Resident van Soeracarta Mc. Gillavuv, geholpen door den boekhouder bij de financien; maar deswege bestond toch geen zekerheid. De heer Merklts werd, zoo als nader zal vermeld worden, bij de organisatie van den llaad van rndie na de vaststelling van een nieuw Kegerings-Reglement, niet herbenoemd.
Alvorens verder te gaan verwijlen wij bij een indrukwekkend incident, voorgevallen zeer kort na de terugkomst van Bai n van zijne inspectiereis over Java, toen hij zich weder te Buitenzorg bevond.
Eene geweldige aardbeving werd in den vroegen morgen van den 10 October 1834 te Buitenzorg het sterkst gevoeld. Na den eersten schok was Baud met zijne echtgenoote, naauwelijks hersteld van eene verlossing van een dood kind op den 23 September te voren, nog niet tot den trap der eerste verdieping gevorderd, toen het Gouvernements-Hotel te Buitenzorg rondom hem instortte, zoodat zij niet zonder groot gevaar buiten kwamen, Avaar zij reeds al de bewoners van het onderhuis in den tuin aantroffen. Eene vertikale en twee horizontale schokken bragten de geheele verwoesting van dat Hotel te weeg, en maakten hot ongeschikt voor verdere bewoning door den Gouverneur-Generaal en zijn gevolg. Moezeer de (Jedr bet brandpunt, dezer onderaardsche uitbarsting schijnt geweest te zijn, was echter aan den krater niets buitengewoons optemerken, volgens de berigten van de Heeren
VIKHDIC HOOFDSTUK. 1833—1839.
Diart) en Die Salis, die zich dadelijk derwaarts tot onderzoek hadden begeven.
Het Gouvernements-Hotel te Buitenzorc) is omstreeks het jaar 1750 gesticht door den Gouverneur-Generaal Baron van Imiiokk , die het voornemen zou hebben gehad, om in den geheelen aanleg het plan te volgen van Blenheim, het kasteel in der tijd door het En-gelsch Parlement aan den Hertog van Makluohoucii ten geschenke gegeven. Dit ontwerp werd echter nimmer verwezenlijkt. Bij den dood van van Imiiofk waren slechts twee vierkante gebouwen voltooid, die omstreeks twee honderd schreden van elkander verwijderd en door niets aan elkander verbonden waren. De scheiding dezer tweelingbroeders heeft geduurd tot in het jaar lS0i),toen de Maarschalk Dakndkls ze door een cirkelvormig gebouw vereenigde.
Het geheele landschap Buitenzorg was, sedert het bestuur van van Imiiofk , telkens door den afgaanden aan den opvolgenden Gouverneur-Generaal afgestaan voor 59,500 Rijksdaalders, eene som, onevenredig zelfs aan de inkomsten, welke het land toen opleverde; en voor dezen geringen prijs verkreeg de Gouverneur-Generaal Dakndels, krachtens eene Resolutie der Indische Regering van den 29 Maart 1808, daarvan het volle bezit, zonder eenige verpligting tot wederafgifte aan zijnen opvolger, doch ouder zekere bepalingen ten aanzien der koffijcultuur en der lasten, welke dat goed zou moeten dragen. Deze afstand is goedgekeurd bij kabinetsorder van den toenmaligen Koning van Holland, gedagteekend Het Loo den 19 Julij 1809. Na op die wijze den eigendom van Buitenzorg verkregen te hebben, vestigde Dakndkls zijn verblijf aldaar en deed aan de gebouwen de verbeteringen, hierboven medegedeeld. In Januarij 1810 begaf eene commissie van Raden van Indië zich, op zijne uitnoodiging, naar Buitenzorg, teneinde openingen te ontvangen over het finantiëel bestaan van den Gouverneur-Generaal,
O
met het gevolg, dat bij eene Resolutie der Regering van den 19 dier maand, werd besloten om, voor rekening van den lande, van dien landvoogd over te nemen het Huis van Buitenzorg en eene strook gronds van lUilocboev, de markt van Buitenzorg, den inventaris van Buitenzorg en van het Huis Bodjong te Samarang. Uit do tot deze zaak betrekkelijke bescheiden blijkt onder anderen, dat Dakndkls bij die gelegenheid het oude Huis van Buitenzorg, mitsgaders den grond voov mets aan den hinde teruggaf, dat hij het rembours
4,50
viehde hoofdstuk. -1839.
eischte der sommen, door hem tot het repareren van oude gebouwen en het opzetten van nieuwe, alsmede voor het meubilair besteed, en dat hij de bazar van Buitenzorg aan den lande voor eene som van 200,000 Rijksdaalders heeft verkocht. Deze transactie, waarover hier in geene verdere beoordeeling wordt getreden, had plaats uit overweging der noodzakelijkheid, om den Gouverneur-Generaal een gezond buitenverblijf' in de nabijheid der hoofdplaats, voor rekening van den lande te verschaffen, alsmede om buiten zijn bezwaar te voorzien in het ameublement zijner woning; en aan deze handeling ontleenden de latere schikkingen, omtrent het verblijf der landvoogden van Nederlandschdndië te Buitenzorg, derzelver grondslag. De Baron vak diou Capellen' verfraaide het hotel en liet zich, met medewerking van den Hoogleeraar Ri:ix-wahdt, veel gelegen liggen aan den hortus, waarin al de planten, gewassen en boomen van geheel Indic, naar de regelen dei'wetenschap geclassificeerd, eene oneindige verscheidenheid van natuurvoortbrengselen aanbieden, terwijl geheele vakken of' afdedingen door de zorg van latere landvoogden aan landbouwkundige proeven werden gewijd, zoodat deze tuin voor den botanist en agronomist eene leerzame oefeningsplaats verschaft.
Met aandoening verliet Baud deze woning te midden van den schoonsten lusthof geplaatst, en aan welke vele aangename herinneringen voor hem verbonden waren, om haar nimmer weder te betrekken. Het gebouw moest tot den grond afgebroken en door een ander vervangen worden. Het plan van een nieuw Hotel werd spoedig daarna onder zijne leiding ontworpen. Het bestond ineen groot vierkant middengebouw voor den Gouverneur-Generaal en zijn gezin, alsmede voor receptie, voorts uit twee kleinere vleugelgebouwen , het een voor de bureaux van het kabinet en de aan hetzelve verbonden ambtenaren, het andere voor logeervertrekken. Al de appartementen zouden au rez-de-chaussée en derhalve zonder twee verdiepingen, zoo als het voormalige, worden aangelegd. De vroeger bestaan hebbende zijdegebouwen, werden gedeeltelijk voor het nieuwe gebouw benuttigd. Dit plan onderging bij deszolfs uitvoering eonige wijzigingen overeenkomstig de aanwijzingen van zijnen opvolger, wien het was voorbehouden het te voltooijen en door wien het is betrokken op 7 Julij 1887.
Dadelijk na de instorting viin het Gouvernements-IIotel was
29*
451
vikkdk hoofdstuk. 1833—
1839.
452
Baud met zijne cclitijcnootc verhuisd, eerst naar het huisje van den hortulanus Teijsman, later naar de woning van den algerneenen secretaris te Buitenzorg, vroeger door hem bewoond tijdens hij die betrekking onder het bestuur van den Baron van dkü Capkllkn vervulde. Hij verkoos die woning boven het Gouvernementshuis in de Preanger, te Tjipanas (letterlijk: het warme, water), eene „hermitagequot;, waar men destijds niets aantrof, dat naar weelde of gemak zweemde. Het was een oud grootendeels planken huis, weleer bestemd tot verblijf voor reconvalescenten, en eeuige jaren te voren vergroot en opgelapt. Die plaats heeft eenigen naam verworven dour de zwavelbaden, die er uit den grond opborrelen en den moestuin, waarin men behalve velerlei soort van vruchten, Euro-pescne groenten vindt, die ten gerieve van den Gouverneur-Ge-neraal worden aangekweekt. Bovendien was het steenen gedeelte van het huis te Tjipanas onbruikbaar geworden, dat Baud niet betreurde, omdat die lokaliteit hem veel minder aantrok, dan Buitenzorg, waar hij gaarne woonde. Bovendien had de Gouverneur-Generaal van den Bosch hem het verblijf aldaar steeds voorgehouden als eene zaak van beginsel, en niet als eene van eigene keuze. Hij had steeds beweerd, dat het noodzakelijk is, dat de Gouverneur-Generaal zich houde buiten de Bataviasche kringen en verwijderd van den openbaren geest, die destijds vrij algemeen in dezelve ter hoofdplaats zou heerschen; een geest, vijandig, zoo hij meende, jegens het toen aangenomen stelsel van bestuur. Eene gemeenzame en quot;quot;edurijre aanraking van het hoofd des bestuurs met zulk een
O O O
publiek, vreesde hij, dat ongemerkt leiden zou tot inschikkelijkheid voor afwijkingen en tot eene toenadering naar tegenstrijdige beginselen. Ongerekend deze redenen meende hij, dat de gestadige inspanning, gevorderd, om het bestuur van Nederlandsch-Indië met kalmte en eene volkomene kennis van elke voorkomende zaak uit-teoefenen, niet wel anders op den duur voltehouden zou zijn dan in een minder drukkend klimaat dan dat van Batavia, en datde Gouverneur-Generaal hierom wonen moet daar, waar hij den meesten kans heeft, om de energie van den geest en de krachten zijns ligchaams het langst te behouden. Deze aanbevelingen en wenken maakte Baud zich tot regelen van gedrag, toen hij hoe langer zoo meer van derzelver juistheid overtuigd was geworden. De drukte ter hoofdplaats, het onophoudelijk aanzoek om gehoor, de
vierde hoofdstuk. 1833—1839. 453
ongewone warmte, de muskieten, dit alles was voor hem vrij wat afmattender, dan de kabinetsarbeid te Buitenzorg, waar hij bovendien ontspanning en verkwikkende ligehaamsbeweging vond, te midden van de schoonste bloemen en heesters, en bij het inademen van eene frissehe koele lucht, die van de nabijgelegen hooge bergen, vau den voet tot de toppen met zware bosschen overdekt, liet gelieele landschap Buitenzorg overstroomt.
De eenvoudige woning van den algemeenen Secretaris te Buitenzorg werd door hem slechts vergroot, voorzoover dit onvermijdelijk was voor de ontvangst van een talrijk gezelschap. De landvoogd en zijne waardige echtgenoote hebben zich ongemeen wel weten te schikken in dit verblijf, dat overigens zeer weinig punten van overeenkomst had met het ingestorte Gouvernementshotel en park aldaar. Gewoonlijk kwam hij eenmaal 's maands te Batavia, hetzij om de vergaderingen der Hooge Indische regering te leiden, hetzij om de algemeene of bijzondere audientien te verleenon, hetzij om de pligten der representatie te vervullen. Daartoe hield hij dan zijn verblijf inliet Gouvernements-Hotel op Rijswijk, vroeger toebehoorende aan den Raad van Indië van Braam, vader van mevrouw Baud, doch door den den Britschen Luitenant-Gouverneur van Java Rai'FLKs voor een ! lotel vau den Gouverneur-Generaal overgenomen. Ook na de komst van zijn aangewezen opvolger, achtte Baud het voegzamer, dat deze te Batavia voor zich, zijn gezin en gevolg tijdelijk eene afzonderlijke woning huurde, dan hem het Hotel op Rijswijk aftestaan, hoe voordeelig zulks ook voor zijne persoonlijke belangen zou geweest zijn, daar hij dan van alle kosten eener dubbele huishouding zou ontslagen geweest zijn, omdat ook in Indië toepasselijk is de spreuk: „le veritable amphytrion eest celui ou on dine.quot; En om dezelfde reden werd aan dien opvolger, gedurende zijn gelijktijdig aanwezen in Indië met Baud, het Residentiehuis van Buitenzorquot;' ter bewoning afgestaan. De Minister
c? o o
van dkn Bosch hechtte zoo veel gewigt aan het doorgaand verblijf van een landvoogd te Buitenzorg, dat hij aan Baud schreef, dat deze daarop bij zijn opvolger niet te sterk zou kunnen aandringen, en eene afwijking daarvan door hem zou beschouwd worden „als eene eerste schrede, om de bestaande orde van zaken te doen pe-ricliteren ' {2'l September 1835)!
Ter loops wordt nog aangeteekend, dat de zoo even beschre-
45-1 VIKUDE HOOFDSTUK. 18H3 —1839.
ven ramp in het volgend jaar is opgevolgd geworden door allerlei wederwaardigheden, zooals het afbranden van kampementen en temporaire hospitalen, het springen van het kruidhuis te Cheribon, het waarnemen van vrij bedenkelijke verzettingen en verschuivingen bij den opbouw van twee citadellen, en meer andere ungeluk-ken van een ondergeschikt belang.
Een ander hoogstbelangrijk gedeelte der taak van Baup was het inscherpen aan het Indisch bestuur van die finiDiciole ondergeschiktheid aan het moederland, die tot dusver had ontbroken, maar door de gevolgen der gebeurtenissen van 1830 volstrekt noodzakelijk was geworden. Het vestigen van dit beginsel kostte moeite, en was trouwens in strijd met een heirleger van plaatselijke en persoonlijke belangen. Men is in Indië niet gaarne beperkt. Het besluit van den Commissaris-Generaal van dkn Bosch van 30 Januarij 1834, N0. 105, op bladz. 409 aangehaald, werd aanvankelijk door hoog en laag uit. het oog verloren, maar door Baud onverbiddelijk gehandhaafd. Hoe ongevallig de daarbij voorgeschreven beperkingen tegen de traktementsverhoogingen, de toelagen en in het algemeen tegen het vermeerderen der uitgaven bleken tc zijn, hij betoonde zich, met terzijdestelling van alle persoonlijke consideration, de slaaf zijner instruetiën, en vastelijk gezind, om daarvan niet af te wijken hoe en door wien ook daartoe aangezocht. Hij heeft dan ook gedurende zijn driejarig bestuur zijne beste pogingen aangewend, om het streng en zuinig beheer, door van den Bosch voorgeschreven, in Indir vaste wortelen te doen schieten. Dat hij in de uitvoering van die besluiten Avel eens een harden strijd heeft gehad met zijne persoonlijke overtuiging, is reeds hierboven gebleken, toen hij meende eene prijsverhooging aan de kofïijplanters in de Prean-quot;•er-Regentschappen, welke hem billijk voorkwam, doch waartoe geen periculum in mora bestond, niet eigenmagtig te kunnen verlee-nen. Dien strijd ondervond hij ook in een ander opzigt. Het was des Kunings bepaalde wil, dat de Indische huishouding zou bestreden worden uit de inkomsten, bekend onder de territoriale, waarmede bedoeld werden de zoodanige, die in Indië ten behoeve van Indië zelve plaats hebben, en als belastingen, in Indië geheven, kunnen worden aangemerkt, in tegenoverstelling van de commerciële, die uitsluitend voor remises naar Nederland konden worden gebe-
vikudu hoofdstuk. 1833 —1839.
ziml. Schütuii du territoriale inkomsten tot het voormeld einde tekort, dan moest de ongenoegzaamheid dour verhooging van belasting worden aangevuld. Voor dit geval verlangde het Opperbestuur dat gedurende eenigen tijd alle vermeerdering van uitgaven, die niet door staatkundige en andere zeer dringende redenen werden aangeprezen, zoude uitgesteld worden. Onder deze laatste behoorde, naar de beschouwing van Baud, die welke tot het Inlandsch bestuur op Java betrekking hadden. De lagere gedeelten van dat bestuur, vooral de Districtshoofden, waren toch, naar zijne meening, zeer karig bezoldigd, en daaromtrent achtte hij eeue voorziening noodzakelijk, zoowel uit een oogpunt van billijkheid, als om het hoog belang, dat in de tevredenheid en getrouwheid dezer klasse van ambtenaren moest worden gesteld. Dit echter schijnt eerst onder het bestuur van zijn opvolger eenigen ingang gevonden te hebben bij den Minister van Koloniën. Maar het heeft Baud zeker verblijd, dat niet onder zijne Regering is ontvangen de door het Opperbestuur verstrekte last, om het tekort der tei*-ritoriale inkomsten aan te vullen door vermeerdering van belastingen, waaronder van dkn Bosch meer bijzonder bedoelde dv landrente, „gemerkt de groote uitbreiding der rijstcultuur, en de ruime middelen van bestaan, aan den Javaan door de uitbreiding der cultures verschaft.' Baud had, zoo als wij zagen, tegen die verhooging vele bezwaren, die hij ook in latere dagen heeft doen gelden.
lieeds is aangeteekend (bladz. 407), dat de begrooting van 1834 door den Commissaris-General van den Bosch was overlegd met de Heeren Hki.inst en Lucasskn, zonder dat Baud immer tot de daartoe betrekkelijke bijeenkomsten was toegelaten , en dat hij die begrooting had ontvangen op het oogenblik van het vertrek van dien „alteregoquot; des konings, zoodat hij de daarin opgenomen cijfers slechts zeer overhaast had kunnen onderzoeken. Met het beginsel, dat de begrooting van uitgaven van dat jaar als normaal zou worden beschouwd, zoo als door van den Bosch was bevolen, en dat elke begrootingsstaat eene vergelijkende aantooning moest bevatten van hare eigene uitkomsten met die van het jaar 1834, was Baud ingenomen. Hij beschouwde die vergelijking als eigenaardig, omdat hij de organieke bepalingen, waarmede zij zamen-hing, voor liet bestuur in Imliö verbindend achtte. Hij be-
455
vikude hoofdstuk. —1839.
schomvdo die vergelijking ook nis nuttig, omdat eene telken jare iierhaalde vergelijking met een vast cijfer, een der beste middelen geacht werd, om de zucht tot uitbreiding tegentegaan, vermits zij de geldelijke gevolgen daarvan gestadig liet in het oog vallen en telken jare tot een punt van opzettelijke overweging maakt. Maar het was geenszins zijn gevoelen, dat het cijfer van 1834 te allen tijde zou moeten blijven het punt van vergelijking. Het lag toch in den aard der zaak, dat van tijd tot tijd een nieuw cijfer zou moeten gekozen worden, en dat behoorde dan te geschieden naar vaste regelen, b. v. om de tien jaren, of bij elke verwisseling van een landvoogd, welke laatste cynosure het voordeel zou hebben, om eiken gebieder aantesporen, zich zoo veel mogelijk te houden beneden het cijfer der uitgaven van zijn voorganger.
Het op tien millioen gulden vastgesteld werkend kapitaal was, naar zijne schatting, ontoereikend en moest vermeerderd worden, om 's lands zaken in Indië, onder de toenmalige inrigtingen en bij de omstandigheid, dat de aanzienlijkste betalingen moesten geschieden in niet gemakkelijk vervoerbaar en toch overal tijdig beschikbaar te stellen kopergeld, gaande te houden, zonder dat in gewone tijden belemmeringen, en in buitengewone ernstige ongelegenheden werden ondervonden.
Ook de door van den Bosch vastgestelde begrootingsprijzen voor de koffij (/33 de pikol) en suiker (/ 14 de pikol) kwamen hem voor te hoog geraamd te zijn. Ze zouden (vreesde hij) niet gehaald worden. De stand der markt was tot nog toe beneden dezelve geweest, en werd deze bepaling gehandhaafd, dan zouden de geraamde commerciële ontvangsten in de meeste gevallen nominaal zijn en daardoor het moederland kunnen gewikkeld worden in ongelegenheden, welke zouden worden voorgekomen, bijaldien de bepaling der waarde werd overgelaten aan het Indisch bestuur, in overeenstemming met den stand der Indische markt. Dan zou de begrooting kunnen worden wat dezelve, naar het hem voorkwam» behoorde te zijn, namelijk, ramingen, zoo nabij mogelijk de waarheid aantoonende, en zoodanig berekend, dat inkomsten, uitgaven en remises wel kunnen in de hand vallen, maar dat het tegendeel nimmer zou kunnen plaats hebben, uitgezonderd bij onvoorziene en buitengewone omstandigheden. Daar de snelle uitbreiding der cultures op Java eene spoediger vermeerdering van kapitaal dan
456
vierde hoofdstuk. 1 s—1k3!).
4.r)7
amp;
aanvankelijk was ixangeiioiacn, vorderen kon, gaf de Minister van den Bosch aan het daartoe betrekkelijk voorstel van Baud toe, en werd dientengevolge in 1835 het administratief fonds in Indië, in plaats van op f 10,000,000, op ƒ 12,500,000 gebragt, welke som sedert dien tijd daarvoor beschikbaar gebleven is. Maar met hot gevoelen van Baud, om de prijsbepaling der producten aan het bestuur van Indië over te laten, kon die Minister zich niet ver-eenigen. Zoodanige bepaling, meende hij, zou slechts eene van allen grond ontbloote gissing zijn, zoowel omdat het Indisch bestuur verder dan het Opperbestuur van de markt verwijderd is, waar de producten moeten verkocht worden, als omdat de raming in Indie zou moeten aanwijzen den prijs, dien de onderscheidene artikelen twee jaren later aldaar aan de Europesche markt zullen bedragen. Van den Bosch beweerde, dat de voordeden, die Indie het moederland kan opleveren, moeten berekend worden over een tijdvak van tien jaren, en dat in Nederland maatregelen moesten beraamd worden, om jaarlijks dat ' 10 aan het moederland te verzekeren, omdat eeu Gouvernement, zooveel mogelijk, op regelmatige inkomsten dient te kunnen rekenen. Wanneer die inkomsten afhankelijk zijn van meer of minder voordeelige gewassen en toevallige prijzen, zijn dezelve over één jaar berekend te wisselvallig en dikwerf van schadelijken invloed op den geregelden gang van zaken. Daarom moesten, naar zijn gevoelen, de prijzen der producten van Indie over tien jaren dooreen gerekend en omgeslagen worden, als wanneer bij meende, dat het zou blijken, dat, naar den maatstaf van vroegere jaren, de door hem aangenomene eer te laag dan als te hoog zou kunnen worden aangemerkt. Bovendien moest die berekening niet van een eenig artikel, maar van meerderen gemaakt worden, omdat niet alle waaren blootstaan aan eene gelijkelijke en gelijktijdige prijsvermindering, ja, eenige daaraan slechts weinig onderhevig zijn, zooals zout, Banka-tin, de vogelnestjes, handel met Japan enz., terwijl de nadeelige kansen, waaraan de andere blootstaan, gemakkelijk kunnen worden opgewogen door liet voordeelig excedent, dat de begrooting doorgaans boven het berekende oplevert. Kn het was daarom, dat hij als Commissaris Generaal de hierboven vermelde bepaling gemaakt had ten aanzien der prijzen, waarvoor de producten op de begrooting van Mederlandsch-Indie zouden moeten worden gebragt.
vieudio hoofdstuk. 18.'};5 —1839.
Maar er was nog eene andere reden, die hem terughield, om de prijsbepaling aan het Indisch bestuur over te laten. Hij was beducht, dat alsdan de geraamde remise zou worden teruggeleid ver beneden liet bedrag van hetgeen dezelve werkelijk zou kunnen opleveren, en dat daardoor de rekening met het moederland niet alleen zonder waarde, maar tevens hoogst misleidend zoude zijn. Al zeer ligt zou men zich vergenoegen met de opbrengsten, wanneer de producten niet dalen beneden hetgeen dezelve geraamd waren. Is die raming laag, dan zou zulks niet zelden strekken tot nadeel der inkomsten. Is zij daarentegen zoo hoog gesteld, als met billijkheid kon worden aangenomen, dan zou men er naar streven, om dat standpunt te bereiken, of naar de redenen onderzoek doen, zoo men beneden de berekening was gebleven. Bovendien zou het nadeel van eene mindere opbrengst, waarop was gerekend, aan het werkend kapitaal worden vergoed door eene mindere remise, daar toch hetzelve op de bepaalde hoogte moest zijn ffebragt, vóór dat werd geremitteerd. Het nadeel zou dus komen ten
o o quot; ~
nadeele van den moederstaat, dat hij billijk achtte, omdat het bestuur in Indië geene meerdere voordeelen aan Nederland verschaffen kan, dan de bezitting oplevert.
Het belang, om den definitiven afloop der jaarlijksche verpachtingen van 's lands middelen te kennen, en om de raming der producten (vooral der kofïïj) volgens de laatste onderzoekingen der plaatselijke ambtenaren te verbeteren, alvorens de beslissende hand aan de begrooting te leggen, eischte dat het vaststellen der begrooting tot het einde van Januarij of uiterlijk van Februarij van het jaar, waarover ze liep, werd verschoven; maar Baud beijverde zich, dat dezelve dan ook plaats had. De begrooting van
1835 is vastgesteld den 24 Januarij 1835, die van
1836 „ „ „ 25 Februarij 1836.
Het artikel remise besloeg natuurlijk eene groote plaats in zijn financieel beheer.
Naauwelijks aan het hoofd van het departement van Koloniën geplaatst, had van dkn Bosch zeer naief in zijn particulieren brief van 11 Julij 1834 aan Baud geschreven: „Politiek nieuws anders dan de couranten behelzen kan ik niet bedeelen. Dat er veel yeld noodiy is, kan roei niet onder de nieuwigheden geteld worden!' Sapienti sat!
458
viebdk hoofdstuk. 1833—1839.
Maar iiinincicle beschouwingen in het groot, waaraan van dkn JJoscii gaarne toegaf, zijn wei onafscheidelijk van groote ontwerpen, maar tevens zeer feilbaar, omdat de totale sommen bestaan uit cene optelling van details, waarmede de organisateur zich gewoonlijk niet veel inlaat, en welke hij aan hem, die met de dagelijksche uit-voering belast is, overgeeft. Dat gedeelte zijner taak was dus niet het gemakkelijkste. Aanvankelijk maakte Baud zich bezorgd, dat van dkn Bosch in zijne financiele berekeningen te veel had toegegeven aan eone voorstelling van toestanden, meer steunende op hetgeen hij, door vaderlandsliefde gedreven, wenschte, dan op hetgeen in wezenlijkheid bestond en verwacht worden kon, zoodat hij bij hem optimismus vermoedde. Daarom had Baud zich verpligt geacht in 1834 den Minister de mogelijkheid voortehouden van teleurstellingen, opdat deze bij het beramen van beschikkingen over de remises zou blijven „on the safe side of the reckoning.quot; Dit mishaagde den Minister, die de onfeilbaarheid zijner berekeningen niet betwijfelende, niet alleen voortging daarop te bouwen, maar deswege zijne gevoeligheid aan Baud deed blijken, door in February 1835 de vertrouwelijke briefwisseling met Baud aftebreken en zijne officiële te kenmerken door eene stroefheid, die den landvoogd onaangenaam geweest is. Deze bleef echter voortgaan zoowel met zijne particuliere correspondentie, als met eene stipte gehoorzaamheid te betrachten aan de bevelen, hem namens den Koning gegeven, en met eene zorgvuldige onthouding in zijne dienstbrieven van wat zweemde naar twistzucht.
Aan het kapittel „remisesquot; wijdde hij steeds de meeste zorg. De Minister van den Bosch hield hem daarmede onophoudelijk bezig. Bij zijn vertrek van Java had hij de remise over 1834 voorloopig bepaald op tien millioen gulden. Reeds in October van datzelfde jaar gaf hij aan Baud zijne verwachting te kennen, dat het hem mogelijk zou zijn, om boven dat bedrag nog twee millioen in consignatie te zenden. Met de Handelmaatschappij in Nederland werden door van dkn Bosch contracten gesloten —- tot uitzending van zilvergeld — van koperen duiten (met den ouden stempel der Oost-Indische Compagnie „als aan de bevolking het welgevalligstquot;) en van goederen ten dienste van het Indisch bestuur, tegen afgifte aan die Maatschappij van eene evenredige waarde in Indische producten. En hoezeer de verpligtingen van het Indisch bestuur in dit opzigt
viekok hoofdstuk. 1833—1839.
tooiiiimon naarmate tie Minister zijne eischen vermeerderde, liet Baud zich echter daardoor niet afschrikken, Hij had beloofd „dat de remises zouden worden opgevoerd tot den uitersten penning, die met de middelen van het bestuur in Indie zou kunnen worden overeengebragt.quot; En hij heeft geene poging onbeproefd gelaten, omdat doel niet slechts te bereiken, maar zelfs zoo veel mogelijk voorbij te streven. Dat streven werd door een gunstigen zamenloop van omstandigheden bevorderd. Baud heeft kunnen remitteren
over 1834 .....ƒ 14,500,000.
„ 1835 .....„ 15,264,000.
en beraamde uog voor zijn vertrek maatregelen, om , overeenkomstig 's Konings verlangen, de remise over 1830 optevoeren tot een cijfer van achttien millioen gulden.
De hierboven bedoelde Consignatie-contracten werden nu langzamerhand de voornaamste bestanddeelen van de werkzaamheden der Nederlandsche Handelmaatschappij. Zij gaven aan den werkkring, haar aanvankelijk toegedacht, eene geheele andere rigting, want naarmate de Gouvernements-consignatie-contracten hare hoofdbemoeijin-gen werden, is haar eigen handel beperkter geworden. Haar spe-culatiegeest ging daardoor te niet, en Baud beschouwde dit als „een kwaad,dat uit hare betrekkingen tot het Gouvernement voortvloeide.1 Hij was van gevoelen, dat had men alleen de remises naar Nederland gebragt, en het meerdere in Indie verkocht, de geldcirculatie in beteren toestand zou geweest zijn. Maar al wat boven die remises aan producten beschikbaar was boven de uitgaven voor Indie, moest geconsigneerd worden naar Nederland, zoodat alle aanzoeken tot verkoop van producten in Indië door hem hebben moeten worden afgewezen.
Doch die landvoogd was niet alleen bedacht om de voor remises dienende cultures uittebreiden, hij heett ook de territoriale inkomsten verbeterd waar daartoe gelegenheid bestond.
Onder de daartoe betrekkelijke middelen behoorden de pacht-voorwaarden, die hij verbeterde. In die voor de amjloenpacht maakte hij eene belangrijke wijziging. Gedurende de drie jaren aan 1836 voorafgaande , was degene pachter, die zich verbond de grootste hoeveelheid opium tegen ƒ 120 per katti van het Gouvernement te nemen. Zoo lang deze hoeveelheid bleet op de hoogte der werkelijke behoefte, kon de pachter zeker zijn buiten schade te zullen
v ikk de hoofdstuk. 1883—IS.'')!).
blijven, want ecne kleine verhooging in prijs hield de habitué* van de ainfioenkit niet terug, om dezelve op de gewone tijden te bezoeken. Maar de bekende afgunst en speculatiegeest der Chinezen deed weldra het bod hooger stijgen, dan de behoefte wettigde. De pachters verbonden zich, om meer opium van het Gouvernement te nemen, dan zij aan de habitués konden slijten, /ij moesten dns alle pogingen aanwenden, om het gebruik van opium meer en meer te verspreiden, een middel, even onzeker voor hen, als bedenkelijk voor de openbare zeden. Baud liet toen een ander middel beproeven (want de opiumzaak is te allen tijde een problema geweest, dat de Regering getracht heeft op eene voor alle partijen bevredigende wijze optelossen). Hij liet namelijk de hoeveelheid opium, die elk pachter tegen den pachtprijs van ƒ 120 nemen moest, voor de opveiling der pacht bepalen , daarin tot maatstaf nemende de vrij naauwkeurig bekende behoefte van elk district. Ten gevolge d ezer bepaling moest de speculatiegeest der concurrenten zich uitoefenen op een pachtschat, die boven en behalve den prijs der opium, aan het Gouvernement moest betaald worden. Het opdrijven van dezen pachtschat over-kropte de pachter niet niet onverkoopbare hoeveelheden opium. Zij hadden om dien meerderen pachtschat goed te maken, slechts toevlugt te nemen tot het eenvoudig middel, om den prijs en détail te verhoogen; en daar deze verhooging over eene aan de behoefte evenredige hoeveelheid amlioen liep, was dezelve ook niet afschrikkend voor de gewone verbruikers. Vroeger streefde de pachter naar den afzet der grootst mogelijke hoeveelheid opium. Thans zou hij ecne bepaalde hoeveelheid tot de hoogste prijzen moeten trachten te verkoopen. Door deze nieuwe voorwaarden (voor 1836) zijn de inkomsten van het Gouvernement uit de amfioenpacht met eene aanzienlijke som vermeerderd, terwijl het vertrouwen bestond, dat dezelve ook hare zedelijke strekking zouden bereiken.
Sedert 181(i waren onderscheidene effecten ten laste van Tndië uitgegeven: 6°/,, certificaten ter likwidatie der schulden ten laste van het voormalig Hollandsch Indisch Gouvernement, bekend onder de benaming van Indische achterstand en geregeld bij koninklijk besluit van 4 November 1 ; (il's) 6()/u Solosche oblujatien, daarge-steld bij Resolutie van 19 Februarij 1831 n0. 7. om zonder dadelijk bezwaar van de koloniale kas de schulden der Solosche Prinsen te verevenen. Deze effecten nu werden vermeerderd met eene C'/o
VIERDE HOOFDSTUK. 1833-1839.
402
leening van ƒ 1.170,000, met liet doel, om de koloniale kas in staat te stellen wegens het vroeger vermelde Preanger-Contraet aftere-kenen, zonder inkrimping van het administratief kapitaal. Het is bekend, dat bij de verovering van Java door do Engelschcn in 1811, deze zich met geen schulden van het Hollandsch en Fransch Gouvernement in Indië hebben belast, ook niet met die, waarvoor in liet algemeen de in de pakhuizen aanwezige producten waren verbonden , uit welk een en ander de straks genoemde Indische achterstand is voortgesproten. Hierop bestonden echter twee uitzonderingen. De eene betrofquot; het destijds circulerend papierengeld, hetwelk zij hebben erkend, denkelijk in den waan, dat vele Javanen houders van dat papier waren , en dat de niet erkenning voor die houders eene reden zou zijn, om het herstel van liet Hollandsch gezag te wenschen. De andere uitzondering betrof' de Proholinjo-schuldbrieven, (H'J) welke door de Engelschen voor de volle waarde zijn erkend en afgelost geworden, niet alleen, omdat daarvoor een speciaal hypotheek, namelijk het Regentschap Proholingo (in den Oosthoek van Java), bestond, maar ook en vooral omdat dit hypotheek zich bevond onder de administratie van den man, met wien de daartoe betrekkelijke transactie namens den Gouverneur-Generaal Daendels gesloten was. Het was dit laatste voorbeeld, dat Baud bij de Resolutie van 8 February 1836 gevolgd heeft, toen hij daarbij bepaalde, dat tot zekerheid der geldschieters in de leening van ƒ 1.170,000, zou worden verbonden het jaarlijksch beloop der belasting op de ongebouwde eigendommen in de Regentschappen Tjeringin en Lebak (Bant am), en dat de houders van de meerderheid der obligation zouden gemagtigd zijn , om bijaldien onverhoopt het Gouvernement aan deszelfs verpligtingen niet kon voldoen, do bedoelde inkomsten door gevolmagtigden te doen innen voor rekening van de gezamenlijke regthebbenden, aan welke daarvan openbare verantwoording zou moeten gedaan worden tot aan de geheele kwijting der lecning. Hij ging daarbij van het beginsel uit, dat een speciaal en zoo veel doenlijk onomstotelijk hypotheek de beste waarborg is voor geldschieters in koloniale leeningen, en dat lioe grooter de som is, die ten laste der koloniën wordt genegotieerd, des te meer vastheid aan het onderpand moet gegeven worden, terwijl wanneer zoodanige lecning vele millioenen moest bedragen, de bedoelde zekerheid onvoldoende zou moeten geacht en naar een
vierde hoofdstuk. 1838—
middel uitgezien worden, om voor het onverlioopt geval eener vreemde occupatie een' meer regtstreekschen titel aan de geldschieters te geven.
Bij Publicatie van 11 April 1884 werd in Nederlandsch-lmlië daargesteld een Grootboek tot inschrijving van publieke schulden gt; uit overweging, dat die inschrijving in een op hoog gezag aangelegd grootboek, eenen meerderen waarborg oplevert voor de eigenaars, dan het bezit van losse titels aan toonder of' op naam.
Meermalen had de Gouverneur-Generaal van den Boson ffe-tracht Baud te overreden , om zijn verblijfquot; in Nederlandsch-lndië te verlengen, zoo de Koning dit van hem mogt begeeren; en deze had zich, als het uiterste wat hij met zijne pligten kon overeenbrengen, bereid verklaard, om, daartoe aangezocht wordende, nog gedurende eenige maanden, na de komst van zijnen vervanger, zijn terugkeer naar Nederland, tot het geven van inlichtingen te verschuiven. Hij had zelfs verklaard, dat bijaldien 's Konings keuze mogt vallen op den Luitenant-Generaal dk Kook , 'tgeen hij persoonlijk wenschte en verwachtte, of op iemand, die niet gevoeglijk tot hem kon worden geplaatst in dezelfde verhouding, in welke hij gestaan had tot den Commissaris-Generaal van dkn Bosch, zulks jreenerlei
7 o
hinderpaal behoefde opteleveren tegen het bereiken van het beoogde doel, omdat hij bereid was om, na de overgave van het bestuur, ook zonder eenige openbare hoedanigheid en blootelijk onder zijnen Europeschen ambtstitel van Directeur voor de Zaken der Koloniën, al die inlichtingen te geven, die zijn opvolger van hem zou verlangen.
1889.
De Koning, in aanmerking nemende den toestand van het moederland, achtte het noodig tot de gewigtige betrokking van Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie een Generaal-officier te bestemmen, die dat deel van het Rijksgebied niet bij ervaring kende. Daarom werd bij zijne aanstelling bepaald, dat hij, alvorens de teugels van het bewind te aanvaarden, zich met de aldaar bestaande inrigtingen zou bekend maken, welke (volgens eene mede-deeling van den Minister van den Bosch aan Baud), „de Koning verlangde, dat stiptelijk zouden worden nageleefd.quot;
Dominique Jacquks de Ehkens, zoon van Pieter Paulus de
vihudk hoofdstuk. 1833—1839.
Kerens en Johanna Chameu, is geboren te Alkmaar, den 17. Maart 1781. Van het „schilderhuisquot; af' klom hij langs alle militaire graden op tot den rang van Generaal-officier. Dertien veldtogten werden door hem bijgewoond en in die van 17!)9, 1812 en 1813 ontving hij drie gevaarlijke wonden. Sedert 20 December 1826 Jiiii-tenant-Generaal, stond hij van 25 December 1829 tot 1834, onder de opperleiding van Z. K H. Prins Fuedeiuk der Nederlanden, als Directeur-Generaal, voor het Departement van Oorlog, aan het hoofd van het krijgsbeheer in Nederland. Het is overbodig te gewagen van de zorgen, in die jaren aan dat veelomvattend beheer verbonden. Hij voerde het tot volkomen genoegen van den Koning; en door allen, die bij dat Departement werkzaam of daarmede bekend waren, is hem eenparig het getuigenis gegeven, dat destijds uitstekende kunde, werkzaamheid en braafheid hand aan hand gingen. (-r)0) Doch daar de Generaal de Kerens in zijne vroegere loopbaan niet verpligt was geweest en ook weinig gelegenheid gehad had, om den loop der koloniale administratie gade te slaan, werd hij bij Koninklijk besluit van den 5. September 1834 benoemd tot Luitenant-Gouverneur-Gewraal van Nederlandsch-fndie, om die betrekking uit te oefenen zoolang aan den Gouverneur-Generaal ad interim J. C. Baud, dat interim nog zou zijn opgedragen, hetwelk, buiten geheel onvoorziene omstandigheden, welke volstrektelijk eene verkorting van dat tijdperk mogten gebieden, werd vastgesteld op één jaar na de aankomst van den Generaal de Kerens. Na dien tijd of bij onverhoopt vroeger overlijden van Baud, zou hij als Gouverneur-Generaal optreden, tot welke waardigheid hij nu voor alsdan bij dat Koninklijk besluit is benoemd geworden.
Nu de Generaal de Kock niet was gekozen tot zijn opvolger, verheugde Baud zich over 's Konings beschikking. Hij betuigde dit aan den Minister van Koloniën, en de Generaal de Kerens schreef hem uit 's Hage, den 8 September 1834, bij de mededeeling van zijne benoeming, „dat, na de zeer voordeelige wijze, waarop hij reeds de eer gehad had de kennis van Baud te maken, de betrekkingen, waarin hij door die benoeming tot hem gesteld was, hem bijzonder aangenaam waren, en dat hij zich vleide, dat deze zich zou willen overtuigd houden, dat niets hem te zwaar zou zijn, om dezelve alzoo wederkeerig te maken.quot;
De Generaal du Kerens kwam den 24 Februarij 1835 te Jlatavia.
VIKIiDK HOOFDSTUK. IS.').quot;. IS.'il).
aan. Sedert liet bemii der maand Maart van dat iaar «jrinaen
o il rj o
alle dienstzaken door de handen van den Luitenant-Gouverneiir-Generaal, wiens zucht, om zich met alles bekend te maken en ten goede mede te werken, aan Baud weldra overtuigend bleek. Hij geraakte dan ook spoedig met dezen zijnen opvolger op eenen gewensehten voet, en de persoonlijke geaardheid vmii den (Jeneraal dio Kkükns, die, bij veel zelfstandigheid en vastberadenheid eene groote minzaainlieid en openhartigheid voegde, maakte bet niet moeijelijk, om op dien voet te blijven.
Baud hield met zijnen aangewezen vervanger twee vaste eon-ferentiën 's weeks, om hem intelichten omtrent de huishoudelijke aangelegenheden van Nederlandsch-lndie. Hij bad dit, in weerwil van de aanmerkelijke vermeerdering van werkzaamheden, die daaruit voor hein -voortvloeiden, aldus voorgesteld, omdat iemand, geheel nieuw in de Indische zaken, bezwaarlijk in één jaar tijds eene genoegzame kennis van en eene onafhankelijke opinie over dezelve zou kunnen* verkrijgen, zoo zijne onderrigting aan de gewone behandeling van dagelijksche zaken, d. i. aan het toevnl, werd overgelaten.
Na zich op deze wijze met die behandeling voldoende vertrouwd gemaakt, en door eene reize over Java, voornamelijk tot onderzoek van het stelsel van defensie, ook plaatselijke kennis verworven te hebben, nam de Lnitenant-Gonvernenr-Generaal m; Ekukns, op voorstel van Baud, als de geschiktste inwijding in de zaken des bestuurs, van den 1 Augustus 18/55 af, al het voorbereidend werk op zich. Den 1!). Julij te voren had hij aan Baud geschreven: „Uwer Exe.'s bemoedigende inlichtingen en, ik durf zeggen, de leervolle cou-ferentiën met 111)., hebben mij den moed gegeven, ecu bestuur van zoo groot belang eerlang met de gegronde hoop te aanvaarden van, voor zoover mijne krachten zullen reiken, door volharding op het door U ingeslagen spoor, tot die uitkomsten te geraken, welke het tegenwoordig systhema in zoo ruime mate belooft.quot; Baud heeft later openlijk verklaard, dat de toevoeging van den Generaal dk Ekhkns aan hem, evenmin als de zijne aan den Gouverneur-Generaal van dkx Bosch in 1883, geleid beeft tot verdeeldheid of tot het vormen van eenen aanhang. „Ik kan (zeide bij) de verzekering geven, dat ik in bet jaar, dat ik met den heer van dkn Bosch heb doorgebragt, geene de minste poging gedaan
30
vikhde hoofdstuk. 1833 -183!).
heb, om mij eenon aanhang te verschaffen, en aan de nagedachtenis van den Generaal nu Eeuens ben ik verschuldigd eene gelijke
getuigenis van hem te geven.
De zameristelling van den Raad van Indië heeft gedurende het bestuur van Baud eene belangrijke wijziging ondergaan. Het Raadslid de Sa lis was den 28. Maart 1834 overleden en sedert niet vervangen. De lieer Merkus had. wegens ongesteldheid, verlof naar Nederland verkregen, en stond gereed in het begin van 183G derwaarts te vertrekken, zoodat de leden Goldman en van Seven-hoven, die tot elkander stonden als schoonvader en schoonzoon, de eenige overgebleveTi Raden waren. De Generaal dk Eehens betreurde het vertrek van den heer Merkus, en hoopte, dat hij er van zou kunnen terugkomen; „want (schreef hij aan Baud, 31 Augustus 1835) indien Z.H.E.G. op de eene of andere wijze uit den Raad mogt verwijderd worden, zal de vervanging niet dan na langen tijd kunnen plaats vinden, en ik zoude verstoken blijven van een kundigen raadsman op het oogenblik, dat door het verlaten van U.E. van de kolonie, ik als het ware aan mij zeiven zou zijn overgelaten. En welke de opinie van den Heer Meukus ook zijn moge omtrent het een of ander gedeelte, van het vigerend systeem, zoo zoude ik den eerlijken man in hem genoeg durven vertrouwen, om hem een raad in mijne positie te vragen, ook dan wanneer deze met zijne opinie niet mogt strookende zijn. loe-nemende ziekte verhinderde Merkus aan dat verlangen te voldoen.
Als algemeen secretaris der Regering was, na de aftreding van de Heeren van Schoor en Stierling, beide opvolgend, wegens ziekte, naar Nederland vertrokken, aangesteld de heer H. -T. Hoo-geveen, griffier hij de beide Hooge Geregtshoven, die als een ijverig, schrander en in regtszaken ervaren ambtenaar bekend stond, terwijl onder hem als eerste adjunct-secretaris werkzaam was de heer J. P. Cornets dk Groot, een man, door ondervinding en oefening grondig bekend geraakt met de behandeling van Regeringszaken, van wiens talenten Baud, ook in volgende staatsbetrekkingen, nuttige diensten heeft gehad. Voor den Generaal de Eerens was het van geen gering belang twee mannen van dezen stempel in zijne naaste omgeving aantetreffen.
Overigens was aan dien Generaal opgedragen, om voorshands geene veranderingen te maken in de wijze, waarop de
vikudh hoofdstuk. is.'}.quot;) 18,'i!).
zaken door Baud waren behandeld geworden. De noodzakelijkheid , om het bestaande Regerings-Reglement van 1S29 te herzien, was echter zoowel door dezen als door van dkn Boscn erkend geworden. De daartoe betrekkelijke wijzigingen waren, nog tijdens het aanwezen van laatstgenoemde op -lava, meermalen het onderwerp geweest hunner overleggingen; en overeenkomstig deze was door Uai d een volledig ontwerp van een nieuw Regerings Reglement den Minister van Koloniën aangeboden, dat met geringe veranderingen hij het Koninklijk Besluit van den 20 February lX3(i is vastgesteld, doch eerst na het vertrek van Baud, en wel den 2(1 September van dat jaar, afgekondigd is geworden.
Ten aanzien van het bestuur der buiten Java quot;eieren hezittin-
f] r~»
gen volgde Hai d zooveel mogelijk de hem door van dkn Bosou aangewezen gedragslijn, namelijk, om de meeste derzelve tot den minst inogelijken omslag en de geringste kosten intekrimpen, en den handel aldaar voor Nederlanders geheel vrijtestellen, zoodat „alle onze krachten zouden worden aangewend, om Java, Siunatra en Dank a te exploiteren en te beschermen.quot; Na Java was het (zooals wij zagen) vooral Sumatra, dat hij, met uitzondering van het gebied van Aicliin, aan onze opperheerschappij wilde onderworpen hebben. Daartoe moesten, na het gebeurde in 1833, reeds hierboven (bladz. 402) opgeteekend, ter westkust de Xll kottas en verdere landen hij de Massa.nlt;] onder ons gebied teruggebragt en voorts het weder-spannige Honjol veroverd worden. Aan den moedigen overste. Baukij waren daartoe de vereischte instructiën ffegeven. De nmatrecelen .
O O ~ '
door het Nedcrlandsche leger, onder zijne bevelen, tot bereiking vnii dat doel aangewend, zijn elders uitvoerig beschreven r3''1). Hier kan, voorzooveel Baud daarop invloed heeft kunnen uitoefenen, daarvan getuigd worden, dat hij daaraan de rigting heeft gegeven, door van dkn Bosni bevolen. Het bleek hem echter weldra, dat deze zich den loop der zaken op Sumatra gunstiger had voorgesteld , ij dan die werkelijk is geweest. Deze had beweerd: „dat er geene ' vijandelijke sterkte is, welke drie dat/en tegen ons bestand is.quot; Maar de onder den Luitenant-Kolonel Baukh beraamde belesrerinfif van
I~ O
'i Jionjol bevestigde die bewering niet. Zij heeft toen niet tot de ge-wensclite uitkomsten geleid. Onder de tot dat doel naar Padanlt;j afgezonderde versterkingen behoorde eenc compagnie Afrikanen,
;io*
viKHDE riooFnsTi K. 1833 1(S39.
waarvoor de SiimatraTicn ontzag betoonden , hetgeen Baud op nieuw aanleiding gaf, om aan den Minister de samenstelling van mensciien van dien landaard ten dienste van het Oost-Indische lecer voorte stellen. Hoezeer deze vertraging aan van dkn IJosch mishaagde, kende Baud eclitcr geen middel om het ijzer met handen te breken. Hij was wel even als gene een voorstander van geduchte lessen, waar die met vrucht konden gegeven worden, maar geloofde tevens, dat drie onzer overwinningen ter naauwernood den indruk van écne nederlaag konden uitwisschen. Daarbij kwam , dat op Sumatra schier dagelijks bet geloof veld won, dat /umjol een „tanah. buloewahquot;, een onkwetsbaar of onoverwinnelijk land was, en dat terwijl de vijand hoe langer zoo moediger werd en zijn zelfvertrouwen voelde toenemen, zoowel bij onze geregelde troepen, als bij de hulpbenden het tegenovergestelde plaats had. De overste Bai ki; was ziek geworden en werd door den Generaal Cuckukns vervangen. Tal van manschappen deelden in dat ongunstig lot. Het gebrek aan officieren werd nijpend. De aanhoudende oorlog had reeds velen hunner weggesleept en ongelukkig steeds de beste, omdat deze overal en avnnt geplaatst waren geworden, zoodat op uitzending van meerdere werd aangedrongen. Toen van dkn Bom n ongeduldig werd, en binnen een kort tijdsbestek wilde tot stand gebragt zien , AVüt eene veel langere tijdruimte bleek te vorderen, schreef hem Bald 1 .lunij 183,r): „De bevolking van Sumatra is geenszins één klomp was, die men naar verkiezing kneden kan. Deze uitdrukking van wijlen den heer Mi ntingiik moge toepasselijk zijn op den zachtmoedigen en aan alleen-heersching gewoon zijnde Javaan, maar zij is het voorzeker niet op den krijgshaftigen en republikeinschen bewoner van Sumatra. Men moet wel, zonder bet bepaalde doel (onderwerping van Sumatra), immer uit het oog te verliezen, gestadig daarnaar streven, maar dit moet met beradenheid gescbieden en met vermijding: van de dwalingen ,
O O CJ cj J
waarin bestuurders van landen zoo dikwijls vervallen, om alles in het tijdperk hunner regering te willen tot stand brengen en niets voor hunne opvolgers te willen laten!'' Baud onderhield zich onafgebroken met den Generaal dk Ekkens over de geschiktste middelen , om Ho'iijol ten onder te brengen, waarover beide eenstemmig dachten, zoodat die niet achterbleven. Nog vóór zijne aftreding werd het berigt ontvangen, dat de onrustige stemming in sommige districten werkelijk was bedaard, zoo zelfs, dat de gemeen-
vi loiidh hooi dstuk. 18.'}.'! -ly.'}!).
scliap uiut Mdloewd en Bonjol, uen liingcn tijd afgcbruken , reeds weder veilig was, terwijl door Toanko Iman ernstige voorslagen werden gedaan tot onderwerping. Maar Bonjol bleef liet Carthago ddenda.
Alhoewel de oorlog op Sumatra de voornaamste is geweest, die onder het bestuur van Baud is voortgezet geworden, mag eehter niet onvermeld liiijven eene expeditie in IS84, tot demping van onlusten in de Bainjioiiij*, afgezonden. Sedert vele jaren bestond in het distriet Sicaiapoiuj met eene bevolking van 2(),0()ü zielen, een geest van tegenstand tegen het Kuropeeseh gezag. Opgewekt door zekeren Uadix I'i'an was de tegenstand, na diens overlijden, voortgezet door zijn zoon Radix I.mka Kksoioma. De civiele gezag-liebber Le Likvuk in onverhoeds door hem en zijn volgelingen
te negri Baton aangevallen, verloor daarbij het leven, terwijl velen zijner onderhoorigon gewond werden. De oorlog op Java was oorzaak , dat destijds die hoon ongestraft is gelaten. De afstammelingen van Radin Itan daardoor overmoedig geworden, gingen voort gruweldaden te plegen, die in 1832, tuen de Regering weder over eene genoegzame krijgsmagt beschikken kon, aanleiding gaven tot uitrusting cener expeditie naar de Lampongs, welke, evenmin als eene tweede, niet slaagde. De hoofdmuiteling Radix Imba Kksokma had zich in eene benting Radja Gepee, aan de oostzijde van de baai der Lampongs gelegen ea aan drie zijden door twee rivieren omgeven, versterkt, zoodat eene groote magt vereischt, werd, om haar te overmeesteren. Daar de Regering het ook voor de veilig-
o o o
heid en rust in de tegenover de Lampongs gelegen Residentie Bantam raadzaam oordeelde, om voor goed een einde te maken aan het verzet van de Lampongs, word eene militaire magt van 800 manschappen, onder de bevelen van den Kolonel Kluut , derwaarts afgezonden, om zich van Radja Gepee meester te maken. De aanval had den 21 October 1834 plaats, de benting werd ontruimd, de bezetting vlugtte naar het gebergte, doch geen der aanvoerders viel in onze handen. Ook de hoofdaanvoerder Radix Imba Kksokma ontkwam, doch slechts voor een korten tijd. Hij was met twee zijner voornaamste medehelpers naar Ling a gevlugt, waar de Sultan hem eene wijkplaats aanbood./De Regering daarvan onderrigt, zond Z. M. korvet Aja.v derwaarts en liet door den luitenant der infanterie Stkinmetz, daartoe aan den kommanderend officier van dat vaartuig toegevoegd, bij den Sultan ernstig aan-
VIl'UDIO HOOFDSTUK. —,18.0)9.
dringen op de uitlevering, met liet gevolg, dut de genoemde hoofd-muiteling met zijne medestunders gevankelijk uun boord van de Ajax werden gebragt. Door een en ander was een einde gemaakt uan de onlusten in de Lampongs.
Dezelfde Sultan van Limja gaf in 1835 wederom reden tot misnoegen aan.de Regering. De verklaringen van verscheidene Javanen, uit de slavernij ontvloden, schenen aanteduiden, dat Je zeerooverijen, die elk jaar op de Javasche kusten voorkwamen, maar vooral in INJf) menigvulJig waren, oj) Linya of' onderhoorige eilanden haar middenpunt hadden, en dat de geroofde menschen als slaven werden gevoerd naar Reteh op de oostkust van Sumatra, om liet land te bebouwen.daarvan onderrigt, zond onverwijld Z. M. fregat Diana, gecommandeerd Joor den Kapitein ter Zeu Kooi'man, naar Limja, om de uitlevering te eischen van alle gevangen Javanen, en gelijktijdig te bevelen Je volstrekte staking dezer strooptogten, met ernstige waarsebnwing, dat de Regering anders haar eigen regt zou zoeken. Om kracht aan Jeze vertoogen bijtezetten, vergezelde de Resident van lliuuw Jeze zenJing. Den Sultan zou drie maaiulen beraaJ gegund worJen. Baud vleiJe zich, lt;lat Joor Jezen maatregel eenige gevangen Javanen hunne vrijheid zouden verkrijgen, en dat de zaak eene nieuwe aanleiding zon verschaffen, om een stap verder te gaan in het bezetten der oostkust van Sumatra, waarmede hij echter niet wilde beginnen, voordat in de binnenlanden van dat eiland alle tekenkanting zou zijn overwonnen. Hoezeer over Jeze vertoogen weinig gesticht, werJ echter Joor Jen Sultan eene uitlevering van zestig der ongelukkigen bewerkstelligd. Hij zond een gezant naar Raud tot verontschulJiging zijner hanJeling. Deze JeeJ door den Kolonel Kloit , voormalig Resi- ^ Jent van Rtouw, Jie Jen Sultan en zijne gezin Jhe Jen ken Je, on Jer-zoeken, hoe Je Regering zich eigenlijk tegenover Jieu Vorst zou hebben te plaatsen, ten einJe Je vereischte maatregelen te beramen.
De bovenstaanJe schets van het vierjarig interimair bestuur van Jkan ('iikktikn Baud kan geen aanspraak maken op volleJigheiJ. 11 ij zelf' gevoelde, Jat hoe groot zijne inspanning geweest ware (en deze was veel grooter dan uit die schets is af'teleiden), dat er voor zijn opvolger nog veel te doen zou overblijven , voor dat het stelsel van den (Jeneraal van den Bosch als praktisch volmaakt zou
470
vihudk hoofdstuk. ls:)^—1809.
471
kimiiL'n iiiiii^emci'kt worden. DuarDin had hij hem den 31 Junu-arij 183(5 guschrcvun: „De tcgcuwuordigu iurigtiiigen alhiei' hebben nug zeer uoodig, oiu door den invloed van eenen Minister, die Z. M. vertrouwen volkomen bezit, te worden gehandhaafd en geconsolideerd.quot; Maar het had, zoo als wij zagen, Baud gehinderd, dat van den Boscn hem acht maanden lang had onthouden zijne vertrouwelijke mededeeiingen, die vroeger veel ten goede der algemeene zaak hadden bijgedragen. l)e Minister, door de resultaten van Bald's bestuur, van dwaling overtuigd, herstelde haar door hernieuwing zijner particuliere correspondentie, waarover Baud zich opregt verheugde, omdat hij van dkn Bosch hoogschatte „wegens zijne buitenlt;rewoue bekwaamheden en enthusiastische vaderlandsliefde. Maar hij mogt toch niet nalaten hem deelgenoot te maken van het leedgevoel, dat hij door onverdiende miskenning had ondervonden, en schreef hem deswege den 8 Februarij 183(), blijkbaar met terugzigt op de zijne, den 23 Januari) 1833 in de vergadering van de Regering, uitgesproken woorden: (zie bladz. 387) „In het handhaven van het door Uwe Excellentie ingevoerd systhema van administratie, heb ik ccne stiptheid in acht genomen, die wel kan evenaard, maar niet ligt overtroffen zal worden, liet verledene en toekomende zullen het bewijzen. Ik beroep mij ten deze met volkomen vertrouwen op de resultaten, ook zelfs in die gevallen, waarin mijn oordeel gefaald heeft en waarin U.K. meenen mogt, dat een andere weg beter naar het doel zou hebben geleid.quot; Deze zelfvoldoening, door een regtmatig gevoel van eigenwaarde ingegeven, vond weerklank bij allen, die onder het bestuur van Baud gediend en met hem gearbeid hadden aan de vervulling zijner moeijelijke zending. Daarvan ontving hij vele betuigingen. Eene derzelve mag niet onvermeld blijven. Zij is die van zijnen opvolger, den Gouverneur-Generaal dk Ekhkns, wiens bescheiden en boven alle verdenking van vleijerij of partijdigheid verheven oordeel voor de waardeering van Baud's verdiensten belangrijk is. „Wat toch (vroeg de Ekkkns) zoude van de koloniën en het zoo schoone kultuursysthema geworden zijn, zoo uw bestuur niet dat van den heer van dkn Bosch gevolgd ware; indien toen onmiddellijk een Gouverneur-Generaal opgetreden ware van minder kunde, lokale kennis, Indische ondervinding, of de vaste wil ontbrekende, om het bevolene daartestellen of te
viKKin; hoofdstuk. 1833 —1839.
ordeiiun.' Wolkcj donkere wolken een tijdlaag ook over hot
hoofd vim den .Minister van den Bosch gegiuui waren, uit vrees of bezorgdheid, dut Baud in het volbrengen zijner zending overeen-kmnstig zijne voorschriften, tegen onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, de ondervinding van een vierjarig bestuur, als dat van ij.vi u, had alle vrees en misvattingen verdrongen. Hij liet aan de 1 Jouge Indische Regering mededeelen, „dat de overweging van al de tot de begrooting over 183(i behoorende stukken, hem niet alleen in tie aangename overtuiging hebben bevestigd, zoowel van den bloeijen-den staat van Nederlandsch-lndië in het algemeen, als van dien der linanciën in het bijzonder, maar ook van het ijverig streven der 1 looge Indische Regering, om de kolonie zoo dienstbaar mogelijk te maken aan de welvaart des Vaderlands, welks toestand aanhoudend de meeste zorg vordert van allen, die de eer hebben geroe-|ien te zijn, om voor deszelfs welvaart te werken. lgt;ij die kennisgave \'oegJe de Minister een afschrift van een rapport, waarbij zijne denkbeelden omtrent deze hoogstbelangrijke aangelegenheid, ook in de toekomst, aan den Koning werden kenbaar gemaakt, en van quot;s Konings besluit, waarbij de bedoelde begrooting was goedgekeurd ; terwijl bij namens den Konino; werd quot;einagtiyd, om aan de Indische
t/ «/ ~ o c5 o '
Regering Z. M. goedkeuring te kennen te gevi'ii wegens den ijver, waarmede tot dusver was voldaan aan 11.1). bepalingen, betrekkelijk de jaarlijksche remises en de stipte opvolging der bestaande voor-sebriften; van welken last de Minister van dun Bosch betuigde zich daarbij met een levendig gevoel te kwijtenquot; {253). Een jaar te voren was Baud bevorderd tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen leeuw, met welke ouderscheiding van dkn IJoscii hem gelukwenschte „als een uitstekend blijk van 's Konings welgevallen en tevredenheid.quot;
Dankbaar voor zoo veel waardeering zijner diensten door de over hem gestelde magten in het Vaderland, achtte hij het op zijne beurt pligtmatig, om die, welke bij zelf als tijdelijk vertegenwoordiger des Konings in N'ederlandschdndië genoten had, openlijk te erkennen. Dit deed hij bij de publikatie van den 2!) Februarij 1(S3(), bij welke Baid verklaarde, dat de I..uitenant-Gouvernenr-tieneraal du K.ijjkns was getreden in de uitoefening der waardigheid van (luiivcrneur- Cl ener aal. „Aan alle landsdienaren, aanzienlijke zoowel als mindere, Kuropesche zoowel nis lnlandslt;die, die iu
VlKKDi; HOOFDSTUK. IWJ.'J -1831).
du gelegenlieid zijn geweest ten algeinoeuen nutti; luedetewerkun — nan de ki'ijgsuiugt, tu water en te lande, — lictzij dat dezelve geroepen is geworden, om de eer van 's Konings wapenen niet hare gewone dapperheid te handhaven, hetzij dut hare bestemming die is geweest van eene vreedzame hezettinjx - aan allen werd door
o c1
hem, hij die puhlikatie, de meest plegtige dank betuigd voor de in die verschillende betrekkingen en omstandigheden bewezen hulp, ter uitvoering van des Konings bevelenquot;
Baud vertoefde nu nog ruim eene maand te Batavia, in alL wachting der bevalling zijner echtgenoote; en nadat deze voorspoedig was afgeloopen, nam hij, omdat daartoe geen oorlogsvaartuig ter zijner beschikking was gestelde-quot;quot;), den S April 188(), aan boord van een koopvaardijsclii|) „Indiaquot;, de terugreize aan naar Nederland, waar hij den 14 Augustus daaraanvolgende aankwam , en zijn acli-tcrgelaten elftal kinderen en bejaarde ouders in welstand mogt wederzien
zeer spoedig daarna werd Bai i» liij Koning Wiu,km 1 op liet Loo tot een bijzonder gehoor toegelaten en door dien Vorst met onderscheidinj'' ontvangen. Had men den Koning wel eens
ei r? ~
willen doen twijfelen aim de voortduring der door van dkn Bosch toegezegde koloniale bijdragen, de wijze waarop Baud daaraan had voldaan, scheen Wiu.um 1 een groot vertrouwen in zijne administratieve bekwaamheden te hebben doen opvatten. De Minister van dkn Bosch had hem reeds in September des vorigen jaars geschreven, dat hij zijne terugkomst met verlangen verbeidde, „omdat li ij zich veel verligting in zijne inoeijelijke betrekking van zijne hulp beloofde.quot; Ook hieraan werd op eene voor Baud streelende wijze voldaan bij het Koninklijk besluit van .quot;) October n' . (11, waarbij Z. iVi als „een nader blijk van H.l). bijzondere tevredenheid over de wijze, op welke hij zich gekweten had van de betrekking van Gouverneur-Generaal a. i. van Nederlandseh-Indiëquot;, hem benoemde tot Slaalsraad in huiteiKjewüne dienst. Rn ten einde in het belang van het Kijk voortdurend gebruik te maken van zijne kunde en verkregen ervaring in de koloniale aangelegenheden, werd hij, overeenkomstig het voorstel van van dkn Bosch, in betrekking gesteld met dien Minister, die verpligt was het advies van Baud in te winnen omtrent alle punten van koloniale wetgeving en algemeen bestuur, mitsgaders omtrent alle verordeningen, voorschriften en bepalingen.
viuudk uuofdstuk, 1 'S.S.')—183!).
rakende do algemccuo koloniale belangen, voor zoover die in het moederland een ondenverp van hchandeling zouden uitmaken. Van zijne adviesen Z(ju aan den Koning moeten blijken, wanneer de voormelde aaniireleyenheden aan 11. D. kennisname of beschikking
o ft1
werden onderworpen. Haud was bovendien gehouden den Minister van advies te dienen nopens alle verdere onderwerpen , de koloniale zaken betreffende, waaromtrent zulks door dezen zou worden verlangd (-^,7). De Minister van dkn Bosch heeft in hem een getrouwen raadsman gehad, die, overeenkomstig zijn wcnseh, zijne taak door ta! van zaakkundige adviesen , kraehtig verligt en niet minder ijverig bijgedragen heeft tot handhaving der door hem in indië daargestelde inrigtingen. lluini anderiialf' jaar na deze benoeming, en wel bij koninklijk besluit van 1^5 dunij 1S.'58 nquot; 151, werd, met handhaving van dat van 8 October 18o(), aan Baud zitting verleend iu den Raad van State, ten einde in dat college met de overige leden al de werkzaamheden te verrigten en op dat alles te adviseren en zijne stem uit te brengen als door de gewone leden werd verrigt. Van den 13 Junij 18H8 heeft Baud geregeld deelgenomen aan de werkzaamheden van dat staatscollege. Ken jaar later werd zijne dubbele taak vermeerderd met nog eene, welke op nieuw blijk gaf van 's Konings vertrouwen in zijne administratieve bekwaamheden.
liet behaagde namelijk Wii.i.k.m 1 hem, bij besluit van den 12 Junij ISW, te benoemen tot eender Nederlandsche Commissarissen, om, naar aanleiding van het op 11) April 1lt;S31) tusschen Nederland en België te London gesloten Traktaat, waarvan de ratifieatiën op den 8. Junij daaraanvolgende waren uitgewisseld, met de commissarissen van de Belgische zijde aantewijzen, te Utrecht bijeen te komen, ten einde zich bezig te houden:
1 ter uitvoering van art. Xlli van dat 1 raktaat, met de overdragt der kapitalen en renten, die, uithoofde der verdeeling der openbare schulden van het koninkrijk dei' Nederlanden, tot een bedrag van vijf millioen aan jaarlijksche renten ten laste van gebragt waren; en
'2 met het onderzoek en de beslissing der individuele recla-matiën van Belgische onderdanen, bedoeld bij art. XXII van het Traktaat, als het werk der vereenigde commissie. De twee andere nederlandsche C/ommissarissen waren de heeren Jrh. (ï. (i. Ci-ikfoud, Minister van Staat eu eertijds tijdelijk Minister
VIKKDJi 1100FUKTUK. IS.'».')—183!).
van koJonicn, F. A. Noëi, Simons, lid en secretaris der iiemuinenti! Coiiiuiissie uit het amortisatie-syndikaat, terwijl hun uls secretaris was toegevoegd Mr. T. II, van Wkst, advokaut te Amsterdam. Hoezeer hier geen spraak was van eeno diplomatieke, maar alleen van eene ter uitvoering van bestaande bepalingen daargestelde fi-nanticle commissie , waren daaraan toch velerlei bemoeijenissen verbonden. Het traktaat van li) April 1lt;S3!) was niet eene gewone overeenkomst, d. i. de slotsom vau tusschen partijen zelve gevoerde onderhaJidelingen , maar zij bevatte eene reeks van bepalingen, schier buiten medewerking van partijen opgesteld, en aan dezelve dooi- hooger magt opgelegd, ouder de garantie der opstellers. Hier bestond derhalve liet geval niet, dat twee reeksen van beloften tegenover elkander staan, waarvan geen gedeelte behoeft te worden uitgevoerd zoo laug men over liet ware verstand van sommiire het met eens is; maar het betrof bepalingen van hooier hand voorde-
. 1 CJ o O
schreven, welker uitvoering zoodra zij daarvoor vatbaar zijn, onafhankelijk van elkander behoorden te volgen, behoudens de bevoegd beid van partijen, om die omtrent welker waar verstand men het niet eens worden kon, te onderwerpen aan de nadere beslissing der opstellers. Ivn nu is de bloote inzage, vooral van art. Xlll van het traktaat , voldoende, om te erkennen, dat de gebezigde uitdrukkingen verschillende opvattingen toelieten, welke tot nieuwe verwikkelingen en vertragingen aanleiding konden geveu. Deze zijn dan ook niet uitgebleven. Hoezeer de Medcrlandsche Commissurisen, gedreven door een geest van toenadering en inschikkelijkbeid, de afdoening zoo veel mogelijk trachten te bevorderen, stelden de helgische daartegenover cisehen, die zoo onaannemelijk werden geacht., dat eerstgenoemden hunne toetreding tot sonunigc vcrpligt waren terugtenemen. Ten gevolge van dit verschil werden de onderhandelingen gedurende eenige maanden geschorst, tot dat in November l«3it, door bemiddeling van den Ncderlandschen gezant te hrussel Anton Rkiniiakd 1' ai,ck , de Belgische bewindslieden tot dc overtuiging gebragt werden, dat hel in belang van Belgie, als een jeugdige Staat, meer dan tijd was, om door kwijting van eene onbetwistbare schuld den slechten indruk te keer te gaan , die door de schorsing der l trechtsclic conferentien was te weequot;-febrairt
. , Ö O O * V /
De iu Mei daaraanvolgende hervatte onderhandelingen, nadat eene maand te voren in /le/ijie een nieuw ministerie was opgetreden.
viekdk hoofdstuk. 1 (S;j,'5 — 1
waarin du heercn Lkuuau en Rooiki; zitting namen, werden nu spoedig ten einde gebragt, waarna de Commissie den 15 Augustus 1S40 is ontbonden.
Kort te voren was Baud toteenen ruimeren werkkring geroepen. Het Ministerie van den Bosch had, in het tijdvak van 1834—39 , ruimschoots op de waarde der ten deele nog niet aanwezige koloniale producten geanticipeerd. Die anticipatiën bedroegen op den 31 December 1831) ongeveer negen en der lij nnl Hoen. De Handelmaatschappij, die de voorschotten gedaan had, was, volgens contracten vim dien tijd . bevoegd om alle verdere uitkeer!ngen aan de schatkist te staken, tot dat iiare vordering uit de rendementen der veilingen viin de Gouvernementsprodueten zou zijn gekweten. Daartoe waren ongeveer 18 maanden vereischt, zoodat de Regering gevaar liep, om gedurende dien tijd verstoken te blijven van alle koloniale uitkeeringen, hetzij tot stijving van de schatkist, hetzij tot betaling van koloniale pensioenen, verlofstraktementen , leverantiën en subsi-diën. Ier afbetaling van deze voorschotten aan de Handelmaatschappij, waardoor de te haren behoeve verbonden producten weder ter beschikking van den staat zouden komen, en ter kwijting; van eenigc andere schulden en uitgaven, werd door de Regering in de maand October 1831), den Staten-Generaal een wetsontwerp aangeboden, du strekking hebbende, om op de overzeesche bezittingen eene schuld te vestigen van zes- en vijftiy millioen. Aan de openbare beraadslagingen in de 1 weede Kamer werden drie zittingen gewijd, die vun 18, 1!) en 20 December. Vele sprekers hebben daaraan deel genomen. Den Minister van Koloniën van den Boscn , die bij het voorioopig onderzoek in de afdeelingen vele ophelderingen gegeven had , was het toen niet gelukt de meerderheid der leden voor zijne voorstellen te winnen. Bij de openbare debatten verdedigde hij ze met ernst en waardigheid. „Edel Mogende Heeren! (zoo luidde zijne aandoenlijke slotrede) weigert Indie den noodigen bijstand, en alles is verloren! Gevoelt, hoe het, onder zulke omstandigheden, mij te moede zon moeten zijn. Ik heb veertig mijner beste levensjaren besteed aan het opsporen en daarste.llen der middelen, om deze vroeger nuttelooze bezittingen te maken tot eene goudmijn voor mijn \ aderland. Ik heb daarin mogen slagen boven bidden en wenschen; en deze vruchten van zooveel zorg en arbeid staan nu bloot aan een verschil in begrippen te worden opgeofferd. Ik
VIKIiOH HOOFDSTUK. 1833 — 1839,
zou het werktuig inocteu worden om zelf te vernietigen wat ik niet zoo veel moeite en gevaren heb opgebouwd? Neen, E. M. H. dat zou te veel zijn verlangd.quot; Het wetsontwerp (waarop wij terugkomen), werd niettemin in de zitting der Tweede Kamer van 20 December 1S39, met 39 tegen 12 stemmen verworpen. De Generaal van dkn Boscn werd, bij koninklijk besluit van den 25 December 1839, op zijn verzoek eervol ontslagen als Minister van Koloniën , integaan met ultimo dier maand. Tevens werd hij benoemd tot Minister van Staat, en, nadat hij reeds in 1834 in den adelstand verheven was met den titel van Baron, werd hij bij dat besluit verheven tot den Gravenstand If™).
Aan den staatsraad J, C. Baud, door wien reeds tweemaal ( in 1W7 en 1838, bij verhindering van van dkn Bosch, het ministerie van koloniën, ten genoegen des Konings, was waargenomen, werd, bij hetzelfde besluit van 25 December, ad interim opgediagen de directic viin het Departement van Koloniën, integaan den eersten (lamiarij 1840.
Den •) Isovember te voren had Baud zijiui moeder verloren „Zij leeft nog (zoo heoft hij haar zeil' beoordeeld) in mijne herin-„neringen, als het tijpe van onverdroten arheidzaandieid, als het „toonbeeld van stille christelijke deugd en pligtsbetrachting. /ij was „mijne praktische leermeesteresse in al wat begrepen kan worden „onder het zoo veel omvattend woord „lie/df.quot; In theologische spitsvondigheden, ot in dogmatische twisten verdiepte zij zich niet, maar was altoos de kinderlijk eenvoudige en geloovige discipelin van Christus. Zij stierf' in den ouderdom van 74 jaren(2ni).
Deze gevoelvolle, door innige kinderlijke liefde bezielde hnlde gebragt aan de nagedachtenis zijner moeder, doet onwillekeurig denken aan de woorden van Chs. Dickkns. „Het is een boven allen twijfel bewezen feit, dat alle merkwaardige mensehen merkwaardige moeders gehad hebben, en hanr, na haren dood , nis hunne beste vriendinnen eerbiedigden.quot; (^11-).
477
VIJFDE HOOFDSTUK.
V ]J F l) I-: H O O F D S T U K.
Toen Jkan Chkiótikn Haud in 1822 in Nederland, dat hij in 1810 had verhtten, terugkwam, had hem de gelegenheid, om eenc staatkundige overtuiging te vestigen, schier geheel ontbroken. De gestadige afwisseling van regeringsvormen, die liij hier te lande in zijné jeugd had bijgewoond, was daartoe weinig geschikt geweest. Wat die vormen goeds mogen gehad hebben, was naauwe-lijks /igtbaar te midden der rampen van den oorlog en onder den druk der vreemde overheersching. Trouwens gelijk voorspoed veelal als liet kenmerk eener goede — zoo wordt tegenspoed dikwijls als dat eener slechte regerinjc aangemerkt. In de meeste gevallen is dat
O O o O
oordeel, omtrent kleine Staten althans, onbillijk. Ook in Oost-indië had hij destijds geeue bijzondere politieke ervaring van iMiropeesch regeringsbeleid kunnen verwerven. Het verbiijt' in een Aziatisch wingewest, waar alle maatregelen van bestuur worden bebeerscht door een volslagen gemis aan homogeniteit tusscheu regering en onderdanen, houdt in staatkundigen zin op leerrijk te zijn van het oogenblik af, dat men zich onder de tegenvoeters verplaatst.
Echter had Baud zieli over de nieuwe orde van zaken sedert 181/} in Nederland gevoerd, opregt verblijd. Het Fransche De-partement, dat Iiij in 1810 had verlaten, diep gebukt onder staatkundige vernedering en stoffelijke verarming, had met zijne nationale zelfstandigheid ook de vroegere bronnen van welvaart terug
ai
I
vi.ifdm iiookds ri'k. 1(S1Ü—184S.
bekomen. Het oude stadhouderlijke stamhuis was gezeteld op eenen koninklijken troon, geschraagd door de liefde des volks. !gt;c Bourgondische éénheid, de droom van drie eeuwen, scheen verwezenlijkt. De vertegenwoordigers des volks beraadslaagden niet meer onder den invloed eener uitheemsche broederschap, of' in het gezigt van vreemde bajonetten. Eene krachtige nationaliteit scheen hein, onder het lommer eener welbegrepen vrijheid, vaste wortelen te schieten.
Naarmate Baud echter door persoonlijke ervaring met de werking dezer nieuwe staatinrigting van nabij bekend werd, verminderde ook de hooge dunk, dien hij zich op verren afstand daarvan gevormd had. Het bleek hem hoe langer zoo meer, dat de grondwet, onder wier heerschappij hij in 1822 in zijn Vaderland was teruggekeerd, de burgers van Nederland niet had bezield met die levendige belangstelling in het beheer van 's lands zaken, welke hij zich van den toenmaligen regeringsvorm had voorgesteld. Reeds vóór zijne eerste wederkomst in het Vaderland ontving hij daarvan dien indruk; een indruk, door hein aanschouwelijk geschetst in eene parlementaire redevoering, uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten-Generaal den 4 Junij 1851, (2lt;13) onder het beeld of „'.ypc van den belangstellenden en van den onverschilligen burger.quot;
„Wanneer (zeide hij) de Oost Indië-vaarder, na eene lange afwezigheid, op zijne te huis reis de vaderlandsche kust nadert, dan is zijne eerste ontmoeting met EngeUche visscherj. Bij dezen bepaalt zich de gemeenschap niet tot het ruilen van gezouten visch voor verschen mondkost, maar zij bieden den reiziger ook nieuwstijdingen aan. Zijn zij al niet onderrigt van hetgeen er ten opzigte der buitenlandsche staatkunde van Engeland geschied is, omtrent den inwendigen toestand van hun vaderland zijn zij tamelijk op de hoogte. Hebben er b. v. op het tijdstip der ontmoeting verkiezingen in Engeland plaats, zij kunnen u opgeven (deze bijzonderheid is historisch), hoe op een gegeven dag, ja op een gegeven uur, de kansen stonden voor tory's en whiys. Men bespeurt zelfs uit hun gejuich of' geklag tot welke partij zij behooren. Na die ontmoeting met belangstellende burgers vervolgt het schip zijnen wee en ontmoet in de Noordzee NederlaruIsche visschers. Met dezen bepaalt zich de aanraking geheel tot stoffelijke zaken. Nieuwstijdingen weten zij niet medetedeelen. Hoe verlangend men ook zij iets van het vaderland te vernemen, waaruit men lang afwezig
VI.JKDK HOOFDSTUK. 1840—181(S.
is geweest, incn komt niets te weten. Op de meeste vragen werd met een selumderoplialen geantwoord. Vraagt men hnn, of' de Staten (ieneraal vergaderd zijn, of er belangrijke wetten zijn iiiin-genomen, welk .Ministerie er op het kussen zit; zij weten het niet. Al wat men na veel vragen en wedervragen kan te weten krijgen is, dat zij haust zouden durven verzekeren, dat de Koning nog in leven is; immers zij hebben niets vernomen van zijnen dood. Dit (verzekerde hij) zijn geene earicatnren, het zijn tijpen naar het leven geschetst.quot;
Na zijne terugkomst in Nederland in de Residentie des Konings gevestigd, zette Hai d zijn onderzoek voort, en met belangstelling sloeg liij, in het middenpunt der Nederlandsche Regering en Wetgeving, de uitdrukking van meer staatkundige ontwikkeling gade. „Niet ligt (schreef bij vele jaren later) zal ik den indruk vergeten, waaronder ik voor het eerst in 1822 eene zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bijwoonde. Het vaderlandsch gemoed vond eene ongekende bevrediging bij het aanschouwen eener vergadering, bestaande uit echt Nederlandsche en duurzame elementen. Dat gevoel zwol nog hooger bij de herinnering aan die laffe nabootsingen der Darijsche staatkundige proeven, die ik in mijne jongelings jaren had zien vertoonen. De voorspoed van Nederland scheen mij, na eene rampspoedige beproeving van vijf en dertig jaren, op dnurzamo grondslagen gevestigd. Ken verblijf van vier of vijf jaren in Kurupa verzwakte echter allengs ook deze gunstige indrukken.
„Tn de grondwet van 1815 mistte ik, al meer en meer, de eigenschap van nantrckkclijkhoid. Zij schoen mij ongeschikt, om aan de ingezetenen belangstelling intchoczemen voor de vormen van bestuur, die zij bad geschonken, in betrekking tot die grondwet. De natie bad zich gesplitst in drie fractiën, waar van ver de grootste bestond uit koud onverschilligen, -- eene veel kleinere uit tegenstanders , — eene zeer onbeduidende — uit voorstanders van die Staatswet. Do taal der dagbladen nam ik niet tot rigtsnoer van mijn oordeel. Maar toen ik geroepen werd om, op de plaats mijner inwoning, als stemgcregtigde optetre-den, gaf eigen ervaring mij den sleutel der beersehende stemming. Met toenmalig kiesstelsel met zijne trappen, met zijne on-zigtbare bewerktuiging, zijne angstvallige voorzorgen tegen het
31*
vijfde iiookdsti k. 18 10—184s.
zamenkoineu der stemgeregtigden, scheen mij ongeschikt om den burger gehechtheid inteboezemen voor den bc.staanden regeringsvorm. Die gehechtheid kan toch slechts bet gewrocht wezen van het individueel bewustzijn van eiken in den bepaalden census vallenden ingezetene, dat hij deel beeft aan het Staatsbestuur. Dat bewustzijn mag onder de grondwet van 1815 bij de Provinciale Staten hebben gehuisvest; lager bestond het nergens, en daarom was schier ieder onverschillig die niet ontevreden was. De vaderlandsliefde liep, mijns inziens, gevaar, om van een positief in een negatief gevoel te veranderen. Ik duchtte daarbij, dat de verdoving van het staatkundig leven in eenen meer algemeenen zin zou terugwerken op de veerkracht des volks. Het herleven van den Bourgondischen Staat dacht ik mij niet blootelijk als eene politieke en geographische, maar ook als eene commerciële, industriële en intellectuële gebeurtenis. Het Nederland der XIX eeuw hoopte ik weder aan de spitse te zien staan van handel, zeevaart en fabriekwezen, van kunsten en wetenschappen, van verlichting en beschaving! Er was een tijd, waarin de Republiek der Vereenigde Nederlanden de nitstekendste vloot- en legerhoofden, de kundigste staatsmannen, de ondernernendste zeelieden en handelaren, de bekwaamste wijsgeeren, regtsgeleerden en geneesheeren, de beste schilders opleverde. Dezen tijd wenschte ik terug; en vermits de elektrieke vonk van dat leven de vrucht moest zijn van eene heilzame staatkundige wrijving, schaarde ik mij van lieverlede bij hen, die de grondwet van 1815 afkeurden, uithoofde van haar verdoovend vermogen.
„Als Directeur voor de zaken der koloniën stond ik in ccnc vertrouwelijke aanraking met den heer Elout, toenmaals Minister van de vereenigde departementen van Marine en Koloniën. Hij was een der ontwerpers der grondwet van 1815, en verdedigde baar menigmaal tegen mijne aanvallen. De uitspattingen der Franscbe en Bataafsche democraten hadden hem bet heil des Vaderlands doen zoeken in aristocratische instellingen. De regtstreeksche verkiezingen beoordeelde hij naar hetgeen hij daarvan in de grondwetten van 1796- 1805 had bijgewoond, en die ervaring was ongunstig. Van mijnen kant werd aan dat voorbeeld de kracht van een voldingend bewijs betwist. Instellingen, door vreemd geweld opgedrongen, konden, meende ik, niet dezelfde zedelijke gevolgen hebben
184
vufdh hoofdstuk. 1840 — I-SIS.
als een woord der zulken, die de vruchten waren van eene vri je volkskeus. In het aangehaalde tijdvak onthielden zich vele aanhangers dei-vroegere orde van zaken van alle deelneming aan 's lands aangelegenheden. Heethoofden en intriganten gaven toen den boventoon. Thans, meende ik, zoude hetzelfde kiesstelsel andere uitkomsten opleveren. Als het gewrocht van den vrijen en ongedwongen wensch der meerderheid, zou het steun vinden bij alle wcldenkenden. De openbare geest zou er door veredeld en geprikkeld worden, en men zou van lieverlede de traagheid en onverschilligheid, die men den Noord Nederlander verwijt, zien plaats maken voor ondernemingszucht in het dagelijksch- belangstelling in het staatkundig leven. De heer Elout noemde deze uitboezemingen „ijdele droomerijen der onervarenheid!quot;
„Te spoedig brak echter het tijdstip aan, waarin Nederland zich als in twee legerplaatsen splitste, wier vaandels de vijandige leuzen van Holland en Bdgiè, Geneve en Rome vertoonden. De orondwet van 1815 werd toen door velen alleen daarom verdedigd, omdat hunne staatkundige tegenstanders deze vinnig aanvielen. De openbare geest had zich in partijzucht en kerkdijken haat opgelost.quot;
In dien tijd behoorde Baud tot de weinigen, die eene herziening der grondwet beschouwden als een geschikt middel, om die vijandige leuzen te doen verdwijnen, en om eene verbroedering tusschen Noord- en Zuid-Nederland te bewerken.
Na de gewelddadige scheiding dier twee deelen des Rijks in 1880, scheen eene ruimere herziening der grondwet hem noodzakelijker dan immer. Eene vrijwillige hereeniging tusschen Nederland en België oordeelde Baud alleen mogelijk met instellingen, onder welke de Belg zoude hebben willen leven. Was eene hereeniging onmogelijk, ook dan, meende hij, was het voor het verkleinde Nederland zaak, den inwendigen regeringsvorm te kiezen, het rneest geschikt, om de slapende geestkracht des volks op te wekken en onze stoffelijke zwakheid door eendragt te versterken.
De gewigtige zending, welke hem in 1832 naar Nederlandsch-Indië werd opgedragen, vanwaar wij zagen, dat hij eerst in de laatste helft van 1836 in Nederland terugkeerde, vestigde zijne aandacht schier uitsluitend op het bestuur in Indië.
Als lid van den Raad van State kwam Baud spoedig daarna weder in aanraking met do regeling der inwendige belangen van
485
V l.l KI )K 1 lOOKDIS TUK. 1(SK) lcS|S,
Xi'dci'himl, en in IS.'it) mot het gewigtig vraagstuk der herziening van de grondwet. Die her/icning, op den 20 Januari) door
den Minister van bnitcnhuulsche zaken, namens de Regering, aan de Staten-Gencraal toegezegd, was steeds versehoven geworden uithoofde van het lielgische geschil. Na de hesleehting van hetzelve door het Traktaat van 19 April 1839, was een verder uitstel onmo Lelijk. Maar tie Regering wilde nn, van haar vroeger gevoelen terugkomende, de wij/.igiugon bepalen tot de territoriale verande ringen, welke dat traktaat aan het in 181ó opgerigte koninkrijk der Nederlanden liad doen ondergaan, het geheele stelsel van regering verder onaangeroerd latende; afgesehrikt (dus drukte Koning Willem 1 zich uit in zijne boodschap van 28 December IS.'il)) door de niet zeer gelukkige gevolgen, die in de laatste jaren eenige staatkundige proeven van dien aard bij anderen gehad hebben, en uit overweging wijders „van tie gezetheid der natie tot behoud harer instellingen, en der verschillende meeningen, die welligt omtrent verdere wijzigingen zouden kunnen ontstaan met de daaraan dikwijls verbondene gevolgen, en van de ondervinding, vooral in de laatste jaren, dat, volgens de bestaande grondwet, de algemeene belangen van Nederland genoegzaam verzekerd zijn. De Koning verklaarde zich echter geneigd, al datgene wat Hem, ter bevordering van het geluk der Natie, mogt voorkomen in dat opzigt noodzakelijk te zijn, altijd tot een nader onderwerp zijner hindsvadcrlijke zorg en overweging te maken. (20t)
Toen Bauj) den 1 January 1810 ud interim de portefeuille van koloniën aanvaardde, was reeds de eerste reeks van ontwerpen tot herziening der grondwet, namelijk sedert 28 December te voren , verzonden aan de Staten-Generaal. Op deze eerste bezending heeft hij derhalve geen regtstreekscheu invloed uitgeoefend. Het is bekend, dat dezelve bij de volksvertegenwoordiging zoo weinig bijval vond, dat deze, men zou misschien mogen zeggen, met terzijdestelling van die wetsontwerpen, tot de grondwetsherziening van IS 10 bet initiatief nam; want de afdeelingen der Staten-Generaal namen er aanleiding uit, om de geheele grondwet te doorloopen, en te verklaren welke wijzigingen men in ieder artikel noodig achtte.
Maar ook door Baud werd eene zoo beperkte voord ragt, als in die voorstellen vervat was, ondoeltreffend geacht. Welineendehij.dat eene meer omvattende wijziging moest worden uitgesteld tot dat
VI.IFDK IKlOFDSTDK. 1810 -1848.
het bestuur van Limbunj zou zijn georganiseerd eu dat gewest in staat zou zijn, om op eene geheel regelmatige wijze door zijne afgevaardigden deel te nemen aan de te voeren beraadslagingen; doch hij wilde dit uitdrukkelijk aan de vertegenwoordiging hebben medegedeeld, met de verklaring daarnevens, dat de Regering verdere veranderingen in de grondwet beschouwde als onvatbaar, oin in den vorm van gewone voorstellen te worden vervat, maar als uitermate geschikt, om, zoo als de toenmalige Minister van Buiten-landsche Zaken zich in zijne aanspraak van den 19 Julij 1880 uitdrukte - daarover met de Staten-deneraal in overleg te treden.
Na zijne op'rediug als waarnemend hoofd van het ministerie van koloniën vond Baud meermalen gelegenheid, om aan Koning Wiu-km I zijne bijzondere denkwijze over de wijziging der Grondwet van 1815 blootteleggen. Zijne in die conferentiën gevoerde gesprekken zijn niet bekend Maar uit eenige beknopte nota's van zijne hand blijkt mij, dat, naar zijn toenmalig gevoelen, het algemeen belang vorderde, dat o. a. de Kamers der Staten-Generaal ontbindbaar werden verklaard, en dat het wijzigen der Grondwet ontheven werd van de beletselen, door die van 1815 daaraan in den weg gelegd.
Voor het eerste punt vond hij een bewijsgrond in de geschiedenis van het voormalig Geineenebest. Toen waren er twee voorname partijen, die zich de oppennagt betwistten, de Stadhoudersgezinde, en zij, die (Ie Republiek wilden bestuurd hebben zonder Eminent Hoofd. Het was slechts door volksoploop, door geweld, door plundering, door het inslaan van glazen, ja door moord en doodslag, dat de eene partij over de andere zegevierde. Er bestond toen «ïcen wettijx middel, om de begeerte der meerderheid te leeren
O O ' c*
kennen of uittevoeren. Wilde men zich op nieuw aan die gevaren , hoezeer in eenen anderen vorm blootstellen! Wilde men b. v. door het herhaald afstemmen der begrootingswetten, met een coup d'etat en een militair despotisinus eindigen? Dit,teekende hij aan, zou vermeden worden door het aannemen van het beginsel der onl-binding.
Zijn tweede hierboven bedoeld gezigtspunt was het uitvloeisel zijner overtuiging, dat eene schier onveranderlijke grondwet niet «reschikt is in het volkskarakter wortelen te schieten. De maat-
rgt;
schappelijke toestand toch ondergaat gestadige wijzigingen Daaruit
487
Vl.l l'DK HOOFDSTUK. 1840-
488
18 IS.
ontstaan nienwo tlcnkbeelden en behoeften, ook op het gebied der staatkunde. De grondwet moet zich daarmede steeds vereenzelvigen. Zoo het waar is, dat de kracht der wet grootendeels afhangt van hare overeenstemming met den geest des volks, geroepen om haar nateleven, hoe veel meer is dit waar van de wet der wetten ? Eone grondwetsverandering moest, zijns inziens, zoo min mogelijk, het voorkomen hebben van eene omwenteling. Men moest haar dus niet kunnen rangschikken onder die buitengewone gebeurtenissen.
Hoezeer het schijnt, dat het Baud niet heeft mogen gelukken zijne toenmalige ambtgenooten voor zijne staatkundige overtuiging ten aanzien van deze twee punten te winnen, zal het echter later blijken, dat dezelve hem telkens voor den geest kwam, zoo dikwerf' hij geroepen werd deel te nemen aan eene herziening der grondwet; eene herziening, welke hij uit dien hoofde, gedurende zijnu gan-sclie ministeriele loopbaan, bleef wenschen, met het bepaalde doel, om in de toenmalige staatsinstellingen het levenwekkend beginsel te vestigen, dat hem voorkwam in dezelve te untbreken; zoodat hij twintig jaren later van dit zijn pogen gewagende, naiir waarheid kon verklaren, dat het „de vrucht was eener lang gevestigde overtuiging.quot; (-0',)
Meer overeenstemming vond Baud bij Koning Wilmcm I ten aanzien der noodzakelijkheid eener wijziging van art. (!Ü der grondwet. Onder de vijf ontwerpen van wet tot hare herziening ingezonden, bij de koninklijke boodschap van 28 December 183!), was er geen, dat betrekking had op de Koloniën. Van den aanvang zijner optreding aan het hoofd van het Departement van koloniën was Baud overtuigd, dat de finantieele toestand der koloniën jaarlijks aan de Staten-Generaal behoorde te worden blootgelegd, ter aanwijzing van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland. De beraadslagingen, welke in de Staten-Generaal over de voorgestelde, maar door de Tweede Kamer verworpene leening van 56 millioen hadden plaats gehad, hadden hem in die overtuiging versterkt, maar evenzeer, dat de meerderheid der vertegenwoordiging destijds overigens geen inbreuk wenschte te maken op het uitsluitend opperbestuur, bij de grondwet aan den Koning over de koloniën en overzeesche bezittingen des Kijks opgedragen.
Wat dat grondwettig koloniaal vraagstuk betroft, bestonden
VIJFDE HOOFDSTUK. 1N4U-—1848. 489
cr destijds, inct opzigt tot eene herziening van art. GO, twee partijen in dc Staten-Generaal.
„Eene dier partijen meende, dat op eene beperking van het uitsluitend opperbestuur moest worden aangedrongen, met dien verstande, dat aan de Staten-Generaal zoodanig deel aan de wetgeving voor de overzeesche bezittingen wierd toevertrouwd, als zonder gevaar kon worden afjgestaan, en dat zij ook, mits op eene voorzigtige wijze, met de geldmiddelen aldaar konden worden gemoeid.quot; (3quot;r')
Het behoeft geen betoog, dat noeh W illem I, noch zijn Minister van koloniën, zieli bij die partij wilden aansluiten. Maar beiden meenden, dat behoorde te worden toegegeven aan het verlangen der andere partij, uitmakende de meerderheid, welke wilde, dat men hetgeen, na een meest vrij beheer, overschoot, in s b'ijks schatkist zou storten, ten voordeele der algeineene kas, om over dat batig saldo zoodanig te beschikken, als bij de wet zou worden bepaald. De beschouwingen, daartoe betrekkelijk, verdienen hier kortelijk vermeld te worden.
Tot het jaar 182ö was er geen spraak van eenig koloniaal batig slot. De pogingen van het koloniaal bestuur hadden geene andere geldelijke uitkomst, dan het overmaken van sommen, gevorderd tot dekking tier uitgaven in het moederland, ten behoeve der overzeesche bezittingen geschiedende. Die pogingen bleven soms zelfs beneden het doel. In het tijdvak van 1825 1830 ontstond op Java een oorlog, die een einde maakte aan alle overmakingen, en integendeel aanzienlijke subsidien uit het moederland vorderde, blijkens -de wetten van 28 Maart 1S2(). 2'2 December 1827 en 27 December 1828. Na 1830 deed het stelsel van cultures en de daaraan verwante linantiele instellingen de schaal overslaan in het voordeel van het moederland. Onder den invloed van dat stelsel en van de territoriale uitbreiding na den oorlog in 1830 op Java verkregen, maakten de vroegere deficits weldra plaats voor toenemende overschotten. Het moederland behoefde Oost-ludie niet langer met geld en crediet te ondersteunen. De remises namen hand over hand toe.
Maar dusver had de Regering het daarvoor gehouden , dat zij over die toenemende remises vrijelijk kon beschikken, mits zulks slechts, naar hare beschouwing, strekte tot bevordering van het
vui''dio hoofdstuk. 184U 18-iS.
ulgcmeon belang. De staatknudo van die dagen eischtu niisschien, dat de binnenlandsdie politiek veel toegaf' nan de buitenlandsche, maar het is niet te ontkennen, dat de zonderlingste bandelinuen
' o o
in dit tijdperk bet licht zagen. Nu eens werden de koloniale baten, zonder eenige vermelding op de Staatsbegrooting, in de schatkist gestort, dan weder kwam een deel daarvan op de begrooting voor, maar slechts als doa (jratuit en zonder bepaald verband tot het wezenlijk overschot. Men zag, zonder medewerking der wetgeving, de Indische fondsen voor het droogmaken van den Zuidpias en voor bet ondersteunen der Maatschappij van IVeldadiijlmid bezigen, terwijl, met medewerking dier wetgeving, bepaalde Staatsuitgaven (namelijk die ten behoeve der Departementen van Oorlog en Marine), werden verklaard te zullen fjresohieden buiten bezwaar der intrezete-
quot; o
nen, waarmede men bedoelde, dat dezelve uit de ter beschikking des Konings staande koloniale remises zouden worden bestreden, (3,17) Ook de particuliere nijverheid ontving haar deel uit het koloniaal batig slot, terwijl aan de Nederlaudsche Handelsmaatschappij voor hare bemoeijingen niet de remises, ten laste van dat slot voordeden werden toegekend, die slechts dan goedkeuring zouden hebben kunnen verwerven, wanneer het herstel der verachterde zaken dier Maatschappij ware gevorderd door het algemeen belang. Men was bekend met de wijze, waarop die koloniale remises werden te gelde gemaakt, namelijk door middel van anticipatiën op de waarde der producten, welke bestreden werden, aanvankelijk uit het eigen kapitaal der llanddsmaatschappij, later uit de geldleeningen, welke zij in het openbaar deed. De grondwettige bevoegdheid voor deze onderscheidene handelingen, ontleende de Regering uit de voortduring van do aangenomene en erkende onbeperkte uitlegging van het bij de grondwet van 181quot;) den Koning opgedragen uitsluitend op pet bestuur over de koloniën en overzeesche bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen; eene uitlegging, wel nu en dan, in den boezem der Staten-Generaal tegengesproken, maar steeds dooide meerderheid der leden ondersteund. De Minister van Financiën was dan ook niet in het ongelijk, toen hij in het openbaar te kennen gaf, dat de, post factum, tegen de aanwending dier koloniale baten geopperde bedenkingen moeijelijk te rijmen waren met de medepligtigheid der Kamers aan die maatregelen Hij verloor
daarbij eenigermate uit het oog, dat de ontevredenheid, die hij
vl.ikdk hoofdstuk. IcSlü—Jlt;SI(S.
l^stroudt, niet ulksen was ontstaan uit de oigonnuigtigc hiischikkin-«'cn des Koninji's over koloniale baten, maar hooldzakclijk uit lt;le ontdekte antieipatiën op baten van volgende jiiren, ten gevolge waarvan liet door leeningen vermeerderd kapitaal der Nederland sclie Maatseliappij weldra, zoo als later zal blijken, was uitgeput. Bij de wetten van 24 April 183() (Staatsblad nquot;. 11 en 12), 11 Maart 1837 (Staatsblad uquot;. 10), 27 Maart 183« (Staatsblad nu. 9) en 22 December 1838 (Staatsblad n. 50) werden aan de Oost-Indische bezittingen sclmklen opgelegd, gezamenlijk bedragende f 230,000,000. Daarvan werden ƒ 200,000,000 geacht daargesteld te zijn tegen eene rente van -1quot;() bedragende sjaars, /'8,000,00(1 /'3(gt;,000,000 tegen eene rente van .V1,,. bedragende 'sjaars.,/' 1,Mgt;0,000 alz()(j een gezameidijk rentebedrag van......ƒ 9,800,000
Baud zag, afgescheiden van het denkbeeldige dezer schuldvor dering, in die wetten de eerste stappen op den weg der regeling van dit ffewifftiir onderwerp, omdat daarbij van het koloniaal over-
O o O I ' ,J
schot eene som van /9,800,000, aan de eigenmagtige beschikking der Heo'eriim' werd onttrokken.
o r5
Dat regt van beschikking bleet' nu nog bestaan voor zooveel betreft het excedent, hetwelk de Oost-Indische geldmiddelen meer zouden opleveren dan /' 9.800.000.
Toen niet, lang daarna, in October 183.i, door de Regering aan de Staten Generaal het wetsontwerp werd aangeboden, strekkende om ten laste der overzeesche bezittingen, eene schuld daartestellen, ten bedrage van zes an vijftig millioen gulden, onder denzeliden waarborg voor de rente en overigens van gelijken aard, als die, bedoeld bij de hierboven vermelde wetten van de jaren 1837 en 183S; en toen hij de toelichting bij die gelegenheid bleek, dat er verwikkelingen bestonden ten aanzien der financiële aangelegenheden tusschen de schatkist, het amortisatie-syndikaat, de llandelmaat-schappij en het Departement van Koloniën, en dat er buiten weten van de Staten Generaal eene schuld van ongeveer veertig iiiiliiocn was gecontracteerd met de Handel maatschappij, wegens door haar verstrekte voorschotten, waardoor de Oost-Indische oogsten van 1839 en 1840 aan haar waren verbonden: toen drong men in de Staten-Generaal met kracht aan op het nemen van maatregelen tót beperking van de nuigt van het opperbestuur in het beschikken over de inkomsten der overzeesche bezittingen.
lül
i!'- vijfde hoofdstuk. 1810 —18 in.
GedurtMide de beraadslagingen over het wetsontwerp wegens de 56 inilliocn werd l)ij hetzelve een nieuw art. gevoegd van dezen inhoud:
„ünvenninderd de mededeeling, iedere vijf jaren omtrent den geldelijken toestand der overzeesehe bezittingen, tuegezegd bij de wet van den 29 December 1828 (Staatsblad nquot;. 00), zal jaarlijks aan de Staten-Generaal opgaaf worden gedaan vuil de zuivere opbrengst der produkten en van hetgeen in het volgend jaar gerekend kan worden, hier te lande beschikbaar, en alzoo voor de begrooting dienstbaar te zullen zijn.quot; Maar er was meer.
Tegelijk met het uitbrengen van het Centraal-Rapport over deze wet werd van regeringswege nog weder in eene verandering van art. 4 toegestemd, hetwelk toen aldus zou hebben geluid:
„Jaarlijks zal aan de Staten-Generaal opening worden gegeven van den iinanciëlen toestand der overzeesehe bezittingen en opgaaf worden gedaan van de zuivere opbrengst der produkten en van hetgeen in het volgend jaar gerekend kan worden hier te lande beschikbaar te zullen zijn; en zal over dit excedent bij de wet worden beschikt.quot; Die bepaling kwam evenwel, tengevolge der verwerping van het wetsontwerp nopens de leening van 56 inilliocn oj) 20 December 1839, niet tot stand. Bij gelegenheid der grondwetsherziening van 1840 werden deze antecedenten niet vergeten en werd een stap verder gedaan. Dezelve heeft, voor zooveel het koloniale batig saldo betreft, eenen anderen staat van zaken doen geboren worden. De bevoegdheid der Regering om over de koloniale baten ten behoeve van zuiver koloniale behoeften te beschikken, werd stilzwijgend erkend; doch vrij algemeen werd toen in de af-deelingen der Kamer het verlangen uitgedrukt, even als reeds in 1830 door de Regering was toegegeven, dat de Staten-Generaal jaarlijks met den finantiëlen toestand der koloniën zouden worden bekend gemaakt, dat de laalat afgeslotene rekening van ontvangsten en uitgaven aldaar telkens daarbij zou worden overgelegd ter regt-vaardiging van het beschikbaar saldo met eene opgave van hetgeen voor het volgend jaar kan gerekend worden beschikbaar te zullen zijn, en dat het gebruik van al wat na de vervulling der koloniale behoeften zou overblijven, of, met andere woorden, van het batig slot, door eene wet zou aangewezen worden.
Na keunisnanie van dat verlangen, gelukte hot Pgt;aiiij de Re-
vijfdio hookdstuk. i s k) -is is,
licriuff te bewegen, om den 18 Maart 1840, onder de zeven nieuwe wetsontwerpen tot herziening der grondwet, één (N0 III dier bezending) aan de Staten-Generaal aantebieden strekkende, om art. GO, in den zin der voorstellen van de vierde afdeeling der kamer, met de twee volgende alin. aantevullen:
„Aan de Staten-Generaal zullen in den aanvang van elke gewone zitting worden medegedeeld de laatst ingekomen staten van ontvangstenen uitgaven van op gemelde volkplantingen en bezittingen.
„Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld.quot;
Toen dat (door Baud ontworpen) regeringsvoorstel in de afdee-lingen der Kamer werd behandeld, werd o. a. gevraagd, hoe er ten aanzien van de opmaking van het beschikbaar te stellen batig slot ten behoeve van het moederland zou worden gehandeld. Zonder terughouding werd daarop door de Regering verklaard, dat zij tot grondslag der berekening van het batig slot voor ieder jaar, niet overeenkomstig het. door de Kamer te kennen gegeven verlangen zou nemen de laatst afgesloten boeken of Staatsrekeningen, welke steeds door onvermijdelijke oorzaken drie of' vier jaren ten achteren zijnde, geen nut zouden stichten; — maar dat zij voorne mens was, bij den aanvang van elk jaar, te nemen den staat van ontvangsten en uitgaven in geheel Nederlandsch-Indië, d. i. de be-grooting of raming dier bezittingen, welke jaarlijks door den (Jon verneur-Generaal opgemaakt wordt, omvattende alle vermoedelijke ontvangsten en uitgaven, zonder eenige uitzondering in het jaar, waarover de staat loopt, — voorts de restantlijsten van producten op den 1, Januarij uit Indië verwacht wordende, — en eindelijk eene raming der wettelijke en andere koloniale betalingen, in den loop van het jaar in het moederland te doen. Het op die wijze te berekenen batig slot kon niet anders zijn dan een voorloopig, dan een onzuiver batig saldo, waarvan dc raming bij de wet op de middelen zou gevoegd worden, en die wet zou dat batig slot aan dc schatkist toewijzen tot dekking der staatsbehoeften. Dit was het voornemen der toenmalige Regering, waarmede de Kamer genoe-
O O O ' O
gen scheen te nemen. Wij zullen later zien, dat toen dat voornemen in practijk zou gebragt worden, de Regering, in overleg met de Kamer, de uitvoering van haar stelsel in zooverre lieeft gewijzigd, dat zij aan eene regeling bij het einde van het. jaar, wanneer tie
4!)?.
vmkdk mooi-'dstl'k. IStl)—ISIS.
producten verkocht en de uitgaven gedaan zijn en wanneei' dus alle onzekerheid, althans omtrent die cijfers, heeft opgehouden, de voorkeur heeft gegeven boven eene raining bij den aanvang van elk jaar.
„/oo kwam (/eide Baud (20ü), voor zooveel het koloniaal saldo betreft, het art. 59 (der Grondwet) tot stand, waarvan do gevolgen met tamelijke juistheid zullen zijn uitgedrukt in dezen practi-schen regel:
„De Koning is slechts bevoegd om, uit kracht van het opperbestuur, te beschikken over de inkomsten der overzeesehe bezit tingeu, wanneer het uitsluitend geldt koloniale belangen en zaken
Het 60° artikel der Grondwet van 1815 bleef overigens onveranderd. De Koning werd ook bij de gewijzigde Grondwet van iS tO in bet uitsluitend opperbestuur over de Koloniën en bezittingen des Rijks in andere werelddeelen gehandhaafd, hoezeer in den boezem der Tweede Kamer eene poging werd gedaan, om hem die magt te ontnemen; eene poging, waarbij wij ook nog een oogen blik zullen stilstaan.
Bij gelegenheid der beraadslaging over de beperkte voordragt tot wijziging der Grondwet, vervat in de vijf ontwerpen, die bij de koninklijke boodschap van 28 December 1839 aan de Staten-Gene-raal zijn ingezonden, drongen enkele leden in de afdeelingen ook aan op eene inmenging der Staten Generaal in de koloniale wetgeving. In de eerste afdeeling wilde men het woord uitsluitend uit art. (10 zien verdwijnen, en opperbestuur door bestuur zien vervangen. De tweede afdeeling wilde almede het woord uitsluitend zien wegvallen, en voorts art. 60 aanvullen met een voorschrift, hoedanig met opzigt tot de wetgeving in of over de overzeesehe bezittingen zou worden gehandeld. De leden der derde afdeeling waren eenstemmig van gevoelen , dat de wetgevende magt in de Koloniën uitsluitend aan den Koning moest blijven opgedragen. Henige betwijfelden, of de bewoordingen van art. CO en 73 dit wel genoegzaam uitdrukten. De vierde afdeeling verlangde in art. (10 geenerlei verklaring omtrent de wetgevende magt. In de vijfde afdeeling eindelijk werd voorgesteld, om dat artikel in dien zin te wijzigen, dat daaruit bepaaldelijk bleek, dat de Koning in de koloniën de wetgevende magt uitoefent zonder medewerking der Staten-Generaal.
I!) I
VMKDK HOOFDSTUK. iSK)—ISIS.
In het naar aanleiding van deze beraadslagingen door de; Regering aangeboden wetsontwerp (N0. 111 der tweede inzending hierboven reeds aangehaald), strekkende, om art. (i() aantevullen, werd het punt der koloniale wetgeving onaangeroerd gelaten, blijkbaar, omdat het artikel sedert ISlTi steeds was toegepast in dien zin, dat de Koning, met uitsluiting van de overige staatsmag-ten, de wetgever is der koloniën, omdat voorts het inlasschen eener uitdrukkelijke toekenning der wetgevende magt aan den Koning, bij eene altoos mogelijke verwerping van het wetsontwerp, aanleiding zou hebben gegeven tot zeer nadeelige gevolgtrekkingen, — en omdat eindelijk de groote meerderheid der Tweede Kamer destijds die verandering niet begeerde.
Bij het daarop in de afdeelingen gehouden onderzoek van dit wetsontwerp behielden drie (de 1°, 3°, en 5'quot;,) het stilzwijgen over het punt der koloniale wetgeving. In de 2° afdeeling begeerden onderscheiden leden, dat de Grondwet zou vaststellen, hoeduniger ten opzigte dier wetgeving zou worden gehandeld. Zij erkenden wel, dat men den bijzonderen toestand der koloniën daarbij moest in het oog houden, maar konden zich niet met het denkbeeld vereenigen, dat de uitvoerende magt tevens wetgever is, en vrijmagtig over het leven, de vrijheid en de bezittingen, niet alleen van mil-lioenen inboorlingen, maar tevens van duizenden Nederlanders kon beschikken. In de vierde afdeeling werd het denkbeeld geopperd om, eens vooral, ter voorkoming van moeijelijkheden in de toekomst het opperbestuur des Konings bij eene wet te regelen. Op dat opperbestuur wilde men volstrekt niet afdingen, maar het was, zeide men, ook gcene opperheerschappij. De overige leden keurden dit voorstel af. Behalve de bedenkingen van fmanciëlen aard, waarvan de voornaamste reeds hierboven zijn behandeld, verhuig-den enkelen , dat ook de Oost-Indische begrootingen door de wet zouden worden vastgesteld.
In b are memorie van beantwoording trad de Regering in eene uitvoerige wederlegging van deze beschouwingen. Zij verklaarde daarbij, dat in de overzeesche bezittingen des Uijks een van de uitvoerende magt onafhankelijk wetgevend ligchaani, onbestaanbaar is met het hoog belang, om de zedelijke overmagt, die de volstrekte voorwaarde is der voortduring van ons gezag, niet te verlammen door de verdeeldheden en belemmeringen, onafscheidelijk van de
VIJFDE HOOFDSTUK. ISlO—ISIS.
wrijving van onderling omif'haiikclijke staatsmagten; dal de in Indië zoo gewigtige eenheid van inzigten en snelheid van uitvoering alleen kon worden bewaard door het bestaande stelsel, hetwelk de Regering beweerde, dat dat is van alle volken, die der-zelver koloniale belangen goed verstaan en niet aan afgetrokken theoriën opofferen; dat de algemeene wetten en verordeningen voor de koloniën, waarmede beginselen gemoeid en die niet van eenen ondergeschikten of dagelijksehen aard zijn, door den Koning worden vastgesteld, en de Gonvernenrs-Generaal in de uitoefening hunner magt aan dezelve gebonden zijn, behoudens het geval van periculum in mora, als wanneer zij op hunne persoonlijke verantwoordelijkheid van die verordeningen mogen afgaan; terwijl zij bovendien, in dringende omstandigheden, onder 's Konings nadere goedkeuring, alle Avetten en verordeningen kunnen uitvaardigen, die dezelve gebieden; dat eene vrijmagtige beschikking over het leven, de vrijheid en de bezittingen der ingezetenen niet in den Gouverneur-Generaal is gevestigd, en ook niet denkbaar is in eene maatschappij, waar de burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging alleen door regtbanken kan worden uitgeoefend, onder den invloed van wetten, die ieder beschermen en eerlang door de invoering der Nederlandschen wetboeken in N. I. zouden worden verbeterd; dat wel aan den Gouverneur-Generaal is toegekend eene buitengewone magt ten opzigte van personen, schadelijk voor de rust, maar dat die magt eene volstrekte noodzakelijkheid is in overzee-sche bezittingen, waar menschen van allerlei landaard worden aangetroffen, wier behingen en oogmerken niet altijd overeenstemmen met die van het staatsgezag, en die het best in toom worden gehouden door de overtuiging, dat een stil en ordelijk gedrag de voorwaarde is van hunne toelating; terwijl geene vrees behoefde te bestaan, dat de Gouverneur-Generaal die magt zou misbruiken, omdat elke maatregel tot verwijdering uit de kolonie onderworpen is aan de goedkeuring des Konings. En wat betrof het denkbeeld, om de koloniale begrooting van ontvangsten en uitgaven bij de wet te doen vaststellen, verklaarde de Regering, dat. dit ondoenlijk zoude zijn, eensdeels, omdat de omstandigheden, die op het cijfer der begrootingen eenen beslissenden invloed oefenen, aan de koloniale besturen alleen bekend zijn; anderdeels, omdat do groote afstanden tusschen het moederland en de overzeesche bezittingen in
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840 —1848.
het bedoeld quot;quot;cviil slechts de keuze zouden laten tusschen twee eveu bedenkelijke alternatieven, namelijk: bet volgen dooi* den Gouverneur-Generaal vsin eene lang te voren in Nederland gearresteerde en op de omstandigheden van het oogenblik niet meer passende begrooting, of wel, het gebeele gemis van eene begrootiug; daar tocb die van elk loopend jaar eerst lang na de oinmekurnst van hetzelve in Indie ontvangen en daardoor geheel nutteloos worden zou. Zij beweerde ten slotte, „dat de bijzondere en alge-ineene belangen doelmatiglijk bij de koloniale verordeningen zijn verzekerd, en dat de veranderingen, die daaromtrent, in sommige aanmerkingen, als wenschelijk, waren geopperd, niet zouden zijn overeentebrengen met het belang van den Staat en met de eigenaardige gesteldheid van alle koloniale besturen.quot; (-7quot;) Uit de nadere processen-verbaal der afdeelingen bleek, dat vele leden zich met het stelsel der Regering hadden vereenigd, en dat, in allen geval, alle twijfel omtrent de strekking van dat stelsel had opgehouden In de eerste afdeeling werd dan ook te kennen gegeven, dat wanneer art. 60, zoo als het nu door de Regering was voorgedragen, tot eene grondwettige bepaling werd verheven, die bepaling zou medebrengen, dat het koloniaal opperbestuur zou omvatten „zoowel alles, wat tot de financiën behoort, als wat de gebeele inwendige huishouding, ja, al wat de regeling der wetgeving aangaat, zoo in strafzaken, als over burgerlijke en commerciele handelingen, ook alle maatregelen van verdediging en politie?quot;
Alvorens melding; te maken van de uitkomst der beraadslagingen
O O O
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de ontwerpen tot wijziging der Grondwet, is het noodig een enkel woord te zeggen over de parlementaire verhouding van den Minister van koloniën vóór het jaar 1840. Onder het gebied der Grondwet van 1815 verscheen de Minister van koloniën nimmer in de Wetgevende Kamers, hij nam althans geen deel aan de beraadslagingen, al was ook zijn departement ten naauwste daarbij betrokken. Als noemenswaardige voorbeelden van deze terughouding kunnen strekken de discussien, gevoerd over het Traktaat van den 19 Maart 1824, en over de wetten van 23 Maart 1820, 22 December 1827 en 27 December 1828. Het waren de Ministers van buitenlandsche zaken en van financien, die toen de spits afbeten. Dit stelsel, hetwelk zich ook tot de Ministers van oorlog, marine en de beide eerediensten
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
uitstrekte, werd bijzonder begunstigd door dien de staatsbegrooting toen een geheel uitmaakte, waarvan de Minister van financiën beschouwd werd als de grondwettige Custos. Hij alleen verdedigde die beffrootiner, en de Staten-Generaal mistten derhalve eene be-
o c* '
langrijke gelegenheid, om aan de hoofden der overige departementen vragen te doen en aanmerkingen te maken over de alge-meene strekking hunner ambtelijke verrigtingen. Het ontwerp van wet tot het daarstellen eener nieuwe koloniale schuld van 56 mil-lioen, op den 20 December 1839 door de Tweede Kamerverworpen, was sedert 18lij het eerste met de koloniën in verband staande wetsvoorstel, hetwelk werd verdedigd door den Minister van dat departement. Het mislukken dier eerste proeve maakte, zooals wij zagen, een einde aan zijne Ministeriële loopbaan. De spoedig daarop gevolgde beraadslagingen over de wijziging der grondwet, in de eerste dagen der maand -Junij 1840, woonde de Minister van koloniën, op verlangen des Konings, niet bij. Aan de Ministers van justitie, van buiten- en van binnenlandsche zaken was uitsluitend de taak opgedragen, om de Regeringsvoorstellen te verdedigen, terwijl aan Baud werd te kennen gegeven, dat hij zijne medewerking moest bepalen tot het opstellen der schriftelijke regerings-antwoorden op de aanmerkingen der afdeelingen van de Kamers. De overige Ministers, behalve de drie reeds genoemde, waren trouwens met dien van koloniën in hetzelfde geval; en echter werden in die gewigtige beraadslagingen onderwerpen behandeld, waarin eenige der departementen van algemeen bestuur naauw betrokken waren. Zóó werd nog in 1840 het wezen onzer Consti-tutionele Monarchie begrepen.
Dat deze verhouding niet strookte met de inzigten van Baud, kan uit zijn later parlementair leven blijken. Hij was echter destijds buiten staat haar te doen wijzigen. Toen nogthans de heer van Maankn , minister van justitie en voorzitter van den Raad van Ministers, in de zitting van de Tweede Kamer van den 4 Junij 1840, de bedenkingen door verschillende sprekers gemaakt nopens den inhoud van het nieuw art. 59, over de overzeesche bezittingen des Rijks, beantwoordde mot een beroep op de afwezigheid van den Minister van koloniën en zijne onbekendheid met het gewigtig onderwerp, dat aan de orde was, en Baud ook in de dubbele Kamer de door hem noodzakelijk geoordeelde ophelderingen niet
498
vijfde hoofdstuk. ] 840—.1818.
persoonlijk vermogt te geven, stelde hij den 21 Augustus 184U, aan een zijner ambtgenooten (271) eene nota ter hand, waarvan echter bij de discussien geen gebruik is gemaakt.
Die nota heeft, wat haar politiek gedeelte betreft, eene historische waarde, omdat daaruit blijkt met welk staatkundig programma Baud als raadsman der kroon is opgetreden, terwijl zijne geheele ministeriële loopbaan het zegel heeft gedrukt op de daarin uitgedrukte overtuiging.
„Alle koloniën (beweerde hij in dat stuk) verkeeren, met op-zigt tot de beginselen van Staatsregt, in eenen exceptionelen toestand. Maar dit is vooral het geval met die, welke geen eigenlijk gezegde volksplantingen, verwijderde provinciën van den Moederstaat zijn, maar behooren tot de bezittingen, door overmagt of verdrag verkregen , en hebbende eene eigene bevolking, in laai, gewoonten, zeden, godsdienst en beschaving, breed verschillende van derzelver overheerschers. Zulke bezittingen (en tot deze cathegorie behooren vooral onze Oost-Indische) kunnen niet straffeloos worden onderworpen aan wetten of regeringsvormen, die voor dezelve niet passen.
„En dit is geene uit de lucht gegrepen stelling. De ondervinding heeft geleerd, dat groote afwijkingen daarvan nimmer zonder nadeelige gevolgen begaan zijn. De éénhoofdige regeringsvorm is de éénige, die past voor koloniën en overzeesche bezittingen , welke de hoofdstoffen in zich bevatten van een zelfstandig bestaan. De reden daarvan is tastbaar, vermits in zulke landen de invloed der meerderheid, zoodra zij zich kan doen gelden, uitloopt op de dadelijke afsnijding der betrekkingen met den moederstaat. Heerschen nu in deze de zoogenaamde constitutionele begrippen, en wordt aan die begrippen toegestaan zich ook in de koloniën te doen gelden, dan wordt het verlies derzelve voor den moederstaat een dreigend gevaar.
„Het is de afwijking van dezen regel, die aan GrootBrittannie het verlies van deszelfs Noord-Amerikaansche koloniën gekost heeft, en de oorzaak is, dat Canada, de Engelsche Antilies en de Kaap de Goede Hoop gestadig het tooneel zijn van gevaarlijke worstelingen tusschen het eenhoofdige en het constitutionele beginsel.
Het is de afwijking van dezen regel, die op dit oogenblik (met welke gevolgen laat zich bezwaarlijk voorspellen) in Britsch-Indië de anomalie vertoont van een bestuur, geheel op militaire
32*
49!)
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840 — 1848.
overheersching en volstrekt gezag gegrond, en van eene daarnevens geplaatste vrije drukpers, die tegenstrijdige beginselen predikt en slapende hartstogten opwekt.
„Spanje is aan eene soortgelijke anomalie het verlies van Amerika verschuldigd; en zoo deszelfs vlag nog op de Philippijnsche eilanden waait, is het alleen , omdat de theocratie, die ddar het binnenland regeert, zich dusver met goed gevolg verzet heeft tegen de van het moederland uitgaande begrippen tot opheffing van kloosters, afschaffing van priesterdwang en invoering van constitutionele vormen van bestuur.
„Het is aan de afwijking van dit beginsel, dat Frankrijk den ramp van St. Domingo te danken heeft. Het bekende: \'ivent les principes, perissent les colonies! is eene waarschuwing, die de kracht eener profetie zal verkrijgen, telkens wanneer men hare waarheid zal willen op de proef stellen.
„Tn het tijdvak van 1795—1807 hebben de Republikeinsche beginselen, die toen in Nederland heerschten, zicli den weg willen banen tot onze Oost-Indische bezittingen. Het toenmalig behoud der rust in dezelve heeft men alleen te danken aan het wijs besluit der bestuurders van dien tijd, om de vrijzinnige bevelen, die hen van hier werden gezonden, onuitgevoerd te laten, en om de ambtenaren, die zich te openlijk de voorstanders dier begrippen toonden , terug te zenden naar het Moederland.
' O
„De opperste legislatieve magt in Nederlandsch-Indië behoort uitsluitend te blijven berusten bij den Koning. Z. M. doet zich, in de uitoefening dezer magt, voorlichten door den Gouverneur-Generaal, door H. D. Ministers en door den Raad van State. Worden dwalingen of gapingen ontdekt, dan is verbetering of aanvulling gemakkelijk, omdat de te nemen voorzieningen ontdaan zijn van het tijdverlies en de onzekerheid, onafscheidelijk van het gemeen overleg met de Staten-Generaal.
„Eenheid in beslissing en éénheid in uitvoering zijn de eerste vereischten van elk koloniaal regeringstelsel. Daarop moet zoo min mogelijk, inbreuk worden gemaakt.
„Alle argumenten, die in eenen tegenovergestelden zin voor-gebragt worden, steunen op theoretische bespiegelingen, of op verkeerde inlichtingen. Er bestaat geene enkele drangreden, om ten deze het algemeen belang, hetwelk dan toch voorzeker is het behoud
500
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
zoo lamj mogelijk van onze overzeesche bezittingen, op to offeren aan welgemeende, maar hoogstgevaarlijke stelsels.'
Het ontwerp der Regering tot wijziging van art. (50 der grondwet werd met 41 tegen 14 stemmen in de enkele, met 85 tegen 20 stemmen in de dubbele Kamer aangenomen. Bij publikatie van den 4 September 1840 (St. blad n0 55) werden de aangenomene herzieningswetten door Ivoning Willem I bekrachtigd, terwijl in eene nieinve officiële uitgaaf der grondwet, bij een koninklijk besluit van deii 16 dier maand bevolen, het aangevulde art. 60 der
rfrondwet van 1815 voortaan haar art. 59 werd. De Koning was
• i •
door deze grondwettelijke regeling gehandhaafd in het bom m 1815 toegekend uitsluitend opperbestuur der koloniën en overzeesche bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, behoudens de tusschenkomst der Staten-Generaal tot regeling der bestemming van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het Moederland, en de verpligting der Regering, om aan de Staten-Generaal in den aanvang van elke gewone zitting, luedetedeelen de laatst ingeko-mene staten van ontvangsten en uitgaven van die volkplantingen en bezittingen.
Het beheer van het Departement van Koloniën was sedert 1 Januarij 1840 aan Baud ad interim opgedragen als Staatsraad. Reeds in Julij van dat jaar had Koning Willkm 1 hem zijnen wenseh te kennen gegeven, dat hij bij het Departement van Koloniën — dat van Marine zou besturen. Zoodanige vereeniging van deze twee departementen was niet zonder precedent. Reeds bij koninklijk besluit van 5 April 1825 was bet toenmalig Ministerie van Nationale nijverheid en koloniën veranderd in een Ministerie van Marine en Koloniën, welke departementen vereenigd bleven tot 1 Januarij 1830, toen, zooals wij zagen, een Ministerie van waterstaat, nationale nijverheid en koloniën werd opgcrigt. Een jaar later was er weder sprake van eene vereeniging der departementen van Koloniën en Marine „Dit zou (schreef Baud destijds (27J) aan den Gouverneur-Generaal van dun Boson), mijns erachtens, niet doelmatig zijn, vermits de benoeming van het hoofd des Departements in de meeste gevallen zou zijn ten nadeele van eene der beide afdeelin-sren van hetzelve. Neemt men een zeeman, zoo zou het departe-
o
ment van koloniën slecht bezet zijn; een burgerlijk persoon zou de
SOI
vijfde hoofdstuk. 1840 —1848.
belangen der Marine lijdende laten. Ik beschouw het departement der buitenlandsche zaken als het geschiktste, om met koloniën ver-eenigd te worden; want het hoofd van het eerste zal wel altoos eene genoegzame algemeene kennis der staatshuishoudkunde en van onze commerciële en industriële belangen bezitten, om de koloniale zaken met vrucht te kunnen gadeslaan. De Minister van buitenlandsche zaken heeft daarenboven weinig te doen, terwijl die van de Marine altoos gebukt gaat onder talrijke bezigheden, die wel is waar voor een groot gedeelte uit kleinigheden bestaan, maar die desniettemin tijd tot afdoening en overweging vorderenquot; (273). Die vereeniging van Marine en Koloniën onder eenen Minister had destijds niet plaats; doch zij kwam, zoo als hierboven is gezegd, in Julij 1840 weder in 's Kouings gedachten op, die haar nu aan Baud voorstelde. Deze bragt echter daartegen vele bedenkingen in, ontleend zoowel aan zijne weinige bekendheid met een wapen, dat hij sedert dertig jaren had verlaten, als aan den grooten omvang der werkzaamheden, onder de toenmalige omstandigheden aan het departement van Koloniën verbonden. Toen evenwel de Koning bleef aandringen op het voorstel, dat hij er zijne krachten aan zoude beproeven, vond hij geene vrijheid bij zijne weigering te volharden. Dien ten gevolge werd, bij koninklijk besluit van den 21 Julij 1«40, het bestuur der Marine en Koloniën in één Ministerie vereenigd (27t), en is Baud denzelfden dag tot Minister van beide departementen benoemd, bijgestaan door twee Directeuren, een voor de zaken der koloniën, waartoe de heer B. J. Elias, destijds secretaris Generaal bij het Ministerie van koloniën, voormalig Directeur der cultures op Java, werd aangesteld; en een voor de Marine, waartoe de kapitein ter zee K. B. van den Bosch, destijds adjudant van Z. K. EL Prins Fuederiic der Nederlanden, werd benoemd. Krachtens besluit van 31 Julij 1840 werd het Ministerie van financiën aan den heer J. J. Rociiussen opgedragen.
In de maand October 1840 trad de nieuwe orde van zaken in, bij de gewijzigde grondwet verordend. Reeds den 7e dier maand verscheen de proclamatie, waarbij Koning Willem 1 den volke verkondigde, dat de publikatie van den 4 September tc voren, waai'bij aan de veranderingen en bijvoegingen onderdaags in die grondwet gebragt, volle beslag gegeven was, hem, na ernstige
502
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
overdenking, was voorgekomen het geschiktste tijdstip te zijn, om gevolg te geven aan het sedert lang bij hem bestaan hebbende voornemen, om de overige levensdagen in rust door te brengen, en zijn gezag over te dragen op den Prins van Oranje, door wien bij eene Proclamatie van denzelfden dag de Regering van het Rijk werd aanvaard.
De abdicatie van Koning Willem I op Het Loo, waarvan Baud, als een der getuigen, de akte op den 7 October 1840, mede heeft onderteekend, bragt hem van toen af met diens opvolger in schier dagelijksche aanraking; want de nieuwe Koning behield aanvankelijk de Ministers van zijn Vader, „mannen, wier bekwaamheden hun liet vertrouwen hadden verworven bij de meerderheid in de kamers der Staten-Generaal. (275).
Door Koning Willem 11 was in de Proklamatie, waarbij hij 's lands regering aanvaardde, verklaard, „dat do Grondwet, dat plegt-iinker van Neerlands vrijheid en volksgeluk, op de nieuwe baan, welke hij intrad, steeds zijn gids en leidster zijn zou.quot; Hij ving nu ook zijn bestuur aan met zijne verhouding tot zijne verantwoordelijke Ministers in overeenstemming te brengen met den letter en geest dier gewijzigde Grondwet. Ook breidde hij de aanrakingen der Ministers met de beide Kamers der Staten-Generaal uit; en van toen af werd ook de verhouding van don Minister van koloniën tot de Volksvertegenwoordiging dezelfde als die zijner ambtgenooten. Hij zou zich dan ook niet langer van de Kamers hebben kunnen afzonderen. De bepalingen van art. 75 en 70 der Grondwet omtrent de Ministeriele verantwoordelijkheid en het contreseign; die van urt. 123 over het vervangen der tienjarige- door tweejarige begrootingen; van art. 125 omtrent de splitsing der begrooting van uitgaven bij de departementen van algemeen bestuur; van art. 59 omtrent de jaarlijksche regeling bij de wet van het gebruik van het batig slot der koloniale geldmiddelen: dit alles gevoegd bij de gewigtige omstandigheid, dat de koloniale bijdragen waren geworden een groot en onmisbaar bestanddeel van quot;s Rijks middelen , bragt van nu af den Minister van koloniën in herhaalde aanraking met de Wetgevende Kamers.
Alvorens Bai d als hoofd van het departement van koloniën te schotsen , beschouwen wij zijne kortstondige loopbaan als gelijktijdig verantwoordelijk Minister van marine.
503
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
Ju den boezem der Tweede Kamer van de Staten-Generaal werd over de Staatsbegrooting voor 1841, de eerste door Baud als Minister van marine en koloniën bewerkt, door zeer vele leden de vereeniging van murine en koloniën tot één departement, als niet grondwettig gewraakt, omdat bij de Grondwet bepaald was, dat de uitgaven voor ieder departement van algemeen bestuur een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting zouden uitmaken , en deze bepaling haar doel missen zoude indien twee of' meer zoodanige departementen konden vereenigd en onder één hoofdstuk op de begrooting gebragt werden. Het departement van marine is, volgens hun gevoelen, een zoo gewigtig onderdeel van'slands bestuur, dat daarvoor eene afzonderlijke begrooting past. Bovendien had de vereeniging van hetzelve met het departement van koloniën geene bezuiniging opgeleverd; en daar de beide administratien van de marine en de koloniën afzonderlijk werden gehouden en beheerd, en over elk derzelve een Directeur onder den Minister was aangesteld, scheen het ook eigenaardig, dat voor ieder bijzonder hoofdstuk eene afzonderlijke begrooting opgemaakt werd. Andere leden echter keurden die vereeniging niet ondoelmatig, wegens de verwantschap tussehen marine en koloniën en de verrekeningen, die tusschen dezelve onderling moesten plaats hebben. Baud, zonder te treden in de grondwettige kwestie, verklaarde geene bezwaren te hebben tegen de gewenschte splitsing , ten gevolge waarvan de begrooting van het departement van marine. Hoofdstuk VIH A, en die van koloniën Hoofdstuk VHI B. is geworden.
Toen die begrooting van marine, in de zitting der Tweede Kamer van den 22 December 1841 aan de orde gesteld werd, en sommige sprekers o. a. den toestand der marine laakten, verklaarde Baud zich daarover met even veel waarheidsliefde als rondborstigheid.
Men heeft (zcide lijj) niet eene overdrijving, die ik niet onopgemerkt laten kan, gezegd, dat ons land in den eigenlijken zin des woord» geeno marine meer bezit, en dat onze koloniën, voor welke cone zoemagt zoo noodzakelijk is, geheel daarvan ontbloot zijn. Wjj hebben echter op dit oogenblik in Oost-Indië in active dienst 4 fregatten, 4 korvetten, 4 groote brikken en eene grooto stoomboot, ongerekend twee kleinere stoombooten en een twintigtal oorlogsvaartuigen van gering charter, moor bepaaldelijk aan de dienst in Oost-Indië verbonden. Eene tweede groote stoomboot en twee andere oorlogsvaartuigen zijn daarheen onder weg. De West-Indisehc bezit-
504
VIJFDE HOOFDSTUK. 1H4() — 184H.
tingon heblion 4 grooto brikken 011 oonc stoomboot to haror beschikking. Binnengaats bovindon zicli twee gewapende en bemande fregatton, waarvan een onlangs is teruggokoord van oenen kruistogt uit do Middellandsche Zoo. Op onze rivieren on in do zeegaton bovindon zicli voor hot belang des handcis een aantal kleinere vaartuigen gestationeerd. In don afgeloopen zomer hoeft een smaldeel van 5 Kchc-pen, waaronder oen fregat, oenen kruistogt op do Noordzee volvoerd. Mon koestert hot voornemen, om in don aanstaanden zomer een dergelijk oefonings-eskadcr in zee to brengen. Een aantal van 5 a (gt;000 zeelieden is op deze schepen in werkelijke dienst. Ik weet wel, dit alles vormt nog geone geduchte zeomagt. — Het kan in goene vergelijking komen met do vloten dor roemrijke tijden, waarvan men gewaagd heeft. Maar het is toch niet juist te zeggen, dat wij geeno marine hebben en dat onze koloniën geheel zonder bescherming zouden zijn.
Er zijn aanmerkingen omtrent de bestaande hinderpalen tegen het goed be-mannon onzer oorlogschepen gemaakt, die ik tot mijn leedwezen moot beamen, liet kwaad ligt voornamelijk in de wet op do nationale militie. Ons zeewezen is geheel en uitsluitend van de vrijwillege werving afhankelijk. Wanneer oen schip wordt uitgerust, zijn er bjjna geene matrozen van de eerste en tweede klasse beschikbaar. — Do werving levert niets dan matrozen dor derde klasse op. -— De taak onzer zoe-otticieron, die met meeroudeols onbevarono matrozen in zee moeten steken, is zeer moejjehjk. — Wanneer zij, met veel inspanning, op eenen driejarigen togt in Oost- of West-Indië, eenigo goede matrozen hebben aangekweekt, worden deze, na ommekomst van hunnen diensttijd, voor de behoeften onzer bloei-jendo koopvaart, vooral op do Oost-Indische bezittingen weggenomen, en het wordt dan do tank van don zoo-officier om andermaal mot onbevaren volk naar zoo te vertrokken. Het eenigo mij bekende middel tot verbetering in dozen zou in het wijzigen dor wot op do nationale militie bestaan, waarvan nog laatstelijk in de dubbele vergadering, doch zonder hot gewonscht gevolg, sprake is goweost.....
Het zal steeds mijn streven zijn, om van de sommen, dio voor het departement van Marine worden toegestaan, zoo weinig mogelijk voor nuttelooze administrative inrigtingen, en zooveel slechts eonigzins doenlijk, voor de werkelijk dienstdoende zoemngt te besteden. Een redenaar uit Zuid-Holland (de Jonge van Campens-Nieuwland), wiens welsprekendheid steeds aan zijne woorden dubbele kracht bijzet, heeft echter bij zijn betoog, dat thans de administrative inrigtingen van hot zoc-wezen to veel verslinden, ton onregte beweerd, dat in den tijd der Bataafscho Ite-publiok en van Koning Lodewijk, nagenoeg gelijke sommen als thans voor do Marino worden besteed, en dat daarmede eeno voel greotere zeomagt in werkelijke dienst werd gehouden, dan in onzen tijd. Ik heb voor mij liggen uittreksels uit de bogrootingen van hot departement van Marine gedurende de jaren, waarop hij het oog had. Daaruit bljjkt, dat voor dozen tak van bestuur in 1799 bijna 13 millioon, in 1800 ruim !) millioen, in 1801 meer dan 10 millioen en in 1802 (gt;1 millioon zijn toegestaan geweest; dat dit bedrag in 180!) wel tot ruim 4 millioen is verminderd, maar in 1804 weder tot meer dan 7, in 1805 tot bijna 13 on in 180« tot bijna 17 millioen was gerezen. Dat mon met zulke sommen, dat men met 15 of 16 millioen moer kon uitrigten, dan mot do 5 millioen, thans sedert
vijfde hoofdstuk. 1840--] 848.
vole jaren voor het departement van Marino ingewilligd, zal ik wel niot behoeven to verdedigen.
Deze redevoering, door den heer Luzac eene „allerbelangrijkstequot; genoemd, kwam ook aan de Kamer zoo overtuigend voor, dat de begrooting van het departement van Marine voor 1841, onmiddellijk daarop met algemeene (49) stemmen werd aangenomen. De wet VIII B, uitgaven van het departement van Koloniën, verwierf in dezelfde zitting hetzelfde aantal stemmen,
Bij koninklijk besluit van 13 Maart 188S was de opheffing der koloniale marine bevolen, omdat, welke ook dc verdiensten mogten geweest zijn van de daartoe behoorende officieren bij de eerste op-rigting van de marine, het gestadig dienen op kleine vaartuigen en een aanhoudend varen onder de gezengde luchtstreek, veerkracht en militairen geest bijna geheel hadden uitgedoofd, zoodat van die marine geen nut meer werd getrokken, evenredig aan de kosten (276). In 18 H was de vereeniging niet de Nederlandsche Marine voltooid. Toen werd de sterkte van het Indisch eskader bepaald op 2 fregatten, 4 korvetten, 4 brikken, 8 schoeners, 4 stoombooten en 2 wachtschepen, te zamen 24 eigenlijke oorlogsbodems. Voegt men daarbij de 12 schoeners, van 1832—-1836 in Indic gebouwd en die, hoezeer bestemd tot transportvaartuigen, echter bij voorkomende gelegenheid, al de diensten moesten ver-rigten, die men van gewone oorlogsvaartuigen vergt, en de 34 inlandsche kruisvaartuigen in 1821 daargesteld, dan waren in 1841 in Nederlandsch-Indië aanwezig: zeventig schepen en vaartuigen, bestemd om den handel, de scheepvaart en de kustbewoners te beschermen en ons gezag te doen eerbiedigen (277).
Hoe meer Baud zich echter met de behoeften der Nederlandsche marine bekend maakte, zoo sterker vestigde zich bij hem de overtuiging, dat dit deel van 's lands regering al de zorg en be-moeijenis eischte van een afzonderlijk en voor die veelomvattende taak door ervaring en studie volkomen berekend hoofd.
De administratieve omslag was onevenredig aan de actieve magt, welke onze. toenmalige krachten toelieten in zee te brengen. Had hij reeds in de Tweede Kamer in zeer voorzigtige bewoordingen beantwoord de klagten over de kostbaarheid en omslagtigheid der directiën van marine en van de daarmede in verband staande
50«
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
administrative etablissementen: bij nader onderzoek, erkende hij de noodzakelijkheid van eene hervorming van sommige en van eene verbetering van andere deelen van dit gansche raderwerk. Het etablissement te Willemsoord, herkomstig van andere tijden en omstandigheden, vorderde, zijns inziens, gebiedend inkrimping. De werf te Vlissingen had eene uitbreiding erlangd in verband met de staatkundige bestemming van liet in 1815 opgerigte koninkrijk der Nederlanden, doch was, ondanks de splitsing van dat Rijk en het gewijzigd doel, op den vroegeren voet blijven bestaan.
Op de werven had men sedert 1815 in dienst gesteld eenige duizende arbeiders, die zich als onafscheidelijk aan die werven verbonden hadden leeren beschouwen; eene inrigting, naar het gevoelen van Baud, weinig strookende met de eischen van eene marine, welke niet geringe middelen veel moet leveren. Behalve eenige hoofden van ambachten en eenige zeer bekwame ambachtslieden zouden, meende hij, de overigen bij de maand moeten worden aangenomen. Op die wijze zou er evenwigt zijn tusacben de uitgaven voor de arbeidsloonen en den te verrigten arbeid. Onder de toenmalige orde van zaken waren de uitgaven dezelfde, onverschillig of er veel of weinig te werken viel. Men moest zelfs soms bouwen niet uit behoefte, maar omdat men toch aan velen onderhoud moest verschaffen. Overtolligheid van werkvolk veroorzaakte overtollige administrative omslag. De bureaux der directiën van marine waren ook met veel overtollig personeel bezet.
Velen beweerden ook, dat kleine oorlogschepen, gewapend met een betrekkelijk gering aantal kanons van zeer zwaar kaliber, zich zouden kunnen meten met de toenmalige schepen van linie. Naar de overtuiging van Baud zijn het vooral de kleine staten, die partij moesten trekken van de hervorming in het zeewezen. In hun belang zouden zij waarschijnlijk het bouwen van linieschepen behooren te staken en zich moeten bepalen tot fregatten, wier batterij geheel of grootendeels uit Paixhans-kanonnen bestond. Op grond dezer beschouwing wenschte Baud alle linieschepen af-teschafFen en ze te vervangen door schepen, gewapend met 10 a 12 Paixhans zonder meer. Op die wijze, meende hij, zou men, zonder in wezenlijke bruikbaarheid te verliezen, veel uitgaven besparen. Ook was het houden van vele schepen van groot charter
507
vijfdk hoofdstuk. 1840—1848.
in conservatie, naar zijn gevoelen, tegen ons belang. In tien jaren tijds kost een zoodanig schi]) aan herstelling en onderhoud andermaal de som van eersten aanbouw, en die was, bij vrije inrigtingeii, buitensporig hoog. Dat stelsel moest, zijns inziens, verlaten worden. Men moest slechts weinig schepen in voorraad hebben, maar des te meer hout, geschut en ander materieel.
De vorderingen, welke de scheep-artillerie elders had gemaakt, waren destijds bij ons niet algemeen doorgedrongen. Het percussiestelsel, toen overal op de Engelsche en Fransche schepen ingevoerd, bestond bij ons nog niet, en werd zelfs nog beschouwd als onuiivoerlijk of althans ondoelmatig. Onze voorraad zwaar scheepsgeschut was gering. De constructie onzer schepen liet te wenschen over. Die vaartuigen zeilden over het algemeen traag.
De constructeurs begingen meest altoos fouten met opzigt tot den diepgang en de stabiliteit, vooral op stoomschepen van zoo veel belang. Er bestond gebrek aan geschikte onderofficieren op onze oorlogsbodems, die echter, bij de zoo gebrekkige zamcnstelling der equipages, van meer dan gewoon belang waren.
Deze en nog meer zaken, welke, naar de zienwijze van Baud en van vele deskundigen in die dagen, herziening en hervorming eisehten, bragten hem tot de overtuiging, dat een afzonderlijk Hoofd voor het departement der Marine dringend noodig was. Hij moest de inrigtingen, die deze hervorming vorderden, dikwerf kunnen bezoeken; den arbeid op de werven, den staat der artillerie en der overige wapenen, in één woord alles persoonlijk gadeslaan. Hij moest zich door eigen ervaring bekend maken met de vorderingen en ontdekkingen bij andere natiën in het zeewezen gemaakt, want zonder dit zou geene verbetering uitvoei'lijk zijn. Dit alles, meende Baud, kon niet verwacht worden van iemand, met een ander, nog meer omvattend ministerie belast.
Om alle deze redenen stelde Baud den Koning voor, om de ondoelmatige vereeniging der departementen van Marine en Koloniën opteheffen, en met 1 Januarij 1842 het departement van Marine weder te plaatsen onder een afzonderlijk Hoofd. Aan dat voorstel werd gevolg gegeven bij het koninklijk besluit van den 23 October 1841, en de toenmalige Gouverneur-Generaal der West-Indische bezittingen, de Schout bij Nacht J. C. Rijk, aan het hoofd van het departement van Marine geplaatst, aanvankelijk onder den
508
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1S48.
titel van directeur-generaal, die echter den 18 .Junij 1843 werd verwisseld met dien van Minister. Baud bleef Minister van koloniën.
Geene benoeming kon aan baud, als zijn opvolger in het bestuur der marine aangenamer zijn, dan die van zijnen voormaligen kameraad en wapenbroeder ri.ik. ^es en dertig jaren te voren hadden zij elkander als knapen te Delfzijl ontmoet. Verschillend was sedert dien tijd hunne loopbaan geweest. Die van Baud wel uitgebreider, dan die van den vriend zijner jeugd; maar Rijk was ook door erkende verdiensten opgeklommen tot het hooge standpunt, waarop het vertrouwen van Koning Willem I hem in Westlndië geplaatst had, en waaraan hij zóó waardiglijk had beantwoord, dat zijn naam dadelijk algemeen genoemd werd, toen Koning Willkm II een afzonderlijk Hoofd voor het departement van marine noodig had. Bij het korps zeeofficieren stond hij wegens zijne bekwaamheid hoog aangeschreven, terwijl hij wegens zijn rondborstig en regtschapen karakter algemeen bemind werd. Baud noemt hem in een zijner brieven „a perfect gentleman and one of the most able officers of our navy.quot; (278)
In het volle vertrouwen, dat de nederlandsche marine, waarvoor Baud steeds eene groote voorliefde behouden heeft, thans geplaatst was onder de leiding van een vlootvoogd, die naar het oordeel van alle deskundigen in die dagen, door eene rijke ervaring en eene zeldzame gave van overreding, voor die taak volkomen berekend was, droeg Baud op het daartoe bepaalde tijdstip het beheer der marine aan den heer Rijk over, zich zelf bewust, dat bewind naar vermogen te hebben behartigd; eene overtuiging, die zeer gestreeld werd, toen Koning Willem II hem, bij Besluit van den 10 October 1841, dus weinige dagen vóór de scheiding van het departement van Marine en Koloniën, begiftigde met het grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Toen Baud op den 1 Januarij 1840 beheer van het departement van koloniën aanvaardde, vond hij de kas van dat departement geheel uitgeput. Het is reeds gezegd, dat, door zijn voorganger, tot een bedrag van negen en dertig millioen gulden, op de waarde der koloniale producten was geanticipeerd. (a7u).
Een contract, 28 dagen vóór de optreding van Baud , door van den Bosch gesloten, had aan de Handelmaatschappij verzekerd de afgifte van den geheelen oogst van 1840, terwijl de verpligte
50!»
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
consignatie van vroegere oogsten een gevolg was van vroegere overeenkomsten. Die maatschappij had, op 1 Januarij 1840, aan alle hare verpligtingen voldaan, en was, volgens de overeenkomsten bevoegd, om alle uitkeeringen aan de schatkist te staken tot dat hare vordering zou zijn gekweten. Baud zou, ware de Maatschappij overgegaan, om den verkoop van producten tot de afbetaling van het saldo van rekening, uitsluitend te haren behoeve te doen plaats hebben, niet hebben kunnen voldoen aan zelfs eene der geldelijke verpligtingen, aan het departement van koloniën opgelegd, en die gezamenlijk 18 a 19 millioen bedroegen. Deze stand van zaken kon derhalve niet worden geduld. Eene dadelijke voorziening was onvermijdelijk. Hij opende daartoe onderhandelingen met de Nederlandsche Handelmaatschappij, die zich bereid betoonde, om in billijke schikkingen te treden. Zij bewilligde in nieuwe overeenkomsten, bekend onder de benaming van: kapitolisatiecontract- en consignatiecontract. (280)
Bij het eerstgenoemde (van 1840) nam de Maatschappij genoegen met eene betaling barer vordering bij termijnen, waarvan de laatste, groot f 10,505,233, volgens het gewijzigde kapitalisatiecontract van 1842 , invorderbaar zou zijn op den 31 December 1849.
Zij bedong bij het kapitalisatiecontract, dat de koloniale producten uitsluitend aan haar ter verkoop zouden worden geconsigneerd. De voorwaarden dezer consignation werden bij eene afzonderlijke overeenkomst, het geregeld. Die regeling ging gepaard met aanzienlijke besparingen.
Door middel dier contracten was het Baud gelukt, aan de bestaande moeijelijkheden het hoofd te bieden en boven de koloniale uitgaven van het dienstjaar en de rentebetaling der zoogenaamde Oost-Indische schuld, nog eene belangrijke som te kunnen storten iti 's Rijks kas. Maar bij de beraadslaging over de staatsbegrooting van 1841 in de Tweede Kamer en later werd de ongrondwettigheid dier contracten beweerd.
Doch Baud betoogde, dat het consignatiecontract geheel lag binnen den kring van de administratieve beoogdheid der Regering, zoo zelfs, dat wanneer het eene zuiver Nederlandsche, en geene koloniale zaak had gegolden, de bemoeijenis der wetgeving niet zou zijn te pas gekomen; een gevoelen, dat opgehelderd werd door het voorbeeld van eene gewone geldleening. Wanneer de wet het sluiten derzelve gebiedt, laat de wetgever zich niet in met de
510
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1)SIS.
hoegrootheid der courtage en de verdere bijzonderheden der uitvoering. Hij laat dit over aan de uitvoerende magt.
Ten aanzien van het kapitnlisatiecontract erkende de Regering, dat er grond was voor andere beschouwingen, hoezeer de handelingen des Ministers Baud volkomen verdediging schenen aante-bieden in het verledene. Zoo als de zaken stonden, meende hij, dat het voorstel, om het kapitalisatiecontract door de Avet goed-tekeuren, niet van de Regering kon uitgaan, omdat zij de Handelmaatschappij niet mogt blootstellen aan de mogelijkheid eener verwerping van zoodanig voorstel. In deze verklaring lag opgesloten, dat de Regering zich niet zou verzetten tegen eene homologatie van het contract, op het initiatief der Kamer. Het werd door de heeren Luzac, Bhuck en Tuojvip aangeboden, en is door de beide Kamers aangenomen. I)e Koning bewilligde in het voorstel, en door de wet van 10 Julij 1842 werd de hierboven bedoelde overeenkomst met de maatschappij met hare wijziging, d. i. het kapitalisatie contract, bekrachtigd. De kamer liet zich niet verder in met het consignatiecontract , en vereenigde zich alzoo met de meening, door Baud daarover uitgesproken. De door hem, bij deze aanrakingen met de Staten-Generaal geopenbaarde zucht tot bevordering van het gemeen overleg, heeft niet minder dan zijne welsprekendheid eenen allergunstigsten indruk op die vergaderingen gemaakt.
Maar de aandrang, om door vragen en antwoorden licht te verspreiden over koloniale onderwerpen, vooral over het financieel beheer van dezelve, bleek hoe langer zoo duidelijker. Het Ministerie van koloniën stond destijds onder gecnerhande controle of inzage hoegenaamd, voor zoo veel betreft de realisatie en het gebruik der (^ost-Indische remises. De Grondwet van 1815 scheen haar, ook naar het gevoelen van de toenmalige meerderheid der Staten-Generaal, niet verpligtend te achten voor de Regering. Bij de beraadslaging over het ontwerp van wet, houdende Instructie voor (Je Algemeene Rekenkamer, aangeboden bij Koninklijke boodschap van 22 April 1841, verhieven zich weder krachtig stemmen, ten betooge der noodzakelijkheid , dat de Rekenkamer zou belast worden met de controle over de koloniale rekeningen. Baud bestreed die stelling, bewerende, dat die rekeningen van kolonialen en coin-merciëlen aard waren , en dat dit collegie wel de rekeningen zou kunnen onderzoeken, zonder zich te mengen in het wezen van het
VIJFDE HOOFDSTUK. IS 10—1848.
bestuur, uit welks boezem dezelve waren voortgesproten, maar dat zij niet zou kunnen opklimmen tot den oorsprong der ontvangsten en uitgaven, omdat dit eene bemoeijenis met het bestuur der koloniën en dus ongrondwettig zoude zijn. Zoodanig eeno controle (zeide hij) zou niet aan de bedoeling der sprekers beantwoorden. „Zij willen eene verantwoording van daden en handelingen, en deze kan niet worden afgelegd zonder de Algemeene Rekenkamer te verplaatsen te midden van Nederlaudsch-Indiëquot;. Dit wetsontwerp, door de tweede Kamer aangenomen, is door de Eerste verworpen. Nu werd een gewijzigd ontwerp door de Regering voorgesteld.
Het was bij deze gelegenheid, dat door haar ter kennis der Staten-Generaal werd gebragt een Koninklijk besluit van 29 September 1841 (Staatsblad n0. 38), waarbij het ontbrekend middel van controle werd aangewezen. Bij dat besluit is namelijk het beginsel aangenomen, dat dc Oost-Indische remiserekeningen jaarlijks zouden onderzocht wordendoor eene staatscommissie, zamengesteld uit twee leden van elk der beide Kamers der Staten-Generaal, twee leden van den Raad van State en twee leden van de Algemeene Rekenkamer, voorgezeten door den Minister van koloniën, door wien aan de leden zouden worden medegedeeld alle bescheiden, vereischt tot justificatie der algemeene rekening, aantoonende do hoegrootheid der remises, in goederen en in geld, en het gebruik van die remises gemaakt; terwijl de Commissie van hare bevinding zou doen blijken in een door al de leden te onder-teekenen proces-verbaal van hare zittingen, waarbij als slotsom zou worden uitgedrukt het gevoelen der meerderheid. De Minister zou
O ~
dat proces-verbaal voegen bij een rapport aan den Koning, waarin die rekening ter goedkeuring zou worden aangeboden. De laatste door 'Z. M. goedgekeurde algemeene rekening moest telken jare aan de Staten-Generaal worden mededeeld, bij gelegenheid der regeling van het gebruik van het batig slot, bedoeld bij ai't. 59 der grondwet.
Hoezeer, blijkens de processen-verbaal der afdeelingen van de Tweede Kamer over het tweede wetsontwerp nopens de Rekenkamer, vele leden hebben volhard bij hunne bezwaren omtrent de koloniale geldmiddelen, ontbrak het toch niet aan stemmen, die derzelver genoegen uitdrukten over de uit bovenstaand besluit gebleken bereidwillligheid van den Minister van koloniën tot belang-
512
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
rijke mcdedeclingen omtrent de Indische zaken en hare openbaarmaking.
Ook in de zittting van 4 October 1841 heeft Baud over dit onderwerp het woord gevoerd. Na een vlugtig terugzigt op zijn vroeger betoog, beweerde hij, dat de wijze waarop nu voortaande remiserekeningen zouden onderzocht worden, zonder inbreuk op het grondwettelijk beginsel te maken, èn voor den Koning, èn voor de Staten Generaal, èn voor de Natie, de meest voldoende waarborgen zouden opleveren, en dat de bemoeijingen der Alge-meene Rekenkamer slechts konden aanvangen met het batig slot. Het bovenbedoeld Koninklijk Besluit was volstrekt geen gclegen-hcidsmaatregel. Het voornemen daartoe bestond reeds vroeger. De Minister had zulks niet verborgen, (jok niet voor sommige leden der Kamer, maar de uitvoering was nu door hem vervroegd, om vertrouwen inteboezeinen en het gemeen overleg te bevorderen. De controle kon (beweerde hij) zonder het besluit voldoende geacht worden, blijkens den loop der zaak, en wat er aan ontbrak was door het Koninklijk Besluit aangevuld, niet alleen door ostentatie der controle en bestendiging der vormen, maar door zakelijke en zedelijke waarborgen. Het wetsontwerp (Rekenkamer) werd nu dooide beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen.
Toen niet lang daarna de eerste toepassing van het Koninklijk Besluit van 29 September moest plaats hebben en de daarbij bedoelde Staatscommissie tot onderzoek der koloniale remiserekening over 1841 benoemd worden, werd o. a. de heer Luzac, lid der Tweede Kamer, door Baud uitgenoodigd, om daaraan deel te nemen. Tot zijne bevreemding onttrok deze gemoedelijke opposant zich aan die taak. Nu werden, op zijne aanwijzing, van de Kamerleden de heeren Mr. T. S. Tuomp en Mr. J. G. van Nes daartoe aangezocht, die toetraden.
Baud achtte het pligtmatig bij de aanvaarding van het voorzitterschap van die commissie, op 7 Maart 1842, eene toespraak tot haar te rigten, waarin hij haren werkkring heeft opengelegd, en welke waard is hier te worden overgenomen:
„Bij gologonhoid (zoido liij) van dezo corsto toepassing van hot Koninklijk Busluit van don 29 Soptembor 1841, krachtons hotwolk do rekoning dor kolonialo romisos jaarlijks door eono Staatscommissio moot worden onderzocht, zal mij oeno korte aanwjjzing ton goode gehouden worden van hot tweoledig oogmerk, waaruit
33
513
VIJFDE HOOFDSTUK. 1810—1848.
(lio rekening moot worden boschouwd. Zij is namoljjk eono koloniale èn oone k-ooji-»«fl)w-rokening.
Do producten, welke jaarlijks tor boschikking van de Indische regering komen , zijn, voor eon gedeelte, belastingen, welke zij in nnlura ontvangt; voor een gedeelte, do vruchten van vrijmUiyc overeonkomsten, en van voorschotton uit do koloniale kas verstrekt. Hot to gelde maken dezer producten, waarvan do opbrengst oen voorname tak dor koloniale inkomsten is, geschiedde na de herstelling van het Nederlandsch gezag in I81(), op twee wijzen.
Do specerijen en nu en dan oonige hoeveelheden koffij werden herwaarts ge-zotulen, om alhier te worden verkocht. Al het overige werd in Indiö aan den hoogsten bieder van do hand gezet.
In het jaar 1822 nam het gevoelen de bovenhand, dat het een goede staatkunde was, om al die producten in indiö te verkoopen. Dit geschiedde van toen af, en daarmede hioldon de öouvernements-consignatiön geheel op.
Spoedig daarna trok de steeds toenemende vermindering van Neérland's handel en scheepvaart op Indiö do aandacht van het Gouvernement. De moeste handelshuizen staakten hunne ondernemingen; vele schepen geraakten uit de vaart; nieuwe werden niet gebouwd. De vreemden waren de vrachtvaarders van Nederlandsch-Indiö geworden.
Men hoopto dozo vervreemding van den Indischen handel to stuiten door oone groote vereeniging van Nederlandsch kapitaal. De Nedorlandsche Ilandel-Maat-schappij word opgerigt, maar dit middel beantwoordde niet geheel aan de verwachting.
Om deze teleurstelling begrjjpeljjk te maken, zal eene vluchtige vermelding dor oorzaken noodig zijn.
De koloniale voortbrengselen hebben, in het algemeen, eene geringe waarde in verhouding tot derzolver volumen. Mot de goederen, die Europa aan Indiö levert, heeft hot omgekeerde plaats. Van daar, dat er driemaal meer scheopsruimto noodig is, om eene gegevene waarde uit Indiö naar Europa, dan omgekeerd uit Europa naar Indiö over te voeren; van daar, dat het afschepen van oone lading manufacturen het uitzenden van drie of vier ledige bodems, voor het afhalen der retouren , na zich sleept.
Uit dit vlugtig overzicht is het begrijpelijk, dat het volk, hetwelk de moeste middelen bezit, om die ontzettende wanvracht aan te vullen, meestor moot worden van de Indische retour-ladingen, want hetzelve zal die ladingen tot de laagste vracht kunnen overvoeren.
Dio middelen bezitten de Engelsehen veel moer dan wij, door hot overvoeren van veroordeelden en emigranten naar Kieuw-Holland en van Dinnensland. Do ondervinding heeft geleerd, dat hunne schepen, die, na hunne passagiers aldaar te hebben gelost, eene retourvracht komen zoeken op Java, zich daartoe kunnen aanbieden tot prijzen , voor welke geen Nederlandsch schip varen kan.
Van daar, dat do oprigting der Noderlandsche Handel-Maatschappjj do kwaal niet genczon kon, zoo lang men de producten bleef verkoopen in Indiö. Xij moesten, onder dat stolsel, steeds in handen vallen van den vreemdeling, dio dezelve goed-koopcr naar Europa kon vervoeren, dan do Nederlander.
514
VIJFDI', HOOFDSTUK. 1840 — ISlcS.
Hot stolsel van kulturos, waardoor do productio van Java oono hoogo vlugt nam, riop luido om andopo voorzioningon, wildo mon dat stolsel niet hoofdzakolijk dienstbaar zien worden aan de begunstiging' van den handel, de schoopvaart on do nijverheid der vreemden.
Do eonigo afdoende voorziening was, om al de producten, waarover hot Indisch bestuur beschikken kon, niet moor in /W/V' maar in Nederland te vorkoopen, dezelve uitsluitend met Nederlandsche schepen derwaarts zondondo. Dit moest zich niet blootoljjk bepalen tot de producten, die hot overschot der Indische administratie vortogenwoordigon, maar tot alle, zonder onderscheid, vatbaar om in Nederland te worden verkocht.
Tot dat middel word in IB.'U besloten; on daardoor ziot hot Ministerie van Koloniën zich thans geroepen tot het verzilveren van producten, bohoorondo tot do Indische begrooting van ontvangsten en tot het voeren eenor geheel koloniale administratie.
Ik vertrouw hierdoor hot kolovinal karakter der rekening, welke die administratie omvat, genoegzaam te hebben aangetoond. Maar die rekening is daarenboven, voor een groot gedeelte, eene hoopmans-rehening.
Het Indisch bestuur, voor hetwelk het Departement van Koloniën als zaakwaarnemer optreedt, is, in betrekking tot de overgezonden producten, hdojmnu. Hetzelve zou onwijs handelen, wanneer het op den overvoer en het lossen, opslaan en verkoopon van deszelfs producten do bij hot Oouvcrnement aangonomou regelen van administratie en controle wilde hebben toegepast. De daaraan verknochte formaliteiten zouden zeer nadeelig op hot eindresultaat terugwerken. De hoogste markt kan niet worden bedongen zonder het volgen dor usantiën van don handel , on hot zijn dun ook deze, welke bij den geheelen omzet worden betracht.
Do vorantwoordingon dor Nederlandsche Handelmaatschappij, die als agent dor Regering, hot onmiddellijk bewind der zaken in handen hoeft, worden, zoo als aim do Commissie blijken zal, mot naauwgezotheid, zoo hier als in Indiö, onderzocht , maar bij dat onderzoek plaatst men zich op hot standpunt van oenen koopman, die do verantwoording van zijnen agent naziet; en niet op dat van eene Rekenkamer, die het beheer van oenen rekenpligtige opneemt.
Dit, Mijne Ilooron, was oen der redenen, waarom de Regering meende, do verantwoording der koloniale remises niet te mogen opdragen aan de Algemoeno Rokenkamor, want die Kamer zou do toepassing dor gewone regelen van reken-pligtighoid niet hebben kunnen vermijden.
Maar do Regering erkende liet nut on do wenscholjjklieid, dat eene zoo ge-wigtige verantwoording, als do onderhavige, niet langer besloten bleef in den boezem van het Departement van Koloniën. Zij wilde aan de Natie voldoende waarborgen geven, dat de koloniale remises, na aftrok van hetgeen daarvan voor zuiver koloniale einden moet worden besteed, tot den laatstou penning in do schatkist vloeijen, en dat geen gedeelte daarvan wordt aangewend, strijdig met don geest van hot slot van art. 59 dor Grondwet, welke de regering erkent te zijn, dat, terwijl de. Koning over de koloniale inkovislen, in het helang der kóloniiiv hesehilken kan, dat regl zieh halten de wet niet verder nilstrekt. Die waarborgen zjjn aangewezen in het
33*
51')
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
Koninklijk bosluit van den 29stc,1 Septombor jl. — Zal dat besluit op oeno doeltreffende wijze worden ten uitvoer gelogd, dan moet do rekening dier koloniale remises, jaarlijks worden onderzocht door eono Commissie, gekozen uit die leden der grondwettige Staatskollogiön, wier bekwaamheid, ondervinding en regtsehapon-heid, eono bijzondere waarde kan doen hechten aan hunne beoordeeling.
Het Voorzitterschap eoner aan die gowigtigo voreischten voldoende Conimissie valt mij heden te beurt. Dat ik die eer op hoogen prijs stol, en dat ik het belangrijk dool der bijeenkomst volkomen begrijp, zal ik trachten te bewijzen door eene bereidwillige on openhartige medodeeling van al wat do Commissie in staat kan stellen, om aan des Konings roeping en aan do verwachtingen dor Natie mot ruimte te beantwoorden.
Bij de zamenstelling dezer staatscommissie ging Baud van het begrip uit, dat de vernieuwing telken jnre van de hdft der leden het geschiktste middel was om, in haren boezem ecne soort van traditionele zaakkennis te onderhouden, en alzoo het doel harer instelling te bevorderen, met vermijding tevens van de nadeelen, aan algeheele vernieuwingen of gestadige herkiezingen eigen.
Toen het lid der Tweede Kamer G. J. Bruce door Baud werd aangezocht, om deel te nemen aan de commissie, door welke de alge-meene rekening der koloniale remises over 1842 zou worden onderzocht, achtte hij zich verpligt hem medetedeelen, dat hij gaarne daaraan zou voldoen, bijaldien de leden der Commissie, als leden der Staten-Generaal, van de hun verschafte inlichtingen gebruik zouden kunnen maken, Bruce was van gevoelen, dat al de inede-deelingen, die hem in de commissie zouden gedaan worden, moesten beschouwd worden als gedaan en gegeven aan een lid der Staten-Generaal, en dat dit lid de bevoegdheid bezit, om daarvan, hetzij in de vergadering der afdeelingen, hetzij in de openbare zitting der Kamer, liet gebruik te maken, dat hij in het algemeen belang nuttig zou oordeelen.
„Ik heb het (schreef hij 12 Maart 1843 aan Baud) eenmaal in de openbare vergadering met volle overtuiging gezegd, en ik ben nog van dezelfde meening, dal ik niemand liever, dan den tegen-woordigen Minister aan het hoofd der koloniale aangelegenheden zag; maar ik weet te zeer bij ondervinding, dat de beschouwingen der Regering niet altijd mijne beschouwingen zijn, om ook nu niet te vreezen, dat dit, in sommige punten, bij de behandeling der koloniale administratie het geval zoude kunnen zijn.quot; Kn daarom wenschte hij zich vooraf van de denkwijze van Baud over zijn bovenstaande be-
516
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840 — 1H18.
denking tc verzekeren. Deze gaf hem onverwijld een toestemmend antwoord De heer Bruce heeft daarna tweemaal deel genomen aan de werkzaamheden der commissie. Hare leden onderzochten telkens zorgvuldig alle punten van ontvangst en uitgaaf, verkregen al de ophelderingen, die zij vraagden, en hebben steeds geroemd de inrigting dei- hun voorgelegde rekeningen en verklaard, dat hun ii-eene inlichtinjjren, quot;eene inztujfe van door hen ^evraagde bescheiden
O 0*0 O 00
zijn onthouden, dat de administratie in Nederland met de meeste zorg werd behandeld en zelfs abuizen schier onmogelijk waren, vermits de controle op de handelingen der Handelmaatschappij bij het Ministerie van Koloniën allerzorgvuldigst en ininutiëus geschiedde.
Vele van de in den boezem der Staatscommissien behandelde koloniale onderwerpen, kwamen met sommige andere bij de open-bareberaadslagingen over de wetsontwerpen tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig slot ter sprake. Sedert 1810 werden handelingen van het koloniaal bestuur breedvoerig overwogen in de Tweede Kamer. Baud gaf er steeds bereidvaardig de openingen , die men verlangde. De ingezetenen, die zich door de daden der koloniale besturen gegriefd achtten, maakten ruimschoots gebruik van het regt van petitie. De Kamer onderzocht pligtinatig, soms met eene blijkbare gretigheid, sommige dier klagtschriften. Zij vond den Minister steeds gezind tot verdediging, overtuigd, als hij was van de heilzame uitwerkselen der openbaarheid. Maar de schier aan alle parlementaire vergaderingen eigene neiging tot magtuit-breiding, was ook hier oorzaak, dat zich bij haar hoe langer zoo meer openbaarde het verlangen, om aan de Wetgevende Kamers een grooteren invloed op de koloniale zaken toetekennen. Had de meerderheid der Kamers zich in 1840 verklaard voor eene ongekrenkte handhaving van 's Konings oppermagt over de koloniën en buitenlandsche bezittingen van hot Rijk, door hen, die de grondwetsherziening van dat jaar met weerzin hadden zien tot stand brengen, werd de redactie van art. 59 spoedig als een greep van allerlei misvatting, voorwendsel eener geenszins grondwettige Regering aangemerkt.
Maar Baud, die van oordeel was, dat de exceptioneele voet, waarop de Grondwet het bestuur der Nederlandsche koloniën had geplaatst, als berustende op de meest mogelijke vereeniging van magt in ééne hand, den stempel droeg van zaakkennis en wijsheid,
vijkdk hoofdstuk. 1840—1848.
vcrdcdigdo hilar zoowel in thooric, als hij palstond voor tie praktijk, toen hij zich tot hare uitvoering geroepen zag. Naar zijne beschouwing was de herziening van 1840 niet cle grondslag van hetgeen destijds bestond. Zij had slechts gelegenheid gegeven, dat de Regering zich daarover rondborstig verklaarde. Lang vóór die herziening, het is reeds hierboven aangeteekend, had de kroon de wetgevende- èu besturende magt over do koloniën in haren ge-heelen omvang uitgeoefend. Maar hij erkende, dat die herziening in andere opzigten gunstig had gewerkt op liet koloniaal stelsel.
Telkens wanneer de openbare beraadslagingen in de Tweede Kamer daartoe de gelegenheid gaven, handhaafde Baud deze zijne staatkundige overtuiging, en daar zij de grondslag uitmaakt van ziju ministerieel beheer, behoort zij ook te dezer plaatse in eenige hoofdtrekken geschetst te worden. Wegens het groot belang, dat de Nederlandsche Staat er bij heeft, dat het opperbestuur over zijne koloniën op de Grondwet en op gezonde begrippen rustte, achtte hij zich verpligt, de waarheid in een helder daglicht te stellen, telkens wanneer dat opperbestuur als ongrondwettig en on-staa:kundig werd voorgedragen.
Het gevoelen van den Minister Elout over den aard en de strekking der Grondwet van 1815, ten aanzien van 's Konings opperbestuur over de koloniën, is reeds op blz. 305 medegedeeld. Toen de strijd over de te dezer zake betrekkelijke woorden, in en buiten de Kamers gevoerd werd, nam Baud toevlugt tot de herinneringen van een zijner ambtgenooten in 1840, die ook lid geweest was der Commissie voor het ontwerpen der Grondwet van 1814 en 1815, de Minister van Justitie van Maanen. Deze bewees hem door zijn eigen dagboek, dat Raepsaet in ziju bekend Journal naauwkeurig had aangeteekend, dat to.eil in de Commissie voor de herziening der Grondwet van 1815 beraadslaagd werd over de bepaling, die later het eerste gedeelte van art. 59 uitmaakte, of het uitsluitend opperbestuur des Konings ook de wetgevende magt in de koloniën insloot, door den Voorzitter der Commissie, G. K. van Hogendohp , ja was geantwoord. „Ten slotte (schreef hem van Maanen) durf ik, met volle gerustheid, de stellige verzekering geven dat, noch bij de beraadslagingen der Commissie van 1814, noch bij die van 1815, bij iemand der leden eenig denkbeeld is geuit, om de Staten-Generaal eenigermate met de koloniale aangelegenheden,
518
VIJFOli HOOFDSTUK. 1840 — 1848.
hoe dan ook, in verhouding of aanraking te brengen, of het koloniaal opperbestuur van den Souvereinen Vorst of Koning, aan eenige beperkingen te onderwerpen. Alles wat daaromtrent later, hier te lande, nu en dan, in brochures, couranten of zelfs in de Tweede Kamer is ter sprake gebragt, ter verkorting van de Koninklijke praerogativen, hangt zamen met staatkundige theoretische bescliou-wingen over constitutioneele beginselen, waaraan men in 1814—1815 niet of naauwelijks dacht.quot; (281)
De latere verklaringen van van Hogendohi' en anderen, dat de uitsluiting der overige Staatsmagten zou zien op de vroeger bestaan hebbende geoctroijeerde coinpagniën, kwamen Baud dan ook onverklaarbaar voor. Die compagniën toch waren eigenaressen der koloniën. Zij hadden ze op hare kosten veroverd en bezet, on dreven met hare kapitalen den uitsluitenden handel op dezelve. Zij oefenden in die koloniën, door hare agenten, de burgerlijke regering uit op den voet, voorgeschreven bij de door den Sou-verein verleende octrooijen. De bewindhebbers dier bevoorregte Maatschappijen voerden over dit alles een gestadig toezigt onder het souverein oppergezag der Staten-Generaal. Deze inrigtingen stoheten in een volstrekt verband met den verworven eigendom der koloniën. Zoodra deze ophield, vervielen ook de verrigtin-oren. die er het gevolcr van waren. Had eene der sedert 1795
ö ' O O
uitgevaardigde staatsregelingen, het behoud dier eigendomsregten bevolen of toegelaten, de opvatting ware verklaarbaar, dat de uitsluiting op die compagniën doelde; doch het tegendeel is waar. Zoowel de octrooijen der Oost-Indische koloniën, als de onderscheidene Kamers en Departementen van den West-Indischen handel, werden daarbij vernietigd. En zeker heeft in 1815 niemand eraan gedacht, om de Nederlandsche koloniën in eigendom terugtegeven aan bijzondere Maatschappijen. (2Y-)
Dadelijk na de afkondiging der Grondwet van 1815 en gedurende vele jaren daarna, is de beteekenis van het uitsluitend Opperbestuur uitgelegd, zoo als het door van Hogendoup was aangegeven. Het is de grondslag geweest van alle maatregelen, die het belang der koloniën vorderde, zoowel van cenen wetgevenden, als van eenen administrativen aard, zonder eenig voorbehoud. Voor zoo veel er hooger beroep viel van in de koloniën gedane rcgterlijke uitspraken, gelijk van den beginne af het geval was met de West-Indische be-
519
vi.jkdji hoofdstuk. 1840—1848.
zittingen, is het noch aan het voormalig Hoog-Gercgtshuf'tc's Gra-venhage, noch aan tien daarop opgevolgden Hoogen Ilauu der Nederlanden, immer ingevallen, om de verbindende kracht te betwijfelen van eeiiige Koloniale Wet, door den Koning, of in zijnen naam, door de koloniale besturen vasto-esteld en uitcrevaardicrd.
o o
Nimmer is door de hooge regteriijke collegiën de geldigheid van zulke wetten in twijfel getrokken.
loen in 182ö een wetsontwerp, wegens het sluiten eener geldlee-ning ten behoeve der Oost-Indische bezittingen bij de Staten-Generaal werd in beraadslaging gebragt, rees van allcrwege uit den boezem dezer vergadering twijfel omtrent de noodzakelijkheid, ja de grondwettigheid van hunne medewerking. Men wilde toen aan den Koning alleen, als Opperbestuurder der Overzeesche bezittingen, de bevoegdheid opdringen, om geldleeningen ten behoeve derzelve te sluiten. En het kostte moeite, oin vele leden der toenmalige Tweede Kamer in dit opzigt tot een ander gevoelen te brengen. Men heeft daartoe moeten doen gelden, dat het hier niet enkel eene geldlee-ning ten behoeve der koloniën, maar ook de guarantie van den Staat betrof, en dat deze de medewerking der Staten-Generaal volstrekt vereischte.
De Wet op de Regteriijke Organisatie bepaalt in art. 91, dat de 1 looge Raad der Nederlanden, bij wege van hooger beroep in burgerlijke zaken, onder anderen oordeelt: „over de vonnissen, gewezen bij de hoven van justitie inde koloniën „of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, overeenkomstig „de bepalingen deswege door den Koning te maken.quot; Wanneer ik (zeide Baud) deze wetsbepaling paraphraseer, wat beteek ent zij dan anders dan dit: de Hooge Raad zal, in appel, kennis nemen van sommige in de Overzeesche bezittingen gedane regteriijke uitspraken, maar de Wetgeving in het moederland mag niet verder gaan dan het vaststellen van dat algemeen beginsel. De verdere toepassing van hetzelve de bepaling der gevallen waarin, en der wijze waarop, zoodanig appel plaats zal hebben , kan alleen van den Koning uitgaan, die als uitsluitend opperbestuurder de Wetgevende Magt inde koloniën uitoefent. — Deze uitdrukkelijke erkentenis van de zijde dezer vergadering^ dat het uitsluitend opperbestuur ook de Wetgeving insluit, kwam hem voor de regering volkomen te vrijwaren tegen het verwijt, als of zij zich die Wetgevende Mngt op eene laakbare wijze had toegeëigend.
520
VIJFDE HOOFDSTUK. 1810—1848.
Deze daadzaken zouden intusschen niet kunnen beletten, dat het beter ware, dat de Wetgeving, voor zoo veel de koloniën betreft, niet uitsluitend bij den Koning, als opperbestuurder, verbleef. liet betrof een zaak van het hoogste lt;jewigt, en daarom
O O O '
behandelde hij de quaestie ook uit liet oogpunt van nuttigheid.
„Dut er (zeide hij) ook in de staatkunde een noodzakelijk verband tusschen oorzaken en uitkomsten heerscht, zal ik niet behoeven te betoogen. Wil men zich derhalve de vraag oplossen, of de inmenging eener vergadering van volksvertegenwoordigers in het koloniaal beheer nuttig kan zijn, dan onderzoeke men vooraf, welke de volksbegrippen zijn, die men gaarne in zijne koloniën ontwikkeld zag. Zijn het de zoogenaamde constitutioneele begrippen. die men aldaar A\ril zien veld winnen, dan voorzeker kan het eisrenaardisr
1 O O
zijn, dat liet koloniaal bestuur .zijne indrukken ontvange van eene vertegenwoordigende vergadering. Die indrukken zullen dan hunne vruchten dragen. Maar acht men het in tegendeel gevaarlijk, om de leer van de mede-regering des volks in de koloniën te verspreiden, dan onthoude men zich, om het koloniaal bestuur te plaatsen onder den grondwettigen invloed eener vergadering, welke haar aanzijn aan die theorie te danken heeft.
„Er zijn drie soorten van koloniën: — die, waar de arbeidende klasse geheel bestaat uit van elders ingevoerde slaven, — voorts die, waar welvaart en productie de vruchten zijn van den arbeid eener inheemsche, geheel vrije bevolking, — en eindelijk die, waar Europesche volkplanters een tweede vaderland komen vestigen, zonder daarin door eene inheemsche bevolking te worden belemmerd.
„Het is slechts in de laatstgeinelde soort van koloniën, dat de toepassing der regeringsbeginselen , die in den moederstaat heerschen , eigenaardig, hoezeer dan ook niet altoos onschadelijk, zou kunnen geacht worden. Wij bezitten intusschen zulke volkplantingen niet.
„Maar wij bezitten .s/awm-koloniën, dat wil zeggen, dezulke, waar de talrijke arbeidende klasse niet slechts van staatkundige en burgerlijke regten is verstoken, maar zelfs, krachtens de wreede lietie van het Romeinsche regt, tot de orde der zaken is veroordeeld. Naast deze zoo diep vernederde numerieke meerderheid, staat eene uiterst geringe Europesche minderheid, en deze nu zou men willen plaatsen onder den onmiddellijken invloed van liberale regeringsbegrippen V Dit kan men niet in goeden ernst willen. Overal waar
521
VIJFDE HOOFDSTUK. 18-k) — ]84lt;S.
do slavernij cun hoofdbestanddeel der maatschappij uitmaakt, zijn zulke begrippen even doelloos als gevaarlijk. — Men lette slechts op hetgeen er voorvalt in de .?/awen-staten van het Noord-Ameri-kaansche gemeenebest. Daar ziet men naast de slavernij in hare afschuwelijkste vormen, eene vrijheid, die soms tot teugelloosheid overslaat. De strafwetten voor de slaven worden er hoe langer hoe strenger, naar mate bij de meesters de vrees aanwakkert, dat de slaven door den vrijheidszin, die hen omgeeft, zullen worden aangestoken. Er is geen land, waar de slaven zoo onmenschelijk worden behandeld, als in den Noord-Amerikaanschen vrijstaat! De oorzaak is geene andere, dan dat men gepoogd heeft, om tegenstrijdigheden te vereenigen, — om in het land der constitutioneele vrijheid de slavernij in stand te houden. Voor slaven-koloniën past alleen het eenhoofdig regeringstelsel, zich ten doel stellende, om, behoudens algemeene beginselen van regtvaardigheid, aan allen, van welken stand of kleur, ondergeschiktheid in te scherpen aan het gevestigd gezag. De blanke rninderheid moet zich dit laten welgevallen , als het eenig middel, om met gemak te worden gehandhaafd tegenover de overgroote zwarte meerderheid. Het plaatsen van zulk eene maatschappij onder den invloed eener vertegenwoor-digende vergadering, zou heillooze gevolgen hebben.
„En dit alles is «jTootendeels ook waar omtrent die klasse van
'/ O
koloniën, waartoe Nederlandsch Oost-lndië behoort. Dit zijn meeren-deels wingewesten, die, toen zij voor onze wapenen of voor onze staatkunde moesten bukken, reeds gevestigde rijken waren, met eene talrijke bevolking, ver gevorderd in beschaving, gehecht aan hare godsdienstige en maatschappelijke instellingen, en aan hare voorvaderlijke wetten en herkomsten. Daar zou de voortplanting der staatkundige begrippen, die in het moederland heerschen, de ongerijmdheid zelve zijn.... Daar is het eenhoofdig regeringsstelsel vooral op zijne plaats. Al wat de kracht en de eenheid van dat stelsel zou kunnen breken, moet zorgvuldig worden geweerd. De Europeanen, die er zich gevestigd hebben, moeten het voorbeeld geven van eene gehoorzaamheid en eene onderwerping aan het gevestigd gezag, welke de volstrekte voorwaarden zijn van het behoud der rust en der orde, waarbij allen, maar zij vooral belang hebben. Zal echter dat koloniaal gezag zich behoorlijk kwijten van zijn moeijelijke taak, dan behoort het opperbestuur in het
522
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
moederland, van hetwelk het zijne indrukken ontvangt, almede te rusten op het beginsel van eenheid. Verlaat men dezen weg,— verbreekt men deze onderlinge overeenstemming van grondslagen, dan zal het koloniaal gezag zijn klem vei'liezen, en de regeringsbeginselen , van welke het in stand blijven van Nederlands heerschappij in Indic afhangt, zullen verdrongen worden door de begrippen, welke zich in den moederstaat, geduriglijk afwisselen.
„Voor de Nederlaiidsche koloniën past derhalve de inmenging der Wetgevende Magt niet, en liet minst van alle hare inmenging in de regeling van uitgaven en inkomsten, daar die regeling onafscheidelijk zijn zou van eene beinoeijing met het inwendig bestuur in alle zijne takken.quot;
Tot betoog, dat deze gevaren niet hersenschimmig waren, noch overdreven, deed liij een beroep op de verstorende beginselen der staatsregeling van 17!)8, die een doode letter bleven, omdat, zoo als wij reeds op blz. 500 aauteekenden, de staatkundige propagandisten, van hier uitgezonden, schipbreuk hadden geleden op de wijsheid der Indische Regering van dien tijd. En hoezeer hij gaarne wilde geloven, dat die tijden niet zouden terugkomen, en van de inmenging der Volksvertegenwoording de gevaren, toen door den tuimelgeest der eeuw bedreigd, niet meer zouden te vreezen zijn, meende hij toch, dat, behalve van het door hem aangetoonde oneigenaardige dier inmenging van eenige vertegenwoordigende vei'ga-dering in het éénhoofdige koloniaal bestuur, maatregelen waren te duchten, even ondoelmatig en ongeschikt voor het land, waar zij zouden moeten worden toegepast, als die van 1798.
„Wanneer ik toch (vervolgde hij) let op het veelvuldig beroep , hetwelk hier plaats heeft op de inzigten van den graaf van llo-GENnoKi' in koloniale zaken, dan is het geenszins eene onwaarschijnlijke veronderstelling, dat, was het beginsel van inmenging aangenomen, deze Kamer het koloniaal stelsel zou omhelzen, dooiden graaf van Hoükndohi' voorgestaan.
En wat zijn nu die inzigten, wanneer men ze aan den waren stand van zaken toetst? Ik vereer hoogelijk de nagedachtenis van dien staatsman, tot wiens persoonlijken omgang ik mij zag toegelaten; maar mijn antwoord op die vragen zal moeten getuigen van mijne volslagene afkeuring van zijne begrippen over onze koloniale belangen, gelijk men die vindt uiteengezet in het Vilde deel zijner
V IJ KI) K HOOFDSTUK. 1840—1848.
Bijdragen tot de himhoudimj van Staat in het Koninkrijk der Nederlanden. Men vindt daar onder anderen op den voorgrond gesteld de bescherming des volks tegen den overlast der grooten. Wanneer dit niets meer zeggen wil, dan dat het Europeescli bestuur onderdrukking moet weren, dan voeg ik mij gaarne bij dat beginsel, maar dan is ook de uitdrukkelijke vermelding daarvan ten eenenmale overbodig, even als van zoo vele andere grondbeginselen, die elke regt-vaardigo en verstandige regering van zelf aankleven zal. Die vermelding beduidt dus, dat hier iets anders bedoeld wordt, en bepaaldelijk dit: dat het Kuropeesch bestuur tot regerings-beginsel aannemen moet, om zich bij het volk aangenaam te maken, en om de aristocratie strengeljk in toom te houden. Maar hoe, ik vraag het, zou het gering aantal Europeanen, dat zich op Java bevindt, en van de massa der inlandsche bevolking geheel door godsdienst, taal, kleur, zeden en gewoonten verschilt, hoe zouden zij een vreedzaam bestuur kunnen voeren over 8 millioen inenschen, indien de invloedrijke aristocratie van het eiland hun vijandig wierd? Wijst het gezond verstand niet als van zelf hier den regel aan, dat het wijs is, liet gezag uit te oefenen door de tusschenkomst van een betrekkelijk klein aantal aanzienlijken, en zich den eerbied ten nutte te maken, dien het volk voor dezen heeft? Reeds van den beginne onzer vestiging in Indië af heeft men dit ingezien. Zeer wijselijk heeft de Oost-Indische Compagnie het stelsel aangenomen, dat nog bestaat, om het volk door middel van die weinigen te beheerschen. In den aard der zaak ligt het, dat aan die weinigen het plegen van onderdrukkinjT niet moet worden vergund, en dat wanneer de gre-
o o quot; o
meene Javanen over hunne hoofden klagen, men hun regt laat wedervaren. Maar wat ons overlast zou toeschijnen, is veelal slechts de toepassing van bestaande gebruiken; en men moet daarom onderscheiden tusschen overlast en die teekenen van eerbied en ondergeschiktheid, bij de ()()stersche volken de pligt van den mindere, het regt van den meerdere. In Europa zou men als knevelaar ver-oordeelen den ambtenaar, die niemand bij zich toeliet met ledige handen. Op Java komt geen inlander de hulp van zijn hoofd inroepen, zonder een geschenk, veelal van luttel waarde, aan te bieden. In zulke en meer andere opzigten verschillen de volksbegrippen in Indië ten eenemale van de onze; en niets zou meer subversief voor de daar gevestigde orde van zaken zijn, dan op den
524
VIJFDE HOOFDSTUK. 1 MO —1848.
maatschappelijken toestand van Indiü de beginselen te willen toepassen, die bij de beschaafde natiën van Europa algemeen zijn aangenomen. De handhaving der Europesche heerschappij in onze Oost-Indische bezittingen is alleen mogelijk door de medewerking der inheemsche aristocratie. Van het oogenblik, dat men het beginsel zal omhelzen, om haar eenen administratieven oorlog aan te doen ten profijte vun het volk, zal het laatste tijdperk van onze heerschappij zijn aangebroken.
„De graaf van Hogkhdoiü' wil in onze Oost-Indisch bezittingen het beginsel van vrijen landbouw, ook in het belang van liet moederland, bebben gehandhaafd. Dat denkbeeld van vrijen landbouw stond op den voorgrond bij het weder in bezit nemen dier bezittingen van onze zijde in 1S1G. De Engelschen hadden dat stelsel, tijdens de uitoefening van hun gezag, voorgestaan. Het scheen zoo bevredigend voor het gezond verstand, dat de eerst uitgezonden Nederlandsche Commissarissen-Generaal daaraan hun zegel hechtten. Wat waren intusschen de practische gevolgen daarvan? Geene andere dan deze, dat ware men er niet schier gelijktijdig van teruggekomen, er weldra op Java geene kofiij- noch suiker-cultuur meer zou bestaan hebben, en de rijstbouw schier de eenige cultuur van het eiland zou zijn gebleven.
„Het is voornamelijk in de bestaande regeling van den grondeigendom op Java en in de inrigting der dorps-huishouding, dat de oplossing dezer verschijnselen moet gezocht worden. Het land behoort op Java aan den Vorst, maar de ontginners hebben er het vruchtgebruik van, behoudens de betaling van zekere schattingen de prestatie van zekere diensten. Het algemeen voorwep der vrije cultuur is de rijst; slechts die velden worden daarmede in het algemeen beteeld, welke naar den wil des landbouwers kunnen worden onder water gezet en weder afgetapt. De bijzondere ge. steldheid van den grond brengt mede, dat die beschikking over het water niet anders kan verkregen worden, dan door de gezamenlijke krachts-inspanning van velen; want daartoe zijn waterwerken noodig, soms van grooten omvang, die de Javanen met bewonderenswaardige scherpzinnigheid en beleid weten aan leggen. Dat graven van kanalen, dat opwerpen van dammen en waterkee-ringen kan niet anders plaats hebben dan door gemeenschappelijken arbeid. Vandaar, dat er zich van vroege tijden af gemeenschappen
VIJFDE HOOFDSTUK. 1S40—18 IS.
vun landbouwers moesten vormen, die gezamenlijk de akkers bebouwbaar maakten, welke alzoo werden eeue gemeenschappelijke aanwinst. Wanneer de bevolking zoo groot is, en het besproeibare land zoo weinig uitgestrektheid heeft, dat niet ieder huisvader een eigen rijstveld kan bezitten, dan gebruikt elk ingezeten het veld bij beurtwisseling, of' wel er heeft jaarlijks eene nieuwe verdeeling plaats onder al de regthebbenden. Maar er bestaat nog eene andere bijzonderheid, die hier van invloed was.
„Van oudsher bragten de landswetten mede, dat elke gemeente verantwoordelijk was voor de misdaden, op haar grondgebied begaan. Werd een reiziger beroofd, of een man vermoord, de ge-meente was verpligt, om aan den beroofde of aan de bloedverwanten des vermoorden, schadeloosstelling te verleenen. Mij dit stelsel van politie was het noodig, dat het geheele land verdeeld werd onder de gemeenten, en die verdeeling heeft zulke diepe wortelen geschoten, dat thans nog elk dorp, behalve zijn bebouwde grond, in gebruik heeft eene wel niet beschrevene, maar evenwel onder de belanghebbenden bekende uitgestrektheid woeste gronden Het zijn gemeente-gronden, van soortgelijken aard, als men die nog in sommige gedeelten van ons vaderland vindt. Hoe kon nu bij zulke inrigtingen, waaronder het individueel landbezit niet bekend is, en waardoor aan den geheelen landbouw het aanzien van eene gemeenschappelijke industrie is gegeven , een stelsel van vrijen landbouw ten gevolge hebben de productie van koloniale voortbrengselen voor de Europesche markten? Welk individu zou , in de Javaansche dorpen, door eigen belang aangespoord zijn geworden, om bij voorbeeld kof'fij aan te kweeken op gemeente-gronden, aan allen toebehoorende? Welke nieuwe cultuur was onder zulke instellingen mogelijk, wanneer de Regering de initiative niet nam, on hare bevelen niet gaf aan de dorpsbesturen?
„Overal waar het stelsel van geheel vrije beschikking over tijd en vlijt werd gehandhaafd, werd er dan ook geen koflijboom geplant, en het was alleen daar waar al dadelijk van de afgekondigde beginselen werd afgeweken, dat er voortbrengselen voor de Europesche markten werden gekweekt. Toen naderhand, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal van den Bosch, werd aangevangen, om aan de cultuur op Java eene krachtige uitbreiding te geven , was de goede uitslag dier maatregelen alleen mogelijk, omdat men.
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
in tegenspraak met de leer van den graaf' van Hogkndoim', het denkbeeld van vrijen landbouw al spoedig had laten varen, en bij de Javaansche gemeente-besturen de gewoonte had levendig gehouden, om aan den gemeenschappelijken arbeid hunner ingezetenen de rigting te geven, door de regering verlangd. Van dat stelsel plukken wij thans de vruchten. Het is een systema van verpligte cultuur, gegrond op de Javaansche instellingen, en tegen eene betaling, die onder de massa des volks welvaart verspreidt. Dat millioen pikols koffij, die acht maal honderd duizend pikols suiker, en die andere producten, welke Java thans in den schoot van het moederland uitstort, zouden niet bestaan, wanneer het den graaf van Hogiondoui' mogelijk ware geweest om zijne begrippen te doen zegevieren.
„Niet beter is het gelegen met het stelsol van geheel vrijen kolonialen handel, door den graaf van IIogenoobp aangeprezen. Onder zulk een stelsel vallen de producten grootendeels aan den vreemdeling toe, om de eenvoudige reden, dat zijne schepen, het voordeel van uitvrachten genietende (hetgeen met de onze het geval niet is), de retouren kunnen inladen tot evenredig lagere vrachten.
„Dit is geene loutere theoretische bespiegeling. Do ondervinding leerde weldra, dat onze in ongunstiger omstandigheden geplaatste scheepvaart, met die van andere natiën niet kon mededingen in het vervoeren dier producten. Het was in 1823 zoo ver gekomen, dat bijna geene Nederlandsche schepen meer op Indië voeren. Men meende een correctief te vinden in de oprig-ting der Nederlandsche Handelmaatschappij, maar de uitslag was geheel anders 'dan men verwachtte. De Handelmaatschappij leed dezelfde verliezen, die de bijzondere reeders vroeger hadden ondervonden, maar op eene grootere schaal. De vreemdeling kon voor de producten, die hij op Java kocht, juist zooveel hoogere prijzen besteden dan wij, als zijne vrachten lager waren dan de ome. De Handelmaatschappij moest daardoor duur inkoopen, en verkocht met verlies. Eerst toen zag men de ware oorzaken der kwaal in; en toen vervolgens in 1882 eene groote ontwikkeling aan de productie werd gegeven en men die bestemde, om het geldelijke overschot der koloniale administratie naar Nederland over te maken , werden die meerdere producten aan den vrijen handel onttrokken. Men verkocht ze niet meer op Java, maar vervoerde ze, als het eigendom van den lande, voor lands rekening, met Nederlandsche
VIJFDE HOOFDSTUK. IS 10 J 848.
schepen naar Nederland. Het door den graaf van Hog endokp aangeprezen stelsel van vrijen handel bleef dus alleen in wezen met opzigt tot de particuliere productie; en dat stelsel heeft ook nu ten gevolge, dat het grootste gedeelte van die productie aan de vreemde scheepvaart ten deel valt.quot;
Reeds is hierboven (blz. 500) aangeteekend, dat Baud liet als een der voordeden van het door hem gehuldigd koloniaal stelsel beschouwde, dat zulks het verbeteren of aanvullen van ontdekte dwalingen in hetzelve gemakkelijk maakte, omdat de te nemen voorzieningen niet bloot staan aan het tijdverlies of de onzekerheid, onafscheidelijk van het gemeen overleg met de Staten Generaal. Een enkel besluit van den opperbestuurder toch zou genoegzaam zijn, om de gewenschte veranderingen tot stand te brengen. „Wanneer daarentegen (zeide hij) de groote beginselen van het in onze Overzeesche bezittingen te volgen stelsel door de wet waren bepaald, dan zou ook slechts eene wet die kunnen wijzigen, en dan zou eone verandering van dringend behing jaren lang een twistpunt kunnen blijven tusschen de onderscheiden takken der Wetgeving. Toen men in 1818 meende, dat het welzijn van moederland en koloniën in den vrijen haudel en de vrije cultuur gelegen was, zoude, indien destijds de grondtrekken van het koloniaal stelsel bij de wet hadden moeten worden vastgesteld, U. E. M. zeker niet geaarzeld hebben, om beginselen te bekrachtigen, zoo zeer over eenkomende met de geliefkoosde begrippen onzer eeuw, en met de theorie, door alle staathuishoudkundigen geleerd. Maar kan men wel redelijkerwijs verwachten, dat die schoonklinkende beginselen in 1832 bij de wet zouden zijn verklaard geworden voor dwalingen, en dat U. E. M., in de plaats daarvan, het zoogenaamd stelsel van cultures zouden hebben bekrachtigd? Ik geloof het niet.
O O
Waren zulke wijzigingen in het koloniaal stelsel afhankelijk van de medewerking der Wetgevende Kamers, dan zou thans in onze Oost-Indische koloniën geen stelsel van cultuur in werking zijn, hetwelk den Minister van Koloniën in staat stelt, om gelijk thans het geval is, zestien millioen grilden in één jaar uit de opbrengst dezer koloniën in 's Rijks schatkist te storten. Maar, zal men welligt zeggen, zoo al de inmenging der wetgeving gevaarlijk was toen men naar een goed stelsel zocht, dat gevaar houdt op nu een goed stelsel gevonden is. Dat te bestendigen, is wenschelijk , ook dit kan ik niet toegeven.
528
V I.J F I) 10 IIOOKUSTUK. 1S4()—llt;SlS.
„Ik houd hot vour zeer mogelijk, dat er van lieverlede groote veranderingen zullen noodig worden in een stelsel, hetwelk thans zulke rijke vruchten draagt. Het zou gevaarlijk zijn, dat het invoeren dier veranderingen kon worden belemmerd door de bemoeijenis van groote staatsligehamen, gewoon om zich naar algemeene beginselen te rigten, maar daarom ook minder geschikt, om zich te vereenzelvigen met bijzondere en plaatselijke omstandigheden, dikwerf zoo beslissend voor de waarde of onwaarde van eenig stelsel van nijverheid of bestuurquot;.
Maar in de Tweede Kamer werd aan de Regering niet alleen verweten aanmatiging eener ongrondwettige magt over de koloniën: men twijfelde tevens, of het koloniaal batig slot, welks gebruik bij de door Baud ingezonden wetsontwerpen ter regeling werd voorgesteld, wel dat was, bedoeld bij art. 59 der Grondwet. Het slot van art. 5(J spreekt van een beschikbaar batig slut. En dit woord kon, meende men, alleen op een onherroepelijk, een volkomen naauw-keurig slot toepasselijk zijn. Over het jaar 1841 en het jaar 1842 was geen batig slot voorhanden geweest; de opbrengsten der Oost-Indische bezittingen waren niet toereikende geweest, uin te voorzien in de rentebetaling der op haar rustende schuld. Toen het Ontwerp tot regeling van het gebruik van dat batig slot in 1843, in Junij 1844 in beraadslaging kwam bij de Tweede Kamer, erkende de Minister Baud volmondig(~si) de gegrondheid der bewering, dat het daarbij aangetoonde cijfer niet was het naauwkeurig batig slot der gansche Oost-Indische huishouding in 1843. Om tot de bepaling van zulk een waarachtig batig slot te geraken, kende hij geen ander middel, dan de finale afsluiting der administratie, waarvan men het overschot kennen wil. Hij beweerde echter, dat de door de Regering ingeslagen weg de eenige praktisch aanwendbare weg was, en dat de meer volmaakte middelen, waarvan gewaagd was, niet toepasselijk waren.
Hij herinnerde, dat toen in de zitting van 1839/1840 over de herzieninsr der Grondwet «rehandeld werd, en de Rejreriiur toegaf
CD O • t) *
aan het verlangen der Tweede Kamer, om in die herziening ook liet GO1quot; artikel te begrijpen, zij daartoe voorstelde de in eene der afdeelingen geopperde redactie, dezelfde die in artikel 59 werd opgenomen.
VIJFDE HOOFDSTUK. IS 10—184 S.
„Toen (zeido hij) dat regerings-voorstel in de sectiën werd behandeld , werd er onder anderen gevraagd, hoe er ten aanzien van de opmaking van het hesehikbaar te stellen batig slot ten behoeve van het moederland zou worden gehandeld. Zonder eenige terughouding was daarop door de Regering verklaard welken weg zij in dezen dacht te volgen. Na te hebben betoogd de onuitvoerlijkheid om ten deze te bouwen op de laatst afgesloten boeken of staatsrekeningen, kondigde de Regering haar voornemen aan, om tot grondslag der berekening van het batig slot voor ieder jaar te nemen den staat van ontvangsten en uitgaven in geheel Nederlandsch-Indie, dat is de begrooting of raming dier bezittingen, welke jaarlijks door den Gouverneur-Generaal opgemaakt wordt, omvattende alk; vermoedelijke ontvangsten en uitgaven, zonder eenige uitzondering, in het jaar waarover de staat loopt, voorst de restantlijsten van producten op den Isten Januarij van het jaar bij de Handel-Maatschappij voorradig, — vervolgens eene beredeneerde raming der producten, in datzelfde jaar uit Indië verwacht wordende, — en eindelijk eene raming der wettelijke en andere koloniale betalingen, in den loop van het jaar in het moederland te doen.quot; Ziet daar (zeide hij) de hoofdstoffen door de Regering bepaaldelijk aangewezen; en al had zij bij die gelegenheid niet meermalen gezegd, dat het op die wijz te berekenen batig slot slechts zou zijn een geraamd, een vermoedelijk batig slot, zoo zou het voor eiken, eenigermate geoefenden , beoor-deelaar evenwel zonneklaar zijn geweest, dat een saldo, uit zulke bestanddeelen opgemaakt, niet anders zou noch kon zijn, dan een voorloopig, dan een onzuiver batig slot. — Van regeringswege is alzoo met de meeste rondborstigheid te kennen gegeven, welk batig saldo zij bij het voorstellen der slotbepaling van art. 59 der Grondwet bedoelde, en de ware meening dier slotbepaling moest derhalve niet uit den dooden letter der woorden, maar uit hun verband met de toen gegeven ophelderingen, worden afgeleid. — Het denkbeeld daarbij was, dat de regeling van het gebruik van het vermoedelijk batig slot zou plaats hebben bij den aanvang van het jaar. Dit had eigenaardige voordeden, maar bragt ook nadeelen met zich, inzonderheid de meerdere onzekerheid omtrent het beschikbaar cijfer. In de zitting van 1841—1842 heeft de Tweede Kamer die voor- en nadeelen tegen elkander gewogen en in hare wijsheid de voorkeur gegeven aan het stelsel eener regeling bij het einde van
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840
het. jaar, wanneer de producten verkocht en de uitgaven gedaan zijn, en wanneer dus idle onzekerheid althans omtrent die cijfers heeft opgehouden. De Regering heeft gemeend zich naar dat besluit te moéten gedragen. Het batig slot bestaat uit de opbrengst van werkelijk verkochte producten, na aftrek van werkelijk gedane uitgaven. Maar dat batig slot blijft echter uit den aard der zaak ook nu nog vermoedelijk, en ik erken ten volle de mogelijkheid, dat door het aannemen der aanhaiiffiKe wet over meer of minder
O O
geld ten behoeve van het moederland kan worden beschikt, dan werkelijk uit de koloniale kas kan worden afgezonderd. „Maar in allen gevalle bestond er, naar zijne overtuiging, geen ander aanwendbaar middel dan nu gebezigd was, om het moederland geregeld in het bezit te stellen van het koloniaal saldo, in art. 59 bedoeld.quot;
Eene tweede algemeene bedenking was, dat de wijze, waarop het batig slot berekend wordt, ten gevolge kon hebben, dat de behoef ten van fndië worden opgeoferd aan die van lYederland. Men had dit gevoelen afgeleid uit eene uitvoerige becijfering, die in het voorloo-pig verslag der Centrale afdeeling wegens deze wet voorkomt. „Die berekening (erkende liij) is voor het grootste gedeelte volkomen juist, wanneer men de cijfers der Indische begrooting van 1843 aanneemt tot maatstaf van de voorzieningen, in dat zelfde jaar van hier te doen. De slotsom is dan, dat in die voorziening te kort is geschoten, en dat door de beschikking over do thans als batig slot opgegevene som, het belang van Indië aan dat van het moederland wordt opgeofferd. Intusschen is dit geenszins het geval, gelijk door eenige ophelderingen duidelijk zal worden. Hij den aanvang van elk jaar is het volstrekt noodzakelijk, dat men voor-loopig de bestemming regele der koloniale remises, die in den loop van dat jaar worden te gemoet gezien. lgt;ij die regeling stelt men zich ten doel, om zoo veel mogelijk onzekerheid weg te nemen omtrent het eindcijfer, hetwelk, na alle vereischte betalingen uit die remises, ten behoeve van het moederland zal overblijven. Was dat eindcijfer nog aan meerdere kansen onderheven, dan die van prijzen en hoeveelheden: bleef het gedurende een groot gedeelte des jaars onbeslist, hoe vele inilliocnen zouden worden bestemd, om goederen en gelden naar Indië over te maken, dan zou het eene volstrekte onmogelijkheid zijn , om vóór de ontvangst der Indische begrooting van het loopeude jaar, aan den Minister van
-184S.
VUKDE HOOFDSTUK. 1810 -1848.
Financiën eonig denkbeeld te geven omtrent het vermoedelijk bedrag vun het Indisch overschot. Die Indische beyrootiny-en nu worden
C o
hier ontvangen, wanneer de grootste helft, soms wanneer drie vierden van het jaar, verstreken zijn, en zoolang zon de Minister van Financiën dus verstoken moeten blijven van opgaven, zoo belangrijk voor de regeling van de dienst der schatkist. Dit zou even ongeriefelijk als onordelijk zijn. Om dit voor te komen neemt men, bij de zoo even vermelde berekeningen, tot grondslag, niet de cijfers der alsdan nog onbekende Indische begrooting van het ingetreden jaar, maar die van de begrooting van het laatst voorgaande jaar. — Die laatst voorgaande begrooting bepaalt hoeveel aan de Nederlandsche Handelmaatschappij zal worden terugbetaald, voor geld, door hare factorij in de Indische kas gestort. Die vorige begrooting bepaalt welke som zal worden afgezonderd voor uitzending van behoeften naar Indië. Nu kan het later blijken, dat op die wijze verschil bestaat tusschcn de behoefte door de loopende begrooting aangetoond- en de hier genomen voorzieningen; maar daaruit kan nimmer ongelegenheid geboren worden : ten aanzien van de uitzending van goederen niet, omdat 's lands magazijnen in Indië altijd goed gevuld zijn, en het in de meeste gevallen onverschillig is, of het ontbrekende eenige maanden later of vroeger wordt gezonden; - ten aanzien van de geldstortingen niet, omdat het. Indisch bestuur, slechts gebonden door de cijfers zijner begrooting van het loopende jaar, bevoegd is om, door tusschenkomst van de factorij, de sommen te eischen werkelijk tot aanvulling dei-kas quot;cvorderd. De Gouverneur-Generaal doet steeds door de fac-
O
torij storten zooveel hij noodig acht voor de dienst der koloniale kassen. Wat hij meerder of minder vraagt, dan bij de voorloopige regeling hier te lande was geraamd, wordt in het volgende jaar tusschen het Departement van Koloniën en de Maatschappij verrekend. - De Indische administratie kan derhalve geene moeijelijk-heden ondervinden, en hare behoeften kunnen niet aan die van het moederland opgeofferd worden door den thans gevolgden regel. — Aan dat bestuur is een bepaald administratief kapitaal toegestaan. Bevindt men bij het einde des jaars dat kapitaal niet meer in kas, dan wordt hetzelve, langs den aangewezen weg, aangevuld; die aanvulling vertoont zich op de loopende begrooting, en daar deze nn in het eerst volgende jaar tot maatstaf dient der restitutiën
Vl.JKDE HOOFDSTUK. 1840—1M4S,
aan de Maatschap[)ij hier te lande;, herstelt zich van zelf het even-wigt. Wanneer de Gouverneur-Generaal steeds over het administratief kapitaal, hetwelk hij noodig heeft, kan hesehikken, en wanneer de factorij verpligt is, om in de Indische kas te storten de bij de begrooting aangewezene som, dan is het ontstaan van moei-jelijkheden in Indië niet denkbaar.
„Zonder eenigen twijfel (en dit diene nog tot aanvulling mijner antwoorden op het eerste punt) is liet mogelijk, dat het thans beschikbaar verklaarde en in de staatskas gestorte batig slot, het werkelijk overschot der Indische administratie overtreffe. Maar is dit zoo, dan zal dit in het daarop volgende jaar duidelijk blijken, en tevens hersteld worden door eene vermindering van batig slot, te wue'f arebrafft door vermeerderde restitutiën aan de Handelmaatschap-
O O c
})ij, het gevolg van verhoogde stortingen door hare factorij in Jndicquot;.
De wd moet niet blootelijk het gebruik, maar ook het cijfer van hel saldo regelen, deze was de derde algemeeue bedenking.
Zijn antwoord kon kort zijn. — „He Grondwet gebiedt de regeling van het gebruik, niet van het cijfer. — De ophelderingen , in de zitting van 1831) -1840 aan deze Kamer gegeven, hadden dit punt, gelijk het geheele stelsel der Regering omtrent het koloniaal opperbestuur, boven allen twijfel verheven, en tot dat stelsel behoorde, dat de Vertegenwoordiging zich niet inlate met het inwendig bestuur der koloniën.
„De meening (zeide hij), door sommigen van U Edel Mogenden ontwikkeld, dat de wetgeving behoort te treden in eene beoordeeling van alle ontvangsten en uitgaven, in de medegedeelde remise-reke-niiur voorkomende, zou met het zoo even vermelde stelsel onveree-nigbaar zijn. Al die waarden, al die Indische producten, zijn bestand-deelen der Indische begrooting van ontvangsten. Al die aanzienlijke betalingen, welke blijkens de rekening uit tie remises betreden worden, behooren tot de Indische begrooting van uitgaven. Zij geschieden alleen daarom hier te lande, omdat zulks in Indië onmogelijk is. Of zijn de. pensioenen en verlofs-tractementen van in Nederland aanwezige Indische ambtenaren, de renten en aflossingen aan de Nederlandsche Handelmaatschappij, de renten der zoogenaamde Oost-Indische schuld, de onkosten voor het uitzenden van troepen en allerlei behoeften, geene koloniale uitgaven? Men sla
vijfde hoofdstuk. 1810—IS IS.
slechts do oogeii in dc koloniale begrooting- cn alle twijfel zal ophouden. Even zoo is het gelegen met de 8 u 4 millioen voor de jaarlijksehe uitzending van gouden en zilveren muntspeciën naar Java, en met de restitutiën aan de Handelmaatschappij voor gedane stortingen der factorij in Indië. Dit alles zijn betalingen, zoo ontwijfelbaar behoorende,tot de koloniale huishouding, dat de be-inoeijing der wetgeving met dezelve onmisbaar leiden zou tot eene inmenging in zaken, l)ij de Grondwet uitsluitend aan den Koning opdragen.
„W ie er (beweerde hij), nog aan twijfelt, dat door die be-mueijing het koloniaal opperhestutir aan den Koning zou worden ontnomen, om over te gaan bij deze Kamer, herinnere .slocht.s de verklaring, door een spreker uit Utrecht afgelegd, dat de kracht der I er tegenwoordig mg tjelcgen ia in de niagt om de ontvangsten en uitgaven te regelen. Wierd het toegegeven, dat de wetgeving ook het cijfer, en niet blootelijk liet gebruik regelde, dan zou die kracht weldra worden uitgeoefend, om stelsels te verwezenlijken, heilloos voor de koloniën, heilloos voor het moederland.'
Dc meerderheid der Tweede Kamer vereenigde zich over het algemeen met de bovenstaande beschouwingen van Baud. Bij de wet van !• October 1843, houdende vaststelliiiquot;; der bejirootinjj van
o o o
IKM 1845, werd bepaald, dat dc sommen in die jaren beschikbaar zullende blijven uit bet batig slot van de ontvangsten en uitgaven der volkplantingen cn bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, overeenkomstig art. 59 der Grondwet, en die , wanneer het juiste bedrag daarvan zal kunnen worden bepaald, nader aan de schatkist zullen worden toegewezen.
Dus een vermoedelijk batig slot over hetzelfde jaar ter bestrijding van de behoeften. Gelijke bepaling werd gevonden in de wet van 21 Junij 1845, ten aanzien van de begrooting van I.SKi 1847, zoomede in die van 9 Augustus 1847, ten aanzien der begrooting van 1848/49.
Maar behalve de hierboven genoemde bezwaren tegen de door den Minister aangekleefde uitlegging van art. 59 der Grondwet, werd door sommige leden der Tweede Kamer geklaagd over ongrondwettige beschikkingen over de koloniale fondsen, aangezien deze door hem waren aangewend o. a. tot bestrijding der kosten van het koloniaal werfdepot, van de studiekosten der voor de Indische dienst
vmkde hoofdstuk. is 10—is is.
bestemde kadetten en tot gedeeltelijke bekostiging der koninklijke Aka-demie te Delft, omdut die zouden behooren op de Staatsbegrooting.
Ijaud bestreed (iok deze bedenkingen. „Nederlandscb Lndiü (zeide hij) heeft een zelfstandig bestuur, onvermengd met dat Viin het moederland. Het heeft eigene inkomsten, eigene wetten om de heffing dier inkomsten te regelen, eigen beginselen van rege-rine, - een eiiren budget van ontvangsten en uitgaven. Gezonde
o ' rj o '
regelen van administratie vorderen, dat dit zelfstandig bestuur van Nederlandsch indië o[) zijn budget brenge alle uitgaven, waarlijk behoorende tot zijne staatshuishouding. Dat Indisch budget kan niet aan zijnen naam beantwoorden, wanneer hot niet bevat alle uitgaven, vereisclit voor het burgerlijk bewind, voor de geldelijke administratie, voor de handhaving van politie en justitie, voor de verdediging tegen binnen en buitenlandsche vijanden. Dat budget behoort, wat de volledigheid betreft, te beantwoorden aan de definitie, zoo dikwijls in de Tweede Kamer van eeue goede Staatsbegrooting gegeven. Een gedeelte der op dat budget gebragte uitgaven moet noodwendig in het moederland worden gedaan. Dit is, wat het materieel betreft, het geval met de aankoopen van oorlogs- en scheepsbehoeften en van allerlei bouwmaterialen en noodwendigheden, met de aanmunting van geldspeciën en meer andere voorzieningen; en wat het personeel aangaat, met vele pensioenen, met de verlofstraktementen en delegatiën, met de aanwerving en uitzending van recruten en met de opleiding van geschikte ambtenaren en officieren.
„Hierdoor echter verliezen de uitgaven niets van derzelver koloniaal karakter......
„Maar bij deze administrative regelen bepaal ik mij niet, wanneer er rede is, om te beslissen, of eene uitgave al of niet koloniaal is; of zij uit de Staatsbegrooting, dan wel uit het Koloniaal budget moet worden gekweten. Bij opkomenden twijfel daaromtrent, wordt die uitgave ook uit een Staatkundig oogpunt beschouwd, (waarbij hij het oog had op den exceptioneelen toestand, waarin de Grondwet, naar zijne overtuiging, het bestuur der koloniën, ten opzigte van de instellingen des moederlands geplaatst had, en die reeds hierboven op blz. 517 is geschetst). Aan dat tweeledig criterium toetste Baud alle uitgaven, wanneer hij twijfelde, of ze al of idet tot den kring van het uitsluitend koloniaal opperbestuur
vi.ifdk hoofdstuk. 1840—18 is.
moesten gerangschikt worden. En van deze beginselen uitgaande, beweerde hij, dat de kosten van het koloniaal werfdepot te Harder-ii'ijl', een koloniaal karakter hadden, omdat het budget van Ne-derlandsch Indië even als dat van Nederland, een hoofdstuk had, uitsluitend gewijd aan de kosten van het leger, waarop de sommen voor het aanwerven, disciplineren, voeden, kleedcn, uitrusten en overbrengen van de jaarlijks van hier naar Indië uitgezonden wordende manschappen voorkomen, terwijl niemand dan het koloniaal bestuur op goede gronden de behoefte aan een nieuwen toevoer van manschappen beoordelen kan. De studiekosten van eenilt;jc ka-delten te Breda vielen, zijns inziens, onder dezelfde beschouwing. Ze strekten tot gedeeltelijke ontlasting der daarmede bezwaarde ouders in liet belang van het Indische leger, dat voortdurend behoefte had aan bekwame officieren. De uitgaven ten behoeve der Aka-deuae te Delft voldeden ook aan de door hein gestelde cischen, omdat het radikaal, door dat onderwijs verkregen, uitsluitend betrekking heeft tot de burgerlijke dienst in Ncderlaudsch Indië. Aan liet staatkundig gedeelte van zijn daartoe betrekkelijk betoog, zal in een later gedeelte dezer schets, als daarvoor meer geschikt^ eene ruimere plaats worden ingeruimd. Het kennelijk doel van Hado met de door hem aan de Staten-Generaal medegedeelde li-nanc-iële bescheiden omtrent het geldelijk beheer der koloniën, was vertrouwen te winnen door openbaarheid. Men meende echter wel eens sluijt rs en geheimen te vinden, waar daarvan geen spoor of schijn aanwezig was, en die zoowel slechts verkeerde gevohrtrekkinffen waren
o 7 o o o
van onjuiste beoordeeling, als een natuurlijk gevolg daarvan, dat de volkomen kennis eener omvangrijke en ingewikkelde administratie slechts bij hen wordt aangetroffen, die door dagelijksche kennisname of ervaring daarin worden ingewijd. Hij betuigde dan ook onbeschroomd „dat hij zich steeds beijverde, om de administratie van zijn departement voor de Staten-Generaal te plaatsen in een (j la zen huis, opdat elkeen zou kunnen zien wat omtrent de aangelegenheden, waarbij de natie een zoo overwegend belang heeft, voorvalt.quot; En toen daarop door een lid der Kamer, den HeerLuzAc, werd geantwoord, „dat zich in dat (/lazen huis vertrekken schenen te bevinden, van mat glas voorzien,quot; verklaarde Baud, „dat elk gedeelte van het Departement van koloniën, ook dat, hetwelk achter OHit glas verborgen zou zijn, voor de Staatscommissie openstaatquot;^5).
vijkdk hoofdstuk. 1840 1848.
Met deze waarborgen, de verantwoordelijkheid der Ministers, de openbaarheid der Indische begrootingen en de gedachtenwisse-lingen, welke in de beide kamers der Staten-Generaal plaats hadden zoowel bij de aanwijzing der bestemming van het batig slot, als over de koloniale begrooting, kon en moest men zich, naar de overtuiging van Baud, tevreden houden, omdat oen en ander de zekerheid verschafte, dat de koloniale inkomsten uitsluitend werden gebezigd voor koloniale doeleinden, en het overige geheel beschikbaar gesteld werd voor 's Rijks schatkist, en omdat verdere bemoeijenissen der wetgeving met de koloniale zaken de kracht van het opperbestuur zouden verzwakken en leiden tot opheüing van regeringsbeginselen, wier behoud hij evenzeer als wijsheid toejuichtte, als hij elke ver-verandering daarin inet den naam van roekelooze onvoorzichtigheid bestempelde. (28,i)
Er mogt dan nog verschil van gevoelen blijven bestaan omtrent de wenschelijkheid van een meer directen invloed der wetgeving op het koloniaal bestuur, maar het onpartijdig oordeel /ou (beweerde hij) moeten erkennen, dat voor het nut der zaak, geen ander middel van controle vereischt werd. Het was er dus ver af, dat Baud die controle als eene bloote ostentatie zou hebben aangemerkt. De door ue Staatscommissie voorgedragen aanmerkingen werden door hem steeds met zorg onderzocht en gemoedelijk betracht. Ze hebben niet alleen den kring der kennis van hare leden uitgebreid door eene ruimere inzage van de tot hare taak behoorende bescheiden en het daarstellen van vele verbeteringen en verduidelijkingen in de linaneiele begrootingen en staten, maar die aanmerkingen hebben tevens geleid tot velerlei besparingen, o. a. in de scheepsvrachten, in de assurantie-prerniën, enz. zoodat Baud aan de Staatscommissie, in hare bijeenkomst van 25 Mei 1846 kon mededeelen, dat wanneer alles was gebleven, op den voet, bepaald bij bet contract in November 1885, tusschen zijn voorganger en de Nederlandsch Handelmaatschappij gesloten, de in 1845 geveilde producten een minder netto-rendement van ruim ƒ 3,800,000 zouden hebben opgeleverd; welke som derhalve kon beschouwd worden als de vrucht der verkregen besparingen.
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer van het XI hoofdstuk der Staatsbegrooting van 1848 1849(Departement van koloniën) was door een lid betoogd het nut van een Raad van koloniën. Uit
587
vijfde hoofdstuk. 1840 — J S I m,
het aungeteckende up bladz. 1(59 blijkt, dat in 1S14 oen dergelijke Raad hier te lande heeft bestaan. Reeds in IfSlT) werd aan deszelfs nut getwijfeld. Baud verklaarde in de avondzitting der Tweede Kamer van 5 Augustus 1847, dat hem, uit het Journaal van een der leden van de Commissie tot vervaardiging van 's llijks Grondwet, was gebleken, dat de bepaling, dat de Koning den Raad van State moet hooren over alle maatregelen van inwendig bestuur der
o o
bezittingen in andere werelddeelen, grootendeels is gemaakt, omdat men toen reeds de ondervinding bad , dat de Raad van koloniën geen nut stichtte. „Dat oordeel (vervolgde hij) is nader bevestigd bij een Rapport, den Koning den 19 Junij 1820 door een tuenma-ligen Minister van koloniën aangeboden, waarbij wordt gezegd, dat bij lt;le veelvuldige discussiën over het toen aanhangig tienjarig budjet, zich geen enkele stem in deze Kamer voor het behoud van dien kolonialen Raad had verklaard. Bij een daarop gevolg Besluit van datzelfde jaar werd hij dan ook ontbonden. De Minister destijds met het beheer van het Departement van koloniën belast, kwam toen op het denkbeeld, om eene Adviserende Commissie intestellen. Het lidmaatschap daarvan zou zijn eene honorifieke betrekking, en zij zou bijeengeroepen worden telkens wanneer zaken van gewigt zouden behandeld worden. Aan dat denkbeeld is echter geen ge-
o o
volg gegeven. De Minister, die spoedig daarna de portefeuille aanvaardde, was van oordeel, dat het doelmatiger zou zijn, de voornaamste betrekkingen bij het Departement van koloniën aan koloniale ambtenaren optedragen, en alzoo in den boezem van dat Departement zelf de kennis te plaatsen, die zijn voorganger bij eene Adviserende Commissie buiten het Ministerie wilde zoeken. Destijds was er geen enkel ambtenaar bij het Departement werkzaam, die ooit in de koloniën geweest was. Sedert is de regel gevolgd om.
o ~ ~ ~ '
zoo veel doenlijk, tot Minister van koloniën te kiezen iemand, die in de koloniën in hooge betrekkingen is werkzaam geweest. Tot hoofden der bureaux van het Ministerie werden insgelijks koloniale ambtenaren gekozen. Krachtens Koninklijk Besluit van 9 December 1843 werden steeds aan den Raad van State toegevoegd een of twee buitengewone leden, uit de koloniale ambtenaren te kiezen, ten einde dien Raad voortelichten bij het behandelen van koloniale onderwerpen.quot; Als het speciale onderwerpen betrof, werden ook de andere Departementen vati Algemeen Bestuur of Coinmissien adhoc
vijfde hoofdstuk. 1840 - 1 SIS.
geraadpleegd. De Gouverneur-Generaal hoorde steeds den Raad vau fndi'c en de hoofdambtenaren van het Algemeen Bestuuf*, alvorens frewiiitiee niaatrejielen te nemen (jt voortedragen, zoodat aan toe-
o o o O '
lichting en overweging geen gebrek bestond, en Baud veeleer gelooide, dat in stede van waarborg voor overleg, die liaad belemmering zou kunnen veroorzaken. Nieuwe raadpleging kon wel soms nieuw lielit versehaffen, maar daartoe was vermenigvuldiging van collegiën of ambtenaren onnoodig, en daarom meende hij dat zoodanige Raad allezins kon gemist worden.
Te midden dezer gedachteuwissselingen van den Minister Baud met 's lands Vertegenwoordiging, had de Regering ijverig gearbeid aan het herstel tier door den achtjarigen vruehteloozen strijd met en over België diep geslagen geldelijke wonden. Het met dat Rijk in November 1S42 gesloten en door de Staten-Generaal, niet zonder tegenstand, goedgekeurd eindverdrag, had daartoe een der middelen aangeboden. Moezeer Willem II zich voor die uitkomst harde voor-waarden getroostte, o. a. door den afstand van zijne persoonlijke regten op het Park Ter 1 'neren, dat. hem door de Nederlandsche Natie uit dankbaarheid voor het door hem op het slagveld gestorte bloed geschonken was, was echter de Regering daardoor in het bezit geraakte van een niet onaanzienlijk bedrag aan gereed geld , daar België daarbij een gedeelte der schuld overnam en een ander gedeelte kapitaliseerde met de verpligfing, om aan Nederland daarvoor de Waarde in gereed geld opteleveren. Daarmede moest in de eerste plaats worden gezorgd voor eene vermindering der gewone uitgaven door bezuiniging, maar niet minder door eenige ontheffing van den op het Rijk drukkende rentelast door middel eener conversie van de niet liooge renten bezwaarde openbare schuld. De Minister van linanciën Jan Jacob Rochusskn, die zich veel moeite gegeven had, om den staat van 's lands financiën opentcleggen, en met Falck, (weinige weken later overleden), veel tot het sluiten van het eind-verdrag met .België had bijgedragen , waardoor de eerste grondslag is gelegd tot het herstel van die financiën, had nu zijn loflijk vaderlandlievend streven voortgezet door eene conversie in 30/o voortestellen, waardoor eene aanzienlijke som aan jaarlijksehe renten zoude worden bespaard. Dit ontwerp vond echter meer bijval ter beurs, dan de bij meerderheid der Tweede Kamer, daar eene conversie met kapitaals-verhooging door sommigen ongeraden werd geacht. Het werd in de
Vl.ll'DK HOOFDSTUK. 1810
5 M)
— 1 M,S.
zitting der Tweede Kamer van 27 Mei 1843 door Baud ondersteund, als geschikt, om het verbroken evonwigt tusschen 's Rijks 'nkoinsten en uitgaven te lierstelleu, waartoe de koloniale bijdragen, die over de jaren 1844 en 1845 gemiddeld op ongeveer 16 millioen — en over 184(5 en vervolgens op 14.500000 'sjaars geraamd werden, zouden medewerken, terwijl hij vreesde, dat de verwerping van het ontwerp zou kunnen worden de eerste stap tot eenen oneerlijken maatregel, (belasting op de renten- of een staatsbankroet!), dien hij als het begin van den ondergang van zijn vaderland beschouwde. Niettemin werd liet Ontwerp Üochussen mut eene kleine meerderheid afgestemd. Het was in die dagen, dat door den Graaf van den Bosch, die in 1842 als lid der Tweede Kamer opgetreden, na den dood van Jhr. van Alimien, destijds de eenige koloniale specialiteit in die vergadering was, voorstellen te berde werden gebragt, waardoor, zijns inziens, de financiële moeijelijkheden, waaronder de Regering gebukt ging, zouden kunnen worden afgewend. Doch op den raad van Baud werden die voorstellen niet in openbare behandeling genomen, en het gelukte hem zelfs den voorsteller van de doelmatigheid van dat besluit te overtuigen. Van den Bosch wilde eene gewenschte vermeerdering der beschikbare middelen van het oogenblik, onder andere, verkrijgen door terugtekomen tot het stelsel van voorschotten, waardoor na de afbetaling der gekapitaliseerde schuld aan de Nederlandsch Handel maatschappij eene nieuwe se huid zou zijn ontstaan. Baud daarentegen wilde dat stelsel voor goed hebben verlaten, en de uitgaven voor elk jaar doen kwijten uit de inkomsten van datzelfde tijdvak. Het was Baud natuurlijk niet aangenaam te moeten optreden tegen een ambtvoorganger, wiens groote verdiensten hij gaarne openlijk heeft erkend, wiens vriendschap hij hoog waardeerde, maar de weg der expediënten, die deze nu eenmaal in bescherming had genomen, was niet over-eentebrengen met de financiële beginselen, door de Regering, op aandrang der Staten-(!eneraal, tot de hare gemaakt. Aan die beginselen wilde en mogt hij, als deel der Regering, niet ontrouw worden. Nadat de Minister van financiën Rociiussen, ten gevolge der verwerping van zijn linenciëel ontwerp, zijn ontslag verzocht en bekomen had, was tie griflier der Staten van Zeeland, Jhr. Ridder I. A. van dkk IIkim van Duijvendijke in zijne plaats aan het hoofd van dat Departement gekomen. Hij had de moeijelijke
VI.IKDK IlOOKDSTUK. ISIS.
taak vuil hot herstel der geldmiddelen aanvaard, o. a. onder «ie voorwaarde, dut de drie door hein voorgestelde middelen de goedkeuring der Staten-Generaal zouden wegdragen. lÜj een dezer middelen werd eene belasting voorgesteld o[) de renten van den staat. Dit middel vond veel tegenstand; en o[gt; het afkeurend verslag van het onderzoek in de afdeelingen verzoeht en verkreeg de Heer van dku Hkim zijn ontslag. De Minister van justitie Mr. Fnonis Adkiaan van II all trad nu ad interim op als Minister van financiën en kwam er dadelijk voor uit, dat hij dertuj millioen behoefde, om den achterstand opteruimen, en dan met behulp van het Belgisch kapitaal, zonder kapitaalsverhooging, tot eene vermindering van den rentelast door middel van conversie of aflossing te
O 0
geraken. Hij stelde tot dat einde voor eene geldleening van 127 millioen gulden, tegen 30/0. Het denkbeeld, om de gedtvongen geldleening door eene vrijwillige te doen voorafgaan, was uit den boezem der Tweede Kamer ontsproten en zelfs nadrukkelijk aangeraden. Het voorstel van den Heer van Hall werd door de Staten-Generaal aangenomen, en de vrijwillige geldleening werd met eene alle-zins gewenschte uitkomst bekroond. De op den staat drukkende rentenlast werd tot 34 millioen 'sjaars teruggebragt, en de dienst van het jaar 184(5 kon zonder een te kort worden afgesloten; eene uitkomst, welke men in meer dan een halve eeuw in Nederland niet had beleefd.
Tn de jaren 1841 -1S42 was in de Staten-Generaal, althans bij de beraadslagingen, van eene Grondwetsherziening geen of zelden opzettelijk gewag gemaakt, in de overtuiging, dat s lands financiën moesten fferejreld worden voor dat aan eene verbetering der Grondwet emstijï zou kunnen gedacht worden. Eerst in October 1843 maakten
O O
de beide wetgevende kamers, in haar gemeenschappelijk antwoord op de Troonrede, van eene herziening der Grondwet gewag. Zij drukten daarbij het vertrouwen uit, „dat de Regering het geschikte tijdstip tot herziening der grondwettelijke instellingen niet zou laten voorbijgaan. De Koning beantwoordde dit vertrouwen door de verzekering, dat Hij alle belangen des lands met een naauwzettend oog bleef gadeslaan, en dat Hij, op zijnen tijd, niets zou verzuimen wat zijn overtuiging hem zou aanwijzen als geschikt en noodzakelijk, om tot wezenlijke verbetering van 's lands inwen-digen toestand bijtedragen.quot; Naauwelijks echter was de groote
VIJFDE irOOKDSTlJK. 1-S i-O — 1S4rS.
leeningswet aangenuinen, of de Tweede Kamer haastte zich, om in het adres van antwoord op de Troonrede van 1844 haren wensch nittedrnkten, „dat de dagen van kalmte en rust zouden mogen gebruikt worden tot eene tijdige herziening en verbetering der Grondwettige instellingen.quot; En toen de Kerste Kamer wei-gei-de dit adres den Koning aantebieden, als niet beantwoordende aan art. 227 der Grondwet, werd in de zitting der Tweede Kamer van 9 December 1844 door negen harer leden een voorstel ingediend tot verandering van en bijvoeging in de Grondwet, hetwelk aanleiding gaf tot de vraag, of de Kamer thans een voorstel daartoe zou willen doen, welke vraag door eene groote meerderheid ontkennend werd beantwoord, nadat algemeen het verlangen was te kennen gegeven, dat de Gondwetsherziening van den Koning zou uitgaan, liet lag in het voorstel dezer negen leden, dat de Rijkswetgeving ook die der koloniën zou omvatten, zoodat die aan den Koning, bij de Grondwetten van 1815 en 1840, opgedragen, zou worden ingetrokken en Hij slechts belast zou blijven met de uitvoering en het bestuur. De meerderheid der Tweede Kamer was echter van oordeel, dat de. koloniën niet behoorden onderworpen te worden aan de wetgevende magt in het moederland, doch wenschte meer waarborgen voor de zorgvuldige behartiging der koloniale belangen en voor de rigtige aanwending der koloniale geldmiddelen. De Regering verzuimde niet, bij deze gelegenheid van hare inzigten te dezer zake opening te geven aan de Staten-Generaal, en verklaarde in de zitting der Tweede Kamer van 30 Mei 1845, bij monde van den Minister van justitie Mr. Wii.lkm de Jongk van Cami'kns-Nieüwland, getreden in de plaats van den Heer van Hall, die benoemd was tot Minister van financiën, dat elke Grondwetsherzieninir
' cquot;*
rnoest steunen op de overtuiging der noodzakelijkheid; aan welke verklaring echter de Regering niet de beteekenis wilde geheohf hebben, dat er, naar hare meening, geenc omstandigheden zouden kunnen ontstaan, waarin verandering van of bijvoeging in de Grondwet zouden moeten worden voorgedrasren. Integendeel:quot;' de
o o o
tijd (zeide zij) verandert en wijzigt schier alles, en reeds in 1843 had het antwoord des Konings aan de afgevaardigden uit de Kamers, de verzekering gegeven, dat Z. M. niets zou verzuimen wat H.D. overtuiging haar zou aanwijzen als geschikt en noodzakelijk tot wezenlijke verbetering van 's lands inwendigen toestand.
VI.JKDK HOOFDSTUK. 1840- 1848.
„Dit (vervolgde de Minister van justitie) bleef nog's Konings voornemen, bepaaldelijk ten aanzien der Grondwet; en zoowel de Vergadering als de Natie konden er op rekenen, dat de Koning niets vuriger begeerde, dan de ware belangen, des vaderlands te bevorderen en dienovereenkomstig zou bandelen.quot;
De verklaring der Kamer, dat het ordelijk was , dat de Koning, niet de kamer, het voorstel tot eene Grondwetsherziening doe, werd door de Regering opgevat in den zin, dat de noodig geachte verandering der Grondwet, den Koning niet moest worden opgedrongen ; dat zij in Hem stelde zulk een vast vertrouwen en zoo zeer zijne oTondwetti^e onafhankeliikbeid eerbiedigde, dat de Vertegenwoor-dio-ino- 'sKonings initiatief met eerbiedig geduld zou afwachten.
In de Troonrede van 1845/46 werden nadere ontwerpen, uitvloeisels van art. 6 der Grondwet toegezegd, terwijl bij het vermelden dier wet en met terugzigt op het verledene, door den Koning op nieuw het gevoelen werd uitgedrukt, dat hare wijziging pligt-matig behoorde te berusten op eene overtuiging van noodzakelijkheid, welke zich toen nog niet had gevestigd, maar zoodra dit zou plaats hébben, zou Hij ook niet aarzelen om daarvan door een voorstel aan de Staten-Generaal te doen blijken. De indruk dier openingsrede was over bet algemeen gunstig.
Het was in die dagen, dat door G. C. Boscn Rritz en andere belanghebbenden bij de kolonie Suriname aan de Tweede Kamer een verzoekschrift werd ingezonden, waarbij Regeringsdaden hevig werden gegispt, om Baud, zoo mogelijk, ten val te brengen. Dc kwiining dier kolonie Averd schier uitsluitend aan de Regering verweten. De ambtenaren, die tot hare daden hadden medegewerkt, werden aan de algemeene verachting prijs gegeven. Reeds in 1844 hadden onderscheidene belanghebbenden in Suriname met aandrang verzocht de terugroeping van den Heer Km as , die den Schout bij Nacht Huk, als Gouverneur-Generaal der West-Indische Koloniën, bad vervangen, vooral omdat Emas, en naar de meening van bAUD teregt, een ontworpen slaven-Keglement niet naar hunne inzigten wilde wijzigen. Baud trachtte de ongunstige indrukken, door dit adres op dc Tweede Kamer omtrent zijn regeringsbeleid veroorzaakt, bij eene uitvoerige redevoering, door hem in hare zitting van 14 Maart 1845 uitgesproken, door een eenvoudig verhaal van
548
vijfde iioornsTUK. 1840
daadzaken uittewisschen. Van het door de adressanten zoo vinnig gehekeld stelsel der Regering opzigtelijk Suriname verklaarde hij o. a:
„Dat stelsel is geen blind negrophilismus dat, naar een eenzijdig doel strevende, in den naam der menschlievendheid, roekeloos verstoren en verderven wil; maar een stelsel van behoud, rustende zoowel op de voorschriften van het materieel belang, als op inzigten van een hoogeren stempel. De Regering heeft zich overtuigd, dat zelfzucht en kortzigtigheid Suriname al meer en meer ten gronde rigten, maar zij wanhoopt niet, om door de medewerking van ver-standigen en welgezinden, het kwaad te stuiten. Het stelsel der Regering is niet, om de nijverheid van Suriname aan haar lot over-telaten, maar om ze te veredelen en uittebreiden door dc afscheiding van landbouw en fabriekwezen; eene afscheiding, waarvan zich ook eene lotsverbetering der slaven laat verwachten.
„Dat stelsel is niet, oia aan Suriname, nu en in het vervolg geldelijk hulp te onthouden, maar om die te verleenen met oordeel en met mate, wanneer dc middelen het zullen toelaten. Sedert lang reeds geniet Suriname eene subsidie van ƒ 150.000 jaarlijks, maar om aan sommige der onder hem Minister berustende adressen te voldoen, zouden de Staten-Gcneraal zich moeten voorbereiden op het uitschrijven van nieuwe belastingen in het Moederland, ten beloope van eenige tonnen gouds 'sjaars.quot;
Nadat het adres met de verdediging van Baud door eene Commissie van 5 leden der Tweede Kamer was onderzocht, verklaarde zij, „dat het ingesteld onderzoek bij haar de overtuiging van de bekwaamheid en van de goede trouw van den Minister had bevestigd, en dat het niet opvolgen in één enkel geval van een voorschrift der Grondwet, (omdat hij den Raad van State niet had gehoord op besluiten, die als maatregelen van inwendig bestuur voorgesteld, doch naar het gevoelen van Baud zulks niet daar-stelden, en slechts eene speciale en zeer tijdelijke strekking hadden), als zijnde eene loutere dwaling, niet voldoende was, om het in dien verdienstelijken Staatsambtenaar gestelde vertrouwen voor het vervolg aan hem te ontzeggen;quot; terwijl de commissie, als de slotsom van hare bevinding en nasporingen opgaf: „dat van de ingebragte klagten sommigen niet van grond ontbloot, andere overdreven voorgesteld, en eenige geheel ongegrond waren bevonden, en dat niet uit liet oog behoorde verloren te worden, dat dezelve
—1848.
VIJFDE HOOFDSTUK. I 840 —1818.
veelal betrekking hebben tot of in verband staan met handelingen en maatregelen uit een vroeger tijdvak , en die alzoo billijkerwijs niet ten laste konden worden gelegd aan de toenmalige Regering, door welke integendeel onmiskenbaar blijken waren gegeven, dat zij zich aan den zedelijken en stoffelijken toestand der kolonie Suriname gelegen liet liggen; en die, waar hare maatregelen niet geheel van onvoorzichtigheid of min juiste inzigten waren vrijte-pleiten of inden vorm mogt gedwaald hebben, nogtaus met goede bedoelingen was te werk gecraau.quot; Dientenorevol^e werd door de
f3 O lt; ' O O
Commissie voorgesteld, om in dien zin een eerbiedig adres den Koning aantebieden en daarbij tevens de hoop nittedrukken, „dat de Minister van koloniën, die gedurende zoo vele jaren het vertrouwen des Konings en der Vertegenwoordiging had genoten, de juiste middelen zou weten te beramen tot herstel van den sedert het midden der vorige eeuw verminderden bloei der West-Indische koloniënquot; (2S7).
Nadat de Tweede Kamer zich in do avondzitting van 25 Junij 1845 met dat voorstel vereenigd, en de Eerste Kamer daaraan haar bijval geschonken had, is het adres den 27 dier maand den Koning aangeboden, door wien daarop werd geantwoord: „dat zijne belangstelling in het lot der kolonie Suriname levendig was, en dat wanneer voorzieningen door hem bevolen of voorbereid, door een wettelijken maatregel moesten gevolgd worden, II.1). dien met vertrouwen aan de Staten-Generaal zou voordragenquot; (-^).
Onderdo middelen, waardoor men hoopte den vervallen toestand van Suriname te verhetereu, behoorde ook het invoeren van eene verbeterde wijze van suikerbereiding eu het afscheiden van landbouw en fabriekwezen. De Regering wilde daarvan het voorbeeld geven eu besloot tot de oprigting op de plantage Cat!Kir inn Sophia van een toestel van de Hoeren Dbrosnk en Cail, wier stelsel destijds algemeen word gehouden voor het hoste. Die onderneming word opgevoerd tot eene der schoonste en meest rentegevonde plantages in Suriname. De slavenmagt kenmerkte zich over het aliromeon door orde en ondergeschiktheid, zoodat aldaar zeldzaam
o «o
bestraffingen van een ernstigen aard moesten aangewend worden.
In 1841 liet Baud een onderzoek instellen naar de vraag, of Nederlandsch Guijana geschikt zou zijn voor eene Kvropesche kolonisatie. Hot aanbod van de Predikanten van den Biiandhoff,
35
vijfdk hoofdstuk. 1840—1848.
Betting en Copun, om zich aan het hoofd eener daartoe betrekkelijke proeve te stellen, werd aangenomen. Een getal van 384 personen (mannen, vrouwen en kinderen) vertrok in het midden van 1845 naar Suriname, doch aldaar aangekomen, barstte eene hevige ziekte onder de kolonisten uit, die 189 hunner ten grave sleepte; eene sterfte, die grootendeels moest toegeschreven worden aan de vertraging, die in de voorbereidingsmaatregelen plaatshad gegrepen. In de kolonie Suriname heerschte destijds eene ongewone ongezondheid. In Januari 1847 waren er nog 172 kolonisten overgebleven, terwijl 18 naar Nederland waren teruggekeerd. De lotgevallen dezer kolonisatie aan de Saramakka staan elders uit-voerig beschreven (2sy). Maar de uitkomsten voldeden zoo weinig aan de verwachting, dat Baud van gevoelen was, dat de voortzetting van soortgelijke kolonisatie niet op 's lands kosten moest plaats hebben. „Elke kolonisatie (zeidc hij) gaat gepaard met eigenaardige moeijelijkheden en teleurstellingen, slechts door volharding en geestkracht te overwinnen. Is de kolonist aan eigen krachten overgelaten, dan ontwikkelen zich die hoedanigheden naar mate der behoefte. Waant hij zich daarentegen een dienaar van den Staat, dan laat hij uit wrevelmoedige werkeloosheid de armen hangen en eischt, dat de Regering elke inoeijelijkheid uit den weg ruime en elke teleurstelling opheffe. Hiervan heeft de kolonisatie aan de Saramakka meerdere bewijzen geleverd. Daarom was hij van oordeel, dat het voorbeeld moest gevolgd worden van Noord-Amerika, waar de kolonisatie door eigen krachtsinspanning op groote schaal is geluktquot; (2i,n).
Toen in 1828 besloten werd tot eene vereeniging der West-Indische koloniën onder één te Paramaribo gevestigd algemeen bestuur, hinc dit te zamen met het doel, om liet moederland voor
' o '
iroed van den last der subsidiön aan West-Indië te verlossen. Men vleide zich destijds, dat dit doel te bereiken zou zijn, indien Suriname tot lioogeren trap van bloei werd opgevoerd, en daardoor in staat gesteld om, zoo noodig, onderstand aan de eilanden te verleenen Men verwachtte heil van de toepassing op deze koloniën van het Engelsch stelsel van autonomie, met welk stelsel subsidiën uit het moederland onvereenigbaar zijn. Maar die verwachtingen hebben gefaald. Suriname had onder het in 1828 aangenomen stel sel, wel ver van in het te kort der eilanden te kunnen voorzien,
546
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840 — 1848.
iiiot eens zijne eigene behoeften uit eigen middelen kunnen bestrijken. Ook de hoop op meerdere gemeenschap tusschen Suriname en C'uraqao was niet verwezenlijkt geworden. Daarentegen had de vereeniging tot gedurige twisten tusschen de afzonderlijke besturen aanleiding gegeven. Dit laatste vooral heeft Baud in 1845 tot eene vernieuwde splitsing doen besluiten, en volgens eene ervaring van een dertigtal jaren heeft die verdeeling aan liet doel beantwoord. „De Heer Elias de tegenwerking in Suriname moede, was op herhaalden aandrang zijnerzijds eervol ontslagen als Gouverneur Generaal van West-Indië, en do Heer R. I. Baron van Radkrs , toen jrezasvoerder van Curacao, die zich had doen kennen als een bekwaam ,
r? O * 7
werkzaam en ondernemend bewindsman, werd benoemd tot Gouverneur van Suriname.
Het groote vraagstuk ten aanzien van de opheffing der slavernij in de West-Indische koloniën van Nederland werd meermalen besproken en overwogen nadat daartoe in de Britsche volkplantingen in 1833 was besloten. Het kwam echter onder het Ministerie van Baud tot geene oplossing. Tot 1840 hadden nog slechts enkelen dc zaak der emancipatie in geschriften voorgestaan. Toen zij latei-een onderwerp werd van overweging bij den Minister van koloniën, aarzelde Baud niet te verklaren, dat hij de algeheele afschaffing der slavernij rangschikte onder de maatschnppelijke hervormingen, die den voorbijgaanden invloed der begrippen van den dag overlevende, meer en meer zouden worden onvermijdelijke gevolgen van duurzame en toenemende oorzaken, „dat de Regering zich niet zou onttrekken aan de pligten, welke zulke omstandigheden aan elk verstandig bestuur opleggen, waarvan tot bewijs kon strekken de maatregelen door haar reeds beraamd of bevolen^1quot;).quot; De hierboven vermelde proeve, om voor Gouvernementsrekening in Suriname de verbeterde werktuigen van Dkhosnh en Caii, intevoeren, had namelijk ook ten doel gehad, om aan de eigenaars van plantages aldaar de mogelijkheid te bewijzen, om met eene betrekkelijk geringe aanwending van kosten, en zonder nieuwen aankoop van noürers, hun suikerproduct in hoeveelheid te verminderen en in
c!) ' *
hoedanigheid te verbeteren In 1844 meende de Regering een ontwerp gevonden te hebben, dat zich gunstig van vele andere onderscheidde. Daarop zal in een volgend Hoofdstuk worden teruggekomen, wanneer vermeld zal worden het aandeel door Baud geno-
35»
547
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
men als voorzitter eener door den Koning benoemde staatscommissie, ten doel hebbende om het groote vraagstuk in al zijn omvang te overwegen. Gedurende zijn Ministerie waren de grootste struikelblokken steeds financieel en industrieel; omdat de
toestand van 's Rijks geldmiddelen de aanzienlijke uitgaaf, voorde emancipatie gevorderd en door de onderscheidene ontwerpers op minstens ƒ 8,000,000 en hoogstens ƒ 40,000,000, alleen voor Suriname geraamd, niet gedoogden; en industrieel, omdat men wanhoopte aan de mogelijkheid om, in weerwil van die opofferingen, de waarde van Suriname als productive bezitting te kunnen handhaven (203).
Weinige dagen nadat de Koning had geantwoord op het adres der Staten-Generaal omtrentde Surinaamsche aangelegenheden, verlangde Z. M. (8 Ju lij 1845), dat Baud H.D. zou vergezellen naar Engeland, werwaarts hij zich, op persoonlijke uitnoodiging van Koningin Victouia, zou begeven. Het doel van het bezoek was een einde te maken aan de verkoeling die, sedert 1830, tusschen de Nederlandsche en Engelsche Vorstenhuizen was ontstaan en die zich ook aan de Britsche bewindslieden had medegedeeld, blijkens den onvriendelijken toon, die vooral in koloniale zaken doorstraalde. Den 23 Julij 1845 naar Londen vertrokken, vertoefde de Koning met Baud en zijn gevolg tot den 9 Augustus in Engeland. Z. M. bezocht tweemaal de Koningin op Osborne-House op Wight, en werd er door Haar en het Vorstelijk gezin op de meest voorkomende wijze ontvangen en in een nabijgelegen hotel „Norris Castlequot; gelogeerd. In de hoofdstad werden door de hoogste burgerlijke en militaire autoriteiten alsmede vele leden van den hoogen Britsohen adel luisterrijke feesten ter eere van Willem H gegeven. Baud was steeds in des Konings omgeving en o. a. ook tegenwoordig aan bet gastmaal, dat door den Hertog van Cambridge den Koning werd gegeven, toen door den Hertog van Wellington aan 2. M., namens Koningin Victoria, de graad van Veldmaarschalk der Britsche legers in de vereerendste termen werd aangeboden en door Z. M. aangenomen. De schitterende wapenschouw, die op maandag 4 Augustus te Londen ten overstaan van den Koning der Nederlanden voor het eerst in den uniform van Britsch Veldmaarschalk met den Hertog van Wellington aan zijne zijde, plaats bad, werd bijgewoond door eene onafzienbare volksmenigte, welke luide blijk gaf
548
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848-
van hare ingenomenheid met du onderscheiding, door hare Koningin
aan Willkm 11 bewezen.
„Middelerwijl (vermeldt de begaafde biograaf van den Koning) had de Minister Baud menig onderhoud met de hoofden van het Britsch Staatsbestuur; verkeerde opvattingen werden toegelicht en zamenspreking bragt betere gezindheden te weeg. De belangen dei kolonie Suriname waren destijds liet voorwerp van klagten tegen de Nedurlandsche Regering, en deze, op hare beurt had zich te beklagen over handelingen van een der Britsche lüjkscommissa-rissen tot wering van den slavenhandel (3i)3). De verwijdering van dien ambtenaar werd wenschelijk geacht. Dit doel van de veis des Ministers werd volkomen bereikt
Toen Baud in Januarij 1840 optrad als Minister van kolomen, was de Luitenant-Generaal de Ehhicns nog Gouverneur-Generaal van Nederkndsch-Indië, Daar echter de vijfjarige termijn voor zijn bestuur bepaald toen reeds was verstreken, had hij aangedrongen op zijne vervanging in het jaar 1841, waartoe ook bijzondere familiebelangen en zijn verzwakte gezondheidstoestand hem bewogen. Als Staatsraad-adviseur van den Minister van dkx 1gt;os( n was b.vi d door dezen steeds geraadpleegd over de belangrijkste handelingen en voorstellen van de Ekuens. Hij had in zijne adviezen bij dieu landvoogd steeds levendig gehouden de noodzakelijkheid, om inliet door vau den Bosch ingevoerde stelsel geen afwijkingen te gedoo-gen, dan die door de omstandigheden of het algemeen belang werden geboden; en dk Eekkns had zijne verpligtingen daaromtrent vervuld met eene niet genoeg gewaardeerde naauwgezetheid en toewijding. Deze schets gedoogt niet daarover in bijzonderheden te treden. Met verlangen wordt steeds uitgezien naar eene geschiedenis van Nederlandsch Indië in de jaren 18^0—1840 (-quot;')• Dit weinige wordt daarvan in het voorbijgaan opgeteekend, dat Z. K. 11. Prins Willem Fkedkrik Henduik der Nederlanden, derde zoon van
Koning Willem 11, in 1837 onder het bestuur van den (Jouverneur-
Generaal de Eer ens de belangrijkste Nederlandsche bezittingen in Indië heeft bezocht, en die Landvoogd den Prins daartoe de onder zijn bereik liggende middelen ruimschoots heeft verschaft ; dat onder dat bestuur de rust op Java ongestoord is gebleven, dat zij in de binnenlanden van I'alcmbamj is hersteld waar zij nu en dan
549
VI.IFDK HOOFDSTUK. 1840—1848.
was gestoord; dat het beruchte Bonjol op J(i Augustus 1837 in onze magt is gevallen door deu moed en de volharding van ons leger, onder de bevelen van den Generaal CoimuVs derwaarts ao-
CJ
zonden; eene overwinning, welke gelijk daarna. April 1840, onze zegepraal bij Baron en iets later die van Sinkkl, ons gezag ter westkust van Sumatra duurzaam heeft gevestigd; dat de aanplant van producten, die op rijstvelden werden geteeld (suiker, indigo, tabak), van 1835/40 is vermeerderd met 85,473 bouws; dat aan de theeeultuur eene belangrijke uitbreiding is gegeven; dat jaarlijks naar het moederland groote sommen zijn overgemaakt en het financieel beheer regelmatig is gevoerd, ondanks de geldelijke crisis, waaraan de koloniale kas gedurende drie achtereenvolgende jaren is blootgesteld geweest, terwijl aan het liege rings-regiem ent, in September 183G afgekondigd (zie bladz. 4(37), waardoor de leden van den Raad van Indiè wel in rang en aanzien op hetzelfde hooge standpunt als vroeger waren gebleven, namelijk als een blijvend Megerings-collegie, maar de verantwoordelijkheid, voor zoover de eindbeslissingen betrof, uitsluitend op den Gouverneur-Generaal was gelegd, eene wijze van uitvoering was gegeven, die onderlinge zamenwerking bleet bevorderen. In het tijdvak van 1835/40 waren de Heeren Naiiuijs, van Schoor, van Hogendorp , Elout en Reijnst opvolgend als leden van den Raad benoemd; en de Heer Merkus, in 1839 herbenoemd als oudste lid van den Raad, werd tevens uitgezonden om als Commissaris voor de westkust van Sumatra die belangrijke bezitting te organiseren overeenkomstig de na den val van Bonjol veranderde omstandigheden en de hem deswege door van den Bosch medegedeelde inzigten. De Gouverneur-Generaal de Eerens had zieh over de herbenoeming en zending van den Heer Merkus verblijd, en hem dadelijk na zijne terugkomst in de middelen verschaft, om aan die zending te kunnen beantwoorden. En de Heer Meukus had zieh daarvan met zooveel voortvarendheid gekweten, dat hij zich had gevleid zijne commissie in de eerste helft van 1840 te kunnen voleindigen, lot dat einde was hij ^nog in het voorjaar van Sumatra naar Ha-tavia overgekomen en na ruggespraak met de Hehens in April 1840 naar /adang teruggekeerd, in het begin der volgende maand echter werd die landvoogd door eene hevige ziekte aangetast, die weldra bleek ongeneeslijk te zijn. Den 14 April 1840 schreef hij aan Haud: „Mijne loopbaan spoedt ten einde, hetzij, dat de
550
vi.11'quot;de hoofdstuk. 1840—1848.
Koning mijne wcnscheu (om vervangen tc worden) verhoore, dein wel, dat hooger hand mij weg roepe. De bewijzen der beweegredenen van alle mijne handelingen zijn daar; de resultaten dei eerste jaren van mijn bestuur hebben reeds gesproken, en zullen dit, zoo ik hoop, nog beter dan voor de volgende doen Een rechtvaardig Koning zal daarnaar mijne bedoelingen beooideclen, en ik durf mij met de koninklijke goedkeuring vleijen, en zoo ik al het bewijs hiervan niet meer zien inogt, zal ik toch met het zelfvoldoende bewustzijn de oogen sluiten, dezelve verdiend te hebben en mijn aardsche loopbaan zal niet slecht geëindigd zijn Ook Uwe achting, HoogEdelGestrengen Heer, hoop ik mij waardig gemaakt te hebben, en voor mij ware het wenschelijk, dat UlILd-Gestr. mijn vervanger warequot; (297). De waardige landvoogd ontsliep te Buitenzorg in den avond van den 30 Mei 1840.
De Minister van den Bosch had reeds openingen aan Baud gedaan, om dk Eeuens te vervangen, doch deze had die beantwoord met eene weigering, om andermaal de teugels van liet bewind van Nederlandsch-Indie in handen te nemen, en toen hij de Kerens met de redenen dier ongenegenheid bekend had gemaakt, billijkte deze zijn besluit, er bijvoegende; „Genoegens zijn hier voor een Gouverneur-Generaal, wanneer het tegenwoordig systeem blijft voort duren, niet meer te plukken. Ik bedoel (vervolgde hij) het systeem der geldelijke behandeling, met dat der /cultures; dat zal steeds under eene verstandige administratie goede vruchten dragen en nog lang voor uitbreiding vatbaar zijn. Maar de geldelijke crisis
(hierboven reeds aangestipt).
Ten «■evolve van het afwezen van het oudste Raadslid Mekkus
o c*
in commissie ter Sumatra s westkust, had het op hem volgend lid, de Graaf van Hogendoup, krachtens eene beschikking van wijlen den Gouverneur Generaal de Ekuens , het interimair bestuur van Nederlandsch-lndië aanvaard. De Heer Mekkus had in die beschik-
kinlt;gt;' berust, doch daarvan mededeeling gedaan aau Baud. Op zijne
Ö ' #
voordragt werd nu de lieer Mekkus benoemd tot \ ice-1 resident van den Raad van Indië en als zoodanig belast met de waarneming der waardigheid van Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. liet bestuur werd in Januarij 1841 voorlopig door hem overgenomen. Wat hierboven gezegd is van de wenschelijkheid eener geschiedenis van het bestuur van den Generaal de Eehens, geldt ook van dat
551
vi.ifdh iioofdstlk. 1810-1818.
van den ^Iocn, Mkukl.s. Daurviui is nog weinig bekend en kun liier slechts liet nierkwiiiii'digste ills ter loop ingeluseht worden in eene schets van de verhouding en het toe/igt van den Minister Baud tot en up de Indische Regering.
Het was te verwachten, dat deze zich daarbij zou laten leiden door de hoofdbeginselen, die hij zelf'als Gouverneur-Generaal gevolgd en als Staatsraad-adviseur van den Minister van dun Hoscii aangeprezen had. ])e Heer Mkijki s kende die begiuselen en alhoewel hij die, welke in het tijdvak van 1831 —1834 aan het cultuurstelsel ten grondslag gelegd waren, niet onverdeeld had kunnen goedkeuren, had echter de ervaring van deszelfs uitkomsteu zijn oordeel daarover gewijzigd. Onbeschroomd is hij voor deze gewijzigde niee-ning uitgekomen in een brief aan den voormaligen Minister van koloniën van den Bosch (van 14 Augustus 1841).quot; „In mij, schrijft hem Mehkus, die in den aanvang het zoo menigmaal met UE. oneens geweest is omtrent de door UK. ingevoerde maatregelen en die mij daarmede niet heelt vereenigd, dan nadat de overtuiging van der-zelver doelmatigheid zich aan mij had opgedrongen, zal gewis geen partijdig beoordeelaar gezocht, noch gevonden worden. In dat opzicht zal het dus niet te veel gezegd zijn, dat mijne beschouwingen waarde moeten hebben, en daarom kan het UE. geloof ik, niet geheel onverschillig zijn, van mij de opregte verzekering te ontvangen, dat aan het door UE. ingevoerde stelsel de rijkdommen zijn verschuldigd, die thans in zoo ruime mate het vaderland toevloeijen en die, wanneer men er een nuttig en verstandig gebruik van wil maken, tot instandhouding van hetzelve en van deszelfs welvaart moeten strekken. In welke betrekking het moge wezen, verheug ik mij tot heil van het vaderland te mogen arbeiden en tot dat einde het door UE. gesticht werk te onderhouden en voorttezetten. Maar wanneer men ziet, dat het vaderland zijn heil alleen en uitsluitend stelt in deszelfs Indische bezitting-en ontstaat de vrees, dat de rijke bronnen, die zij aanbieden, wel eens zouden kunnen strekken tot deszelfs verderf; want wat moet er van worden, wanneer door aanwending van te veel vreemde middelen eigen krachten worden verwaarloosd en door weelde verwend? Gaat dan niet alle energie verloren en is het niet te verwachten, dat de minste stremming in den aanvoer, die thans's lands li-minciëu onderschraagt, verwarring zal veroorzaken en derzelver val V
VI.IKDK HOOFDSTUK. 1840—1848.
Maai' de inoeclcfstaat zou lt;lie kolouiah; hulp nog zeer lang behoeven en daarop blijven rekenen, zoodat in dat tijdsgewricht minder rekening kon worden gehouden met de gevaren, aan den overvloed verbonden, of do mogelijke teleurstellingen van magere jaren, dan op de vervulling van dadelijke behoeften, waarin moest voorzien worden, om de, huishouding van den Moederstaat te onderhouden. Nadat de 1 ndisehe begrooting van 18 geheel onder de leiding van den Heer Me kkus en naar zijne inzichten opgemaakt, in Nederland was ontvangen en daaruit niet alleen zijne financiële bedrevenheid maar ook zijne zucht, om overeenkomstig de voorschriften en verwachtingen van het Ministerie te besturen, duidelijk gebleken was, werd liij, op voordragt van Baud, den 11 October 1842, definitief benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië ; eene benoeming die na een proeftijd van ruim één jaar hem niet onverschillig kon zijn en welke in Indië algemeen toegejuicht is geworden. Hem werd echter o.a. nadrukkelijk voorgehouden, om de geldelijke maatregelen en schikkingen van het Opperbestuur met zijn invloed te on dersteunen en door gepaste middelen medetewerken tot gestadige vermeerdering van het beschikbaar voordeelig slot ten behoeve van Nederland. Aan deze aanbevelinc; kon slechts lanffs twee wegen
n o n
worden voldaan: spaarzaamheid in de uitgaven en vermeeideriny der ontvangsten.
W anneer onder het Ministerie van Baud het vermeerderen der inkomsten werd aanbevolen, heeft dit niet anders ])hiats gehad, dan onder het voorbehoud van onschadelijkheid. Hij had (het is reeds vroeger aangeteekend, bladz. 443/45) bijzonder geijverd tegen dc opdrijving der landrente, en eene stelselmatige opdrijving der op den inlander drukkende belastingen. Kr waren op Java ambtenaren, die de landrente aanmerkelijk wilden opvoeren. Zelfs had de Gouverneur-Generaal me Ei'lil-:NS, gedurende de laatste maanden zijns levens, zich ernstig bezig gehouden met het opsporen van middelen om de landrente meer productief te maken. Die middelen waren o. a. reeds aangewend in dc Residentie Cheribon. Toen Haud dit vernam, rigtte hij eene ernstige waarschuwing aan den Gouverneur-Generaal Mkhkus, waarbij hij dezen op het hart drukte, om den Resident van dat gewest die eene verdubbeling der landrenten had beloofd) in zijne „plusmakerijquot; te stuiten. „Niemand (schreef hij o. a., ó October 1 MO) zal zich meer dan ik ver-
vul'ok hoofdstuk. 1840—1848.
heugen iti wel bestuurde pogingen, om door liet vermeerderen der inkomsten van Nederlanseh-Indië den nood van den Moederstaat te helpen lenigen. Maar deze wenseh is ondergeschikt aan de voorwaarde, dat de rust niet worde in de waagschaal gesteld. Eene vermeerdering lt;juand mcme verlang ik niet.quot; Toen eenigo maanden later in de Residentie Hagelen eeue hermeting der rijstvelden was aangevangen met het blijkbaar oogmerk, om daarop eene verhoo-iniiquot;' der landrente te quot;ronden, wraakte Baud die als onoordeel-
o o o 7
kunstig in verband tot de stijgende rijstprijzen. De bestaande ad-inudiatie noemde hij het correctief, waardoor het stelsel van cultures dragelijk is gebleven, llij wees op de onbekendheid onzer ambtenaren met den wezenlijken toestand van zaken, op de ongeschiktheid van de meesten hunner (wegens gebrek aan taalkennis), om naauwkeurige navorschingen te doen en op het gevaar, om, onder zulke omstandigheden, aanteranden wat men niet kent, met het oogmerk om de contribuabelen meer aan den schatkist te doen bijdragen. Tegen het verhoogen van de indirecte belastingen, immers zoo lang het zonder overschrijding van den regel: „limpot tue liinpot', kan plaats hebben, had hij minder bezwaar; maar eene verhooging van eene directe belasting, die door de wijze waarop zij geheven wordt, gezegd kon worden indirect te ziju, dit wilde hij zorgvuldig vermeden hebben. Hij vreesde bij de invoering eener directe heffing voor aanranding der aloude landsinstellingen. On-noodige beinoeijenis van 's lands dienaren met die instellingen achtte hij allezins at'keuriugswaardig, waaronder hij de inrichting van het dessa-bestuur in de eerste plaats rangschikte, Die dorpshuishouding was nu eenmaal geworden een deel der, hoewel onbeschrevene, echter zeer algemeene en geliefde constitutieve instellingen van het land. Hij erkende, dat het dorpsbestuur vele zaken bedekt met een sluijer, en in zekeren zin de spoedige werking van het admi-nistratiet' gezag belemmert, maar het verschaft daarentegen waarborgen voor de rust en de tevredenheid der bevolking, die onder het systhema van centralisatie te vergeefs worden gezocht en ver zijn van door deszelfs eigenaardige voordeden te worden opgewogen. Baud beschouwde het dorpsbestuur als het palladium van de rust op Java en trachtte de landvoogden van Nederlandsch-Indië van de noodzakelijkheid, om liet te handhaven, te doordringen. De Heer Mekkus, zonder de voordeden der Javasche dorpshuis-
554
Vr.jkdk hoofdstuk. 1n4()—181:8.
liuuding te iniskciuicu, wilde echter, ook met liet oog op lt;le wisselvallige uitkomsten vun liet cultuurstelsel, de inkomsten der koloniale kas vermeerderd hebben, niet door eene verhooiniiquot;-, maar
' o o 7
door eene verbeterde opbrengst van de landrente. Hij nam tot grondslag zijner berekening de grootere uitgestrektheid belastbare rijstvelden, bij de metingen in Cheribon ontdekt en beweerde, dat de totale opbrengst dier velden kon worden gesteld op /72,000,000. Hiervan het '/5 bettende, zou de landrente opbrengen ƒ 14,400,000. De hoogste aanslag, die van 1842, bedroeg slechts ƒ 10,(gt;35,352, hoewel volgens den letter der bestaande bepalingen moetciide vertegenwoordigen 3/5 van het product. Ten einde de landrente meer productief te maken werd gevraagd vergunning, om jaarlijks J 50,000 op de begrooting van uitgaven te mogen brengen voor de voorgenomen metingen en op namen, die inmiddels zeer in het klein zouden geschieden. Baud vond . op grond zijner medegedeelde beschouwingen, bezwaar daartoe voorstellen aan den Koning te doen, waardoor voorstands de bewuste maatregelen onder het bestuur van den Heer Mkkkus buiten gevolg zijn gebleven. Zijn opvolger kwam er op terug. Met welk gevolg zal later medegedeeld worden.
Overigens namen onder het bestuur van Mkkkus, welvaart en voorspoed, bij voortdurende rust, op Java zigtbaar toe. De aanplant van producten op rijstvelden is van 1840/44 vermeerderd met 7,1177 bouws, terwijl veel zorg werd besteed aan tic verbetering der indigoabricatie, en aan die der suiker alsmede aan de uitbreidiny; der cultuur van tabak, geschikt voor de Kuropesche markt.
De reeds vroeger aangewende pogingen, om de suiker tot lagere prijzen aan het óouvernement te doen leveren, werden, in verband met den toenmaligen lagen stand der prijzen van de koloniale producten, in dit tijdvak voortgezet. Maar de hoedanigheid der suiker ging steeds achteruit, bijzonder in de Residentiën, waar tot de laagste prijzen gewerkt werd. Dit leidde Mkukus tot de aanbieding van verschillende prijzen voor superieure, tjoeile en min-do e soorten, terwijl Baud bedacht was op middelen om de bewerking der suiker te verbeteren. Hij had zich hoe langer zoo meer ovei tuigd van het nut, om in het algemeen fabriek matige inrigtin-gen te brengen tot den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid, door schei- eu werktuigkunde mogelijk gemaakt, en om in het bij-
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
zonder do Javasche suikerfabrieken te zuiveren van de vele onvolmaaktheden, welke in derzelver aanleg en inrigting werden aauge-troffen ; onvolmaaktheden, welke een schadelijken invloed hadden op de hoedanigheid en hoegrootheid van het product en op de voor-deelen, zoowel van den inlandschen planter, als van den Europe-schen fahriekant. Het was met dat doel, dat Baud in Nederland eenige overeenkomsten sloot Mkiikus juichtte deze pogingen toe, als middelen, om hoogere prijzen voor betere suiker te bedingen en de emulatie optewekken. En toen deze gevolgen niet uitbleven, meende Baud, dat het algemeen belang vorderde, dat daar schei- en werktuigkunde geene stilstaande wetenschappen zijn, een ieder, die oordeelde, dat zijn bedrijf door nieuwe ontdekkingen kan worden bevorderd, daaromtrent vrijheid van handelen moest behouden en het Gouvernement zich ten deze van verder regtstreeksche bemoeijenis of tusschenkomst behoorde te onthouden.
Onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Mkkicus is, ondanks de zeer belangrijke uitbreiding der tabaksteelt, de rijstbouw niet achteruitgegaan; integendeel, het padieproduct is van 1841 1844 van jaar tot jaar gestegen (hebbende rijstoogst bedragen in 1841 — 23,810,573 pik. en in 1843 — 25,316,249).
Even als de meeste zijner voorgangers en opvolgers was de Gouverneur Generaal Miohkus van oordeel, dat de kottij steeds ons belangrijkst koloniaal stapelproduct zou blijven. Na herhaalde proeven was men tot het planten in tuinen moeten terugkeeren, maar van geringen omvang en meer in de nabijheid der dessas. De zoogenaamde boschkoffij leverde weinig op, en zonderling was het, dat de paggerkoffij nergens de uitkomsten opleverde, die in Kadoc werden verkregen. Sumatra was, nu de rust er naauwelijks was hersteld, in zijne eerste phase van industriële ontwikkeling. De geregelde aanplantingen van koftij hadden er toen nog op ecne «rerinfe schaal plaats, omdat dc wantrouwende Maleyer eenige
r~) O » '
vruchten moest plukken vóór dat hij vrijwillig zijnen arbeid tot ondernemingen van meer inspanning zou leenen. Britsche wangunst en ijverzucht stoorden ons gezag alhier gedurig in zijn werkkring.
Vroeger (bladz. 470) is reeds aangeteekend, dat Baud tothet bezetten der Onslimst van Sumatra niel wilde overgaan alvorens de opstand in de binnenlanden van dat eiland wasgeeindigd, Naar zijne beschouwing bestond er voor Nederland geen staatkundig belang, omdehavens
556
vijfde iioofdstitic. 1810— 1848.
op de oostkust te bezetten , want Engclund mogt zich daar niet vestigen krachtens het traktaat van 1824. Het lag in de oogmerken van den Gonverneur-Generaal van dkn Bosch , dat Nederland zicli van het gansehe eiland Sumatra zou meester maken tot aan Atjch {Atchm); eerst na die overmeestering zonden, zijns inziens, de hulpbronnen van het eiland op groote schaal en met goed gevolg kunnen ontwikkeld worden. Hij wilde zijne veroveringsontwerpen binnen weinige jaren doorzetten. Baud daarentegen meende, dat wanneer de in de binnenlanden heerschende onlusten eenmaal zouden gedempt zijn, wij ons moesten bepalen tot het consolideren van het veroverde, en dat door de uitzettende kracht der beschaving en dus door zachte middelen, het onderwerpen van de overige gedeelten des eilands aan Nederlands invloed van zelf zou volgen. Hij verlangde, dat niet dan in den hoogsten nood tot middelen van geweld zou worden overgegaan. Het bezetten van alle riviermondingen aan dc
o o ^
Oostkust lag in het ontwerp van van dkn Bosch. Bai d wilde niet verder gaan dan tot het bezetten van Moeara Kompeh, waartoe wij gedwongen waren geweest in 1834 door een geweldadigen inval van den Sultan van Djambi in ons gebied van Palembany. In het tijdvak van 1836 1840, toen van dkn Bosch Minister van Koloniën was, werden een paar punten op die Oostkust bezet. Maar het bleek, dat de algeheele verovering van Sumatra niet zoo spoedig te volbrengen was, als men aanvankelijk verwacht had; dat het daarvoor bestemde gedeelte van het Indisch leger gestadig aanvulling behoefde en voor die taak ook dan ontoereikend was. liet bleek, dat de militaire organisatie van van dkn Bosch zelf voor Ncdcrlandsch-Indië bepaald, door den oorlog op Sumatra gestadig werd omvergeworpen, en dat het intrekken van de daar gevestigde militaire posten doelmatig was. De toenmalige Gouverneur van Sumatra's Westkust, de moedige kolonel Michiels , was een nog ijveriger voorstander van het plan van van den Bosch, dan deze welligt zelf geweest was; en na herhaalde aanschrijvingen kwam men, op aandrang van Baud, tot de overtuiging, dat hot eenig middel, om de veroveringszucht van dien hoofdofficier te beteugelen was, om zijne middelen om te veroveren te beperken. In September 1841 werd tot eene vermindering van het leger op Sumatra besloten en bij die gelegenheid tevens last gegeven, om de, naaide meening van Baud, noodelooze bezetting van punten op de
557
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
Oostkust van dat eiland intetrekken. Sedert de aanneming van die minder oorlogzuchtige politiek, waarvan het verlaten van de Oostkust een gedeelte was, is Sumatra, vroeger het tooneel van onop-houdelijke oorlogen, meer en meer dat geworden van ecne vreedzame ontwikkeling van nijverheid en welvaart (303). Wij staan niet stil bij de ook door officiële documenten gewraakte bewering (29!)), dat de ontruiming der bewuste posten op de Oostkust van Sumatra het gevolg zou geweest xiju van een wijken voor den aandrang van Engeland, maar ontleenen aan die bewering de volgende vlugtige beschouwing van de verhouding, welke door Baud als Minister van Koloniën bijzonder tegenover Groot-Brittannio is betracht geworden.
De grondslag dier verhouding berustte, volgens hem, in het algemeen op de aangenomen beginselen van het internationaal regt, en in het bijzonder op bet bekende Traktaat met dat Kijk van 1824, beschouwd niet volgens het eenzijdig Nederlandsch of Britsch standpunt. maar volgens de regelen eetier gezonde uitlegkunde.
Ons grondgebied in Azië bestaat ten deele uit landen geheel door ons bezet en onder Europesche vormen van bestuur gebragt, gedeeltelijk uit dezulke, waar onze bezitneming zich tot enkele punten en onze bemoeijenis zich tot een algemeen toezigt bepaalt , en eindelijk uit landen, waar wij ons niet hebben gevestigd, waar ouzo titel van oppen aagt zich aan traktaten of gevestigde betrek-kiuiren ontleent; in een woord: NederlandschJndië is overal waar het Nederlandsch gezag wordt erkend en uitgeoefend, onverschillig of die uitoefening plaats heeft door middel van Nederlanders of van Inlanders.
Met opzigt tot de landen, onder de eerste kathegorie begrepen was het niet twijfelachtig in hoever eene vreemde mogendheid bevoegd zoude zijn staatkundige betrekkingen te onderhouden anders dan met do gevestigde Nederlaudsche autoriteiten. In de landen, onder de 2c en He kathegoriën vallende, mag het voortdurend bestaan van ostensible Inlandsche regeringen de toepassing van dezen zelfden regel bij den eersten oogopslag aan eenigen twijfel onderhevig maken, die twijfel wijkt echter bij een onbevooroordeeld onderzoek. De vrijheid van handelen toch aan de Inlandsche vorsten gelaten , bepaalt zich tot zaken van inwendig bestuur. Zij hebben van allo staatkundige betrekkingen met andere Europesche natiën afgezien, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend als het gevolg van hunne
558
vi.)fok hoofdstuk. 1840 —1848.
erkende afhankelijkheid van ons oppergezag. Gouvernementen tot elkander in vriendschappelijke betrekking staande kunnen, zonder schending van dezelve, geene staatkundige aanrakingen zoeken met elkanders onderhoorigen, wanneer die aanrakingen met de verplig-tiniren dier onderhoorigen zouden strijden. Het Britsch bewind bo-
O O v
hoorde zich derhalve te onthouden van regtstreeksche staatkundige bemoeijingen zoowel met de Inlandsche vorsten en volken, die in de eerste, als met die, welke in de twee andere der gestelde kathe-gorien vallen. Wanneer, tengevolge van art. 5 van het 1 raktaat van 1824, eene aanraking met de Britsche autoriteiten noodig was, behoorde, naar de meening van Baud, zorgvuldig te worden in acht genomen, dat men zich onderling bleef verstaan over het systematisch opheffen der oorzaken, die tot de zeerooverij in den Archipel aanleiding geven , en van beide kanten dezelfde bepalingen daarstellen. Hij meende, dat men daartoe aangezocht wordende, aan de Lngel-schen gewapende hulp kon verleenen, wanneer tot dadelijkheden moet worden overgegaan, doch dat men zich overigens zou onthouden van het bedrijven van vijandelijkheden binnen der Engelschen staatkundig gebied, zoo als de limieten van hetzelve bij de art. 10 en 12 van het Londensch Traktaat zijn aangenomen. De Nederlandsche Regering heeft haar regt, om handel en scheepvaart te brengen onder eene noodzakelijke tucht, bij het Iraetaat van 1824 niet at-gestaan, en zich het regt voorbehouden bij de slotwoorden van art. 1 van hetzelve. Hij achtte het openstellen van havens voor den groeten handel en tot wederopzeggens toe, voor zoover geene overwegende redenen daartegen bestaan, als een eisch van den tijd, en
O O
schonk zijn bijval, waar het getal dier havens met onderscheidene wz/havens werd vermeerderd. Hij gelastte den Gouverneur-Generaal Mkkkus , om de grenzen onze:1 heersehappij en gezag op de buitenbezittingen waar die niet juist oi onvoldoende aangewezen waren, o. a. door merkteekenen te verduidelijken of onze titels, waar die twijfelachtig waren, te bevestigen.
Wanneer een koloniaal belang aanleiding gaf tot diplomatieke onderhandelingen, waartoe de tusschenkomst van den Minister van buitenlandsche Zaken gevorderd werd, leverde Bavd, als Minister van koloniën de grondstof voor de onderhandeling. Hij bearbeidde haar met al de behoedzaamheid, welke de verhouding met eene vriendschappelijke doch magtige nabuur eischte, en werd daarin
559
VliJKDK HOOFDSTUK. 1840—1848.
steeds door zijnen ambtgenoot voor buitenlandsche zaken gesteund. Dit was in de jaren waarover dit gedeelte der schets loopt, o. a. het geval niet betrekking tot handelingen van eenige Engelschen op Borneo. Zoo had zich in liet jaar 1839 in Seraioak, zekere Jamks Bhooke nedergezet. Hij huurde van den Sultan van Borneo Proper een stuk lands en dreef aldaar landbouw en handel. De nederlandsehe Regering trok zich de daad van dezen man, welke «•eenerhande officieel karakter had, niet aan, want de plaats zijner
vestiging lag buiten het gebied harer onmiddellijke souvereiniteit.
In 18115 trachtte een ander Engelsch onderdaan, Ekskink Muu-]{av, zich te vestigen te Koeti op de oostkust van Borneo. Hij wilde met o-eweld afdwingen wat Brookk door overreding had verkregen eu werd, in een gevecht met de inboorlingen, het slagtoffer zijner vermetelheid. Daar Koeti onderworpen is aan de Nederlandsehe souvereiniteit, had over de zaak eene gedachten wisseling plaats met het kabinet van St. James. Het verklaarde de daad van Ekskink Muruav voor de daad van een bijzonder persoon en erkende de regten van Nederland in deze. Sedert werd de vestiging van een Brit op Lahoan ook een onderwerp van bespreking in de Sta-ten-Generaal. Maar Lahoan was gelegen buiten den kring, dien men als Nederlandsch-lndisch grondgebied moet beschouwen, eu dat eiland was daarenboven nimmer door ons bezocht of bezeten geworden. Nimmer waren door ons met de bevolking van dat, eiland betrekkingen onderhouden van eenen staatkundigen of van eenen handeldrijvenden aard. Tegen het in bezit nemen van Lahoan was dus geen verzet geoorloofd op grond van het Traktaat van 1824. Eene Britsche vestiging op het onafhankelijk gedeelte van Borneo zou echter naar de meening van Baud even strijdig geacht worden met dat Traktaat, als op dat, onder het oppergezag van Nederland geplaatst, omdat, bij dat Traktaat aan het gemeenschappelijk bezit voor goed een einde was gemaakt. Het gelukte Baud steeds de onderhandelingen met het kabinet van Groot-Brittannie voor zoover zij onze koloniën en buitenlandsche bezittingen betroffen, tot de door onze Regering gewenschte uitkomsten te leiden, en bevorderlijk te doen zijn aan (:!uo) de bevestiging eener vriendschappelijke internationale verstandhouding.
Onder het bestuur van den lieer Mekkus werd door den Minister
vi.jfdk hoofdstuk. IS 10 —1848.
Baud een maatregel genomen die, vooral met het oog op den persoon, daarmede belast, en deszelfs gevolgen, in zijne levensschets niet onvermeld mag gelaten worden.
De opiumpacht was in de jaren 1839 en 1840 met eene som van ongeveer /700,000 achteruitgegaan. De pacht had zich wel in 1841 hersteld door een meerder rendement van / 1,200,000, maar dit meerdere beschouwde Baud als eene kunstgreep der voorname belanghebbenden bij de pacht, die gehoopt hadden daardoor eene wijziging, die zij vreesden, voor het oogenblik aftewenden.
De lieer J. 1). Khuskmax, die eertijds in Indië belangrijke betrekkingen had hekleed en in Nederland gepensioneerd was, werd door den Minister van den Bosch bij dat. departement geplaatst met den titel van Inspecteur voor de burgerlijke dienst, als zoodanig belast met de controle der Indische begrootingen, de verificatie der verantwoordingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij, ter zake van den verkoop der Oost-Indische producten, en verder met de keuring van goederen voor de burgerlijke dienst in Indië benoodigd, alsmede met hetgeen betrekking heeft tot de aanschaffing, keuring en verzending van opium, de verpachting van het debiet waarvan in Nederlandsch-lndië een belangrijke tak uitmaakt van quot;s Gouverne-ments inkomsten. De bemoeijing met al deze onderwerpen had hem in staat gesteld eene uitgebreide kennis van de Indische administratie te verwerven, terwijl hij, als voormalig Directeur der middelen en domeinen onder het, bestuur van den Burggraaf Du Bi s, eene bijzondere ervaring had opgedaan van de opiumpacht Bijzondere redenen maakten het voor hem zeiven wensehelijk, om in de Indische dienst hersteld te worden. Hij bood zich aan om bij wederplaatsing zich te belasten met de regeling der opiumpacht, waartegen bij Baud geen bezwaar bestond, omdat de Heer Knu-seman de daartoe betrekkelijke aangelegenheden grondig bleek te kennen en de Minister een verderen achteruitgang wilde verhoeden door eene meer doeltreffende regeling der opiumpacht. De Heer Kruskman vertrok derhalve in 1841 als hoofdambtenaar naar Java en werd al spoedig belast met de functiën van Directeur-Generaal van financiën. Maar weldra nam hij de houding aan, als ware hem eene zending van grooten omvang buiten den Gouverneur-Generaal opgedragen. Persoonlijke verheffing scheen zijn streven te zijn. Dan eens wilde hij aan den landvoogd als koninklijk commis-
36
561
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
saris worden toegevoegd, tot herziening van het bestuur in ai zijne deelen. Nu weder moest de Directeur-Generaal worden verklaard tot tweeden persoon in Nederlandsch-Indie en tot tijdelijkeu opvolger van den Gouverneur-Generaal. Dan weder werden noquot; hoogere betrek-
O O
kiugen met aandrang door hem geeischt. Eene niets sparende hervormingszucht scheen hem te hebben aangegrepen. Financiële plannen werden door hem ontworpen, die ook met het oog op den toestand van bot moederland onuitvoerlijk waren, terwijl zijne ontwerpen in Indië door hem werden aangeprezen op eene wijze, waarvan de strekking was, om door het uitzigt op boogere betalingen en be-looningen ontevredenheid aantemoedigen met het bestaande en de eigenaardige moeijelijkheden van het tijdsgewricht te vermeerderen. Zijne persoonlijke briefwisseling over de daartoe betrekkelijke onderwerpen met don Koning, waarin de ongeschiktheid van Baud voor de Ministeriële portefeuille ondubbelzinnig beweerd en zijne geschikt-heid op den voorgrond geplaatst werd, had, toen zijne aanmatiging hoe langer zoo ondragelijker geworden Avas, aanleiding gegeven, dat hem was gelast, om zijne mededoeliugen buiten den kring der ambtelijke hierarchic, te staken. Daaraan word echter niet voldaan. Hij wederstreefde 's Konings bevelen. Zulk een gedragslijn kon nu niet langer geduld worden in oen hooggeplaatst ambtenaar, die wel ver van 'skonings edelmoedigheid, hem onder verschillende omstandigheden betoond en ook door Baud welwillend bevorderd, te waar-deeren, door zijne houding bewees, dat hij haar geringschatte. In overleg met alle zijne ambtgenooten meende Baud nu verpligt te zijn den Heer Kuuskman aan den Koning voortedragen om hom tot de klasse der gepensioneerden terugtebrengen, waarmede de Koning zich met onvoorwaardelijke afkeuring der door Kuuskman gevolgde gedragslijn vereenigdo. De daaropgevolgde handelingen van Baud, uitgelokt door Khuseman, na zijne terugkomst in Nederland, zullen later worden beschreven.
Hot was onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Meukus, dat door Baud in Nederland maatregelen worden beraamd tor opleiding en vorming van bekwame burgerlijke landsdienaren voor Nederlandsch-Indië. Van zijne belangstelling in vroegere jaren in dit onderwerp is reeds hierboven op bladz. 110 — 113 en 371 aantee-kening gehouden. De noodzakelijkheid van eene speciale opleiding
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
van hen, die geroepen zijn, om onze Üost-lndische bezittingen te helpen besturen, was boe langer zoo meer erkend, maar niet eenstemmig was het gevoelen omtrent de middelen, om dat doel te bereiken. Hoe volmaakter de administratie op Java werd, des te talrijker waren de aanrakingen geworden tnsschen de Europesche ambtenaren en de Inlandsche bevolking. Deze te kunnen verstaan, hare instellingen te kunnen navorsehen en begrijpen, bleek meer en meer behoefte te zijn voor den Europeschen ambtenaar in Indië, bijzonder op Java. Dit was voornamelijk het geval in verband tot regterlijke en administrative functiën,die den Europeschen ambtenaar gestadig in grooteren of' engeren kring ten deel vielen. Zonder de taal der inheemsche bevolking te verstaan, zonder hare zeden, gebruiken en adats te kennen, was bij voor de behoorlijke uitoefening van die pligten ongeschikt. De gevolgen, die bij inlandsche regtbanken, die over leven en dood beslissen, kunnen ontstaan, wanneer de Europesche regter, die dezelve voorzit, het getuigenverhoor niet volkomen verstaat, kunnen allertreurigst zijn. Baud deelde daarvan een voorbeeld mede, dat onder zijne eigene opmerking Avas gekomen. Drie inlanders, beschuldigd van roof en moord, waren door de omgaande Regtbank ter dood veroordeeld, nadat gebleken was, dat het getuigenverhoor niet anders dan door middel eener gebrekkige vertaling ter kennis van den Europeschen voorzitter had kunnen komen. Toen de Gouverneur-Generaal ge-
c5
roepen werd op die vonnissen het gevorderd fiat executie te verlee-nen, bekroop hem de vrees, dat gebrek aan taalkennis aanleiding kon geven tot de veroordeeling van drie onschuldigen. De vei--oordeelden werden in de gelegenheid gesteld gratie te vragen. Daardoor verliepen eenige weken. In dien tusschentijd werd eene tweede soortgelijke misdaad gepleegd. Andermaal Averd een huis door vermomde roovers overvallen en geplunderd, nadat de bewoners waren vermoord. De daders werden gevat en tot bekentenis ge-bragt; en nu bleek het, dat zij ook degenen waren , die den vroegeren aanslag hadden gepleegd, en dat de drie deswege veroordeelden onschuldig waren. Dit voorval had op Baud een diepen indruk gemaakt en is, volgens zijne eigene verklaring, niet zonder invloed gebleven op de maatregelen door hem in 1842 genomen. Ze waren ook de vrucht der ervaring van de ongenoegzaamheid der bestaande verordeningen. Het hierboven op bladz 112 aangeteekend besluit
30'
563
vijfde hoofdstuk. 1840 —184S.
van IS 15) bevatte een gewigtig beginsel, de bepaling namelijk, dat elk besturend ambtenaar, binnen bet jaar na zijne plaatsing in eenig district, de taal van dit distriet moest verstaan en dat bij die binnen twee jaren moest kunnen lezen en schrijven; doch dat besluit bleef een doode letter. Welligt werd er in de eerste tijden in schijn cenige uitvoering aan gegeven, maar het werd weldra verbeten. De reden daarvan was eenvoudig: allen waren schuldig
c—1 co
en de meesten wilden de moeite niet nemen, die er ongetwijfeld aan verbonden was, om het beginsel, dat bier gesteld werd, in het leven te roepen. Onder dc algemeene coinpliciteit, ontstond alge-meene conniventie en bleef dat besluit onuitgevoerd. Acht jaren later drukte eene openbare verordening, het zegel op dien toestand. Onder bet bestuur van den burggraaf Du Bus werd uitgevaardigd een reglement ten opzigte van de pligten en vereischten van de controleurs der landelijke inkomsten, de mindere Europesche ambtenaren , die dagelijks met de inlandsche bevolking in aanraking komen, eu van wier trouw en zaakkundige pligtsvervulling veel afhangt. Wat behelsde nu dat reglement ten opzigte van bet zoo «rewiirtic; vereischte, de kennis van de taal des volks? De contro-
o o c 1
leurs moesten het Maleisch verstaan (een jargon waarin het zeer moeijelijk is een gewigtig onderwerp op eene waardige Avijze te behandelen) en zich eenigzins hebben toegelegd op het Javaansch. In stede van te inhaereren het besluit van 1S19, werd dit nu als het ware gedood; onkunde of althans oppervlakkigheid werd tot regel gemaakt.
O o
Bij gelegenheid van de invoering van bet stelsel van cultures, zag men duidelijk in, dat die stand van zaken niet langer kon worden geduld. Een Instituut in 18:^2 te Soerakarta opgerigt, waar eenice ionselieden zouden worden onderwezen in de kennis van het
cquot;» t/ o
Javaansch, had niet aan de verwachting beantwoord, eu het gevoelen bevestigd, dat het dorre en onbehagelijke gedeelte der Oostersebe taalstudiën te huis behoort in de gematigde luchtstreek eu in den jeugdigen leeftijd, en dat slechts in Europa aan eene dusdanige inrigting gegeven kan worden de hoog wetenschappelijke toon, dien zij volstrektelijk bezitten moet, om hare leerlingen te vervullen met eenen blijvenden geest van onderzoek.
De Gouverneur-Generaal Mkukus deed ook die ervaring op gedurende zijne in het jaar 1842 op Java gehouden inspectiereis. De
c^aa
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848. ■'gt;*•quot;gt;
hulde, die hij in zijne brieven aan Baud aan eenige bekwame en geschikte residenten toebragt, ging gepaard met klagten over der zeiver ffering getal en over liet toenemend gebrek aan volkomene
O O O C-J
geschiktheid voor de gewigtige taak, welke ten deel vult aan elk ambtenaar, die in geheel Indie, maar vooral op Java vn Sumatra, geroepen wordt, om in eene hoogere of mindere betrekking deel te nemen aun het inwendig bestuur. Het was meer en meer de heerschende neiging geworden, om aan de volken, aan ons ge/.ag onderworpen, het laacj Maleisch op te dringen als de offieiele taal Die neiging sloot de mogelijkheid uit, niet slechts van een grondig onderzoek omtrent de aloude letterkunde en de wetten, herkomsten, instellingen en overleveringen dier volken, maar zij maakte zelfs eene betrouwbare regtsbedeeling schier onmogelijk.
Zoo de dure pligten van het koloniaal bestuur reeds voldoende waren om, na de mislukte proeven, overtegaan tot eenen beslis-senden maatregel, een langer dralen werd geenszins vleijend geacht voor de nationale eer en liet staatsbelang, niet alleen met het oog op hetgeen omtrent een soortgelijk belang reeds in Britsch-Indië verordend was, maar ook nadat door een naburig land, Frankrijk, hoewel geen duim grouds bezittende in den oosterschen Archijiel, te Parijs eene leerstoel gesticht was voor de Javaansche en Ma-leische talen.
Eene bijzondere omstandigheid droeg bij, om dien maatregel met goed gevolg te kunnen nemen, de omstandigheid namelijk, dat een man van uitgebreide geleerdheid en diep wijsgeerigcn zin zich sedert eenige jaren met vrucht had toegelegd op de Javaansche taal. Aan dien man, den Hoogleeraar Taco Roorda, werden voorstellen gedaan, die hij aannam. Zijne taak was echter niet gemakkelijk, want hij moest de mogelijkheid, om het Javaansch onderwijs te kunnen geven als het ware scheppen. Er bestonden immers geene elementaire boeken van wetenschappelijk gehalte, geene geschikte leesboeken, geene woordenboeken, geene volledige «ïrainmatika. Niet alleen schrikte dit alles hem niet af, maar hij
o quot;
aanvaardde de taak met even veel moed, als hij haar met zeldzame bekwaamheid volbragt. He krachtens Koninklijk besluit van 8 Januarij 1842 opgerigte Delftsche Akadcmie werd bij een later besluit van 18 Julij dcszelfden jaars dienstbaar gemaakt „aan het geven van een voorbereidend onderwijs aan degenen, die zich be-
vijfde hoofdstuk. 1810—1848,
stemden voor de burgerlijke dienst in Nederlandsch Indie,quot; meer bepaaldelijk in de Javaansehe en Maleische talen, in het Mahorae-daansehe regt cn in de volkenkunde. De taalkundige en ethno-graphisehe opleiding werd daarom in verband gebragt met die Aka-demie, eigenlijk eene inrigting tot opleiding voor nijverheid, eene polytechnische school, omdat de Indische ambtenaar niet slechts den wil moest hebben, om zijne voorbereidende kennis Vein de oos-tersche talen en instellingen door eene vruchtbare praktijk in Indië tot volkomenheid te brengen, doch tevens niet onbedreven diende te zijn in theoretische kennis van schei- en werktuigkunde, die hij zich aan de Delftsche Akadernie zou kunnen verschaffen.
Bij Koninklijk besluit van den 6 December 1842 zijn alle vroegere bepalingen rakende de benoemingen van ambtenaren voor .Ne-derlandsch-Indië ingetrokken en daarbij is het criterium van bekwaamheid om in 's lands burgerlijke dienst geplaatst te worden op den voorgrond gesteld, terwijl als hoofdbeginsel werd aangenomen, dat niemand tot de besturende ambten zou kunnen opklimmen, zoo hij hier te lande niet verkregen had een diploma van bekwaamheid van de Akademie te Delft.
Ten opzigte van de te dezer zake genomen besluiten verdient het oordeel herhaald te worden van een man, insgelijks een uitstekend geleerde, die echter niet behoorde tot degenen, die de daden van de toenmalige Regering in goedkeurenden zin pleegden te beoordeelen.
„Het groote gewigt, van het besluit van 6 December 1842,quot; dus schreef de hoogleeraar Veth,(301) „springt in het oog, wanneer wij in de eerste plaats opmerken, dat daarin het beginsel ligt uitgedrukt, dat alle Indische ambtenaren, zooveel mogelijk, met de kennis van de talen en instellingen der inlandsche bevolkingen moeten toegerust zijn. Zij, die deze kennis bezaten, zouden in alle gevallen de voorkeur genieten boven hen, die ze misten, en den laatsten werd reeds nu de waarschijnlijkheid voorgehouden , dat zij tot vele dor meest gewigtige posten geheel onbekwaam zouden verklaard worden. Vroeger werden slechts eenige weinige élèves voor de inlandsche talen opgeleid; thans zou de kennis der talen, der landen, der volken van den Indischen archipel als het eerste ver-eischte en de voornaamste aanbeveling voor den aanstaanden Indischen ambtenaar beschouwd worden. Van deze zijde beschouwd,
vi.ikde hoofdstuk. 1^10—1818.
hebben wij voor bet besluit van 0 December IS 12 schier onbepuul-den lof. Britscb-Indië avsis ons voorgegaan in du erkentenis van de noodzakelijkheid voor den Indischen ambtenaar, om het land waarin, het volk waaronder hij moest werkzaam zijn, grondig to kennen, en liet werd tijd dat wij in zijne voetstappen traden. Vooral mogt niet langer uit het oog verloren worden , dat de taal de spiegel is der morele en intellectuele ontwikkeling der volken, en geen volk wel kan gekend worden, dan door hem, die vertrouwd is met zijne taal quot; Maar tegen de uitvoering van het beginsel verhieven zich langzamerhand vele stemmen, die wereldkundig gemaakt, hier niet behoeven herhaald te worden. Evenmin de door baud daartegen zoowel in als buiten de volksvertegenwoordiging gegeven verklaringen en ophelderingen (302).
De Gouverneur-Generaal Mkrkus in 18-14 ernstig ongesteld geworden, ondernam in de tweede helft van dat jaar tot herstel zijner gezond beid eene zeereize langs de Noordkust van Java, doch heeft haar niet kunnen ten einde brengen. Door toenemende zwakte genoodzaakt haar te staken, nam hij te Sourabaya zijn intrek bij zijnen vriend, den Resident van dat gewest Mr. 1). 1'. W. Pikte hm a at, te wiens huize hij in den voormiddag van den 2 Augustus 18-44 is overleden.
Het interimair bestuur van Nederlandsch-lndië werd nu over-irenomen door den Vice IVesident van den Raad van Nederlandsch-Indië dhr. J. C. Ukvnst, van wiens verdiensten als Directeur-Generaal van Financien reeds hierboven (bladz. o8(t)) een woord is gezegd geworden.
De waarnemende Gouverneur-Generaal Revnst, persoonlijk ingenomen met het sedert 1830 aangenomen stelsel van bestuur en met onbezweken ijver naar vermogen medegewerkt hebbende tot deszelfs uitvoering, bood daardoor al de waarborgen, dat dit stelsel zou vastgehouden worden nu de dringende geldelijke behoeften van Nederland zulks nog bleven eischen. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat later door Baud zelf is erkend, dat om de geldmiddelen van den moederstaat te schragen, sommige maatregelen zijn genomen, die door velen niet ten onregte gewraakt zijn geworden. Met dat doel is o. a. aan de loper circulatie eene uitbreiding gegeven, die tot ongelegenheden heeft geleid. De daartoe betrekkelijke om-standigheden waren in weinige woorden de volgende. Toen de Ja-
vijfde hoofdstuk. 1 8 tü—18 tS.
vasche Bank in 1828 onder het bestuur van den Commissaris-Generaal Du B us werd opgeri^t bestond er een stelsel van vrijen handel en landbouw. Genoegzaam al de voortbrengselen van den grond werden destijds aan de indische markt gebragt, zoodat er eene natuurlijke toevloeijing van edele metalen bestond, terwijl de kopercirculatie beperkt was, Men behoefde toen niet voor remises de edele metalen te gebruiken. Deze bleven in de kelders der Bank en men dacht er niet aan, om zijne banknoten tegen specie te verwisselen. Ten gevolge van de invoering van het cultuurstelsel werden de koloniale stapelproducten aan de Indische macht onttrokken en naar Nederland voor 's Rijks rekening overgebragt. Daardoor hield aan de eene zijde de aanvoer van edele metalen op, terwijl aan de andere ziide de meeste remises niet konden worden overgemaakt, dan
J O ■
juist in die metalen; waarvan het gevolg was, dat weldra de wisselkoers voor Java zeer nadeelig werd en dat aldaar geen specie meer dan tegen een hooge agio te verkrijgen was. Baud beweerde echter dat de munt-theorien, door de staathuishoudkundigen aangeprezen, wel in de moederstaten, maar niet in de koloniën van onvoorwaardelijke toepassing zijn, „Wat (vraagde hij) regelt het al of niet wegvloeijen van de edele metalen? De verhouding immers tusschen de waarde van den invoer en die van den uitvoer. Wordt er in een land meer ingevoerd dan de waarde der voortbrengselen, dio bet land voor den uitvoer oplevert, dan heeft er uitvoer van specie plaats. Maar buiten deze gewone oorzaak van uitvoer van specie, bestaat er in de koloniën nog een andere die aan de moederstaten niet slechts vreemd is, maar waarvan aldaar juist bet omgekeerde plaats vindt. Verre bet grootste gedeelte der Euro-peërs, die in de koloniën door handel, nijverheid of' op eenige andere wijze eenig fortuin verzameld hebben, keereu daarmede naar bun moederland terug. Er bestaat in Nederlandsch-Indic nog eene andere klasse van zeer nijvere ingezetenen, de Chinezen, die insgelijks een nadeeligen invloed op het circulerend medium uitoefent. Ook bij haar bestaat de neiging, om het vergaderd kapitaal naar bun geboorteland terug te voeren. In de koloniën vloeijen de kapitalen gestadig weg, naar de moederstaten vloeijen zij toe. Om deze en andere redenen, is het zoo gemakkelijk niet, als men op theoretische gronden zou kunnen beweren, om het innntstelsel in de Koloniën goed te regelen (;!03).
vijfde hoofdstuk. 1810—J818.
Velen geloofden destijds in Indië, dat eenc kopcrcirculatie daur te huis behoorde. Do Generaal van dux Bosch was een warme voorstander van die circulatie, zijne bijzondere ingenomenheid daarmede deed hem hare nadeelen voorbijzien; want hoe bijzonder geschikt het koper ook ware voor de betalingen tusschen de Javanen ouderling, vermits die in den regel slechts over onbeduidende sommen luopen, die geschiktheid strekt zich niet uit tot de handelingen der Regering en tot die der in de groote steden gevestigde kooplieden. Het gevoelen van den Generaal van den Bosch was echter omhelsd zoowel door den Gouverneur-Generaal Dio Eicuens, als door den Heer Rkijnst. Van daar o. a. dat slechts weinige dagen vóór de aftreding van den Minister van den Bosch nog oen contract met de firma Entiioven werd gesloten voor de levering van twee millioen Ned. ponden plaatjes, bestemd om in Indië tot duiten te worden gemunt. In Januarij 1840, eenige dagen nadat Baud de door van den Bosch ontruimde portefeuille had aanvaard, had eerstgenoemde aan liet Indisch bestuur zijne ernstige bezorgdheid over de bedenkelijke gevolgen eener overzadiging van koper medegedeeld; eenc bezorgheid reeds door de toenmalige omstandigheden gewettigd, terwijl de gevolgen niet uitbleven. De verdwijning van al het zilvergeld dwong de Javasche bank om de deur te sluiten. Zij had in het midden van 1839 niet meer dan/'48,000 in hare speciekas en de verwisselingen namen bij den dag toe. De in 1841 reeds vermoede en in 1841 tot volkomen zekerheid gebragte daadzaak, dat zij voor meer dan vier millioen gulden aan papier van insolvabelen althans zeer in het naauw zittende kooplieden had geoscompteerd, bragt aan de middelen der Bank een te grooten slag toe, om te kunnen denken aan de mogelijkheid eener geregelde aanvulling van die speciekas na het hervatten der verzilveringen. Zonder eenigen openbaren maatregel en als het ware bij stilzwijgende toestemming van alle partijen was het bankpapier sedert 1839 onverzilverhaar; een ieder ontving eu betaalde daarin, maar wilde men er effectief zilver voor hebben, dan moest men bij de wisselaars gemiddeld 2()% verliezen. De handel berustte in het schorsen der speciebetalingen, wel wetende, dat het hervatten daarvan weldra liet staken van alle operation der bank ton gevolge zou moeten hebben. Men dreigde de bank door regtsiniddelen tot het verwisselen van haar papier te zullen noodzaken. Zij riep de tus-
VIJFDE HOOFDSTUK. 18iU—-1848.
rgt;7()
sclienkoinst in der Indisclie Regering. Daardoor kwamen denkbeelden tot rijpheid, die sedert lang in Indië bestaan hadden. Men was daar namelijk sedert verscheidene jaren gemeenzaam geworden met de gedachte, dat wanneer de bank in rechten zou worden aangesproken tot het hervatten harer betalingen in specie, een wettelijk verbod tegen zulke betalingen het eenig middel van behoud zou zijn. Dat verbod werd nu werkelijk door den waarnemenden Gouverneur-Generaal Reijnst bij eene Publicatie van 2!) Maart 1845 voor (^) den tijd van een jaar gedaan. Sommige leden der Tweede Kamer beweerden, dat dit verbod bepaaldelijk een uitvloeisel was van van het in de Koloniën bestaande autocratisch regeringsstelsel, en dat zoo iets niet plaats zou kunnen grijpen, indien of omtrent do Koloniën meer constitutionele beginselen werden gevolgd, óf zoo de wetgeving hier te lande meer invloed had op het bestuur der Koloniën. De laatste onderstelling in hare waarde latende, wraakte Baud de eerste door een beroep op de geschiedenis.quot; Het land, waarop men altijd bij voorkeur wees (zeide hij) als er sprake was van onschendbaarheid van verkregen regten, Engeland, had het voorbeeld gegeven van eenen geheel gclijksoortigen maatregel, als dooiden waarnemenden Gouverneur-Generaal van Nederlansch-Indië was genomen. Den 3e Mei 1797 was in Engeland bij een bevel van den Koning in rade, aan de Engelsche bank het doen van alle specie-betalingen verboden, en dat bevel was vervolgens door eene parlements-acte bekrachtigd. De bepaling was er bijgevoegd, dat wanneer iemand door regtsmiddelen de bank mogt willen dwingen om zulke betalingen te doen, die regtsvordering alsdan op aanzoek van de bank geschorst zou moeten blijven gedurende den tijd, dat de parlements-acte verpligtend zou zijn. In den vorm was hier eenig verschil, maar de maatregel in effecte dezelfde. Ook in bet constitutionele Engeland is aan eene bank het doen van betalingen in specie verboden, en aan den regter de verpligting opgelegd, om niet mede te werken tot het krachteloos maken van dat verbod.quot; Het bleek dan ook dat dit voorbeeld veel invloed had gehad op de beslissimr van den waarnemenden Gouverneur-Generaal, Den maatregel zeiven verdedigde Baud niet. Hij meende, dat er andere middelen geweest waren om het beoogde doel te bereiken. Hij had alleen duidelijk willen maken, dat de genomen maatregel, geenszins, zooals sommigen beweerden den gebrekkigen vorm van ons kolo-
vufdk hoofdstuk. 18;1()—1818.
niaal bestuur in een holder daglicht stelden. Al was dat bestuur van constitutionele waarborgen omringd geweest, dan nog bestond de mogelijkheid van zulk een maatregel, liet voorbeeld van het meest constitutionele land van Europa bewees zulks.
Men had ook beweerd, dat de onafluinkelijkheid van de regterlijke magt daardoor zou zijn aangerand; Baud ontkende dit. Het verbod was vervat in den in Indie gebruikelijken wettelijken vorm. De waarnemende Gouverneur (leneraal had zijn besluit genomen, na, volgens de bestaande verordeningen, de onderscheidene autoriteiten en die van zijnen raad gehoord te hebben.quot; En nu zal (beweerde hij) niemand toch wel aan de wetgevende magt in eenig land de bevoegdheid betwisten, om in buitengewone omstandigheden den regter te verbieden van bepaalde feiten kennis te nemen. Van zulke wettelijke interdictiën bestaan talrijke voorbeelden.quot;
De waarnemende Gouverneur-Generaal Reijnst heeft ten gevolge van de bovenbedoelde financiële omstandigheden, ook met andere moeijelijkheden (3orgt;) te worstelen gehad. En toen de benoeming van een opvolger van den Heer Mkkkus langer uitbleef, dan men verwachtte, gaven losse geruchten in de dagbladen aanleiding, dat daarover ook in de volksvertegenwoordiging gesproken werd. De Heer Lu/ac beklaagde zich wederom, dat de wetgeving geen groo-ter aandeel had in de behandeling der koloniale zaken en vooral in het vaststellen van het koloniaal budget, dat, tot groot nadeel van het moederland, met overtollige uitgaven zou kunnen bezwaard worden. Hij verduidelijkte zijne ineening door te gewagen van de mogelijke benoeming van een der koninklijke Prinsen, (Prins Alkxander) , tot üpperlandvoogd van Nederlandsch-Indië met eene aan zijnen hoogen rang evenredige jaarwedde. Men beweerde, dat koning Lodewijk Philips zijnen zoon, den Hertog van Aumale, aan het hoofd der Afrikaanscbe bezittingen van Frankrijk wilde plaatsen, en dat het mogelijk was, dat zulk een denkbeeld hier te lande ingang vond. Baud wilde dien spreker niet op den voet volgen in zijne veronderstellingen, welker onwaarschijnlijkheid hij verklaarde (3,)fl) „schier aan het ongerijmde te grenzen.quot; Hij had, sedert zijne benoeming tot Minister van Koloniën nimmer hooren gewagen van soortgelijke benoemingen, als de Heer Luzac bedoelde. „Mijns inziens (vervolgde hij) ligt het in den aard, zoowel van onze omstandigheden, als van de betrekkingen, die tusschen het moederland en deszelfs
571
vijkde iioofü8tl k. 1810 —1818.
Oost-Indische bezittingen bestaan, dat de Regering, bij bet vervullen der thans meer dan immer gewichtige waardigheid van Ojiper-landvoogd, bare keuze uitsluitend zal laten bepalen door bekwaamheid en geschiktheid, cn tevens eene gepaste spaarzaamheid nimmer zal uit het oog verliezen.' Hoezeer omtrent den persoon, die daarvoor was bestemd, tusschen den koning en IJai'd reeks eene volkomene eenstemmigheid bestond, is diens benoeming echter uitgesteld geworden, eensdeels omdat de Koning toen nog onbeslist was hoe hem te vervangen in de betrekking, die hij tot volkomen genoegen van Z. M. vervulde, anderdeels, omdat 11.1). hem ongaarne zoo ver van zich wilde zenden. Deze beschouwingen maakten echter weldra plaats voor de overtumimr, dat de toenmalige jjesteldbeid van zaken in
O O ' O O
Indië dringend vorderde, het reeds lang gerekt intermair bestuur te vervangen door de optreding van een Opperlandvoogd , die in de schattinff der Refferhiquot;; al de hoedanigheden voor de waardige ver-
o o o n o
vulling van dat belangrijk en aanzienlijk staatsambt bezat.
Die Opperlandvoogd was de Heer Jan Jacob Rochusskn, den 23 October 1797 geboren te Etten in Noord-Braband. Wij hebben hem reeds in deze levensschets ontmoet als Minister van Financiën en Nederlandsch gezant in België. Hij paarde aan een innemend uiterlijk, aangename vormen en een beminnenswaardig karakter. Hij was, zoo als de Heer Tiioubkckk van hem getuigde (^07) „een man van luim en geest, wien het gemakkelijker dan anderen viel een ieder te bevredigen; niet genoegzame ironie begaafd, om zich boven berisping te verheffen.'' Hij viel bijzonder in den geest van Koning Wiu.em II, die hem beminde om zijn edelen en regtscbapen inborst en om zijne onwankelbare verknochtheid aan bet Huis van Oranje cn bijzonder aan HD. persoon. Dai d bad groote achting voor zijn doorzigt en zijne administrative bekwaamheden, en droeg liem eene opregte vriendschap toe, zonder blind te zijn voor de zwakheden van zijn karakter, dat zich wel eens liet beheerschen door zijn „coeur d'or.quot; Hij waarschuwde hem voor zijn vertrek naar Java tegen overdreven lieftalligheid. „Waar (schreef hem Baud) eene groote magt niet geschraagd wordt door het prestige eener vorstelijke geboorte, moet dezelve baar ontzag ontleenen niet alleen aan bekwaamheid en regtvaardigbeid, maar ook aan waardigheid-Het kwam hem voor, dat de zenuwen van bet Indisch ligchaam destijds verslapt waren; dat emvwleiUia de kwaal zouden verergeren;
VWKDK HOOFDSTUK. 184()—1848.
dat slechts tonica den gezonden toestand zouden kunnen terugbrengen. De Indische zaken waren voor het vertrek van Rochusskn naar Java het onderwerp van uitvoerige gedachtenwisselingen geweest tusschen lieni en liAun, die van den hieuwen opperlandvoogd de beste verwachtingen voor de handhaving der hoofdbeginselen van het koloniaal regeringstelsel had. Hij drukte hem op een te zijner eere gegeven afscheidsmaal de belangen van het Moederland en die der inhcemsche bevolking bijzonder op het hart; aanbevelingen , die de opperlandvoogd naauwgezet heeft in het oog gehouden.
De Gouverneur-Generaal Rochusskn vertrok in Juni 1845 aan boord van Z. M. fregat Jasox van Vlissingen over Madera en Rio de .Janeiro naar Java., waar hij zondag, den 28 September 1845, te Batavia aanlandde en den volgenden dag zijn plegtige intogt deed.
Hij had zich dadelijk te; bemoeijen met de oplossing van eene rangquaestie, ontstaan tusschen de leden van den Raad van ludië en den Luitenant-Generaal titulair Cocmus, kommandant. van het Indisch leger, hebbende de Wd. Gouverneur-Generaal Rkijnst, behoudens nadere hoogere beslissing, zich voorloopig te dien aanzien gehouden aan de schikking van den Heer Mkhkus, nadat hem de verheffingquot; van den Heer Cocurus tot bedoelden militairen ranquot;; was
o o
bekend geworden; daarin bestaande, dat die opperofficier rang zou hebben boven de Raadsleden. Deze regeling kwam Baud voor on-vereenigbaar te zijn met het standpunt, waarop de Raad van Indië door het Regerings-reglement was geplaatst geworden. Terwijl toch door dat Reglement aan den eenen kant het medebesturend gezag der Raden van Indië geheel was overgegaan op den Gouverneur-Generaal, waren die Raadsleden aan den anderen kant steeds beschouwd geworden als een blijvend Regeringscollegie, bestaande uit de eerste ambtenaren in Kederlandsch-indië. Ook in Britsch-Indië was in 1826 de rans; toegekend aan de Raden van Indië, maar deze
o o 7
hadden nog boven zich de Lord Bisschop van Calcutta en de oudste regters van de Hooge Geregtshoven. Er bestonden geenc overwegende redenen, om den regel te laten varen, dat het burgerlijk gezag het hoogste en de militaire magt als eene auxiliaire aante-merken is. In Indië was eene vredelievende staatkunde steeds als de meest doeltreffende gevolgd. Baud achtte het goed, dat zij in do personen der Raden van Indië geëerd werd. Het vraagpunt werd
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
in dien zin door Rociiussen beslist, tot voldoening van de llaads-leden, doch tot teleurstelling van den Generaal Cocnrus, die nu zijn voornemen te kennen gaf, om het Indisch leger, waarvan hij in alle graden, ook als haar bevelhebber een sieraad geweest is, met pensioen te verlaten.
Maar aan een onderwerp van meer omvang en belangrijkheid wijdde Rociiussen niet minder onverwijld alle zijne zorg en aandacht: de regeling van het Muntstelsel. Baud had daarover met dien landvoogd, voor diens vertrek, veel gesproken en met dezen een ontwerp vastgesteld, dat hierop nederkwam, dat de circulatie van koper zou worden behouden, maar dat het groot verschil tusschen de gangbare en innerlijke of metalliekke waarde aanmerkelijk zou worden verminderd. Er zou eene inwisseling van de in omloop zijnde koperen duiten plaats te hebben tegen 120 duiten per gulden, om dezelve na eenige dagen weder uittegeven tegen 1G0 duiten per gulden, zoodat de Regering zich eene opoffering van 40 duiten per gulden zou hebben getroost. Deze conversie zou plaats hebben door middel van Recepissm, die inmiddels het circulatiemiddel zouden zijn. De instruction daaromtrent door Baud aan Rociiusen gegeven, lieten deze de vrijheid, om naar mate de omstandigheden dit vorderden, daarvan aftewijken. Die landvoogd heeft van die bevoegdheid gebruikt gemaakt. In stede van de Recepissen als tijdelijk middel tot verwisseling van het kopergeld te gebruiken, heeft hij die Recepissen als blijvend circulerend medium gebezigd, terwijl het verschil tusschen de innerlijke en gangbare waarde van het koper hetzelfde is gebleven. Het in Nederland ontworpen plan werd dus ter zijde gelegd, en bij eene Publicatie van 4 Februari) 184G (30H) door den Gouverneur-Generaal bepaald:
1°. dat zouden worden uitgegeven Recepissen van / 1, ƒ 5, ƒ 10, / 25, / 100 en ƒ 500 tegen intrekking van de duiten, naar rede van 120 duiten voor één gulden. Die duiten zouden worden afgezonderd als waarburg voor de daarvoor verleende Recepissen. De hoeveelheid duiten, wegende een Amsterdamsch pond, zou worden aangenomen voor 160 duiten, en het koperpapier zou worden ingewisseld naar rede van ƒ 6 tegen / 5.
2°. dat de Recepissen bij alle landskantoren zouden worden aangenomen, gulden voor gulden voor betalingen in zilver en naar rede van 5 tot (!, voor de betalingen in koper verseind-
574
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
digd. Zij zouden voorts uitsluitend worden aangenomen mede gulden voor gulden, in betaling der wissels, welke liet Indisch bestuur op Nederland zou afgeven tot een koers van niet beneden !)5 pet.
3°. dat wederkeerig de Recepissen door 's lands kas in betaling zouden worden aangenomen in de hierboven gemelde verhouding, terwijl soldijen, pensioenen en dergelijke betalingen, oorspronkelijk in zilver bepaald, tot derzelver normaal bedrag zouden worden gekweten in Recepissen.
4°. dat niemand verpligt zou zijn meer dan (300 duiten of/5 bij elke betaling aantenemen in koperen munt als pasmunt en een ieder voor het meerdere, voldoening in Recepissen zou kunnen vorderen. De als pasmunt aantenemen som zou later verminderd, doch nimmer beneden li'J duiten gesteld kunnen worden.
5°. dat de bankbilletten nog tot den 29 Maart 1846, zijnde de dog der expiratie van het interdict, bij 's lands kas zouden worden aangenomen en gedurende eene maand na de dagteekening der Publicatie bij die kas verwisselbaar zijn tegen Recepissen, door welke het daarvoor ontvangen bankpapier voor waarburg zou strekken. Bij eene Publicatie van 2(! Maart 184() (3()0) werd bepaald, dat de Recepissen zouden zijn een wettig middel van betaling voor allo sommen in zilver verschuldigd tot derzelver nominaal bedras van gulden voor gulden en voor alle sommen in koper verschuldigd naar de rede van vijf' gulden Recepissen tot zes gulden koper. Een aantal verordeningen werden verder tot behoorlijke uitvoering van het stelsel uitgevaardigd, welke in de officiële verzameling van Gouver-nementsverordeningen zijn opgenomen (^111). Daar de goede uitslag van den maatregel grootendeels afhing van de mogelijkheid om wissels aftegeven, als zijnde het cenig middel, om de Recepissen in volle waarde te houden, gaf Baud, naar aanleiding eener daaromtrent in de Tweede Kamer gemaakte opmerking, de verzekering, dat die wissels zouden worden gehonoreerd en dat hetgeen de landvoogd verrigt had om het muntstelsel van Nederlandsch-Indië te verbeteren, niet zou worden afgekeurd, dan wanneer overtuigend zou gebleken zijn, dat hij anders had kunnen en moeten handelen (:il1). De ondervinding zette de kroon op de verrigtingen van den Gouverneur-Generaal, die den bijval hadden verworven zoowel van de Javasche Bank, als van den handelsstand en de
Vr.lFDK HOOFDSTUK. 1840 — IS 18.
ingezetenen van Nederlandsch-Indië, zoodat de genomene proef als geslaagd werd aangemerkt.
Inmiddels had de Gouverneur-Generaal Rochusskn ook eene beslissing genomen in een geschil van een kerkelijkon aard. De bisschop van Canea, monsgr. Groof had, zonder voorkennis en bewilliging der Regering, eenige personen, die, naar zijne meening niet aan hunne geestelijke verpligtingen beantwoordden, in de uitoefening hunner kerkelijke bedieningen geschorst, en de daartegen door den üpperlandvoogd, op grond der bestaande verordeningen ingebragte vertoogen, beantwoord met de verklaring, dat liij meende aan die door het Staatsgezag uitgevaardigde verordeningen geene gehoorzaamheid verschuldigd zijn dan voor zoover zo met zijne godsdienstige overtuiging en verpligtingen strookten. De uitzetting van den Bisschop was het gevolg dezer oppositie, en luid vooral bij de katholijken in Nederland verontwaardiging opgewekt. De daad van den Heer Rochussen werd ook in de Kamer gewraakt als een inbreuk op het gebied van het kerkelijk gezag en als eene handeling niet behoorende tot de bevoegdheid der wereldlijke overheid. Dezelve werd ook in de Tweede Kamer besproken en door sommige leden (van Golsïein, Storm en Luyuen) aan den Minister Baud verzocht deswege de vei'eisehte inlichtingen te verschaffen. Hij voldeed daaraan in de zitting van den 4 November 1846.
„Ik had gehoopt (zeide hij) , dat het op Java ontstane geschil van eenen kerkdijken aard hier onaangeroerd zou zijn gebleven. Er zijn in den Staat en in de Kerk beginselen, die zich alleen dan verdragen, wanneer zij zich niet van aangezigt tot aangezigt ontmoeten. Het is niet wijs zulke ontmoetingen uit te lokken. Men is op Java van de gedragslijn afgeweken. Men heeft punten vooruitgezet en heeft zich in geschillen verdiept, die ook te Rome afkeuring hebben verwekt. Op dit oogenblik worden de beginselen door mij bedoeld op nieuw ter sprake gebragt. Dit grieft mij te meer, omdat er rede is van eene Kerk, waartoe ik niet behoor. Rij het geven van het antwoord, waartoe ik mij verpligt reken, zal ik de bescheidenheid pogen in acht te nemen, Avelke onder zulke omstandigheden dubbel voegt.
„De voorname daadzaken van het voorgevallene zijn door de nieuwsbladen algemeen bekend geworden. Door dat middel weet men ook, dat de gecensureerde doch voorloopig herstelde priesters
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840 —1848.
thans bepaaldelijk ontslagen zijn, en dat de roomsch-katholijke kerken in Nederlandsch-Indië, daardoor, op dit oogenblik, schier geheel van geestelijken zijn beroofd. Dit alles is wereldkundig en zal niet door mij worden herhaald. Maar hetgeen ik, na de woorden der geachte sprekers uit Utrecht en N'oord-Braband, pligtinatig moet aanmerken, is, dat de nog aanhangige eindbeslissing zal he-hooren te rusten op beginselen, geheel verschillende van die, welke door die sprekers zijn voorgehouden.
„Sedert de vestiging onzer voorouders in Oost-Indië heeft men zich onveranderlijk tot regel gesteld , om in alle eilanden van den Oosterschen Archipel, alwaar het onverdraagzame Islamismus door de groote massa der bevolking beleden wordt, de leeraren van het Christendom te onderwerpen aan de hepei'kingen, noodig om de rustverstooringen te verhoeden, welke onmisbaar zouden zijn, wanneer aan hen een ongehinderde werkkring in zulk eene maatschappij werd geopend. De drie voornaamste eilanden van dien archipel bevinden zich in dien toestand. Het eiland Java vooral is bewoond door vele rnillioenen Mahomedanen, wier ijver gestadig wordt aangeblazen door de priesters, die bedevaarten doen naar Mekka, en die bij het graf van den valsehen Profeet telkens nieuwe lessen gaan halen van onverdraagzaamheid en christenhaat. Dus was het gesteld in de vorige eeuw, toen het protestantismus de godsdienst van den Staat was in de republiek der Vereenigde Nederlanden, en toen in Nederlandsch-Indië geene roomsch-katholijke kerken gevonden werden. Destijds bestond reeds de regel, dat de predikanten geplaatst waren onder het gestadig toevoorzigt van het koloniaal bestuur. De Hataviasche statuten vermelden zelfs uitdrukkelijk, dat zij, die van de gegeven voorschriften afweken, door het bestuur konden worden teruggezonden, zonder gehoudenis om daarvan eenige reden te geven. De omstandigheid, dat thans ook de roomsch-katholijke geloofsbelijdenis in Nederlandsch-Indië hare kerken en priesters heeft, maakt geene veranderiag in dien staat van zaken. Dezelfde gevaren bestaan nog als in de vorige eeuw. Zij bestaan zelfs in ruimere mate. De vasthouding der toen injrevoerde bedn-
O O O
selen is van het hoogste gewigt, wil men de rust niet in de waagschaal stellen van bezittingen, in welker bloei en welvaart Nederland zulk een hoog belang heeft. De Gouverneur-Generaal moet niet slechts onvoorzigtige proselytenmakers kunnen weren, maar moet
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—18-18.
578
ook kunnen zorgen, dat de steeds tot opruijing genegene Mahome-daansche priesters uit de houding en de handelingen van het Gouvernement omtrent de Christen-geestelijken, geene aanleiding kunnen nemen, om der bevolking diets temaken, dut er van legeiings-wege of met toestemming der Regering bekeerings-ontwerpen op handen zijn. Men heeft de geestelijken, immers dezulken die uit de koloniale kas onderhouden worden, steeds eenigermate beschouwd als ambtenaren van het Koloniaal bestuur, dat wil zeggen, als personen, die zich bepaaldelijk aan het stelsel van dat bestuur hadden onderworpen. De Gouverneur-Generaal was in hunne plaatsingen en verplaatsingen betrokken, als middel, om de kennis van personen te verkrijgen, vereischt om te beter te kunnen waken tegen de mogelijkheid van onvoorzichtige afwijkingen. Deze bemoeijenis heeft nimmer aanleiding gegeven tot klagten; van den kant der protestanten niet, toen de Gouverneurs-Generaal belijders waren van de roomsch-katholijke godsdienst, van den kant der roomschen niet, toen die landvoogden tot de hervormde kerk behoorden. En geen wonder, want alle gevestigde Christenen waren van het nut dezer voorzorgen overtuigd, en het politiek gezag trad nimmer binnen de palen van het heiligdom. Zulk eene bemoeijenis (daarvan kunnen de belijders der roomsch-katholijke godsdienst zich verzekerd houden) zou door de hoogste afkeuring worden getroffen. Zij zou in waarheid met de godsdienstvrijheid onbestaanbaar zijn. Maar met die vrijheid is allezins overeen te brengen, dat de geestelijken van alle gezindheden zich beschouwen als toegelaten onder de voorwaarden van onderwerping van de uitwendige maatregelen, gevorderd tot het bewaren van orde en rust. De thans van Java verwijderde kerkvoogd heeft het eerste voorbeeld gegeven van verzet tegen die beginselen. Het is mijne innige overtuiging, dat zij ongekrenkt moeten worden gehandhaafd, en steeds moeten blijven de voet, waarop de Christen-geestelijken van alle gezindheden op Java worden toegelaten. Het politiek gezag in de koloniën moet vreemd blijven aan elke inbreuk op de godsdienstige vrijheid der ingezetenen; doch naast die vrijheid, welke slechts betrekking heeft tot het inwendige van het heiligdom, moeten onmisbaar staan de uitwendige voorzorgen, gevorderd voor de handhaving der rust. De Regering moet daarom aan zich behouden het oppertoezigt en de bemoeijenissen, welke
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
dusver hebben bestaanquot;. De overtuiging van de noodzakelijkheid dier voorzorgen was bij Baud zoo gevestigd, dat hij in dezelfde rede onbeschroomd verklaarde,quot; dat hij liever zijne ministeriële betrekking zou nederleggen, dan den raad te geven, om die beginselen te laten varen.quot; Toen hem echter bleek, dat aan de Roomsche zijde een struikelblok in de regeling van dit onderwerp daarin bestond, dat de eigenlijke benoemituj van R. K priesters uitgaat van het wereldlijk gezag, toonde Baud zich genegen, om het uit den weg te ruimen. Hij vond het billijk te bepalen, dat de kerkvoogd de benoeming zou doen, na vooraf' het welbehagen van den Gouverneur-Generaal te hebben vernomen, uit het oogpunt aangewezen bij art. van het Regerings-Reglement (312). Heeft de Gouverneur-Generaal uit dat lmpaalde oogpunt geen bezwaren, dan doet de kerkvoogd de voordragt en de Gouverneur-Generaal bepaalt zich tot het verleenen eener akte van toelating en tot het bevel aan den Resident, om den geestelijke te erkennen en te betalen. Heeft de Gouverneur-Generaal bezwaren , dan houdt de kerkvoojjxl de voordralt;rt
' o o
terug, en doet eene andere, die den Gouverneur-Generaal (altijd uit het oogpunt van art. 82) aannemelijk voorkomt. Daarmede eindigde dit onaangenaam incident; terwijl de Bisschop Gkoof naar Suriname terugkeerde, met behoud van zijn titel, vermits hij kerkelijk niets had misdreven.
De Gouverneur-Generaal Rochussen was met deze schikkingen niet ingenomen, want daarvan is ook een gevolg geweest, dat het bestuur der Protestansche kerk meer zelfstandigheid verlangde en
o o
verkregen heelt.
Een der meest belangrijke maatregelen van algemeene strekking, door Baud als Minister in het belang van Nederlandsch-Indië beraamd en door den Gouverneur-Generaal Rociiussen ten uitvoer gelegd, was de invoering eener nieuwe burgerlijke wetgeving in onze Oost-Indische bezittingen.
Bij de herstelling van het Nederlandsch gezag in die bezittingen in 1816 was reeds de wenschelijkheid ingezien van die mate van eenvormigheid tusschen het regtswezen aldaar en in het moederland, welke de zoo verschillende omstandigheden zouden ge-doogen.
Van daar dat de in 1819 door des Konings commissarissen-generaal ingevoerde organisatie der justitie, en alle daarmede in
37*
57!)
vijfde hoofdstuk. 1840—1848
verband staande reglementen, den naam voeren van provisionele bepalingen. Een aantal oorzaken en daaronder de lange tijd in h«t moederland aan het herzien der wetboeken besteed, hadden het pro-visionele in Oost-Tndië tot dusver doen voortduren. Daardoor was ook de aan den Heer Mr. G. C. Hagkman, in 1881 als President van de Hooge Geregtsiioven van Nederlandsoh-Indië opgedragen commissie tot voorbereiding der invoering van de Nederlandsehe Wetboeken onvervuld gebleven. Toen die Wetboeken in 1838 in Nederland waren ingevoerd, werd hare bewerking voor Nederlandseh-Indië in 1839 opgedragen aan eene Commissie in Indië, welke toen haar voorzitter, Mr. C. J. Scholten van oud Haaulkm wegens ziekte naar Nederland was vertrokken, daar werd voortgezet en na bare taak op de meest loffelijke wijze te hebben volbragt, in 1845 is ontbonden. Nadat hare voorstellen bij de departementen van Koloniën en van Justitie onderzocht en door den Raad van State beoordeeld waren, — werden bij Koninklijk besluit van den 16 Mei 1845 voor Nederlandseh Indië vastgesteld algemeene bepalingen van wetgeving, een reglement op de regterlijke organisatie en het beleid dei justitie, een burgerlijk wetboek, een wetboek van koophandel en eenige bepalingen betrekkelijk misdrijven, begaan bij faillissement
en surceance van betaling.
De Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wiciiehs, die aan dezen arbeid bij het onderzoek in den Raad van State een voornaam deel had gehad, vertrok naar Indië, om den Gouverneur Generaal bij het invoeren dier wettelijke bepalingen op zijde te staan. Met zijne medewerking werd in Indië de laatste hand gelegd aan de reeds grootendeels door de bedoelde commissie gereed gemaakte ontwerpen van reglementen op de burgerlijke regtsvordering en op de strafvordering voor het Hoog-Geregtsliof cn de 1 iaden van Justitie in Nederlandseh Indië, en op de politie, de strafvordering en de burgerlijke regtspleging onder de inlanders. Een wetboek van straf-regt, in Oost-lndië te ontwerpen, zou deze reeks van wettelijke verordeningen voltooijen. Hoezeer de Staatsraad Wichebs zijne belangrijke commissie met onovertroffen voortvarendheid heeft volbragt, en aan de wijze, waarop hij zich van zijne taak heelt gekweten, welverdiende hulde is bewezen, ware het welligt beter geweest, dat zijne zending tot een minder kort tijdsbestek (twee jaren) ware beperkt geworden en dat hem de gelegenheid ware ge-
580
vijfde hoofdstuk. J 8 10—18 18,
gund geworden, oin alvorens haar te aanvaarden, persoonlijk meer kennis van land en volk optedoen. De Gouverneur-Generaal Uocnus-skn en alle landsdienaren ondersteunden den Heer Wichhrs welwillend in de uitvoering van zijn omvangrijken arbeid. Die landvoogd nam aijnerzijds als stelsel aan, om zijn veto tot enkele hoofdzaken te bepalen. Alzoo zijn op 1 Mei 18-18 in Nederlandsch-Iudië in werking gebragt, behalve de algemeene bepalingen van wetgeving, een l!,eglc-ment op de organisatie en het beleid der Justitie, een burgerlijk wetboek, een van koophandel, alsmede de overige hierboven bedoelde wettelijke verordeningen. De Heer Rociiusskn zonder de volmaaktheid van dezen vvetgevenden arbeid te erkennen, beschouwde dien toch als „eene beredeneerde en zorgzaam bewerkte proefname.quot;
Het behoeft niet gezegd te worden, dat omtrent het ganseh Regeringsbeleid van Nederlandsch-Indië onafgebroken oene bedrijvige briefwisseling tussehen den Minister Baud en den Opperhuidvoogd Rochussicn is gevoerd geworden. Werd die steeds gekenmerkt door een geest van welwillendheid, zij getuigt tevens van eene weder-keerig gewaardeerde openhartigheid en vertrouwen ook bij verschil van denkwijze. Hier vestigen wij slechts de aandacht op een deel van het financieel beheer, 's land middelen, de Gouvernements cultures en de landrente.
De alschaffing der bezwarende bazaarpacht kwam Baud reeds in 1846 voor in bepaalde overweging te moeten worden genome a en hij verzocht den Gouverneur-Generaal daarmede niet lang te wachten.
En wat de Gouvernements-cultures betreft, drong de Minister aan op de instandhouding der kofiijteelt, die eenigermate dreigde te verachteren. Doch door belangrijke aanplantingen en verbete ring der cultuur nam zij weder zichtbaar toe, zoodat de productie weinige jaren later zeer aanzienlijk was.
De mogelijkheid eener uitbreiding der suikercultuur moest, volgens de meening van Baud, niet alleen afhankelijk gemaakt worden van het zielental, de vruchtbaarheid der velden en de waterrijkheid van het gewest, maar ze moest ook getoetst worden aan beschouwingen van een meer staatkundigen aard. „Dwangcultures (zeide hij), al gedoogt ook de plaatselijke gesteldheid der-zelver uitbreiding, behoeven door een wijs bestuur uiet blindelings te worden vermeerderd, zoo de volkomen gerustheid niet aanwezig
o o
vijfde hoofdstuk. 1810—1818.
is, dat de inlandsche bevolking daardoor niet tc veel zal worden belemmerd in de vrije beschikking over hare gronden en over haren tijd en arbeid. Het behoort tot de moeijelijkheden van elk stelsel van gedwongen cultuur, dat de Regering steeds eenigennate in de onzekerheid zal moeten blijven waar de grenzen zijn, binnen welke men zich houden moet. De grootste behoedzaamheid moet daarom worden betracht wanneer er van verdere uitbreiding rede is. Men moest zich daarom vooral niet tot taak stellen om evenveel bouws met suikerriet te doen beplanten als er bouws met indigo verlaten worden Wanneer het in indigo opteofferen remisebedrag door eene meerdere suikerproductie was aangevuld, dan had de landvoogd in dit opzigt zijne taak als volbragt te beschouwen. Hij verduidelijkte zijne meening door een voorbeeld. Kunnen er (schreef hij) zonder gevaar 4000 bouws met suikerriet beplant worden in eene Residentie, men vergenoegc zich dan niet om de indigoaanplantingen met -1000 bouws te verminderen, maar men strekke die vermindering zoover uit, als de billijkheid en eene voorzigtige staatkunde zullen gebieden. In dien geest is tegenover uitbreiding der suikercultuur die van indigo, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Rochussen aanzienlijk verminderd, /ij bleek, hoe langer zoo meer, schadelijk te werken voor de bevolking. De sawah's, welke door de Tar urn Kembany meest meer worden uitgeput, konden die teelt niet verdragen, want zij worden niet op even als de
indigogronden in Benyalcn jaarlijks door een vruchtbaarmakend slib der groote stroomen van het land overdekt. Hij geloofde daarom, dat de indigocultuur op Java op groote schaal duurzaam niet zou zijn voltehouden. Het gelukte dien landvoogd nieuwe suikercontracten uittegeven zonder eenig voorschot van kapitaal en zonder daarom de prijzen te verhoogen voor de levering naar standmonsters bepaald, In verband met het door hem aangenomen beginsel, om Vs vrije beschikking aan de fabrikanten te geven (waardoor zonder schade voor het land, de contractant, die vroeger zijn stroop veelal weg liet loopeu, door zijn belang genoopt werd daarvan suiker te maken), achtte Rochussen de prijzen naar standmonsters 16 (ƒ8.40 per pikol) en 18 (ƒ 10 per pikol) hoog genoeg, om ook geheel met eigen kapitaal werkende genoegzame voordeden aftewerpen. Baud beschouwde het verminderen der voordeden van de fabrikanten door betere suiker voor lagere prijzen te bedingen.
582
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
ills een uitmuntend middel, om de zaak te brengen in haar natuurlijk evenwigt, hierin bestaande dat de suikercontracten voordeelig genoeg zouden blijven, om solide menschen en eigen kapitalen tot zich te trekken, maar dat zij ophouden goudmijnen en voorwerpen van zwendelarij te zijn. Hij verzette zich krachtig tegen de eon-tractomanie; terwijl hij in 1844 aan den Gouverneur-Generaal de vraag deed, „of het niet raadzaam zou zijn, ter voorkoming van overdrijving der cultures, om althans de Residenten te plaatsen op een geheel onzijdig standpunt, door namelijk aan hen de procento's der cultures te ontnemen, die vervangende door cene vaste toelagequot;?
Ten aanzien van de hefting en regeling der landrente was ei-verschil van gevoelen tusschen Baud en Kociiussen. Laatstgenoemde kwam terug op het voorstel van Merkus, om / 50,000 'sjaars te mogen besteden vooropmetingen en opnamen der daartoe behoorende velden, onder verklaring, dat eene verhooging der landrente niet lag in zijne bedoelingen. Baud bestreed dat voorstel om de reeds vroeger medegedeelde bezwaren, zich verzettende tegen eene nieuwe regeling der landrente met fiscale bedoelingen, en hij achtte het raadzamer te bevelen, dat gedurende een jaar of drie de aanslag der landrente niet zou verhoogd worden, gelovende, dat de plusmakerij der ambtenaren vrij wat meer deel heeft aan die verhoogingen, dan nieuwe ontginningen; maar de Heer Rochussen kon zich met die laatste meening niet vereenigen. Hij wenschte liever voorttegaan alle overdrijving krachtdadig te weren, maar achtte gevallen denkbaar, behalve die van het verstrijken van den termijn van vrijdom voor nieuwe ontginningen, waarin het verhoogen van eene dessa of district billijk en noodig zou zijn. Het hing ook veelal af van de prijzen en van andere omstandigheden. Eene absolute bepaling kwam hem bedenkelijk voor.
Het algemeen voedingsmiddel van den Javaan, de rijst, werd ook in dat tijdvak niet belangstelling behartigd. Met medewerking van Baud was reeds in 1844 eene partikuliere onderneming bevorderd tot veredeling der rijst, als artikel van uitvoer, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat men zich ten opzigte van het opkoopen van padie, stipt zou houden aan de bestaande bepalingen. Toen die onderneming schipbreuk leed op den onwil der bevolking om de padie anders dan gedwongen tot de vereischte hoeveelheid te leveren, beval hij den Heer Rochussen te wakenquot;, dat voor die
583
vijfde hoofdstuk. I8i0 —181S.
onderiieming de Javaan nimmer ot' ooit in liet minst zou mogen belemmerd worden in de volkomen vrije beschikking over zijne padie, hetzij ten behoeve van particulieren, hetzij ten behoeve van het Gouvernement.
Op voordragt van Baud bestemde Koning Willem II den Generaal von Gagekn, om de sedert 1834 op Java aangelegde of nog in aanbouw zijnde vestingen en andere tot het militair wezen betrekkelijke onderwerpen te onderzoeken. In overeenstemming met dien opperofficier werd eene aangevangene vesting bij Gombony in de Residentie Bagelen gestaakt en eene voorgonomene bij Meli-rip in de Residentie Soerabaya niet aangevangen. Daarentegen werd alstoen onvermijdelijk geacht, om de belangrijke haven van Tjilatjap aan Java's zuidkust te versterken.
Het was op aandrang van Baud, dat Koning Willem II zich liet bewegen, om aan den Keizer van Japan een brief te schrijven, waarvan de strekking was, dien vorst te bewegen, om het Ja-pansche afsluitingsysteem te wijzigen en ook aan andere natiën den toegang tot dat Rijk, dat sedert eeuwen alleen met Nederland en China slechts handelsbetrekkingen had willen onderhouden, te openen. De eerste stap op dezen weg is door meerdere in die rigting gevolgd en met gunstige gevolgen bekroond geworden.
Om niet al te uitvoerig te worden moet ik, ten aanzien van andere belangrijke maatregelen van bestuur in Nederlandsch-lndië door of met medewerking Baud in dit tijdvak genomen, verwijzen naar het werk van den Heer Rochussen, getiteld: „Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in ludië, in antwoord op sommige vragen van Jhr. J. P. Coknets de Gkootquot;, uitgegeven te 's 11 age in 1853.
Toen in 1846 met België werd onderhandeld wegens een traktaat ter bevordering van het onderling handelsverkeer (313) waren Mercieii en Willmak de Belgische en vav Hall, Baud en De La Sauuaz, Ministers van Financiën, Koloniën en Buitenlandsche Zaken de Nederlandsche onderhandelaars. Zonderling contrasteerde het toenmalig protectieve van het Belgische stelsel inet de vrijheidsbanier destijds door Sm Robert Peel in Engeland opgeheven. Het werd den 29 Julij 1846 gesloten. De Nederlandsche onderhandelaars hadden zich daarbij billijke wederkeerigheid, geenszins eenzijdigheid ten doel gesteld en dat doel meende Baud was bereikt
584
vi.ifde hoofdstuk. 1840—1848.
„Wanneer (beweerde hij bij de debatten in de Tweede Kamer over dat handelsverdrag) het koloniaal gedeelte op zich zelf beschouwd wordt, dan staan de daarbij bedongen voordeden tegen over de gunsten aan België toegestaan bij de art. 15, 1G en 17. En hij ontleende aan de omstandigheid, dat de handel in beide Rijken beweerde benadeeld te zijn, de waarschijnlijkheid, dat wij ons doel hadden bereikt. De Koning van Belyië benoemde de Ministers Baud, van Hall, en Dk La Sahwaz tot erkentenis van de door hen bij deze onderhandelingen bewezen diensten, tut Ridders-Grootkruis der Leopold-ürde.
In 1847 was door eenige leden der Tweede Kamer het denkbeeld geopperd, om een opterigten amortisatiefonds in verband te brengen met den verkoop van gronden op het eiland Java. Tegen dien verkoop bestonden bij Baud velerlei bedenkingen Onderscheidene plannen en vlugschriften over dat onderwerp waren bij de Regering bekend. Zij verschilden onderling in strekking (3U).
Zoo werd in December 188!) eene nota aan den Koning ingeleverd, waarvan de strekking was verkooping van gronden. Ken jaar later kwam bij de Gebrs. van Cl kickt een naamloos vlugschrift uit, onder den titel van „Iets over de iinanciëele aangelegenheden van het Rijk.'quot; Daarin werd beweerd, dat zekere zinsneden over schulddelging, in de zitting van '2i) December 1839 door den toen-inaligen Minister van Koloniën gebezigd bij de verdediging van het wetsontwerp, bekend onder den naam van dat der 56 millioenen , betrekking hadden tot eene verpachting (geen verkoop) van landerijen op Java. Hoedanig die verpachting zou moeten geschieden , werd verder in dat vlugschrift aangewezen, maar op eene schier onverstaanbare wijze. In eene wederlegging van dat vlugschrift, kort daarna door eenen toenmaligen ambtenaar bij het departement van Koloniën uitgegeven, werd het ontwerp van huid verpachting veroordeeld als gebrekkig en oppervlakkig, en daarentegen luf toegezwaaid aan het plan om gronden Ie verkoopen, in de nota van December 1839 uiteengezet. In 1842 kwam bij Oomkions te (iro-ningcn wederom eene aanprijzing der verpachtingen in het licht, geschreven door zekeren dr. Tönskx. De middelen van uitvoering waren in de bijzonderheden daarbij aangewezen. In het jaar 1847 eindelijk was als middel tot delging der Staatsschuld wederom het verkoopen van gronden te berde gebragt in een boekje getiteld:
585
vijfde hoofdstuk. 1810—1818.
„Beschouwingen over Nederlandseli-Indië. Welke nu van dez« ontwerpen men op het oog had, had men niet gezegd, en kon alzoo der Regering niet bekend zijn.
Baud maakte geene zwarigheid om te dezer gelegenheid eenige der bedenkingen medetedeelen, welke de Regering tegen die voorstellen had.
„In de eerste plaats (zeide hij) kon de Regering haren bijval niet schenken aan de middelen van uitvoering in sommige dier ontwerpen opgegeven en aan het financieel karakter, hetwelk zij daardoor verkregen. Zoo stond in de nota van December 1839 op den voorgrond, dat er geen kooplust zou bestaan bij onze voorzigtige kapitalisten, dat men dus de koopers zou moeten zoeken onder degenen, die niets te verliezen hebben; en dat men mitsdien zou moeten beginnen met hun de middelen te verschaffen van koopers te kunnen worden. De middelen zouden worden verstrekt door eene op te rigten maatschappij met een onder koninklijke garantie bijeengebragt zeer groot kapitaal. Die maatschappij zou al dadelijk bij anticipatie in 's Rijks kas storten 5(5 millioen, tot leniging der teleurstellingen, gevolgd uit het lot van een bekend wets-ontwerp. Het tweede ontwerp scheen almede uit te gaan van de onderstelling, dat fortuinzoekers de voorname werktuigen van uitvoering zouden zijn. Immers op pag. 27 van het vlugschrift, waarin die denkbeelden werden ontwikkeld, leest men letterlijk het volgende: „Dat het al verder op Java aan geene menschen zal ontbreken tot het aangaan van zulke kontrakten genegen, behoeft niet te worden betwijfeld; daar dezelve het vooruitzigt openen van binnen zeer weinige jaren een zeer aanzienlijk fortuin, nagenoeg zonder risico, te kunnen verwerven, en zelfs zonder dat daartoe in de meeste gevallen een groot kapitaal wordt vereischt.quot; De Heer Tönsen scheen evenmin op de hulp van kapitalisten te hebben gerekend, vermits het in zijn ontwerp lag, dat de huurders of pachters door voorschotten ten beloope van ƒ 20,000,000 zouden moeten in staat gesteld worden om zich van hunne verpligtingen te kwijten. De schulddelmnjr zou derhalve door schuldvermeerdering moeten wor-
o o 0
den voorafgegaan. Het onlangs aangeprezen ontwerp eindelijk onderstelde almede gebrek aan middelen van betaling, vermits men den koopers de bevoegdheid wilde gegeven hebben om in lange terquot; mijnen met 5 pCt rente te betalen. Deze verschillende ontwerpen
VIJFDE HOOFDSTUK. 1810—1818.
kwumcn tilzoo neder, niet op eenen afstand van eigendom met gelijktijdige delging van een evenredig bedrag van schuld, maar op eene handeling, waardoor 's lands regt van eigendom en 's lands inkomsten wel dadelijk op anderen zouden overgaan, maar waarbij de delging der nationale schuld in eene meer of min onzekere toekomst zou worden verschoven.
„Maar al waren de middelen van uitvoering ook uit het zuiver financieel oogpunt aannemelijker toegeschenen, de regtvaardigheid (vervolgde hij), die men omtrent de Javanen moet in acht nemen , en de voorzigtigheid, welke de handelingen der Regering behoort te leiden, verboden in de tweede plaats om de geopperde denkbeelden te verwezenlijken. Om dit te verduidelijken, wierp hij een vlugtigen blik op den toestand der Javaansche maatschappij.
„Het woord, dat ik daar uitspreek, (zeide hij) brengt als van zelf de twee uitersten voor den geest, waardoor elke vereeniging van menschen zich kenschetst. Schier overal hebben eenige weinige rijken tegen zich over het ontelbaar heir van hen, die het dagelijksch brood verdienen in het zweet huns aanschijns. Tusschen dezen en hunne maatschappelijke tegenvoeters zou doodelijke vete bestaan, wierd die niet door de tusschenstanden gelenigd. Oie tusschenstanden
o O
gaan de steile helling, welke den rijkdom van de armoede scheidt, in eene langzame glooijing veranderen. Zij maken den overgang van de eene klasse tot de andere schier onmisbaar. Zij verzachten liet harde der ongelijke bedeeling. Zij zijn het cement, waardoor de onderscheidene deelen van het maatschappelijk gebouw worden te zaam verbonden. Zij zijn het middel waardoor dat gebouw voor instorting wordt behoed. Waar de gronden geheel of grootendeels in particuliere handen zijn overgegaan, en waar handel en nijverheid eene groote ontwikkeling hebben erlangd, is het bezit van land en geld in al zijne oneindige schakeringen de grondslag van dat maatschappelijk verband. De tusschenstanden bestaan daar uit de klassen, die men naar het hedendaagsche spraakgebruik noemt de land- en geldaristocratie.
„Uit geheel andere hoofdstoffen zijn de tusschenstanden tezamen gesteld daar waar de grond nog domein is, waar geen individueel landeigendom gekend wordt, en waar handel en nijverheid nog geene bronnen van algemeene welvaart zijn geworden. Daar bestaan de tusschenstanden schier geheel uit de personen, door welke
VI.JFDK HOOFDSTUK. 184(t 1848.
dc vorst, als algemeen grondbezitter, zijne domeinen doet beheeren. Hoe talrijker hunne schaar is, hoe zachter de afdaling is van den vorst tot den geineenen landbouwer, des te vaster zal ook de rust dier maatschappij gewaarborgd zijn. Het is de administratieve aristocratie, die aldaar de tusschenstanden uitmaakt.
Dit is de maatschappelijke toestand der (jlouvernenients-eigen-dommen op Java. Groot is het getal van hen, die onder allerlei namen en titels, de gaping aanvullen tusschen den Souverein en den eigenlijken landbouwer; zij vormen eene hierarchic door eigen belang aan de bestaande orde van zaken gehecht. • Hare leden verdedigen elk in zijnen kring het Nederlandsch bestuur. Zij zijn de werktuigen, waardoor de rust bewaard engewigtige uitkomsten zonder moeite verkregen worden. De onderste schakel van die keten, waardoor de beide uitersten der Javaansche maatschappij aan elkander zijn verbonden , is niet dc minst gewigtige. Die schakel is het dorpsbestuur. Door de ingezetenen der gemeenten gekozen, beweegt dat bestuur zich vrijelijk in zijnen kring. Met dat dorpsbestuur wordt de grondrente, aan den Souverein verschuldigd, bij admodiatie, geregeld. De gemeentelijke omslag geschiedt buiten benioeijenis der Regering Daardoor wordt onder anderen het doel bereikt, dat de grondrente de hatelijke eigenschappen eener directe belasting gedeeltelijk verliest en eenigermate den milderen vorm van eene indirecte hefting aanneemt. Het is bij de regering ten stelregel geworden, om die aloude uit Uindostan herkomstige instellingen te eerbiedigen. Het is haar wel bekend, dat een gedeelte der verschuldigde grondrente door al die tusschenpersonen wordt onderschept. Zij weet. dat, als een gevolg van de zelfstandigheid der lt;remeentebesturen, menig voordeel aan de schatkist onthouden
O ' O
wordt? Maar de Regering getroost zich die derving van inkomsten, wel inziende, dat het finantiëel gewigt niet het éénige is, hetwelk eene wijze regering in de schaal des algemeenen belangs werpt. Zoodra een stuk gronds van het domein afgenomen en aan eenen particulieren eigenaar afgestaan wordt, hebben zijne benioeijingen al dadelijk de strekking om zich van de tusschenstanden tc ontslaan. Hij wil op zijn landgoed geene andere inwoning dulden, dan degenen, die den grond bebouwen.
Voor het maken, met kadastrale naauwkeurigheid, der rijstvelden, voor het invorderen, naar scherpheid van regten, van de
588
vxtjfdh hoofdstuk. 1840 —18 IS.
hem toekomende vijfde schoof', heeft hij een rentmeester en eenige handlangers noodig; maar al wat buiten dezen engen kring ligt, is in zijn oog overtollig en schadelijk. Hij weert alle hoofden van zijnen grond. Tusschen den landeigenaar en de inheemsche aristocratie hestaat dan ook eene diep gewortelde vete. De inlandsche aristocratie weet het door ondervinding en gevoelt het door het instinct van het zelfbehoud, dat zij naast den Europeschen landeigenaar niet kan bestaan. De landeigenaar ziet wederkeerig in die aristo oratie niets anders dan eene klasse van paraxitev., een gedeelte zijner regtmatige inkomsten verterende. Bij hem wegen de staatkundige redenen niet, welke de Regering nopen om op hare domeinen de tusschenstanden te koesteren en in het leven te houden. Zelfs het Javaansch dorpsbestuur is den landeigenaar tot last. Het gaat onder zijnen zelfzuchtigen invloed te niet en wordt vervangen door eenen mandoor of handlanger, geheel afhankelijk van den wil des landeigenaars en door hem gekozen en aangesteld. Op deze wijze vormt zich op de particuliere landerijen op Java eene maatschappij uitsluitend bestaande uit den landheer en zijne landbouwers. De tusschenstanden verdwijnen. De twee uitersten der maatschappij staan onmiddellijk tegen elkander over. Het verschil in gelaatskleur, taal, zeden, gewoonten en godsdienst tusschen den landheer en zijne opgezetenen, vermeerdert het gevaar van dien toestand. De ereringste gebeurtenis is voldoende, om de rust te verstoren.
O C f? 7
De geheime pogingen der vernederde tusschenstanden dragen niet zelden daartoe bij.
Do particuliere landeigendom is op Java een gewigt zonder tegenwigt, een gebouw zonder zamenhang. Hij doet eene maatschappij ontstaan, die de zaden van ontbinding met zich omdraagt; als beginsel is die toestand onverdedigbaar. Baud wenschte niets meer dan te kunnen medewerken tot delging van onze Staatsschuld , maar aan het voorgedragen middel zou hij de hand niet kunnen leenen.quot; (^5),
Baud beschouwde het stelsel van Europeesch landbezit als een middel van maatschappelijke slooping. „Het induvidiëel landbezit (zeide hij) is ja een middel om beschaving en welvaart te ontwikkelen; maar dan moet dat landbezit gegund worden aan de inlandsche bevolking, niet aan landheeren, die voor do Javanen vreemdelingen zijn. „Eene maatschappelijke hervorming, waaronder
581»
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840 —1818.
elk Javaan eigenaar worden zou van het rijstveld, hetwelk hij thans in gebruik of in erfpacht heeft, zou ik in de toekomst met welgevallen kunnen te gemoet zien.quot; (3in)
In het begin van 1847 was de Nederlandsche politieke horizon nog tamelijk helder, hoezeer het niet ontbrak aan bedekte pogingen, om haar te benevelen. Er bestond toen toch een plan, om de begrooting niet in overweging te nemen, maar om den troon te naderen met een adres van grieven tegen het stelsel van de ministers. Algemeene herziening van het belastingstelsel, afschaffing der accijnzen, vervanging derzelve dooreen incometax, delging der Staatsschuld door het verkoopen van Java bij perceelen, zouden zoo wat den inhoud van het adres bevatten ; doch het plan lostte zich spoedig in rook op. Het bleek weldra, dat eene beslissende meerderheid zich daartegen verzette en nu trokken de voorstanders zich wijselijk terug, om bij eene andere gelegenheid in een anderen vorm den storm te hervatten; eene gelegenheid, welke de looj) der zaken als van zelve in het leven zou roepen.
Voordat wij dien loop in beschouwing nemen, staan wij een oogenblik stil bij de financicele uitkomsten van het Ministerieel beleid van Baud.
Wij zagen reeds, dat Baud, bij zijne optreding als Minister van Koloniën, de koloniale financiën in een zeer ongunstigen toestand heeft gevonden, on dat het hem door middel der kapitalisatie- en consignatiecontracten gelukte aan de bestaande moeije-lijkheden het hoofd te bieden. Hij benuttigde de tusschenkomst der Nederlandsche Handelmaatschappij , voor zoover de Regering die behoefde tot realisatie der Oost-Indische remises, zooAvel omdat hij haar had leeren kennen als een solide en naauwgezet agent, als omdat hij het billijk achtte, om haar schadeloos te stellen voor de haar, onder het aangenomen stelsel, onthouden gelegenheid, om noemenswaardige handelsspeculatiën op Üost-lndië te ondernemen en mitsdien om te voldoen aan de bestemming, waartoe de Maatschappij is opgerigt geworden en waartoe de deelhebbers hunne kapitalen aan haar hadden toevertrouwd.
Voorts zij het voldoende aanteteekenen, dat zijn ruim achtjarig ministerie, bij de voortgaande daling der prijzen van de voornaamste koloniale producten, zich heeft gekenmerkt door gestadige
vijfdk hoofdstuk. 1840—1848.
zorgen van een financiëelen aard, die alleen hebben kumieii worden te boven gekomen door het streng vasthouden aan het beginsel der financiële ondergeschiktheid van de Overzeesehe bezittingen aan den Moederstaat. Overigens het regt erkennende der Natie om, door hare Vertegenwoordigers, kennis te nemen vun de gewigtige belangen der Overzeesehe bezittingen, heeft hij steeds getracht een vroeger ongekend licht te doen opgaan over de koloniale administratie, zonder dat deswege eenige verantwoording werd afgelegd. Niet alleen, omdat de herziening der Grondwet van 1840, het, naar de overtuiging van Baud, doeltreffend beginsel had bevestigd, dat de kroon de koloniën bestuurt met uitsluiting der overige staats-inagten, maar ook in andere opzichten meende hij, dat zij gunstig heeft gewerkt op het koloniaal stelsel. „Of heeft het (vraagde hij in de zitting der Tweede Kamer van 5 October 1843) geene waarde dat de koloniale financiële stukken sedert 1840 telken jare aan de Staten-Generaal worden blootgelegd ? Of is het geene groote verbetering, dat de bestemming van het geldelijk overschot der koloniale administratie wettelijk moet worden geregeld, en dat de vroegere eigenmatige beschikkingen over dat overschot hebben opgehouden? Of stelt men geen prijs op de gelegenheid, die daardoor telken jare ontstaat, om de koloniale belangen hier ter sprake te brengen. Het is waar, art. 59 der Grondwet geeft aan de Staten Generaal het regt niet, om over het inwendig bestuur der Koloniën besluiten te nemen, maar de discussion onderwerpen op die wijze dat koloniaal bestuur aan den heilzamen invloed der openbaarheid. Wie zal het nut daarvan miskennen.quot; Om een beknopt overzigt te geven van de uitkomsten zijner financiële administratie van 1840—1848 wordt verwezen naar de in de achter de Aanteekeningen geplaatste Aantooning van het netto rendement van hier te lande ontvangen koloniale remises in goederen en geld, en daaruit gedane uitgaven, gedurende de jaren 1840 — 1848.
Wij bleven op bladz. 543 stilstaan bij de periode omtrent de herziening der Grondwet, toen door Koning Willem II in de Troonrede van 1845 nadere ontwerpen, uitvloeisels van art. fi dier wet, zijn toegezegd geworden , terwijl bij het vermelden dier wet met terugzigt op het verledene door Z. M. op nieuw het gevoelen was uitgedrukt, „dat hare wijziging pligtmatig (blijkbaar op grond
591
vijfde hoofdstuk. 1840— 1848.
van het XI Hoofdstuk) behoorde te rusten op eene overtuiging van noodzakelijkheid!'
Die overtuiging werd bij den Koning gevestigd, toen herhaaldelijk doch vruchteloos was getracht, om met art. (1 der Grondwet, zooals het daar lag, de vereischte wetten op het stem- en kiesregt tot stand te brengen; toen de begrooting van binnenlandsche zaken voor 1847—1848 slechts met vier stemmen bij de Tweede Kamer doorging en vier en twintig leden derzelve, met meerdere of mindere uitweiding, verklaarden, dat het inwilligen der begrooting was een votum van vertrouwen, en dat, vermits de Regering hun vertrouwen niet bezat, zij zich verpligt zagen dat vertrouwen te weigeren (Augustus 1847), en toen ook buiten de Tweede Kamer , o. a. bij de Provinciale Staten, eene voor de Regering ongunstige stemming zich openbaarde, omdat de Gouverneurs verhinderden of belemmerden al wat naar nieuwigheden zweemde. Getrouw aan zijne deswege gedane betuigingen, plaatste Koning Wim.em 11 zich nu in de Troonrede van October 1847 op het zijner waardig standpunt eencr vrijwillige en op overtuiging en vaderlandsliefde rustende bereidwilligheid, om in de Grondwet de we/Ymcfenm/en voortestellen, welke voor het algemeen welzijn noodzakelijk en zelfs boogstwen-schelijk zouden bevonden worden. Baud heeft die gedragslijn des Konings toegejuicht. De geschiedenis had hem geleerd, dat alle groote mannen epoque hebben gemaakt door zich te stellen aan het hoofd der heerschende begrippen van hunnen tijd en door die begrippen te leiden. In theorie was hij persoonlijk meer ingenomen met eene ongeschrevene Grondwet, als de Engelsche, welke als het wai-e opgroeijende met de Natie, zich naar hare behoeften en naar de veranderde omstandigheden wijzigt. Maar nu Nederland bestuurd wordt naar eene geschrevene Grondwet, welke slechts door een langdurig bestaan en getrouwe handhaving in het volkskarakter wortelen schieten kan, wilde hij ook medewerken tot eene voor kroon en natie noodige verandering. Hij wilde het monarchaal beginsel behouden, hij wilde lager hervormen. In het stedelijk of gemeentebestuur vooral (meende hij) moest het ware representative beginsel bestaan. Verlevendiging van 's volks belangstelling in de regering des lands door toekenning van aandeel in die regering en in de Rijkswetgeving moest (volgens zijn oordeel) de hoofdgedachte zijn, waardoor het werk der Grondwetsherziening geleid werd. Maar niet
502
vijfde hoofdstuk. 1840 —1818.
alleen de instellingen des Rijks, ook die onzer overzeesche bezittingen moesten in die wet op een anderen vuet omschreven worden. Hij had art. 59 der Grondwet wel eens vergeleken met „ecne vrouw,quot; van wie kon gezegd worden: hoe minder men van haar spreekt, des te meer kans bestaat er voor het ongeschonden bewaren van een onbesproken naam.quot; Toen die naam echter hoe langer zuo meer op aller lippen kwam en ieder zich een oordeel daarover toeeigende, meende Baud dat, ongeacht het rogt der natie, om door hare vertegenwoordiging kennis te nemen der belangrijke overzeesche bezittingen, de erkenning van dat regt bij de Grondwet behoorde te geschieden op eene wijze, bestaanbaar met het aan den Koning voorbehouden opperbestuur van die bezittingen en met eerbiediging van de daar gevestigde regeringsinstellingen. Ook had hij geene bezwaren tegen eene vaststelling der Regerings-Reglementen voor de overzeesche bezittingen bij de wet. Maar de negen voorstellers der Grondwet-herziening van 1845 (bladz. 542) wilden, dat de Rijks-wetgever onvoorwaardelijk ook die der koloniën zoude zijn; en dit (meende Baud), zou leiden tot verbreking van die éénheid van magt, waardoor tot nog toe was opgelost het problema, hoe het mogelijk ware zooveel met zulke geringe middelen, als waarover Nederland in Indie had te beschikken, aldaar tot stand te brengen, als er iederen landgenoot en vreemdeling in de oogen straalde. Werd die magt verbroken of verdeeld, dan was hij beducht, dat de uitkomsten, die van dat stelsel waren verkregen, in vervolg van tijd niet meer met de tot dusver aangewende vreedzame middelen zouden te bekomen zijn. Naast deze beschouwingen wenschte Baud der regering door stellige grondwettige voorschriften de verpligting te hebben opgelegd, oin aan de volksvertegenwoordiging de ruimste openingen te verschaffen omtrent het geldelijk beheer der overzeesche bezittingen. Tot dat einde zou jaarlijks aan de Staten-Generaal moeten worden opengelegd de geldelijke toestand dier bezittingen met aantooning van het voor het moederland beschikbaar saldo, en overeenkomstig die meening had hij de aan de Staten-Generaal overgelegde finan-ciëele staten al meer volledig doen maken en dit doel vooral in het oog gehouden bij de begrooting van 1847.
Doch hoe ver de verandering der Grondwet zich zou moeten uitstrekken, was destijds nog een vraagpunt, waaromtrent groot
38
vijfdk hoofdstuk. 1840—1848.
ineeiiiiigsverschil bestoud. Eene geheel nieuwe ot' vernieuwde Grondwetsherziening werd destijds , althans door de meerderheid der leden, van de Staten-Generaal niet begeerd. Het standpunt, waarop Koning Willkm II zich geplaatst had, was nog niet dat van „stichter van een nieuw Staatsgebouw;quot; het was in overeenstemming met den algemeenen wensch van die dagen, om in de Grondwet to brengen de veranderingen, door de ervaring, de veranderde omstandigheden en de wederkeerige regten en verpligtingen van Kroon en Natie als noodzakelijk aangewezen. De artikelen 4, 6, 7, 57, 59, 67, 73, 81, 82, 86, 90, 108, 12G, 128, 130 -133, 150, 152, 153, 155, 180, 184, 210 werden al dadelijk daaronder begrepen. Het 598t0 artikel zou derhalve ook zijne beurt hebben, en daartegen had Baud, zooals wij zagen, in den door hem bedoelden zin geene bedenkingen. Maar de aard en uitgebreidheid der verandering, welke dat artikel zou moeten ondergaan, was niet gemakkelijk te codificeren. Reeds in 1845 had Baud den Heer Buuce, destijds lid en later voorzitter der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, een schrander en bezadigd man, voor wiens kunde en karakter Baud hooge achting koesterde, verzocht, om hem een ontwerp van de door hein gewenschte wijziging van dat art. 59 voorteleggen. Ter voldoening aan dat verzoek had de Heer Bruce hem het volgend ontwerp van redactie aangeboden:
„De Koning heeft het Opperbestuur over de bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De beginselen van Regering, in die bezittingen te volgen, worden bij de wet vastgesteld.
De begrootingen der koloniale uitgaven en middelen, alsmede de afgesloten rekeningen der koloniale uitgaven en ont-vangsten worden jaarlijks en zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld.
Het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet vastgesteld. Alle Koninklijke besluiten, houdende algemeene maatregelen van bestuur in de Koloniën, worden aan de Staten-Generaal medegedeeld.quot;
In een brief van 27 Junij 1847, waarbij Buuck deze redactie aan Baud voorstelde, verklaarde hij , „dat daardoor niets anders bedoeld werd, dan om de zoogenaamde Regerings-reglementen bij de wet vasttestellen, om meerdere inzage in de geldelijke administratie te verkrijgen en om door het vaststellen van het batig slot eenc wet-
594
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
telijke controle uitteoefcnen. Het laatste lid moest strekken, om geene belangrijke verordening onbekend te doen blijven. „Ik geloof inderdaad (zoo eindigde Bruce zijn brief), dat de meerderheid der Staten-Gene-raal zeer tevreden zoude zijn niet zulk eene wijziging, die voorzeker het gezag des Konings niet veel zoude beperken.quot; Het schijnt aanvankelijk het plan der Regering geweest te zijn, om bij eene Gi'ond-wetsherziening alleen de Kamers te raadplegen over de zamenstelling der Regerings-reglementen voor de overzee.sche bezittingen en vrij te blijven ten aanzien van al hetgeen hare inwendige wetgeving betrof; maar zoowel de verandering van art. 59 als van andere artikelen der Grondwet leverde bij nadere overweging zoo veel stof op tot velerlei besprekingen tusschen de Kroon en de Regering^ dat de Koning het geraden vond, om aan eene commissie, zamen gesteld uit de Ministers van Hall, de Jonge van Cami'kns Niéuw-land, van Randwmk en Baud, door dezen als oudste Minister voorgezeten en bijgestaan door Jhr. Ridder van Rappard, Directeur van 's Konings kabinet, als secretaris, de taak optedragen, om 's Konings persoonlijke ontwerpen van Grondwetsherziening uittewerken. Binnen eene maand had zij haren arbeid in zeven en twintig wetsontwerpen, vergezeld van Toelichtende Memoriën, vol-bragt.
Te midden der beraadslagingen over die belangrijke voorstellen verzocht de Minister van Financiën Mr. F. A. van Hall, zijn ontslag. Het ontbrak niet aan pogingen noch van 's Konings zijde, noch van die zijner ambtgenoten, bijzonder van Baud, om dien Staatsman van zijn voornemen terugtebrengen. Willem 11 stelde den hoogsten prijs op zijn behoud, omdat hij door vele treffelijke daden den roem zijner Regering had bevorderd. Baud en van Hall hadden zeer moeijelijke jaren met elkander doorworsteld en elkander trouw ondersteund. Baud had van Hall loeren kennen als een uitstekend financier en doortastend staatsman. Beide behielden bij groote overeenstemming in staatkundige aangelegenheden hunne persoonlijke zelfstandigheid. Maar gelijk elke goede hoedanigheid van den mensch gewoonlijk wordt opgewogen door een gebrek of zwakheid; on a les défauts de ses qualités, zoo was die keerzijde ook zigtbaar in het karakter van van Hall. Hij bezat eene schier aangeboren neiging, 0111 in heroïsche maatregelen betrokken te zijn
omdat hij in zich gevoelde de kracht en het vermogen, om groote
;ts'
vijfde hoofdstuk. 1840-1848.
590
dingen tc bewerken of tot stand te brengen. In dat gevoel liet hij wel eens een onbuigzaam politiek egoisinus in zijne handelingen doorstralen. Zoo was hij in de jaren 1844 en volgende de hervormer en redder der Nederlandsche financiën geweest, en toen deze waarlijk grootsche taak door hem inet het gunstigste gevolg volbragt was, kwam het onderwerp der herziening van de Grondwet zoowel in de Volksvertegenwoordiging als in den Raad der kroon hoe langer zoo meer ter sprake. Van het aandeel, dat hij daarin gehad heeft, of heeft willen hebben, is niet veel bekend. Alleen blijkt mij, dat niet alleen het noodzakelijke ook het wensche-Ujke naar zijne meening het criterium voor zoodanige herziening behoorde te zijn. Daarin stemde Baud niet met hem overeen. Deze meende, dat de Koning zich, naar 111). persoonlijke overtuiging, pligtmatig moest houden aan erkende noodzakelijke veranderingen der Grondwet. Hij betreurde het, dat een kleine staat zijne krachten verspilde en verdeelde, instcde van zich door eensgezindheid te versterken. De regel was steeds „voor eene Republiek moet men deugzaam zijn.quot; Hij voegde er dezen bij, „voor eene constitutionele monarchie moet men yroot zijn.quot; Alles neemt in een klein land de proportion van het grondgebied aan. Wat in Londen en Parijs indrukwekkende discussion doet ontstaan, geeft bij uns veelal aanleiding tot nietige vitterijen en onbeduidende haarkloverijen.quot; De indruk van het financieel beleid van van Hall bleef Baud nog vele jaren nadat hunne vroegere ministeriële betrekking had opgehouden, bij. Toen van Hall na de bekende gebeurtenissen hier te lande in April IBSS als Minister van buitenlandsche zaken in de Tweede Kamer fel werd bestreden door de vrienden van het kabinet van 1849-1853, schonk Baud hein zijn vertrouwen bij diens begrooting.quot; Wanneer mij (zeide hij) de kennis ontbreekt, om de noodzakelijkheid eener uitgave te kunnen beoordeelen, dan vestig ik het oog op den man, die haar voordraagt. En wanneer ik mij dan herinner, dat de Staatsman, die deze begrooting verdedigt, (van Hall) dezelfde is, die eenige jaren geleden voor het eerst eene vaste, men heeft meermalen gezegd, eene Ijzeren, eene onmee-doogende hand sloeg aan het zoo moeijelijk werk van besparing, dat hij het is, die destijds aan zijne ambtgenooten en ook aan mij inscherpte, dat strenge bezuinigingen, in alle departementen van het algemeen bestuur ingevoerd, het eenig middel waren.
vijfde hoofdstuk. 1840 —1848.
oin terugtekomen van den verkeerden weg, dien men vroeger had ingeslagen, dim verklaar ik, dat ook zonder in alle bijzonderheden te kunnen beoordeelen . of een gezant deze ol gene sommen noodig heeft, het mij genoeg is, dat die man ze voortdraagt om ze toetesteminenquot; (:i'7). Wederkeerig betoonde van Hall de hoogste achting' voor het karakter en de bekwaamheden van
o O
Baud; een „man (zoo als hij zich eens uitdrukte) naast en met wien ik het geluk hob gehad jaren lang de Staatszaken te behar-tia'en; van wien ik mojre verschild hebben, doch nooit anders dan
O 7 C '
op eene wijze, dat zijne en mijne zelfstandigheid bewaard zijn gebleven, en van wien ik in den loop van al die jaren niets dan onkreukbare eerlijkheid en belangloosheid heb gezien. l'oen van Hall bij zijn voornemen volhardde en den 31 December 1847 zijn eervol ontslag als Minister van Financiën had bekomen, werd hij in die waardigheid vervangen door Jhr. Mr. W. F. C. Ridder van Rappakd, destijds lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en Voorzitter van het Hof van Gelderland, een bekwaam wet-en rechtsgeleerde, die in zijne veeljarige parlementaire loopbaan meermalen bewijzen had £relt;reven van eene quot;rrondige kennis van 's lands financiën, len
O O o CJ
gevolge van deze benoeming trad de zwager van den heer van Rai-pahd, de Generaal J. A. H. Dn La Saruaz, minister van buiten-landsche zaken, uit het Kabinet , als zoodanig vervangen wordende door den graaf Mr. L. N. van Ranowijck , die als minister van binncnlandschc zaken werd opgevolgd door den schranderen en edelen Jhr. Rid xer van dbh Hkim van Duyvendi.ike.
De staatkundige inzigtcn van deze twee nieuwe Ministers waren in overeenstemming met het door het kabinet, waarin zij optraden , ten aanzien der Grondwetsherziening aangenomen stelsel vau voorzigtigen vooruitgang. In de eerste helft van Januari) 1848 werden de bovenbedoelde Wetsontwerpen aan den Raad van State ter overweging gezonden. De conferenticn daarover met dat Staatskollege of deszelfs Commissarissen hadden, op s Konings last^ plaats met de drie overgebleven Ministers, die de Commissie van redactie hadden uitgemaakt en werden, onder de leiding van Baud, in het lokaal van het Departement van Koloniën op het Plein gehouden; en nadat dit voorbereidend onderzoek, in onderscheidene Kabinets-Raden voortgezet, afgeloopen was, zijn de zeven en twintig Ontwerpen van wet tot verduidelijking en wijziging der
597
VIJFDE HOOFDSTUK. 1810 —181S.
(Jrondwet bij koninklijke boodschap van den 8 Maart 1848 aan de Staten-Generaal ingezonden.
Een van dezelve, het IVquot;, betrof het Bestuur der koloniën. Volgens dat Ontwerp wilde de Regering een gewigtig beginsel toegeven, namelijk, dat de bestaande liegerings Reglementen voor de overzeesche bezittingen door den Rijks-Wetgever, niet door den Koning alleen zonden kunnen worden vastgesteld. Terwijl voor de grondwetgeving der koloniën de medewerking der Kamers in het vervolg zou worden gevorderd, zon de dag el ij ks die wetgeving aan den Koning opgedragen blijven, onderworpen evenwel aan de algemeene beginselen bij de Regerings Reglementen vastgesteld of nader te bepalen (31s).
In het algemeen scheen de Regering bij de in Maart ingeleverde W etsontwerpen den regel te hebben gevolgd, om al datgene voortedragen wat bij de beraadslagingen van 1845 was gebleken het gevoelen der meerderheid van de Tweede Kamer te zijn. Deze had voorschriften verlangd „nopens de toepasselijkheid van het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid op alle daden van bestuur en inwendige administratie der Koloniën.quot; De Regering scheen dat verlangen te beschouwen als in verband staande met de meermalen gevoerde bewering, dat de Minister van Koloniën, hoezeer verantwoordelijk voor overtredingen, b. v. van art. 7, 59, 72, 7(1 en 125 der G rondwet, bet, uit een Grondwettig oogpunt niet was wegens maatregelen van inwendig bestuur in de Koloniën, door hem bevolen of' voorgesteld, vermits die maatregelen niet konden worden getoetst, hetzij aan de Grondwet, hetzij aan eenige bepaling, in het moederland kracht van wet hebbende. Dat bezwaar wilde men — zoo schijnt het opheffen door aan de bestaande Regerings-Hegleinenten kracht van wet te schenken, want dit zou het gevolg zijn geweest van het Regeringsvoorstel. De daden van den Minister zouden dan aan die Regerings-Reglementen hebben kunnen worden getoetst. Deze opvatting komt overeen met de woorden der memorie van Toelichting, volgens welke het doel der voorgestelde verandering was, „om een breederen maatstaf te verschaffen aan de toepassing van de art. 75 en 7() der Grondwet op de handelingen van den Minister van Koloniën.quot; Overigens was dooide financiële bepalingen van hel voorstel beoogd (gelijk de meerderheid in 1845 had verlangd) meerdere waarborgen te geven
.r)!)S
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1848.
voor liet aanwenden dei* koloniale baten ten behoeve van den Staat.
Doch de bedoelde zeven en twintig Wetsvoorstellen, in oogen-blikken van kalmte ontworpen, bereikten de Volksvertegenwoordiging in zeer bewogen tijden, toen de volksbegrippen in vele landen van Europa eene wijdere strekking aannamen, die in menig opzigt van
geene trapswijze ontwikkeling wilden hooren, maar de volmaaktheid
als in éénen sprong wilden bereiken. Deze omwenteling in de schier alom geopenbaarde volksmeeningen heeft ook Koning Willem II tot ernstig nadenken gebragt. Deze toestand bragt HD. tot de overtuiging, dat de ingeleverde Ontwerpen onvoldoende waren, en dat het „nee plus ultraquot; niet behoorde volgehouden te worden. In deze stemming ontbood Z. M. den 13 Maart 1848 den Voorzitter der Tweede Kamer Jhr Bohekl van Hoogelanden bij zich en gelastte hem aan , die Kamer te kennen te geven, dat 1ID. genegen zou worden bevonden , om met welgevallen aantehooren de voorstellen, die hem in het voorloopig verslag zouden gedaan worden tot het maken van meer veranderingen in de Grondwet, dan vervat waren in de reeds ingezonden Wetsontwerpen. Geheel vervuld van den wensch, om aan die verklaring den vorm van eene afgedwongen toetreding te ontnemen, liet de Koning zich ontvallen, dat hij in deze zoo geheel propria motu, d. i. buiten zijne Ministers handelde, dat zelfs deze zijne gewone raadslieden er nog geene kennis van droegen. De Voorzitter der Tweede Kamer bragt 's Konings mededeeling woordelijk over, zoo als hij ze uit Z. M. mond vernomen had. Maar het schijnt, dat in den loop der gesprekken het proprio motu eene gedaante aannam, die bezwaarlijk in 's Konings bedoeling kan gelegen hebben, namelijk die van eene scheiding tusschen de Kroon en zijne Ministers, en een wenk aan dezen om aftetreden. loen Baud den volgenden dag, 14 Maart 1S48, s Konings mededeeling van Bohekl zelf vernam, betuigde hij zijne ingenomenheid daarmede, voor zooveel daardoor aan de Volksvertegenwoordiging het uitzigt op eene ruimere Li rond wetsherziening, dan tot nog toe in 's Vorsten bedoeling gelegen had, geopend werd, maar hij gat den Koning tevens zijn onherroepelijk besluit te kennen, om als Minister van Koloniën aftetreden, van oordeel zijnde, dat hij in de gegeven omstandigheden den Koning niet meer zou kunnen dienen met nut voor Z. M. en met eere voor zich zeiven. Trouwens er klonk nu
59!)
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
slechts ecne stum door het ganschc land: „na zulk eone hojcgcning kan het Ministerie niet aanblijven.quot;' De massale aftreding van dat Ministerie was onvermijdelijk geworden. Zonder onverzettelijke behouders te zijn, stonden de leden van het Kabinet algemeen als zoodanig te boek. Den 15 Maart gaven Baud en alle zijne ambt-gonooten den Koning te kennen, dat zij, door pligtgevoel gedrongen, eerbiedig verzochten, om in hunne respective betrekkingen vervangen te worden. Mondeling werd dit door de tusschenkomst van den Directeur van 's Konings Kabinet van Rappakd , aangenomen, met verzoek evenwel, om voorloopig in hunne functiën te continueeren. In de nachten van 15 en 16 Maart werden den Koning serenades gebragt en was de Kneuterdijk, waar Baud woonde, de verzamelplaats eener tallooze menigte, die een geweldig misbaar maakte en door de straten trok met vaandels, waarop te lezen stond: „Leve de Koning, weg met de Ministers.quot; Gelukkig bleef het gemeen goedaardig, hoezeer het idet aan bedekte aansporingen tot baldadigheden jegens 's Konings raadslieden en hunne woningen heeft ontbroken. Maar de publieke pers spaarde hen niet. Toen nu echter hun aanblijven op 's Konings uitdrukkelijk verlangen, aan andere bedoelingen hunnerzijds werd toegeschreven, eischten de Ministers, als voorwaarde hunner voorloopige continuatie, «lat het persoonlijk verlangen van /. M. in de Staats-courant zou worden uitgedrukt; en toen weinige dagen later de Minister van Justitie, de Jonge van Campens Nieuwland tijdelijk was vervangen door Mr. Dirk Donkkk Cuimus, drongen Baud en de overgebleven leden van het Kabinet aan op hun definitief ontslag, hetwelk hun, bij Koninklijk Besluit van den 25 Maart 1848 in de meest eervolle bewoordingen werd verleend. Krachtens Koninklijk Besluit van den 5) Junij 1848 werd Baud, op zijn verzoek, als gewezen Minister gesteld in het genot van pensioen. Den 30 Maart te voren had de Directeur van 's Konings Kabinet aan Baud, namens /. M. te kennen gegeven, „dat Hl), steeds met genoegen zou terugzien op het tijdperk, waarin Baud in zijne aanzienlijke betrekkingen in Z. M. vertrouwen deelde, met bijvoeging, dat de Koning hoopte, in hem denzelfden man te vinden , wanneer in de toekomst zijne optreding ten dienste des vaderlands uoodiff ffeacht wierd.quot; Baud gevoelde zich met deze en meerdere
o o o
soortgelijke betuigingen gestreeld. Gedurende zijn achtjarig Ministerie had het niet ontbroken aan pogingen van eerzuchtige of wan-
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
gunstige intriganten, om hem van het vertrouwen dos Konings te berooven, en zelfs kort voor zijne aftreding was hem op nieuw gebleken, dat zij, die daarin de hoofdrol vervulden, niets, zelfs niet den naam van Willem II spaarden tot bereiking van hunne verachtelijke oogmerken; maar altijd te vergeefs, 's Konings vertrouwen bleef onwankelbaar, en de loop der omstandigheden bragt steeds het ware karakter van die pogingen aan den dag. Baud betrachtte jegens den Koning steeds eene verhouding, door openhartigheid gekenmerkt. Met Willem II was die onvermijdelijk. Met eene groote mate van fijne takt begaafd, zou het dien schranderen Vorst niet ontgaan zijn wanneer een Minister onopregt of achterhoudend jegens hem ware geweest.. Kortom, pligtgevoel, goede staatkunde en persoonlijke verknochtheid bewogen Baud om voor den Koning geene geheimen te hebben, doch steeds onbeschroomd en eerbiedig zijne bijzondere meening over de aangelegenheden van den Staat te openbaren, al hetwelk Willem II met een onbepaald vertrouwen in zijn karakter en bedoelingen beantwoordde. En wanneer de Koning Zijne zelfstandigheid handhaafde tegenover de vasthou-denheid van zijn Minister, ondervond Baud altijd den onweder-staanbaren invloed van 's Konings schier betooverende minzaamheid.
Te midden van de beweging, welke schier alle Staten van Kuropa in de eerste helft van 1848 beroerde, had, zooals wij zagen. Koning Willem II het belangrijk departement van Justitie tijdelijk opgedragen aan den schranderen Haagschen advokaat Mr. Dime Donkkh Cuhtius. Als de man van de destijds in Nederland bovendrijvende partij, heeft hij op de algemeene denkwijze eenen invloed uitgeoefend, die gunstig geweest is voor de handhaving der openbare orde. Men huldigde in hem den Staatsman, die zich niet onttrekt om in het uur van gevaar de leer, door hem in rustige dagen gepredikt, door zijn persoonlijk voorbeeld te staven. De kort daarop ontvangen tijding van den dood van 's Konings tweeden zoon, den beminden Prins Alkxandku, bevorderde in niet geringe mate de zoo ge-weuschte kalmte in de stemming des volks. De groote meerderheid der leden van de Staten Generaal deelde in die stemming, en met verlangen verbeidde men den arbeid der door den Koning op den 17 Maart 1848 benoemde Staatscommissie tot het aanbieden van een ontwerp van Grondwetsherziening. Zij bestond uit de Hoeren Luzac, Thohhkckk, Donkkk Curtius, de Kkmimcnaku on Stoüm van Breda,
G0I
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
on had tot haren Voorzitter gekozen den Leidsehen Hoogleeraar Mi-. J. R. | horbecke, beroemd als geleerde en scherpzinnig en vrijzinnig schrijver van staatkundige geschriften.
Na gedurende zeven en dertig jaren in en voor de Koloniën te zijn werkzaam geweest, viel liet Baud uitermate vreemd zich daarvan op eenmaal als afgesneden te zien. De rust beviel hem overigens uitermate, en na zelf het voorwerp van gisping geweest te zijn zag iiij thans zijne politieke tegenstanders, die niets dan lof ontvingen voor dat zij op den ininisteriëlen zetel waren geplaatst, laken en hekelen. Wat hem eehtei' bedroefde was, dat hij het stelsel zag waggelen, aan welks bevestiging hij zijne beste levensjaren en krachten had besteed. In de eerste dagen na zijne aftreding griefde hem dit bovenmate. „Maar weldra (schreef hij aan een vriend) (31!') vroeg ik mij zei ven, of dat leedgevoel en die bezorgdheid wel iets anders waren dan de inblazingen van hoogmoed en eigenliefde, en of het de koloniën en het moederland wel minder goed zal gaan ten gevolge der aftreding van mijn nietig individu? Wanneer men in de aloudste monarchiën den droom van Nebukadnezar (een beeld met gouden hoofd en leemen voeten) ziet herleven; wanneer men halve werelden hare voorvaderlijke sympathiën ziet verloochenen en met voeten ziet treden wat de vaderen het heiligst achteden; wanneer men alle maatschappelijke banden ziet slaken en de armen zich ziet gereed maken om de rijken op het lijf te vallen en te plunderen; wanneer men den werkman in zijn ingewand ziet wroeten en de roekelooze hand ziet slaan aan den boom, die hem voeden moet, wanneer men al wat hoog is ziet zwichten, opdat al wat laag is zich op de puinhoopen zou kunnen verheffen; wanneer men, kortom, het „otes toi de la, afin que je my mettequot; schrikbarendreusaehtige afmetingen ziet aannemen en als een hydra zonder einde alle deelen des maatschappelijken ligchaams ziet omslingeren om het te ver-morselen; wanneer men dat alles rondom zich ziet, dan wordt de vraag: of onze kolomen al oj niet volgens eigenaardige beginselen zullen geregeerd worden! zóó nietig, dat zij schier eene gedachte onwaardig schijnt. Ik althans voel mij door eene onverschilligheid omtrent koloniale stelsels overmand, die ik, twee maanden geleden, \ooi onmogelijk zou hebben verklaard. Ik weet daaraan geene andere uitlegging te geven dan de bovenstaande.quot;
602
vijfde hoofdstuk. 1840 — 1818.
„Maar „natumm furca expcllas, tarnen rodihit,quot; zoo ging hot ook 1gt;au1). De oogenblikkclijke onverschilligheid maakte weldra plaats voor oen gevool van hartelijke deelneming in den ioojj der openbare aangelegenheden, maar bijzonder van het bestuur onzer over-zeesche bezittingen.
Reeds is opgeteekend, dat Koning Wtlmcm II op den 13 Maart 1848 breedere voorstellen tot herziening dor Grondwet van de zijde der Kamer uitlokte. Zij werden hem reeds op don 16 aangeboden. Ten aanzien van do koloniën was het oordeel van de groote meerderheid dor leden, „dat de Staten-Generaal op de wetgeving voor de koloniën niet denzelfden invloed behoorden uitteoefonen, als op die van het moederland. Daarentegen kon de groote meerderheid geen genoegen nemen met hetgeen omtrent dit aangelegen punt bij het IVe der aanhangige wetsontwerpen tot wijziging dor Grondwet werd voorgesteld. Diezelfde meerderheid verlangde, dat de reglementen op het beleid dei- llegering voor de overzeoseho bezittingen bij de wet zouden worden vastgesteld,quot; overigens drong men ook op meerdere Jinanciéele waarborgen aan, dan bij de regeringsvoorstellen (van 8 Maart 1848) waren aangeboden.
Tusschen het aanbod der Regering en het verlangen, op den 1(5 Maart 1848, door de Kamers geopenbaard, bestond derhalve geen wijde klove. De Regering wilde do bestaande Regerings-Re-glementon voor do overzeoseho koloniën en bezittingen des lüjks hebben besehouwd als stilzwijgend bekrachtigd en wilde do tus-schenkomst der Kamers alleen inroepen bij latere wijzigingen. De Kamer echter wilde die Reglementen dadelijk en uitdrukkelijk door oene wet zien vastgesteld, De Regering wilde do tusschenkomst der Kamers in do Grondwetgeving der koloniën wel als beginsel verzekerd, maar de toepassing eenigzins versohoven zien. De Kamer verlangde, dat die toepassing terstond zou plaats hebben.
Do Kegering, die zich — zooals gezegd is - bij liet werk der horzioning ten regel had gesteld om aan het verlangen der meerderheid van do Volksvertegenwoordigers te voldoen, zou ongetwijfeld het door de Kamer uitgedrukte verlangen bobben bevredigd maar dat werk nam plotseling een vreemden en onverwachten loop. Door de genoemde Staatscommissie werd liet aangevangen gemeen overleg tusschen de Kamer en de llegering afgebroken. De stroom trad uit zijn natuurlijk bed en stortte zich over in eene
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
andere groeve. De zachte glooijing van dat bed werd vervangen door eene steile helling, langs welke het nat zich schuimend voorwaarts drong. Toen de stroum tusschen de oude dijken terugkeerde volgde hij eene nieuwe beweegkracht Immers de Staatcoin-missic van Maart 1848 zag in den haar opgedragen last, eene vol-magt tot eene algemeene Grondwetsherziening, en om die Grondwet, des noods, naar een nieuw stelsel te hervormen. Zij onderzocht hare algemeene beginselen en elk harer artikelen in het bijzonder, met het oog op het verslag der Kamer van l(i Maart, met raadpleging van al hetgeen vooral sedert 1840 over herziening bij de Tweede Kamer en in het publiek daar buiten was behandeld, met toetsing eindelijk van de bestaande behoefte en van de voorwaarden, zonder welke zij meende dat geen staat, bij de toenmalige spanning en stoute wending aller staten, de toekomst met eenig vertrouwen zou ingaan, en zij verklaarde, in haar verslag aan den Koning van 4 April 1848, dat dit onderzoek haar de volkomene overtuiging gegeven had, dat de Grondwet geheele herziening behoefde, voornamelijk in twee opzichten en tot tweederlei doel: de betrekking des volks tot de staatsinrichting, en de regeling der wetgevende en besturende magten.
De invloed dezer overtuiging was vooral zigtbaar in haar veelomvattend voorstel ter regeling der wetgevende magt des Rijks tot de koloniën. In art. 1 van haar Ontwerp werden de woorden „in Europaquot; ingevoegd, om te kennen te geven, dat ook de koloniën en overzeesche bezittingen buiten Europa publiek of staats-gebied, niet slechts domein zijn. Die koloniën en overzeesche bezittingen werden daardoor een gedeelte van het Rijk der Nederlanden. Wel werd in art. 111 voorgesteld, dat „eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook op de overzeesche bezittingen toepasselijk is, geacht wordt enkel voor het Kijk in Europa te zijn gemaaktquot;; maar die bepaling betrof slechts de gewone wetten en scheen niet voor de Grondwet te gelden, zoodat deze Grondwet, ten gevolge van de invoeging der woorden „in Europaquot;, door de Staten-Generaal, door regters, door andere magten, dour de ingezetenen beschouwd kon worden als niet slechts de beginselen vaststellende van het Neder la ndsch, maar ook van het koloniaal bestuur. Volgens het Ontwerp der Staatscommissie moesten overigens niet alleen de liegleinenten op het beleid der Kegering voor de overzeesche
004
vijfde hoofdstuk. 1840—1848.
bezittingen, maar ook de regtelijke inrigting het burgerlijk en strafregt, zoo veel mogelijk, op de Wet rusten, en verdere deelneming des wetgevers aan de regeling der koloniën afhankelijk gemaakt worden van de behoefte.
De Tweede Kamer had door hare aanmerkingen bewezen, dat zij een gedeelte der nadeelen inzag, welke uit een roekeloos omspringen met de koloniën konden ontstaan, maar bet bleek tevens, dat ook zij van lieverlede gebragt was geworden in eene versnelde beweging. Zij wees niet meer op de vroeger geuite meeningen der meerderheid; ja, in de later gevolgde openbare beraadslagingen is slechts zeer spaarzaam (hoezeer door enkelen met nadruk, o. a. door de Heeren Ensciiedk en Slokt tot Oi.duuis) aan de goede beginselen van koloniaal bestuur herinnerd geworden. De Kamer stichtte evenwel met opzigt tot de artikelen, welke de koloniën betreffen, veel goeds. Het was toch op haar aandrang, dat art. 118 in de Grondwet werd opgenomen, (3-0) waardoor de doos van Pandora gesloten bleef, welke de Regering in de koloniën scheen te willen openen. De artikelen 59 en (10 werden al mede getemperd, maar de onbeperkte bemoeijing van den landswetgever met het inwendige der koloniën, welke de Kamer in haar algemeen verslag van 18 J u 1 ij, had gebrandmerkt als hoogstyevaarlijk, werd desuietteinin bekrachtigd. Tot verschooning der Kamers en ook der Regering zij echter herinnerd, dat onder de vele petitiën, staande lt;lc Grondwetsherziening ingeleverd, er geene enkele was, waaruit de wetgeving kon besluiten, dat het regt van onbeperkte bemoeijenis der Kamers, hetwelk men tot Grond wettigen regel wilde verheffen, de minste bekommering baarde aan de ingezetenen, die bezittingen op Java hebben, of aan de vele takken van nijverheid en handel, voor wie de instandhouding van rust en orde in Neder-landseh-lndic ware levensvragen zijn. Een ieder juichtte uitdrukkelijk of berustte stilzwijgend in maatregelen, welke konden leiden tot de slooping van het dus ver bestaande koloniale slelsel. En echter had de tijdelijke Minister van Justitie, in zijne rede van den 13 Mei 1848, tegenspraak uitgelokt. Hij had verklaard, dat het werk der Grondwetscommissie was openbaar gemaakt, om het gevoelen der natie te loeren kennen, opdat een ieder zijne aanmerkingen zou kunnen voorbrengen, en de Regering daarvan bij het dejinitief voorstel nut zou kunnen trekken. Dat beroep was, zeide
605
vijfde hoofdstuk, 1840—1848.
hij, niot ijdel geweest, want hoezeer aanmerkingen, ja gegronde aanmerkingen waren gemaakt, de algemeene stem had zich onder anderen in een groot getal petition vóór de grondslagen van het ontwerp verklaard. Deze verklaring van den tijdelijken Minister van Justitie werd het sein voor een nieuw en schier algemeen petitionnement, maar to vergeefs zocht men onder de tallooze smeekschriften, toen aan den Koning en Kamer ingeleverd, een enkel, waarbij de wetgeving werd vermaand, om luire kolonialen greep niet te ver uittestrekken. Integendeel, de uitdrukkelijke toejui-cliingen van eenigen , het in het oogvallend stilzwijgen der overigen , over dien greep duurde voort. Noch in den Ministerraad, noch in de Kamers bestond bij iemand grondige koloniale kennis. Geen wonder alzoo, dat men liet stilzwijgen van deskundigen als goedkeuring aanmerkende, ten laatste bij de enkele en dubbele Kamers de artikels 59 en GO der nieuwe Grondwet aannam, zooals ze daar liggen (:i21). Het schijnt, dat ieder ter liefde der rust, als hoofdvoorwaarde van het maatschappelijk bestaan, een gedeelte zijner begrippen prijs gaf, om met vrijmoedigheid het „offerfeest van po-litische overtuigingquot; te kunnen vieren.
Toen Baud nog op den groenen armstoel gezeten was. werd hem dikwijls gezegd, dat hij de meest populaire der Ministers was en veel vertrouwen genoot in en buiten de Kamers. Nimmer populariteit gezocht hebbende en wel wetende, dat even als in de liefde, zoo ook in de politiek, de kroon der overwinning meestal is weggeleid voor hem, die ze onvermoeid najaagt, meende hij op die lofspraken veel te moeten afdingen. Zijne verwachting nam geen hooger vlugt dan dat aan zijne koloniale beginselen en aan dc daarop gegronde ambtsverrigtingen regt zou worden gedaan dooide weinigen in staat, oin dezelve met juistheid te beoordeelen. Toen het koloniaal stelsel, strijdig met dat, hetwelk hij aankleefde in de nieuwe Grondwet werd opgenomen, verwierf het eerstgemelde uitdrukkelijk of stilzwijgend de algemeene goedkeuring, waaruit hij afleidde, dat zijne begrippen door alle zijne landgenooten werden veroordeeld, zelfs door hen, die uit louter eigenbelang zijne hulpbenden hadden moeten zijn.
En het bevreemde hem dan ook niet, dat toen hij en zijn voormalige ambtgenoot van Hervormde Eeredienst H. van Zuvlkn van Nvevelt door de Haagsche Kiezers van het Ge district van
006
VIJFDE HOOFDSTUK. 1840—1848.
Zuid-Holland als kandidaten voor de Eerste Kamer der Staten Generaal werden voorgesteld, in eene Circulaire aan die Kiezers, ge-dagteekend 26 November 1848 , die daad werd beschouwd als „gevaarlijk voor het vaderland en zeker onaangenaam vour den Koning, die hen in Maart 1848 als zijne Ministers ontsloeg.quot; „Ja (werd daarop in een dagblad geantwoord), de Koning ontsloeg hen uit zijnen raad, omdat (wij willen 't aannemen) Z. M. meende, dat hunne denkbeelden streden met die van de meerderheid des volks. Dan hierin kan Z. M. gedwaald hebben. Kr is geene hoofdelijke omvraag gedaan.quot; (322).
Maar het griefde hem, dat toen hij niettemin en in weerwil van die vijandige pogingen om op de verkiezingen invloed uitte-oefeuen, in eene vergadering van liberale kiezers in het IX Hoofdistrict (Rotterdam) door 170 van de 214 leden reeds bij de eerste stemming als eerste kandidaat het lidmaatschap der Eerste Kamer werd verkozen, eene keuze, waardoor Rotterdam zich de eer voorbehield, aan zijne talenten en karakter hulde toetebrengen, het toenmalig Ministerie hem evenwel bij de benoeming van een lid dier vergadering, welke volgens de bepalingen van het voor-loopig kies-reglement, hehoorende bij de Wet van den 11 October 1848 (Staatsblad nquot; 70) aan tien Koning was voorbehouden voorbijging.
De toenmalige Ministers, aan wier kunde en eerlijke bedoelingen allen regt lieten wedervaren, bezaten nogthans het vertrouwen dei-Kamers niet. Zij hadden zelfs (30 September 1849) in een openbaar stuk erkend het vertrouwen en de ondersteunende medewerking der ver-tegenwoordiging niet te bezitten. Hunne vervanging was door de Tweede Kamer, in haar adres van antwoord up de Troonrede en bij de voorafgegane discussion, met vrij duidelijke woorden verlangd; en zoowel de liberale partij als de behoudsmannen hadden zij tegen zich. Dit bleek o. a. toen het bekend werd, dat de Ministers van Buitenlandsehe Zaken en van Justitie den last hadden ontvangen, om eene ministeriele verandering voortebereiden. Algemeen werd die stap afgekeurd. Het zou leiden (zeide men) tot een stelsel van replatrdge. Men wilde een vonkel nieuw stel Ministers, immers geene combinatie, waarbij vier van de „ouden op nieuw zonden optreden. Doch in de Tweede Kamer zelve meende men was toen evenmin eene besliste meerderheid,'een bepaald stelsel aanklevende;
(;o7
vijfdk hoofdstuk. 1840 — 1848.
want ware die er geweest, de oplossing zou hebben kunnen gevonden zijn door het Ministerie uit die meerderheid, of naar haren zin zamentestellen.
Men gevoelde echter hoe langer zoo meer het gemis van de kennis en ervaring van een Staatsman, als Baud, ook in den Raad der kroon. In den loop van 1849 werden hem dan ook openingen gedaan, om in het Staatkundig leven weder optetreden in de vroeger door hem bekleede waardigheid. Doch Haud meende, dat, zou zijne wederoptreding als Minister van Koloniën aan de verwachting beantwoorden, hij omringd zou moeten zijn van met hem overeenstemmende ambtgenooten, verzekerd van eene erkende meerderheid in de Kamers, gezind om liet Ministerie in zijne rigting, ook op koloniaal gebied te ondersteunen. Zonder die zekerheid zou zijne medewerking ijdel blijken te zijn. „Een man (zoo drukte hij zich uit) die alleen een instortend huis hoopt te schragen, of een indringend leger tracht tegentehouden, is wel een edelmoedige dwaas, maar toch een dwaas, want hij weet vooraf, dat het doel, waarvoor hij zich prijs geeft, niet bereikbaar is.'' Baud vleide zich niet eene partij in de Kamers te hebben. Dit was een schier onoverkomelijk bezwaar onder een stelsel, volgens hetwelk de regering der meerderheid nu eenmaal de regel was geworden. Men zoude zich de gevolgen daarvan moeten getroosten. Trad hij weder in het Ministerie, zijne kracht zou hij grootendeels aan zijne omgeving in het;;elve , niet enkel aan zijnen persoonlijken invloed ontleenen. Hij zag daarom zeer scherp toe, wie met hein zouden optreden. Een geslagen man kan zijne kollega's niet op het sleeptouw nemen. Hij moet door hen op het sleeptouw worden genomen.
Eene andere omstandigheid vermeerderde zijne schroomvalligheid om toetetreden.
Velen meenden destijds, dat de optroding van een zoogenaamd Ministerie Tuohukcke sangquot; het eenig middel zijn zou om den publieken geest en dien der Kamer juist te leeren kennen. Baud zelf (het blijkt mij uit zijne aanteekeningen) was niet vreemd van die meening. Is die geest er tegen, wel nu, dacht men, dan zal het lot van zoodanig Kabinet spoedig beslist zijn. Is die geest er voor, dan zal slechts eenigzins vervroegd zijn wat, in dat geval, volstrektelijk zal moeten gebeuren. In zoodanig Ministerie zou Baud echter bezwaarlijk hebben kunnen optreden. Zijne denkwijze over
G08
vijfde hoofdstuk. 1810—1848.
het bestuur van Noderlandscli-Indië week to zeer af van hen, die het zouden zamenstellen; terwijl de meerderiieid der Kamer tegen die denkwijze scheen gestemd te zijn, zooals gebleken was telkens wanneer in de zitting van 1848/49 koloniale zaken daar in beraadslaging waren geweest. Toen men, na langdurige onderhandelingen , ongenegen bleef aan de voorwaarden zijner optreding te voldoen , verviel zijne tusschenkomst.
De Floer Thorbeckk door den Koning in die dagen heiast met do zamcnstclling van een Ministerie, beantwoordende aan de behoeften van het oogenblik, nam avoI den raad van Baud in over don te benoemen Minister van Koloniën, maar er was geen sprake, dat deze zelf als zoodanig zou optreden.
Het is bekend, dat de toenmalige ministeriele crisis werd opgelost door de optreding op 1 November 1849 van een Ministerie, waarvan de Heer Thorbecke de nucleus was, terwijl do Heer Cns. F. Paiiud naast bem plaats nam als Minister van Koloniën.
In 1850 werd Raud door velo geachte mannen zoowel te 's Hage, als te Rotterdam kandidaat gesteld voor het lidmaatschap der Tweede Kamer van de Staten-Gcneraal. Die onderscheiding, hoe streelend voor zijn oergevoel, was echter niet door hem begeerd, ook omdat sommigen niet onduidelijk eenc zoogenaamde geloofsbelijdenis van hem verlangden, die hij onnoodig achtte, daar ieder, die zijn openbaar loven wilde onderzoeken, op de vragen, wie hij was en wat hij wilde, zelf het antwoord vinden zou. Eigenlijk gaf hij de voorkeur te blijven in zijne na 1848 ingenomen stelling. Meer en meer had een govoel van onmagt, om door persoonlijke pogingen eene wending te kunnen geven aan de begrippen van den dag, zich van hem meester gemaakt. Gebrek aan moed was het evenmin als gemis van belangstelling in do algemeone zaak. „Het was (schreef hij aan een zijner trouwste vrienden) blootelijk de heerschappij van het koud verstand over de inblazingen van eerzucht en eigenliefde.
O O
Nimmer heb ik op mijne openbare daden gesnoefd, toen ik nog door aanzien en magt bedwelmd was. Thans zal ik liet vooral niet nu do roes voorbij is en ik in hot stil studeervertrek mij dikwijls overtuig, dat ik oneindig meer had kunnen doen, dan ik gedaan heb. Maar men zal het mij niet kwalijk nomen, dat ik mot oenige zelfvoldoening terugzie op mijne beginselen, en dat ik met leedwezen bespeur, dat men ten aanzien van die beginselen nog zoogenaamde
39
hod
VIJKDE HOOFDSTUK. 1810—1848.
geloofsbelijdenissen verlangt, om te weten Avat ik ben on zeer velen wat ik wil.quot;
Hij achtte zich echter onbezwaard te verklaren, dat wanneer hein te Rotterdam het lidmaatschap der Tweede Kamer der Staten-Generaal mogt worden opgedragen, hij dat uitstekend bewijs van vertrouwen te hooger zou schatten, omdat eene milde uitvoering van onze grondwettige instellingen niet aandruischte tegen zijne staatkundige ovei-tuiging, en omdat hij er prijs op zou stellen te kunnen medewerken tot bevestiging in onze üverzeesche bezittingen van de maatschappelijke orde en de stoffelijke welvaart, die hij beschouwde als meest geschikt, om den voortdurenden bloei van onzen kolonialen handel te verzekeren en de zedelijke bescherming der aan onze inagt onderworpen volken te bevorderen.
In de maand September 1850 nam Baud voor het hoofddistrict Rotterdam zitting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
In de volgende maand overleed zijn vader, op vijf en tachtig jarigen ouderdom. Hij had zich na den dood zijner moeder gevestigd te Dieren, later aan den Middag steeg, eindelijk te Velp, en werd begraven te Ellekom, waar ook zijne vroeger overleden zuster Carouink ligt. Met regtschapen en standvastig karakter van dien vader had hem steeds met den hoogsten eerbied vervuld.
610
ZESDE HOOFDSTUK.
In de Tweede Kamer der Staten-Generaal nam Baud zitting zonder ingenomenheid tegen do bewindslieden. Eenigen hunner kende hij sedert lang en bezaten zijn vertrouwen en zijne achting; en hoezeer niet deelende in al de theoriën, door anderen in openbare geschriften of in den boezem der Volksvertegenwoordiging aangeprezen, hield hij het er voor, dat zij, als verantwoordelijke Raadslieden der kroon, hunne bijzondere bespiegelingen zouden ter zijde stellen, om, even als hij, de Grondwet van 1848 in milden zin toetepassen. Had Baud, als Minister van Koloniën, onder de werking der Grondwet van 1840, steeds het stelsel voorgestaan, dat eene vergadering, hoe dan ook, door het volk gekozen, haren oorsprong nimmer geheel en altoos zou kunnen verloochenen, en dat wanneer, door bijzondere omstandigheden, het demokratisch élement in die vergadering overheerschend werd, zij daardoor, al was het dan ook slechts tijdelijk, ongeschikt zou worden, om wetten te maken voor een land, waar de mederegering des volks is en waarschijnlijk wel altijd zal blijven buiten gesloten; dat er staatkundige gelijkvormigheid bestaan moet tusschen de inagt, die de wetten geeft, en het volk, dat aan die wetten moet gehoorzamen; dat het bestuur onzer overzeesche bezittingen verheven moet blijven boven en buiten het bereik der partijschappen en woelingen, die van tijd tot tijd, den loop van het bestuur in het moederland storen.
zksde hoofdstuk. 1850—l(S59.
en dat op diu wijze alleen kan worden voorgekomen eene tweede welligt gewijzigde editie van het 216o artikel der Staats-Regeling van 1798, inhoudende, „dat de wijze waarop de repubiikeinsche beginselen in de bezittingen en koloniën der republiek geregeld zullen worden ingevoerd, door de wet wordt bepaaldquot;: — thans echter, nu de Grondwet van 1848 anders luid beslist, dan de vorige, nu, volgens die Grondwet, de gewone Rijkswetgever iu sommige gevallen altoos, in andere onder zekere omstandigheden ook de wetgevende magt voor de overzeesehe bezittingen geworden is, stelde hij zijne vroegere bijzondere meening ter zijde en zou het zijne leus zijn: „de Grondwet van 1848, niets minder, maar ook niets meer.'' Hoezeer reeds sedert eenige jaren een soms scherpe strijd gevoerd werd tusschen deskundigen over de meest doeltreffende wijze van beheer dier bezittingen, en die strijd door de meerdere be-moeijenis met de koloniën door de nieuwe Grondwet aan den Ne-derlandschen wetgever geschonken, hoe langer zoo levendiger werd, was echter het getal der strijders tot nog toe grooter geweest buiten, dan binnen de wanden der Vertegenwoordiging. De gelijktijdige optreding van mannen als Baud te Hotter dam en Stolte te Amsterdam als leden der Tweede Kamer, wettigde het vermoeden, dat het koloniaal vraagstuk in die Vergadering voortaan meer opzettelijk zou overwogen worden, en dut het dan niet zou ontbreken aan verscheidenheid van inzigt en warmte van voordragt, daar de Reglementen op het beleid der regering in de overzeesehe bezittingen, volgens de Grondwet, bij de wet moesten worden vastgesteld, terwijl, juist toen, zoo vele nieuwe daadzaken tegen de vorige urde van zaken schenen te getuigen 1 Het circulerend medium» heerendiensten, opdrijving van landrente en bazaarpaehten, hongersnood in sommige deelen van -Java en wat niet al, waren onderwerpen, die met gretigheid werden aangevoerd en overvloedige stof tot breedvoerige diseussiën zouden verschaffen. Zoowel in als buiten de Kamers stonden twee staatspartijen op koloniaal gebied tegenover elkander. De eene prees het sedert 1830 op Java. ingevoerde stelsel van kultures en binnenlandsch bestuur; de andere
o '
laakte het; de eene ijverde voor algeheele vrijheid van handel en industrie, de andere minder eosmopolitisch gezind geloofde, dat de overzeesehe bezittingen in de eerste plaats den handel, de nijverheid en de scheepvaart van den moederstaat moesten helpen schra-
614
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
gen; de eene wilde de tusschenkomst des Rijkswetgevers in koloniale zaken zoo vei- mogelijk uitgestrekt hebben; de andere beschouwde hare bemoeijenis met die zaken verder dan daaraan behoefte zuu blijken te bestaan, ongeraden en zelfs gevaarlijk. In zaken van regering en staatshuishoudkunde beschouwen velen het yevoden van den dag voor waarheid, even als men in zaken van tooi en kleeding de mode van den day als de grootste toenadering tot de regelen van den goeden smaak aanziet. Maar die gevoelens van den dag declen veelal het lot van Bvhon's held(3-1').
„1 want a lioro; iin uncommon want „Whcn ovory yoar and month Bond forth a now one,
„Till, after cloying the gazettes with cant „The ago discovers ho is not the true one.quot;
Tot welke partij Baud behoorde is bekend.
Hij vond in den Heer Stolte eenen bekwamen en ervaren medestander zijner beginselen. Overigens hadden de verkiezingen in de Tweede Kamer, tijdens de optreding van Baud, de ministe-riëele partij gelaten zoo als zij sedert November 1849 was. Hare gehechtheid aan den Staatsman, die zijnen naam aan liet Kabinet gaf, bleef onwankelbaar. Zij vormde eene aaneengeslotene meerderheid, wier onvoorwaardelijk gouvernementele gezindheid zich niet verloochende zoo dikwerf het aankwam op het behoud van dien Staatsman, die de ziel van het Kabinet was en die door zijne uitnemende begaafdheden een verwonderlijk adscendant op zijne partij bezat.
In het eerste zittingjaar, dat Baud bijwoonde, namelijk dat van 1850/51 nam hij dadelijk deel aan de beraadslagingen over het adres van antwoord op de Troonrede van October van het eerst-gemelde jaar. Even als tegen al de adressen van antwoord van 1850 — 1853 stemde hij ook tegen het eerste, omdat die adressen niet waren bloote weerklanken van 's Konings openingsrede. Zijne gronden voor dit geheel ministeriëel beginsel ontwikkelde bij in eene rede, uitgesproken in de zitting der Tweede Kamer van den Ifi October 1850, waaruit blijkt, dat, naar zijne meening, in die adressen geen oordeel over ministeriëele handelingen moest geveld worden Maar het was vooral bij de discussien over de begrootingswetten van 1850 51 dat Baud meer bepaaldelijk zijne staatkundige rigting ontwikkelde. Bij het regt van amendement en het stemmen bij ar-
615
ZKSUE HOOFDSTUK. 1(S50 — 185D.
tikclen, beide dour de Grondwet van 1848 aangenomen, is het stelsel eener jaarlijksche begrooting eene vennoeijende taak, zoowel voor de kamerleden als voor do ministers. Ditmaal was het zulks bijzonder zoowel wegens de uitvoerigheid, als de onverpoosde voortzetting der beraadslagingen. Sedert den !) December 1850 was de Tweede Kamer meestal s ochtends en s avonds daarmede bezig, en toen men den 21 December nog niet halverwege gevorderd was, kwam men in de avondzitting van dien dag overeen, om niet naar huis te gaan voor dat bet Hoofdstuk Binnenlandsche Zaken zou zijn afgehandeld, met het gevolg, dut tie leden juist te 3 ure na middernacht huiswaarts konden keeren. De houding der toenmalige ministeriele partij bij die begrootingsdiscussien mishaagde Baud , zoodat hij zich niet kon weerhouden er den draak mede te steken. Al de redenaars, die één jaar geleden, ƒ(«' de représentant du peuple, zwoeren, dat zij het Ministerie zouden afvallen wanneer het de zoo lang gewachte doortastende bezuiniyinyen niet verwezenlijkte, vonden he: nu, om allerlei redenen, zeer consequent voor eene begrooting (die van Binnenlandsche Ziiken) te stemmen twee ton hooger dan die van 1850, en vier ton hooger dan het werkelijk uitgegevene in 18-19- De oppositie zeide daarentegen, dat zij voor zou stemmen, omdat het ministerie nu rondborstig bekend had, „dat er niets meer te bezuinigen viel en dat reeds sedert lang alle weelde uit onze Staatsuitgaven was gebannen.quot; Dit gaf Baud aanleiding, om aan de Ministers toetevoegen, „dat zij zouden worden gehandhaafd dooide inconsequentie hunner vrienden en de grootmoedigheid hunner bestrijders.quot;
Merkwaardiger dan dit feit is het voorgevallene twee dagen later, op den 23 December 1850, bij gelegenheid der discussien over de begrooting van het departement van Koloniën
De Heeren Slokt tot Oldmuis en van Hoevell, leden dei-Tweede Kamer, hingen in de zitting van dien dag, hartverscheurende tafereelen op van den invvendigen toestand van Java; tafe-reelen, aan welke klem werd bijgezet door de verklaring, dat zij kwamen van „hoofdambtenaren, van lieden, die het volkomen vertrouwen van het Gouvernement genoten, van menschen in staat, om door hunne positie, de ware gesteldheid van zaken op Java te kennen.quot; In zijn repliek, tot Baud gerigt, zeide de Heer Slokt, „dat het kwaad ontstaan is uit de beginselen van regering door
zksde hoofdstuk. 1850—1859.
hein (Baud) in de kolonie ingevoerd; beginselen, die zich ontwikkeld hebben geheel anders dan hij zicli had voorgesteld en waarvan hij, toen hij het bewind verliet, de verkeerde rigting niet meer had kunnen stuiten.quot;
Uit de vergadering nam Baud den indruk mede, dut er in die woorden waarheid was, en over derzelver beteekenis en bedoeling ernstig nadenkende en zich herinnerende al wat hij aan de landvoogden van Nederlandsch-Indic tijdens zijn ministerie ter bevordering en behartiging der belangen van de Javasehe bevolking geschreven en voorgedragen had, gevoelde hij eenen gemoedelijken aandrang, om zich, zoo als elke gewetenspligt behoort vervuld te worden, geheel belangeloos aantebieden tot het peilen en onderzoeken der kankers, die gezegd werden het stelsel van kultures en de welvaart van Java te ondermijnen. Alvorens echter daartoe bepaalde stappen te doen, maakte hij de zaak tot het onderwerp van een persoonlijk onderzoek ook bij den Minister van Koloniën.
Had het tijdvak van 1833 1850 voor Neerlands schatkist, handel en scheepvaart uitkomsten opgeleverd , waarvan de stoutste verbeelding zich ter naauwernood vooraf een flaauw begrip had kunnen vormen, het bleek evenwel, dat op Java zelf van lieverlede verontrustende verschijnselen zigtbaar waren. De rijst, die eerste levensbehoefte voor alle klassen, steeg aanmerkelijk in prijs. Er heerschten ziekten, waardoor velen in het graf werden gesleept. Ten laatste woedde hongersnood met alle zijne verschrikkingen in eenige centrale districten. Daarbij vertoonden zich, volgens veler gevoelen, sporen van verarming, en men gewaagde meer en meer van eene vermeerdering van knevelarijen, onwettige heerendiensten en andere misbruiken.
Dat de sedert 1833 o-effeven reusachtige uitbreidins; aan het
o o o o
kuituurstelsel aanleiding geven kon tot verkeerdheden, lag in den aard eener inrigting, medebrengende, dat veel magt moest worden toevertrouwd niet slechts aan de Europesche en Javaansche gewestelijke en districtsbesturen, maar ook aan een aantal ambtenaren van minderen rang. De hebbelijkheid van bevelen aan deneenen, en van gehoorzamen aan den anderen kant, kun aan de bevordering van strafbare inzitten worden dienstbaar yemaakt.
o o
Dat bad men ook van den aanvang af' ingeaien en daartegen waren maatregelen en voorzorgen genomen. Zoowel de artikelen 88,81),
zesde hoofdstuk. 1850—18.r)t).
100 en 102 van hot Regerings-Reglement van 1830, als de publi-katien en resolutien van 6 November 1884, 11 Maart 1835 en van 28 February 188(5, dour Baud als Gouverneur-Generaal uitgevaardigd, strekten tot bescherming van de Javanen tegen willekeur en schraapzucht. De laatstbedoelde liesolutie was bijzonder bestemd, om den eersten stap te zijn tot de wettelijke regeling van het onderwerp der Heerendiensten; eeneinstelling zoo vatbaar, om misbruiken te doen ontstaan.
Er bestond grond, om te geloven, dat die heilzame voorschriften niet hadden verhinderd, dat onder de schaduw van het sedert 1832 ingevoerd stelsel, velerlei verkeerdheden waren opgegroeid, waarvan de uitroeijing moeijelijker was naarmate het getal schuldigen en medepligtigen grooter, en oogluiking en tegenwerking algemeener zouden worden bevonden. Nogthans was die uitroeijing eene zaak van dringende noodzakelijkheid geworden. Het was Rege-ringspligt geworden te onderzoeken, ot' en in hoever de rampen op Java ontstaan gevolgen waren, hetzij van het stelsel, op hoog gezag ingevoerd, hetzij van de ontaarding, die dat stelsel door zwakheid en achteloosheid heeft ondergaan.
In het tijdvak van 1884—1850 was het stelsel van verdediging van Java vastgesteld en dientengevolge waren eenige vestingen op Java gebouwd. De daartoe gevorderde arbeid was als Heerendienst aan de ingezetenen opgelegd en had hunne diensten aanmerkelijk verzwaard. Baud had door dit persoonlijk onderzoek de overtuiging bekomen, dat het Opperbestuur den toestand van Java niet lijdelijk kon aanzien, doch dien ter plaatse grondig moest doen onderzoeken.
Te midden van deze overwegingen werd hij, nadat in het begin van 1850, Gouverneur-Generaal Rochussen herhaaldelijk op zijne vervanging had aangedrongen, door den Minister van Koloniën bekend gemaakt met het verlangen des Konings, om zijne gedachten te laten gaan over de benoeming van diens opvolger. Hij voldeed hier aan den 8 Februari) 1850, doch kon het (schreef hij toen aan den Minister) niet verder brengen dan algemeene beschouwingen, daar alles hem destijds voorkwam zoodanig op losse schroeven te staan, dat eene goede keuze, onder alle omstandigheden rnoeijelijk, toen schier onmogelijk was. Daarom geloofde liij, dat er meerder vastheid aan het waggelend gebouw moest worden gegeven voor dat men poogde een' man vim bekwaamheid, zelfstandigheid, va-
(U8
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—18 5!).
derlandschliefde en eergevoel overtehalen om zich daar binnen tu begeven.
Bij die algemeene beschouwingen stelde hij op den voorgrond de algemeen erkende waarheid, dat onder de hooge ambten, die de Koning begeeft, er geen is, waarbij meer op geschiktheid en bekwaamheid, minder op gunst behoort te worden gelet dan dat van den Gouverneur-Generaal over Nederlandseh-Indië. Groot toch is het vertrouwen, uitgestrekt de magt, die aan dezen landvoogd moet worden geschonken, Maukt hij daarvan een verkeerd gebruik, of blijkt het dat hij niet op de hoogte zijner gewigtige roeping is, dan kan er veel kwaads gedaan, of nuttigs en noodzakelijks verzuimd zijn alvorens men op zoo grooten afstand het gebrekkige bespeurd en voorziening getroffen heeft.
Onder de toenmalige omstandigheden en na de gebeurtenissen van 1848 was die keuze dubbel gewigtig. Het vroegere stelsel van koloniale regering rustte op de overtuiging, dat bij groote ongelijkheid in getalsterkte, en materiële magt en in maatschappelijke bestanddeelen, eene vreemde overheersching niet anders vreedzaam kun worden bestendigd dan door een burgerlijk bestuur, geschoeid op de aloude landsinstellingen, en, in de meest mogelijke mate de eigenschappen bezittende van concentratie, kracht en snelheid. Deze eigenschappen sprongen in al de deelen van het Indisch regerings-ligchaam in het oog. Dat ligchaam was een harmonisch geheel, bij uitnemendheid geschikt om datgene te verrigten waartoe het was bestemd, namelijk, om eenige millioenen overheerschten, zonder geweld en door de bloote kracht der burgerlijke instellingen te buigen naar den wil van een gering aantal overheerschers. Het bij de toenmalige Grondwet verordende koloniaal opperbestuur in het moederland, hetwelk aan den Koning alleen, met uitsluiting der overige staatsmagten, was opgedragen, stond met de Indische inrigtingen in volkoinene overeenstemming. Dat Bestuur was éénhoofdig, gelijk éénhoofdigheid de Grondwet was van het Bestuur in Indië.
De gebeurtenissen van 1848 hadden deze overeenstemming geschokt. De koloniale wetgeving had opgehouden het uitvloeisel te zijn van den wil eener krachtige met de koloniale inrigtingen sympathiserende éénheid, om het attrilmt te worden van meerdere staatsmagten, waaronder twee, aan het koloniale wezen vreemde,
61!)
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
welligt antipathetische vergaderingen. Dusver was dc hoofdgedachte des kolonialen wetgevers „geene waarborgen die de Rege-ringshracht kunnen verzwakken , voortaan zou de leus zijn; „Ceene magl zonder icaarhorgen!' Intnsschen zou onverdeelde kracht hij den toenemenden geest van verzet onder de Kuropesche ingezetenen van Nederlandsch-Indië meer en meer de levensvraag des kolonialen bestuurs worden. Aan die vraag meende hij, dat door do Nederlandsche wetgeving niet zou worden voldaan, wanneer men althans vau het verledene en tegenwoordige mag besluiten tot het toekomende. In 1848 had zich geene enkele stem huiten dc Kamers doen hooren voor het behouden der toenmalige koloniale inrigtingen; velen hadden integendeel hare hervorming gevraagd. In de Kamers (enkele en dubbele) hadden die inrigtingen schier geene verdedigers gevonden. De taak van den Gouverneur-Generaal was sedert de gebeurtenissen van 1848, aanmerkelijk vermoeijelijkt. Een bepaalde lastbrief, waaraan hij zijne overtuigingen zou kunnen toetsen, kon hem niet worden voorgelegd. Wat de strekking en inhoud der organieke wetten voor Nederlandsch-Indië zouden zijn, was nog ten eenemale onzeker. Hij zou in het geval kunnen komen van te moeten uitvoeren wat hij onuitvoerlijk, immers hoogst gewaagd aoht, en van te moeten kiezen tusschen overtreding der wet en verkrachting zijner gemoedelijke overtuiging. Voorwaar geen benijdenswaardig dilemma! Men zou van hem verwachten, dat hij bij rustverstooring niet slechts repressief, maar ook met klem en nadruk preventief handelde; maar welke zekerheid was er, dat zijne daden door de Ministers, door de Kamers, door de openbare meening zouden worden goedgekeurd V Geene hoegenaamd! maar wei veel waarschijnlijkheid, dat hem, hoe ook de uitslag zij, de steen zou worden toegeworpen.
Deze bedenkingen zouden welligt ligt kunnen worden geacht en waren toch, zijns inziens, gegrond. Wat (vraagde hij) zou men toch denken van den scheepsbevelhebber, die in zee stak zonder kaarten, zonder peillood, zonder bruikbaar kompas, en zonder de eindbestemming van het schip te kennen? Wie toen als Gouverneur-Generaal naar Indië zou vertrekken, was, in vele opzigten in hetzelfde geval. Uit een en ander leidde hij af, dat de benoeming moest worden voorafgegaan door de wettelijke vaststelling van het Regerings-Reglement en van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
620
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
Ontbrak daartoe de tijd, dan moest men een middenweg inslaan. De Regering neme op het voorstel van den Minister van Koloniën eenige hoofdbeginselen aan, bestemd om de grondslagen te worden der nader voortedragen wetten. Het Ministerie moest zich verbinden, om aan die hoofdbeginselen getrouw te blijven in het beoordeelen der daden van den Gouverneur-Generaal, en hij van zijnen kant aannemen, om die hoofdbeginselen steeds in het uitoefenen zijner magt in het oog te houden. Deze middenweg zou wel geene volkomene zekerheid geven, maar de te benoemen Gouverneur-Generaal zou dan ten minste weten wat hij van de Regering te Avachten heeft, wanneer buitengewone omstandigheden buitengewone maatregelen mogten vorderen; hij zou kunnen beoordeelen in hoe ver de voor-loopig aangenomen beginselen overeenkomen met zijne overtuiging, en het zou blijken, dat hij in het aannemen van het hooge ambt, waarvan rede is, slechts het algemeen welzijn heeft op het oog gehad.
Wanneer op deze wijze eenige algeineenc grondslagen zouden zijn gelegd en daardoor eene goede keuze minder bezwaarlijk zou zijn geworden, dan zou zich de vrage voordoen: moet de Gouverneur-Generaal yenomen worden in of buiten den kring der koloniale ambtenaren. Kik van deze stelsels heeft zijne eigenaardige voor- en nadeden. Bij de koloniale ambtenaren wordt meer kennis van zaken en personen en bij gevolg meer onafhankelijkheid van den raad en de leiding van anderen aangetroffen. Hiertegen-
O O O
over staat, dat zij gewoonlijk eenzijdig zijn in hunne beschouwingen, dat zij veelal behooren of behoord hebben tot de partij, die het koloniale overschot aan het moederland misgunt, en dat hen dikwijls ontbreken de algemeene kundigheden, onmisbaar in den staatsman. Dit toch moest de Gouverneur Generaal over Neder-landsch-Indië tot eene zekere hoogte zijn, en geenszins eene bloote specialiteit. Overigens wilde hij niet ontkennen, dat de in de kolonie hairklein bekende antecedenten van den kolonialen ambtenaar zelden gunstig werken op den aan den Gouverneur Generaal verschuldigden eerbied, en dat evenzoo de voet van gelijkheid en gemeenzaamheid, waarop hij met velen zijner tijdgenooten heeft omgegaan, het voor hem soms zeer bezwaarlijk maakt, om zich met afschudding van die oude betrekkingen op eenmaal te plaatsen boven en buiten de Indische zamenlcving. Wijlen de Heer Mkukus uitte,
G21
ZESDE HOOFDSTUK. 1850 -1859.
na eene driejarige ondervinding, zeer stellig hot gevoelen, dat het bekende „Majestas e lonyinquo op den voorgrond moest staan bij het benoemen van een Gouverneur-Generaal. Maar er was nog een bezwaar tegen het benoemen van iemand, die het grootste gedeelte zijns levens in Indiü heeft doorgebragt. De Gouverneur-Generaal moet zijne kracht . Koning en Ministers moeten hunne gerustheid putten uit een wel gevestigd vertrouwen. Een zoodanig vertrouwen kan zonder persoonlijke aanrakingen bezwaarlijk aanwezig zijn , en daarom dan ook zou de Gouverneur-Generaal tot de behandelde eathegorie behoorende, dikwijls het zelfvertrouwen missen, hetwelk hem, onontbeerlijk is.
Vestigt des Konings keuze zich daarentegen op eene in het moederland gevonnden en HD. persoonlijk bekenden Staatsman, dan verdwijnen vele vun deze bedenkingen, maar dan ontstaat eene nieuwe en zeer ernstige, namelijk, dat een zoodanige Gouverneur-Generaal, zeer langen tijd, soms gedurende zijn gansche bestuur moet zien door de oogen van anderen. Eene zoodanige afhankelijkheid gaat altoos gepaard met verlies van zelfstandigheid, en dit verlies werkt meest altoos nadeelig op den klem en de kracht des bestuurs. Wordt eene beslissing of een maatregel gehouden voor
O O O
het uitvloeisel van des landvoogds eigene en cevestigde overtuiging,
O o O O O o '
de tegenkanting zul zwichten voor het besef, dat hij zal weten te handhaven wat hij, na rijp beraad, besloten heeft. Meent men daarentegen, dat de Gouverneur-Generaal niets meer is dan de adoptive vader der denkbeelden van de personen, die hem omringen, zoo zal de geest van verzet kracht erlangen uit de verwachting eener tlaauwe handhaving. Een vroeger tijdvak had bewezen, dat deze bedenking menschkuiidig juist is.
Tusschen deze twee stelsels en hunne bezwaren geplaatst prijst, meende hij, de middenweg zich als van zelve aan.
Iemand, die in Oost-Indië genoegzame zaakkennis heeft opgedaan, om zelfstandig (geenszins eigenzinnig) te kunnen handelen, die daarna in Nederland tijd en gelegenheid heeft gehad, om zich los te maken van zijne vroegere koloniale betrekkingen, en om zijne staatkundige vorming op eene voldoende wijze te voltooijen en die eindelijk in de mogelijkheid is geweest, om zich persoonlijk bekend te maken bij diegenen die hem het uitgestrekt vertrouwen zullen moeten schenken in de benoeming van Gouverneur-Generaal opge-
022
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
sloten, een zoodanige zal de moeste kans hebben om in die liooge waardigheid ten gcmoegcn des Konings, met nut voor het Vaderland en met eere voor zich zelven optetreden.
De Gouverneur-Generaal van den Bosch was een landvoogd van dezen stempel. Zijn naam regtvaardigt den hier aangeprezen regel. Wordt het onmogelijk bevonden , om op den aangewezen middenweg eene goede keuze te doen en bevindt men zich mitsdien in het geval van te moeten kiezen tusschen een persoon, geheel in Indië gevormd, en een, die uitsluitend in de Nederlandsche Staatsschool is opgegroeid, dan biedt het laatste dezer alternatieven de meeste kansen aan.
Bij partikulicr schrijven van 8 Februarij 1850 gaf de Minister Pahud aan Baud onder dankbetuiging voor zijne moeite, kennis, dat hij overeenkomstig de hem vei'leende vrijheid, afschrift van die nota aan den Koning had ter hand gesteld en hoopte hem weldra met de zienswijze des Konings over deze gewigtige aangelegenheid te zullen kunnen bekendmaken.
Hoezeer van die bekendmaking niet schriftelijk blijkt, kan echter uit hetgeen later gebeurd is worden afgeleid, dat de Koning zich met de zienswijze van Baud vereenigd, en dat men aanvankelijk getracht heeft een' oud-üost-Indisch hoofdambtenaar, die daarna hooge Staatsbetrekkingen in Nederland vervuld heeft, overtehalen de waardigheid van Gouverneur-Generaal te aanvaarden, en dezen cenige hoofdbeginselen ter aanneming heeft voorgelegd, die bestemd waren om de grondslagen te zijn van het te ontwerpen Regeringsreglement van Ncderlandsch-Indië.
Althans werd de oud-Directeur der Kultures en oud-Minister van Koloniën G. L. Baud, een man van veel ervaring en met een vast karakter bedeeld, in de maand Julij 1850 door den Minister van Koloniën daartoe aangezocht (3~^,). De lieer G. L. Baud was de candidaat van deu Heer Thoubecke , doch vertrouwen stellende in de denkwijze van zijnen neef J. C. Baud ging hij te rade met dezen bloedverwant, die hem, hoezeer in sommige opzigten van zijne inzigten verschillende, tocli heeft aangemoedigd de waardigheid te aanvaarden mits de regeringskracht in Indië niet verzwakt, maar integendeel door eene flinke verklaring van beginselen versterkt werd (32n). Nog vóór het einde dier maand sprong echter deze onderhandeling der Regering met G. L. Baud af, „omdat de gezamenlijke Ministers
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
hunne adhaesie niet zouden hebben willen verleenen aan de punten, die hij als voorwaarden had gestold voor zijn vertrek naar Tndiö (327). Daarop werd de Heer Mr. G. J. Buuce, oud-voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, toen komraissaris des Konings in de Provincie Overijssel, aangezocht, die na langdurige conferentie met den Minister van Koloniën alvorens tot de aanneming te besluiten, vooraf den raad van Baud wilde vragen. „Het zal nu grootendeels (schreef Pahud den 22 Augustus 1850 aan Baud), zoo niet geheel van UHEd. afhangen, om den Heer Bbuce in zijn besluit te leiden en bij de kennis, die UHEd. bezit van al de moeijelijkheden en onaangenaamheden, welke ik terzake van het Gouverneur-Generaalschap heb doorgeworsteld, durf ik op uwe medewerking rekenen, om deze zaak tot een zoo zeer gewenscht einde te brengen.
Baud gaf in de daaropgevolgde bijeenkomst den Heer Buuce geen anderen raad dan hij aan zijnen neef gegeven had, waarna eerstgenoemde geen bezwaar meer had tegen de hem voorgelegde regeringsbeginselen, maar hij hield vast aan punten van eenen ondergeschikten aard, en wel op eene wijze, die den Minister Pahud deed vreezen voor zijne terugtrekking, zoodat hij detusschenkomstvanBAUD wederom inriep, om Buuce van die vasthoudendheid terugtebren-gen, inet dat gevolg, dat deze den 13 September 1850 aan Baud schreef, dat hij na de ophelderingen hem door dezen bij brief van 5 September gegeven, de betrekking had aangenomen, uitgaande van de veronderstelling, dat de Regering aan zijne wenschen zou voldoen. In dit schrijven drukte de Heer Buuce zijn wezenlijk genoegen uit, dat twee kiesdistricten in de provincie Zuid-Holland Baud tot lid der Tweede Kamer hadden benoemd. „Ik wensch (schreef hij) UHEd. met die onderscheiding geluk, maar liet verheugt mij vooral in het belang des vaderlands te zien, dat ware verdiensten en bekwaamheid aldaar nog worden erkend, en dat wij in de Tweede Kamer eenen man zullen zien optreden, die in staat zal zijn dwaze en gevaarlijke theoriën tegentegaan. Het is een zonderlinge loop van omstandigheden, die U in de Tweede Kamer, en mij naar Indië heeft gebragt.quot;
Bruce bragt het echter niet tot Indië. Hij overleed nog voor zijn vertrek den 30° December 1850 aan boord van Z. M. korvet Sumatra ter recde van Texel.
De Minister Pahud trad nu wederom in overleg met Baud over
624
zksdk hoofdstuk. 1 .s,r)0 — ] 850.
de benoeming van zijnen opvolger , als hoedanig Baud noemde den Heer Duvmaku van Twist, voorzitter der Tweede Kamer, dien hij hem reeds in de maand Junij daartoe had aangewezen. Hein werd in het midden van Januarij 1851 het voorstel daartoe gedaan. De Heer van Twist verklaarde Baud vooraf te willen raadplegen. Beiden waren onder den indruk der belangrijke discussiën, welke den 23 Deeember te voren in de Tweede Kamer over den zorgelijken toestand van Java waren gevoerd. Met het oog op de groote bekommering, die zich èn in, èn buiten de Kamer wegens onze koloniale toekomst had verspreid, werd als slotsom van hun gesprek erkend de gebiedende noodzakelijkheid van een opzettelijk onderzoek en de onmogelijkheid, dat de Gouverneur-Generaal daaraan den vereischten tijd zou kunnen wijden, al bezat hij ook de onmisbare kennis van taal, van zaken en van personen. De zending van eenen zaakkundigen speeialen kommissaris was, naar beider overtuiging, eene dringende behoefte. De Heer Duymakh van Twist bekend geworden met het voornemen van Baud , om zich tot het bewuste onderzoek bij den Koning aantebieden, verklaarde zich met dat denkbeeld ingenomen. Van beider benoeming tot 's Konings Commissarissen-Generaal, onverminderd de zelfstandigheid van zijnen eigenen werkkring als Gouverneur-Generaal, voorspelde deze zich de kennis der waarheid en de opheffing der grieven, die mogten bevonden worden te bestaan, en als gevolg daarvan de mogelijkheid, om onze Oost-Indische bezittingen tot duurzame welvaart optevoeren.
De Heer Duvmaku van Twist was zoo doordrongen van de hooge noodzakelijkheid, dat een plegtig en opzettelijk onderzoek omtrent de verkeerde rigting van het kultuurstelsel aan Baud zou worden opgedragen , dat hij daarvan scheen te willen maken eene conditio sine qua non. Dit ontraadde Baud hem ernstig, als waarschijnlijk zullende leiden tot een resultaat, dat hij zeer zou betreuren, te weten, dat ook zijne benoeming zou afspringen. Konden zij niet te zamen gaan, dan althans (zeide Baud) vorderde het belang des vaderlands, dat hij, Duymaer van Twist, ging. De toenmalige Minister van Koloniën deelde in die zienswijze.
De Heer Thohbeckk heeft dit feit in de Tweede Kamer op de volgende wijze voorgesteld (m). „De meest bekwame pleegt de meest bescheiden man te zijn, en zoo was ook de Heer van Twist.
10
625
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
Hij vond groot bezwaar om naar do Oost te gaan, maar verklaarde zich evenwel daartoe genegen, indien hij den Heer J. C. Baud, bereid om medetegaan, mogt medenemen. Ik verhaal hetgeen gebeurd is. — Toen de Heer van Twist mij dat zeide, heb ik geantwoord, ik heb U voorgedragen, maar gij gaat alleen, of gij gaat niet. Ik zou geloven — dat de Heer van Twist, karig in zijne bewoordingen, mij later in stilte daarvoor dank heeft gezegd.quot; Door den Minister Paiiud werd dtt afspringen van eenen zoo nuttigen maatregel betreurd (:!39).
Sedert dat gesprek werd de Heer Duymaeu van Twist bij Koninklijk Besluit van den 22 Januarij 1851 benoemd tot Gouverneur-Generaal over Nederlandsch-Indië. Baud achtte toen de geschikte tijd zijn aanbod schriftelijk te herhalen, doch beraadde zich nog over de vraag, hoe dit aanteleggen, zonder eene scheuring in het Ministerie te weeg te brengen. Inmiddels geraakte de zaak bekend. De Goudsche Kroniek van 9 Februarij 1851 bevatte een artikel daarover; dit was het sein voor de ministeriëele bladen, om het aanbod van Baud te verguizen, voor de oppositiebladen, om het te vergoden.
Den 18c Februarij 1851 gaf Baud gevolg aan zijn voornemen. Voor hem zeiven meende hij op eene schriftelijke behandeling te meer te moeten aandringen, niet ter herroeping van het afwijzend besluit, maar omdat dagbladen, die geacht worden hunne inspiration van het Ministerie te ontvangen (330), de gevolgtrekking Avet-tigden, dat de Ministers, die zich togen zijne zending hadden verklaard, zijn aanbod en zijne motieven niet hadden begrepen, of wel dat zij het aanbod in een verkeerd daglicht haddon doen plaatsen in hunne dagbladen, ten einde hunne afkeuring te regtvaardigen; terwijl Baud er prijs op stolde, dat de Koning en zijne Ministers zouden weten wat en waarom hij zich aangeboden had, en om van die wetenschap het bewijs in handen te hebben, opdat deswege ook bij mogelijke interpellation in de Tweede Kamer geen twijfel zou bestaan.
Bij missive van 22 Maart 1851 n0 84 gaf de Minister Paiiud, op 's Konings magtiging, aan Baud te kennen, dat do verwezenlijking van zijn denkbeeld reeds een onderwerp van rijpe overwegingen bij de Regering had uitgemaakt, dat een zamonloop van omstandigheden niet had toegelaten daaraan zoodanig gevolg te
zesde hoofdstuk. 1850 —18.quot;)9.
geven, als door Baud was voorgesteld; dat de Koning desniettemin met de meeste voldoening had kennis genomen van het gedane aanbod en speciaal ook van de belanglooze wijze, waarop hij het aan L. M. had gedaan, en dat hoezeer HD. niet in de gelegenheid was, om zijne kennis en ervaring, welke de Koning steeds op hoogen prijs stelde, op de voorgestelde wijze te benuttigen, Z. M. hem niettemin dank zeide voor dit nieuw blijk van zijne zucht, om het Vaderland en de Koloniën van dienst te zijn.quot;
In een brief uit 'sHcuje van 22 Januarij 1851 deelde Baud mij, toen te Batavia, de tocdragt der zaak in de volgende woorden mede.
„De dood van den Heer Bbuce en de benoeming van zijnen opvolger zullen gelijktijdig op Java bekend worden. De Heer Duymaer van Twist was de vriend, en in het staatkundige de adherent van den overledene, in wiens plaats men krijgen zal iemand van den-zelfden stempel. De Heer Duymaer van Twist onderscheidt zich door bekwaamheid, scherpzinnigheid, wilskracht en regtschapenheid. Dit waren ook de eigenschappen van den Heer Bruce. Men heeft, bij deze gelegenheid, mijn naam op nieuw genoemd. De Heer Thorbecke behoort niet tot degenen, die mij op den voorgrond willen plaatsen. Wat hiervan ook zij, tot geen prijs zou ik het bestuur over Nederlandscb-Indië weder op mij willen nemen. Hoezeer thans nog krachtig, nader ik evenwel met te rassche schreden het tijdstip van intellectuele en ligchamelijke slooping, om eene buitenlandsche zending van 5 of 6 jaren op mij te nemen, al was het ook, dat mijne bijzondere omstandigheden die gedoogden. Minder zwarigheid zou ik zien tegen eene kortstondige zending, ten doel hebbende, om nategaan, of het tegenwoordig stelsel werkelijk die kwade gevolgen heeft gehad, die men er aan toeschrijft. Een zoodanig onderzoek zou ik beschouwen als een geivetenspligt, indien men het mij wilde opdragen; want ik kan geredelijk aannemen dat er eenige waarheid is in de woorden, mij op den 28 December 1850 door den Heer Sloet toegevoegd , dat er veel verkeerds is ontstaan uit de beginselen van regering, door mij in de Kolonie ingevoerd-, beginselen, die zich ontwikkeld hebben geheel anders, dan ik mij had voorgesteld, en waarvan ik, toen ik het bewind verliet, de verkeerde rigting niet meer had kunnen stuiten. Die verkeerde ontwikkeling te stuiten, de zaken terugtebrengen in het goede spoor, te zorgen,
40'
G27
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
(lat dat spoor niet andermaal verlaten kan worden door willekeur aan den eenen, en zwakheid aan den anderen kant: ziedaar eene taak, die weerklank vindt in mijn borst en waarmede ik gaarne mijne aardsche loopbaan zou willen besluiten. De nieuwe Gouverneur-Generaal zou zich gaarne met mij in die taak hebben vereenigd. Het tegenwoordig Ministerie, of liever de Heer Thorbecke hecht te veel aan politieke kleur. Ik zou kunnen toegeven, dat hij ongaarne de benoeming tot Gouverneur-Generaal zag van eenen staat-
o o t—1
kundigen tegenstander, omdat die waardigheid eenige homogeniteit met de bewindslieden van den dag veronderstelt; maar ik kan niet instemmen, dat een speciaal onderzoek, vreemd aan de politieke beginselen, in die antipathiën behoort te deelen. Voor een scheikundig onderzoek kiest men den besten chemist zonder te vragen, of hij behoudsman, of locofoco is. En nu meen ik, dat het bewuste onderzoek het meeste kans heeft om, zonder ontheuping van hot gansche stelsel, door mij iets goeds opteleveren, niet omdat ik helwnmer, maar omdat ik ondervindimjrijker ben dan de meesten mijner tijdgenooten, en omdat mijne antecedenten geruststellend zijn voor al de in het onderzoek betrokken klassen.quot;
Toen het Baud bleek, dat zijne zending ongevallig was aan de Raadslieden der kroon, berustte hij pligtmatig in de afwijking van zijn met zoo veel belangloosheid en zelfopoffering gedaan aanbod, waarover hij zich ook in de Tweede Kamer heeft verklaard (331). Hij zeide toen, dat hij uit eigen ondervinding wist, dat een Gouverneur-Generaal moeijelijk boven zijne gewone ambtspligten een zooveel omvattend onderzoek, als hij bedoelde, kan doen. „Maar, voegde hij er bij, dat is een subjectief gevoelen , dat ik aan niemand wil opdringen; het is een gevoelen, ontstaan uit mijne ervaring. Ik deel de hooge opvatting, die in het algemeen bestaat omtrent de bekwaamheden van den tegemvoordigen Gouverneur-Generaal (den Heer Duymaer van Twist), en vertrouw, dat hij zal kunnen tot stand brengen wat in gelijke omstandigheden voor mij eene zware taak zou geweest zijn.quot;
De Minister van Koloniën pahud deelde aan de Tweede Kamer mede, dat het bewustte onderzoek zeer bijzonder aan dien landvoogd was opgedragen; door welken landvoogd , ongeveer tien jaren later in de zitting van 10 Mei 1860, aan die vergadering van zijne bemoeijenissen te dezer zake het volgende is gezegd. „Er is be-
zesde hoofdstuk. 1n5u—1859.
hoefte aan regeling van tic suikerindustrie in Indic. Er is dringende behoefte aan zoodanige regeling. Dat ontkent tegenwoordiquot;;
o o o o o o
niemand meer. Maar reeds acht of negen jaren geleden was dezelfde overtuiging gevestigd bij liet opperbestuur. Men vreesde toen en ik geloof men vreesde met overdrijving voor de concurrentie van de beetwortelsuiker. Het was daarom, dat toen eene verbetering van de suikerindustrie in Indië dringend noodig werd geacht. Die regeling werd toen zoo dringend noodig geacht, dat hij Gouverneur-Generaal meer gedreven en gedrongen werd om zijn advies daarover te geven, dan hem toen aangenaam was, toen hij nog niet lang in Indië was geweest. Maar hij moest aan het verlangen van het opperbestuur voldoen en deed dit, zoo ik mij wel herinner in Mei 1852. Daarna scheen de haast zoo groot niet meer te zijn. Althans was het eerst ruim anderhalf jaar later dat er antwoord kwam op dat advies. Het was in het laatst van 1853, meen ik. Toen werd dat groote onderzoek (onder de leiding van een Inspecteur ad hoc, Mr. G. Umbgköve) bevolen, dat zoovele jaren geduurd heeft en dat karrevrachten met stukken opgeleverd heeft. Bij diezelfde gelegenheid werd ook bevolen de opneming in de te verlengen contracten van dat regt van preferentie, waarover in deze vergadering zoo veel gesproken is. Die verlenging mogt, bij het uitzigt van eene nieuwe regeling, in den regel niet langer dan voor drie jaren worden aangegaan.quot; De daartoe betrekkelijke aanschrijving was van den Minister Paiiud, die over deze aangelegenheden de adviezen had ingenomen èu van den oud-Gouverneur-Generaal Rociiussen, on van Baud, op wiens raad het bedoeld onderzoek was bevolen geworden. Voor den toemaligen landvoogd was dit geen aangenaam bevel, daar het hem gedurende een groot deel van den duur van zijn bewind over Nederlandsch-Indië in de regeling van dit belangrijk onderwerp de handen bond; doch dit kan niet bevreemden wanneer men zich herinnert, dat de Heer Tiiokbecke zelf heeft verklaard, dat de toenmalige Minister en Gouverneur-Generaal zich slecht verstondenquot; (^32). De uitkomst zoude zeker geheel anders geweest zijn, wanneer aan het voorstel van Baud gevolg ware gegeven, want de Heer van Twist heeft meermalen doen blijken, dat hij het karakter, de ervaring en bekwaamheden van Baud wist te waardeeren. (^3) Het had toch gelegen in de bedoeling van dezen, om zicli uitsluitend te belasten
ZESDE HOOFDSTUK. J 800—1859.
met een speciaal onderzoek naar de oorzaken der verkeerde werking van het cultuurstelsel, tot welk einde hij zijn verblijf zou hebben gehouden op die plaatsen, waar die verkeerde rigting gezegd werd te bestaan, zonder zich laten aftrekken door bemoeijenissen met het bestuur, hetwelk onverdeeld aan den landvoogd zou verblijven, door wien echter gezamenlijk met ham de maatregelen zouden beraamd worden, welke het onderzoek als noodig zou hebben aangewezen. Tal van jaren zijn sedert dien tijd verloopen voordat de lang gewenschte regeling is tot stand gekomen.
In Maart 1853 verscheen de Pauselijke Bul tot herstel der Roomsche hierarchic in Nederland. Zij bragt eene groote beweging in het land, later bestempeld als de ^l/jrzï-beweging. Zij werd vrij algemeen uitgekreten als eene miskenning van de Grondwet, van den aard der Roomsche kerk en van de roeping van een Neder-landsch-Gouvernement. Zij gaf aanleiding tot een krachtig petitione-ment van de Protestansche zijde, daarna tot aftreding van het Mini sterie Thorbecke, en eindelijk tot ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (331). Daardoor nu hield ook de betrekking op, die sedert 27 Augustus 1850 had bestaan tusschen de kiezers van het hoofdkiesdistrikt Rotterdam en Baud. Aangezocht, om zich opnieuw verkiesbaar te stellen voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, achtte hij het plichtmatig vooraf te doen blijken van zijn gevoelen over de handelingen van het afgetreden Ministerie, van oordeel zijnde, dat in den toestand, waarin het Vaderland gebragt was, ieder kiezer behoorde te weten welke uitspraak hij door zijn stembriefje in de hand werkte.
In de gewigtige beraadslagingen van de Tweede Kamer van den 18 April 1853 had Baud het woord niet gevoerd en kon hij zelfs door een toevallig verzuim geen deel nemen aan de stemming over de bekende orde van den day, waartoe de Kamer was overgegaan na kennis genomen te hebben van de door de Regering gedane mededeelingen, betreffende de onderhandelingen over de regeling der kerkelijke aangelegenheden van de R. K. hier te lande, en na gehoord te hebben, dat daaromtrent krachtige vertoogen aan hot Hof van Rome waren of zouden worden gedaan. Hij achtte in zijn geval eene uitdrukkelijke verklaring noodig en schreef mitsdien den 27 April 1853 een openharen brief aan de kiezers van Rotterdam,
630
ZESDE HOOFDSTUK. 185U —185!).
dien hij als een compte rendu en tevens als een staatkundig afscheid aan hen wilde beschouwd hebben. Hij schreef daarin nagenoeg het volgende:
Onbeschroomd verklaarde hij , dat zijne verwachtingen van de handelingen der bewindslieden niet waren bewaarheid. „Van lieverlede (zeide hij) bleek dat de man, die zijnen naam aan het ministerie gaf, wel ver van de Grondwet in den milden zin toe te passen, (waarop zijne eigene woorden hadden uitzigt gegeven,) haar poogde te maken tot een werktuig van ultra-centralisatie, onbestaanbaar met de autonomie van het gewest, de gemeente, het waterschap, de kerkelijke instellingen van liefdadigheid en wat al meer.
„Het bleek, dat de in den aanvang voorgespiegelde harmonie ook bij de verscheidenheid van toonen een volslagen parodie was, zelfs op het matigste begrip van dusgenaamde homogeniteit. Men zag den eenen bewindsman zonder veel omwegen de wetsvoorstellen van eenen ambtgenoot tegenwerken, tot groote schade van de achtbaarheid van het ministerie. Het wegdringen van den eenen, scheen niet zelden het doel der handelingen van den anderen Minister, en men vergat, dat het opofferen, op die wijze, van's lands belangen aan persooonlijke inzigten, op den duur afkeer moest doen ontstaan in een land, waar staatkundige eerbaarheid nog gerekend wordt onder de vereischten des Staatsmans. De Russische en Fransche traktaten (om niet van andere voorbeelden te gewagen) hadden ten deze duidelijk gesproken. Maar er openbaarde zich meer en meer een andere grief; het was het streven, om de Godsdienst te bezigen als hefboom van regering. Lang had liet vermoeden bestaan, dat de Minister van Binnenlandsche zaken zich, op welke wijze dan ook, in en buiten de Kamer had verzekerd van de ondersteuning van een gedeelte der Roomsch-Katholijken. Aan dat veronderstelde verbond schreven eenigen toe het even onverklaarbaar als ongrondwettig dralen in het indienen vaii eene wet op het onderwijs. Onderzoeken wij (vervolgde hij) in hoever dat vermoeden is bevestigd geworden door de gebeurtenissen der laatste dagen.
„Alvorens dit te ontwikkelen, wijs ik het standpunt aan, waarop ik mij steeds tegenover het zesde hoofdstuk der Grondwet heb geplaatst.
ZKSDE HOOFDSTUK. 1SÓ0—ib5!j.
Door mijne opvoeding tot verdraagzaamheid gestemd, heb ik mij gemakkelijk den staatkundigen regel kunnen eigen maken, dat het belang van het gemeenschappelijk vaderland, een vaderland, dat trouwens slechts door eenclragt kan staande blijven, eischt, dat' de 11. K. zich in geen opzigt met regt kunnen beschouwen als onderdrukten, hetzij dan ten aanzien van de inwendige organisatie van hun kerkgenootschap, hetzij met opzigt tot het onderwijs, of' andere punten, bij welke de godsdienstige overtuiging te pas komt. De gelijkstelling van alle gezindten, voor het eerst in 1798 uitgesproken, en vervolgens in al onze Grondwetten opgenomen, heb ik daarom toegejuicht. Gedurende een veertigjarige ambtelijke loopbaan heb ik dat beginsel met naauwgezetheid toegepast; als huisvader en als burger heb ik het niet verloochend. Mijne laatste daad als lid van het kies-kollegie van de stad mijner inwoning, onder de vorige instellingen, was het medewerken tot de vervulling van twee opene plaatsen in den stedelijken raad, door een lloomsch Katholijk en een Israëliet. Het heelen der oude en het verhoeden van nieuwe breuken tusschen R. K. en Protestanten, achtte ik een der voorname pligten , niet slechts van hen, wien het roer van staat wordt toebetrouwd, maar ook van degenen, die geroepen worden, om ook in lager kring invloed uit te oefenen. Na deze verklaring zal ik bijna niet behoeven te zeggen, dat de polemiek, sedert eeni-gen tijd met zooveel scherpheid tusschen Hervormde en Roomsch-Katholijke dagbladen gevoerd, mij diep heeft gegriefd. Bij wie, waar en wanneer die polemiek aanving, heb ik thans niet te onderzoeken; maar het feit is onloochenbaar, dut uit de polemiek eene groote mate van verbittering is ontstaan, blijkbaar onder andere uit de openlijke verguizing door zoogenaamde R. K. organen van den grooten man, wien kort geleden twee standbeelden zijn opge-rigt, waarvan het eene prijkt met den bijnaam van Vader des Vaderlands, dien Protestanten hem van der jeugd af leerden geven.
„Gebeurtenissen van eencn meer algemeene aard hadden invloed op die stemming. Het kon aan den eenmaal opgewekten argwaan niet ontsnappen, dat terwijl de Protestantsche regeringen zich overal, meer en meer beijverden, om de emancipatie van hare Roomsch-Katholijke onderdanen te goeder trouw tot eene wezenlijkheid te maken, de regeringen van eenige Roomsch-Katholijke landen het opgestoken zwaard der vervolging opnieuw uit de schede togen.
G32
zesde hoofdstuk. 1850— 1851).
„Terwijl lt;lic verbittering do gemoederen vervulde, zag het afgetreden bewind geen bezwaar in liet herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland als gevolg van het regt van het Roomsch-Katholiek kerkgenootschap, om zich naar eigen goedvinden te organiseren. Tegen dat regt kom ik niet op, maar wel tegen de uitoefening van dat regt in die oogenblikken en in den voor de Protestanten meest stuitenden vorm. Met onbegrijpelijke miskenning van de waarheid werd de toestand des lands aan den Roomschen Stoel als gunstig voor den voorgenomen maatregel afgeschilderd, en op grond daarvan bij den Paus aangedrongen op onverwijlde regeling.
„Men verzocht voorafgaande mededeeling van die regeling, maar wat baatte zij zonder voorafgaand overleg? Dat zeer zedige verzoek werd op hoogen toon en met geringen eerbied voor den Nederlandschen onderhandelaar afgewezen, toen hij daarvan acte wilde nemen in het protocol der onderhandelingen.
„Nu verscheen de allocutie met de brève. Ik zal die voor Nederland zoo honende documenten niet verdedigen, maar ik kan mij niet vereenigen met het strenge oordeel daarover door velen uitgesproken, zelfs door hen, wier woorden en daden de Pauselijke handeling hebben uitgelokt. De Paus is, mijns inziens, hier de voorname schuldige niet. Maar wie is het dan? Bij de herziening der Grondwet in 18-1:8 had de Heer Thorbecke openlijk de leer verdedigd, dat de Godsdienstviering niet moest beperkt blijven binnen gebouwen en besloten plaatsen. Door het behouden van die beperking was, zijns oordeels, de Grondwet afgedaald tot een reglement van politie en had de grondwetgever zich bekrompen en onverdraagzaam getoond. Tusschen kerkelijke en andere vergaderingen of optogten in het openbaar behoorde, volgens hem, regtens geen verschil te worden gemaakt. Geringschatting voor do bekende denkwijze der Protestanten schijnt hier duidelijk te spreken. Later gat hij een nieuw bewijs van die geringschatting door hot indienen van zijn ontwerp van wet op het armbestuur, en door het volhouden van het daarin ontwikkelde stelsel, toen het talrijkste petitione-ment, immer aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerigt, den afkeer der natie, vooral van hot protestantsche gedeelte, togen dat ontwerp had doen kennen.
„Deze donkkeelden en daden van den heer Thorbecke kunnen te Rome niet onbekend zijn gebleven, en hot is dan ook niet vreemd,
033
zesde hoofdstuk. 1850 — 185!).
dat men aldaar eenen toon aansloeg, die, hoe onwelluidend ook voor Protestantsch-Nederlandsche ooren, echter, uit het Koomsch-Katholijke oogpunt geen anderen blaam verdient dan dien van ontijdigheid.
Had het afgetreden ministerie do ingevingen der voorzigtig-heid gevolgd, instede van zich te verschansen achter den letter dei-Grondwet, had het ministerie den pauselijken stoel pligtmatig ingelicht omtrent den toestand des lands en de noodzakelijkheid van eene wijze onthouding, de allocutie ware nimmer ontaard in eenen tergenden zegekreet, die de verrijzing van Filips en Alva schijnt aan te kondigen. Zij kunnen niet wenschen, dat de klove, reeds door eenen betreurenswaardigen pennestrijd geopend, nog wijder wordende, al de betrekkingen des dagelijkschen levens verplaatse , en dat, bijv. de zoo achtingwaardige en talrijke klasse van Koomsch-Katholijke neringdoenden door de Protestantsche verbruikers worde geschuwd. Zij kunnen niet wenschen, dat bij het koopen en ver-koopen, bij het huren en verhuren, bij het uitdeelen van liefdegiften, de vraag steeds worde vooropgezet: tot welk kerkgenootschap behoort gij? Dit intusschen zijn de gevaren, aan welke het afgetreden bewind het land heeft blootgesteld ; gevaren, die welligt slechts door zijne verwijdering en het wijs beleid zijner opvolgers zullen kunnen worden afgeweerd, ik wil, zoo veel als iemand, eene loijale uitvoering van het VI0 Hoofdstuk der Grondwet, maar ik wil de Godsdienst niet gemaakt zien tot een werktuig van regering. Zulk een stelsel (en het is uit alles blijkbaar, dat het werkelijk dat van het afgetreden bewind was) kan geen ander gevolg hebben, dan onherstelbare verdeeldheid, en, als uitvloeisel van deze, het verderf des Vaderlands.
„Als lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal heb ik nimmer oppositie gemaakt of den gang des bestuurs belemmerd door zamenspanningen, die ik slechts dan geoorloofd acht, wanneer het welzijn van het land dringend vordert, dat het bestuur worde veranderd. Tot op de laatste gebeurtenissen kwam het mij voor, dat die aandrang niet bestond, hoe groot ook mijne afkeuring was van het gevolgde regeringsstelsel voor zoo ver het zich had ontsluierd. Toen de houding des bestuurs in de Roomsch-Katholijke zaak bekend werd, kon ik mij van eigen handeling onthouden; de stroom der algemeene ontevredenheid was snel en beslissend.'
034
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—J859.
Inmiddels had het niet ontbroken aan stemmen in Rotterdam, die de staatkunndige gedragslijn, door Baud als lid der Tweede Kamer gevolgd, in scherpe bewoordingen afkeurden en hem als een opposant quand-même van het Ministerie Tiioubecke beschreven. Men beijverde zich om hem met alleidei verdenkingen te bezwaren. Den streng godsdienstigen werd hij voorgehouden als een vijand der prediking van het christendom in Indië; den burgerman als een aristocraat, naijverig op den invloed en de regten van den middenstand; den vrijzinnigen als een reactionair, als een man der coups detat. Het eenige wat men niet schijnt schijnt beproefd te hebben, is hem bij de conservative)! aftcschilderen als een roode Republikein (^5). Eene oppervlakkige inzage van het Bijblad der Staatscourant is voldoende, om de bewering, daX, Vgt;Ami quand même opposant van het Ministerie zou geweest zijn, te logenstraften. Daaruit blijkt, wat wij reeds vroeger aanteekenden, dat hij heeft gestemd tegen alle adressen van antwoord op de openingsrede der Troon, omdat zij niet waren hloote weerklanken van die rede. Hij heeft dit geheel ministerieel beginsel ontwikkeld in October 1850.
Voorts heeft Baud gestemd voor al de staatsbegrootingen, onder het Ministerie Thohbecke aangeboden.
Met uitzondering van de elf wetten, waarvan nader zal worden gesproken, heeft Baud gestemd voor al de wetten, door dat Ministerie voorgedragen. Verscheidene van die wetten werden door de leden der Ministeriëele partij bestreden en afgestemd bij voorbeeld :
1. Die op de onteigening,
door een lid der Ministeriële partij.
2. Aanvulling van het Pensioenfonds voor 1850.
Door bijna de geheele Ministeriëele partij.
3. Amortisatie van schuld in 1851.
16 leden der Ministeriëele partij stemden tegen.
4. De Jagt.
4 leden der Ministeriëele partij stemden tegen.
5. Aflossing van schuld.
Als démonstratie tegen de Nederlandsche Handel-Maatschappij dreven de Ministeriëele leden der Kamer een amendement door, strekkende om de schuld van 10 Millioen aan die Maatschappij, bij voorkeur af te lossen. De Heer Baud (dit
«35
zesde hoofdstuk. 1850—1851).
zij in het voorbijgaan gezegd) stemde tegen dut amendement en derhalve voor het Ministerieel ontwerp.
6. De wet up het bouwen nabij vestingen — Februarij 1852.
Bijna al de leden der Ministeriëele partij stemden tegen deze Wet.
7. Verbetering van het Indische Muntstelsel.
Hoewel dit ontwerp ondersteund werd door krachtige adressen uit Rotterdam en andere handelsteden, schaarden de meeste leden der Ministeriëele partij zich onder zijne bestrijders.
8. De Waarborg van goud en zilver.
8 leden der Ministeriëele partij stemden tegen.
9. Wijzigingen in de adrnodiatie der accijns en in Limburg.
Negen Ministeriëele leden sternden tegen.
10. Fondsen voor de rijkspolicie.
18 leden der Ministeriëele partij stemden tegen dit voorstel.
11 Accijns op het zout.
5 leden der Ministeriëele partij stemden tegen.
12. Het nieuwe ontwerp wegens het houwen nabij vestingen.
1 leden der Ministeriëele partij stemden tegen.
Maar er is nog meer. Sommige gedeelten dor Ministeriëele partij stemden telken jare tegen eenige der Begrootiugswetten. In het zittingjaar 1850,51 stemden zij tegen negen van die wetten; in het jaar 1851/52 tegen zeven-, en in het jaar 1852/53 tegen acht. Voegt men daar nu nog bij 8 wetten, waartegen Baud, maar ook sommige leden der Ministeriëele partij hebben gestemd, dan is de slotsom, nagenoeg deze, dat door de ministeriëele partij, soms door meer dan door minder leden, é-l wetten door het Ministerie Thorbecke ingediend, zijn bestreden en afgestemd.
Van de bijna 250 wetten (ongeveer 150 Naturalisatiewetten niet medegerekend) heeft Baud, met uitzondering van 11 wetten, voor alle de wetten van het Ministerie Thorbecke gestemd. Die 11 wetten zijn de volgende.
1. Wet tot toekenning van pensioen aan leden der voormalige Eerste Kamer.
Tegen dit ontwerp stemden bijna al de leden der Ministeriëele partij.
2. Wet tot afschaffing van leges.
Tegen dit ontwerp stemden ook 8 leden der Ministeriëele partij.
G3G
zesde hoofdstuk. 1850 — 1859.
3. TFet to eg ens de reiskosten der leden van de Provinciale Staten. 2 leden der Ministericele partij stemden ook tegen.
4. Wet wegens de sluis te Willemsoord.
Onder de tegenstemmers waren 13 leden der Ministericele partij.
5. Gemeentewet.
Baud was beducht, dat de in deze wet heerschende geest van centralisatie in den weg zou staan aan de ontwikkeling van liet Zelfbestuur. Hij geloofde, dat de daarin opgenoinenc finantiöele bepalingen in dc uitvoering ernstige moeilijkheden zouden ondervinden; hij verklaarde zich echter bereid, om voor de wet te stemmen , mits daarin de bepaling werd opgenomen, dat zij uiterlijk op den 31 December 1861, na verkregen ondervinding, op nieuw zou worden in overweging genomen. De graanwet bevatte eene dergelijke bepaling.
6. Wet op de Regterlijke Organisatie.
Bijna al de leden der Ministericele partij stemden tegen.
8. Wet tot heffing van eene belasting op de renten van kapitalen enz. Onder de tegenstemmers bevonden zich 7 leden der Ministe-riëele partij.
9. Wet tot uitgifte van Munthilletten.
1 lid der Ministeriëele partij stemde ook tegen.
10. Wei tot aanwijzing der Kiesdistricten voor de Provinciale Staten.
11. Wet bepalende de straf wet gevende bevoegdheid der Waterschappen. Van de Ministeriëele partij stemden ook 4 leden tegen deze wet.
Maar de hierboven bedoelde onwaardige tegenstand vond geen bijval bij tal van weldenkende kiezers. Baud zegevierde over zijne bestrijders en werd in Junij 1853 andermaal tot lid der Tweede Kamer gekozen:
Te Amsterdam met 1240 stemmen „ 's Gravenhage „ 210 „
„ Rotterdam „ 779 „
Aancrezien de gewone vergadering der Staten-Generaal wasgeslo-
o o er» o o
ten en de Tweede Kamer ontbonden, was bij Koninklijk besluit van 26 April 1853 bepaald, dat de vergadering der Staten-Generaal zou worden bijeengeroepen en hare opening plaats hebben op Dinsdag den
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
14 Junij 1853. Baud nam den 20 September 1853 zitting als lid voor het hoofdkicsdistrict Amsterdam.
In het nieuw Ministerie, bekend onder den naam van van Hall — Donker Cuutius, gingen van dat van Thoubecke over de Minister van koloniën Pahud en van oorlog Forstneu van Dambenoy, terwijl de Heer van Rehnen, voormalig Burgemeester van Amsterdam, den Heer Thorbecke verving als Minister van binnenlandsche zaken. Als Minister van Financien trad op de Heer van Doorn, den 12 Maart 1854 vervangen door den Heer Vrolik; als Minister van Marine de Heer Enslie, den 16 December 1854 vervangen door den Heer de Smit van den Broeke, als Minister van Hervormde Eeredienst de voormalige Directeur van 's Konings kabinet de Ridder van Rappard en van R. K. Eeredienst de Heer Mutsaers.
Vóórdat wij gewagen van de parlementaire werkzaamheden van Baud in de Tweede Kamer onder het nieuw Ministerie, behoort hier, naar de tijdsorde, melding gemaakt worden van eenen hem, kort na zijne verkiezing, opgedragen hoogstbelangrijke Commissie, waarop wij reeds op bladz. 547/48 met een enkel woord de aandacht hebben gevestigd.
Bij de beraadslagingen over de staatsbegrooting voor 1854 werd in de Tweede Kamer ernstig aangedrongen op de emamcipatie der slaven in de overzeesche bezittingen van het Rijk nu 's Rijks geldmiddelen aanmerkelijk waren gebeterd. De Minister van Koloniën had reeds bij de indiening in 1851 van de toen niet afgedane wetsontwerpen tot vaststelling van de Oost- en West-Indische Regerings-Reglementen duidelijk den wensch der Regering uitgedrukt, om tot eene opheffing van de slavernij te komen. Maar hoe langer zoo meer bleek dit een onderwerp van zeer moeijelijken en tederen aard te zijn, omdat hierbij de belangen en regten van den Staat, van de slaven en van de slaveneigenaren onderling betrokken waren en geregeld moesten worden. Zeer uiteenloopend waren de meeningen van deskundigen omtrent de doeltreffende regeling dezer aangelegenheid. Het betrof niet meer de vraag, of er zou worden geëmancipeerd, maar hoe men tot eene voorzigtige, geleidelijke en goed geleide emancipatie zou geraken. De uitkomsten der einancipatiën van slaven in de koloniën van andere natiën, en bijzonder van de Britsche en Fransche, hadden algemeen niet aan de verwachting voldaan. Daarom achtte de Regering het raadzaam dit belangrijk
(188
ZESDE HOOFDSTUK. 1850 —1859.
onderwei'p te doen onderzoeken door eene speciale Staatscommissie, welke bij koninklijk besluit van 29 November 1853 11°. G(i werd ingesteld, terwijl tot haar voorzitter werd benoemd de Heer J C. Baud. Het doel was, „om te onderzoeken, welke maatregelen, met het oog op den tegenwoordigen toestand der slavenbevolking in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere wereld-deelen, door de Regering konden en behoorden te worden genomen en vervolgens van hare bevinding verslag te doen, onder bijvoeging van de voorstellen, waartoe dat onderzoek mogt aanleiding geven.quot; Geen gedeelte van Neerlansch overzeesche bezittingen was derhalve van het onderzoek der Commissie uitgesloten, zoodat het ook de slaven in Neèrlandsch-lndiö zou hebben moeten omvatten. Met het oog op den bijzonderen toestand, waarin de slavernij zich daar bevond, als zijnde met uitzondering van die op de Bnnda-cilnnden eene /misselijke, eigenlijk overtollige weelde geworden, terwijl in de West-Indische koloniën de slaven hoofdzakelijk tot den veldarbeid wai'en gebezigd geworden, had de Staatscommissie, ten aanzien van de Oost-Indische slaven, den Koning een afzonderlijk voorstel willen aanbieden. Doch het 115de artikel van het in het volgend jaar behandeld wetsontwerp tot vaststelling van het Regerings-Re-gleinent van Nederlandsch-Indië, den 2« September van dat jaar tot wet verheven, deed dit gedeelte der taak van de Staatscommissie vervallen, vermits het lot der Oost-Indische slaven daarbij inmiddels was beslist geworden. De voorstellen der Staatscommissie zouden derhalve handelen over de slaven in de Nederlandsche koloniën en bezittingen in West-Tndiè en ter kust van Guinea. Toen dit onderwerp in de Tweede Kamer in het zittingjaar van 1853 — 1854 herhaaldelijk ter sprake kwam en over den schijnbaar tragen gang van liet werk dier Commissie werd geklaagd, verklaarde Baud, dat hare meerderheid had gemeend zich te moeten plaatsen op hetstandpunt der voorzigtige voorstanders der emancipatie, en aangezien haar ontbraken de vereischte data, om dienovereenkomstig voorstellen aantebieden, had zij van al de koloniale besturen de daartoe vereischte inlichtingen laten vragen. Nog vóór het einde van 1855 deelde zij de uitkomsten van haar veel. zijdig onderzoek in twee afzonderlijke verslagen aan den Koning mede, waarvan het eerste Nederlandsch Guijana, het tweede de West-Indische eilanden en de kust van Gninca omvatte. Zij deed in die
ZESDE HOOFDSTUK. lcS.r)0 —1850.
verslagen uitgewerkte voorstellen ter regeling dezer aangelegen heid (330). Hoezeer daarin, ten aanzien van Nederlandsch Guijana hulde werd toegebragt aan verscheidene ontwerpen, door sommige belanghebbenden en belangstellenden in vroegere jaren ingezonden, werden echter zoowel deze als dat, bekend onder den naam van emancipatie door centralisatie, in 1844 door de Regering voorgestaan, na de verkregen ondervinding als ongenoegzaam aangemerkt, omdat de eerstgemelde in strijd werden geacht met de lessen van Godsdienst en zedekunde, en in het familieleven en te midden van maatschappelijk vereenigde huisgezinnen het goede zaad verwacht kon worden wortel te schieten, niet in eene verzameling van arbeiders van beide geslachten , vreemd aan de maatschappij en het familieleven , terwijl het bedoeld Regeringsplan te kort schoot in zorg voor de maatschappelijke vestiging der geömancipeerden en inzonderheid in voorzieningen voor de toekomst, aanvangende na de kwijting der emancipatieschuld door hunnen gemeenschappelijken arbeid. Uit de reeks van maatregelen, door de Staatscommissie voorgedragen, zou zijn voortgevloeid, dat de neger, hoezeer ophoudende slaaf te zijn, echter zou hebben moeten leeren zijnen wil te buigen voor den wil der overheid. Java leerde, dat eene bevol-king vrij kan zijn, d. i. ontheven van de onderscheidene kenmerken der slavernij, en evenwel onderworpen aan eene reeks van verordeningen, waardoor arbeidzaamheid en maatschappelijke orde worden verzekerd. In hare wetsontwerpen vermeed zij de uitdrukkingen emancipatie — vrijverklaring, geemancipeerden—vrijverklaarden, ten einde verkeerde voorstellingen bij de slaven te vermijden. Zij deed daarom voorstellen tot opheffing van het meesterschap in de kolonie Suriname en wilde de onteigening niet slechts der slaven, maar ook der plantages, vervolgens wanneer door die onteigening het particulier meesterschap door het staatsgezag zou zijn vervangen, de gewezen slaven bijeentrekken in het gezondste en vruchtbaarste gedeelte der Kolonie, om daar te worden gevestigd in gemeenten, bestuurd door Gouvernements-ambtenaren onder
O O '
de medewerking van oudsten, uit de gemeenteleden te kiezen en beheerscht door bijzondere, aan hunnen eenvoudigen toestand evenredige bepalingen van burgerlijk regt. Maar de onteigening mogt niet geschieden zonder schadeloosstelling, doch de uitgaven door de emancipatie gevorderd, moesten zoo veel mogelijk wor-
r,40
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
den teruggegeven aan de Staatskas, en de gemeente en gilden zouden, volgens het ontwerp der Staatscommissie, als zedelijke lig-chamen hoofdelijk voor die teruggave verbonden zijn, te kwijten uit het zuiver overschot der opbrengst van den arbeid der leden, (in den regel landbouwers) na aftrek van alle door de bevoegde magt goedgekeurde gemeente- en gilde-uitgaven. Aan die gemeenten en gilden zou, zoo lang de bedoelde schuld niet gekweten was, geen grondbelasting noch hoofdgeld kunnen worden opgelegd. De vestiging der plantageslaven in gemeenten steunde op financiele, staatkundige en zedelijke gronden. Financieel werd zij aangedrongen, omdat daardoor alleen het vraagstuk beschouwd werd te kunnen worden opgelost, om door den vereenigden arbeid der gewezen slaven, niet slechts in de kosten van hun onderhoud en bestuur te voorzien, maar ook aan den Staat terugtegeven het voor de emancipatie te besteden kapitaal. Uit een staatkundig oogpunt meende de Staatscommissie, dat die vereeniging onontbeerlijk was, als de eerste stap op den weg van het burgerschap, dat de plantage-slaven niet kenden, als de eerste stap tot een meer zelfstandig gemeentebestuur, intevoeren wanneer de gemeenteleden daarvoor zouden rijp zijn geworden. Met het oog op de wijzigingen, welke in de aanvankelijke organisatie der gemeenten oirbaar konden voorkomen, was in haar ontwerp eene tienjarige herziening der te dier zake uittevaardigen algemeene verordeningen voorgeschreven. En uij een zedelijk oogpunt werd de vereeniging der landbouwers in gemeenten even wenschelijk geacht, om het christelijk huwelijk onder de sla ven algemeen in eei'e te brengen en den grondslag te vestigen van het bij hen nog onbekend familieleven. De indeeling der slaven in Paramaribo bij gilden doelde op den eigenaardige toestand der bewoners in die stad, grootendeels bestaande uit negers en kleurlingen en als zoodanig afgescheiden van de landbouwers. Het opgeheven meesterschap zou voor een bepaalden tijd worden vervangen door het Staatsgezag.
Ten aanzien van Curacao viel het vraagstuk der emancipatie onder eene andere beschouwing. Daar zou de honger doen wat in Suriname het werk der Wet zou moeten zijn. Wie niet naar Venezuela verhuisde zou op de Curaqaosche eilanden, waar geene bosschen en wildernissen worden aangetroffen, waar dikwijls ver-schroeijende droogte heerscht, en waar ter naauwernood eene
41
Gil
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
dunne korst teelaarde de rotsen bedekt, gedwongen zijn te arbeiden, wil hij niet van honger omkomen. Dit verschil in de toestanden tusschen Suriname en Curacao werd door de Staatscommissie in hare voorstellen in aanmerking genomen.
Waren de gevoelens van de leden der Staatscommissie in haren boezem zeer verdeeld geweest, noch in West-Indië noch hier te lande vonden hare ontwerpen van wet onverdeelden bijval bij de belanghebbenden en deskundigen. De toenmalige M inister van Koloniën , die tot het haar opgedragen onderzoek had besloten, bragt hare voorstellen niet in behandeling bij de volksvertegenwoordiging. En hoezeer zoowel door de tegenstanders als door de voorstanders regtmatige hulde werd gebragt aan de naauwgezetheid en zorgvuldigheid, waarmede zij hare belangrijke taak heeft volbragt, verliepen er nog vele jaren voor dat de emancipatie der West-Indische slaven wettelijk geregeld is geworden (337).
Had Baud het in April 1853 opgetreden Kabinet van eene rigting tegenovergesteld aan dat, hetwelk het verving, met ingenomenheid begroet , het werd vooral door de leden van het afgetreden Minis terie, die als leden in de Tweede Kamer zitting hadden verkregen, fel bestreden. Het voormalig hoofd van dat Ministerie, de Heer Thor-beckk, nu als het hoofd der oppositie in die vergadering erkend, kwam onbeschroomd voor zijne overtuiging uit, dat tusschen het nieuw Kabinet en die oppositie eene niet overtekomen noch te dempen klove bestond. Zij openbaarde zich dadelijk bij de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting van 18/U en is gedurende de ganschen duur van het Ministerie van 1853 —1856 blijven bestaan. Baud onthield zich bij die beraadslagingen van beschouwingen over de algemeene politiek van het land. En ten aanzien der afzonderlijke hoofdstukken der Staatsbegrooting huldigde hij de leer, dat men noode moest overgaan tot het afstemmen eener begrooting; dat men dat nimmer moest doen dan om gewigtige redenen, uit die begrooting geput, en dat men in de toepassing met goede trouw moest te werk gaan zonder in de cijfers voorwendsels te zoeken, om eene eigenlijke politieke afstemming te verbloemen (338). Zoodanige gewigtige redenen bestonden bij hem o. a. tegen de begrooting van het Departement van Marine voor 1855. Hij stemde haar af, omdat de toenmalige Minister verklaarde nog geen bepaald stelsel aantekleven. Hij gaf bij zijne toen uitgesproken rede, als zijne over-
642
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
tuiging te kennen, dat wij in onzen toestaml eigen rverven tot aanbouw van oorlogschepen niet noodig hadden; dat het in onzen toestand, vooreerst althans, niet zou te pas komen, om andermaal linieschepen te bouwen en dat wij ons tot fregatten van het grootste charter moeten bepalen; voorts, dat wij alle oorlogsbodems kunnen laten bouwen op bijzondere werven bij openbare uitbesteding, ten einde allen twijfel omtrent de kosten van den aanbouw opte-heffen en omdat dan zou blijken van eene belangrijke besparing. Hij wilde voorts vaste i'egelen gesteld hebben omtrent het aantal schepen in onzen toestand benoodigd, zoowel voor de activiteit, als voor den voorraad en de conservatie. Al verder wilde hij geene aankweeking van bemanning als hoofzaak en in het onzekere, zoo lang de organisatie van het materieel niet was bepaald. Het schip toch (zeidc hij) is de hoofdzaak; de bemanning komt iti de tweede plaats. Hij ijverde voor het stelsel, om het getal stoomschepen in Indië te vermeerderen en bestreed dat, om het aantal zeilschepen te vermeerderen ten koste der stoomschepen (33'J).
In het zittingjaar van 's lands vertegenwoordigers van 1854 — 1855 had Baud weder meermalen de gelegenheid, om zijn gevoelen meer bepaaldelijk over onze koloniale belangen te openbaren. Het is bekend, dat de üelftsche Akademie destijds bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer herhaaldelijk ter sprake is gekomen. Hij handhaafde dan zijne reeds dikwerf uitgedrukte overtuiging, dat de opleiding van ambtenaren voor de Oost-Indische dienst aan die Akademie, wetenschappelijk behoorde te zijn en dat zij Nederlandsch, nationaal moest blijven, maar hij drong met nadruk aan op eene regeling van die Akademie, opdat de twijfelachtige toestand, waarin zij verkeerde, ophield; een toestand, grootendeels ontstaan, omdat de daartoe betrekkelijke bemoeijingen tusschen twee Ministeriën (Bin-nenlandsche Zaken en Koloniën) verdeeld waren (3U').
Bij de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp tot bekrachtiging eener met de Nederlandsche Handelmaatschappij gesloten overeenkomst, in de zitting der Tweede Kamer van 17 November 1853 sprak hij uitvoerig over het consignatiecontract en het consiynatie- stelsel. Ligen ondervinding (zeide hij) luid hem geleerd, dat het in de constitutie dier Maatschappij lag — hetgeen wel bij de meeste ligehamen van dien aard het geval zou zijn — dat het kort-zigtig eigenbelang te veel op den voorgrond stond. Niemand zou
41*
643
zeöde hoofdstuk. 1850—1859.
644
hem verdenken van eene vijandige gezintlheid tegen die Maatschappij; zijne overtuiging dwong hein echter de bekentenis af, dat zij wel steeds is geweest een trouwe en bekwame agent, maar niet altoos een goedkoope agent. Daar hij de nu aangeboden overeenkomst voordeeliger voor den Staat beschouwde, dan de bestaande en voor het oogenblik de mogelijkheid niet inzag, om tot gunstiger bepalingen te geraken, meende hij het wetsontwerp te kunnen aannemen. Bij dat contract werd aan de Regering de bevoegdheid voorbehouden, om eene hoeveelheid Gouvernementsproducten in in die te verkoopen. Tot nog toe had men slechts de bevoegdheid, om al de Pad ang kof/ij in lm he te verkoopen. Mij keui'de die uitbreiding goed, omdat een aantal omstandigheden het voor de Regering in Indiè wensehelijk konden maken, om eene hoeveelheid producten in India aan de markt te brengen. Doch dit moest alleen bij volstrekte noodzakelijkheid geschieden, omdat in Indi'é geene natuurlijke markt bestaat, geene markt, geregeerd door de behoeften der verbruikers. Andere oorzaken werken op de koloniale markt, zoo als hooge of lage wisselstand, het toevallig aanwezen van veel of weinig scheepsruimte, in één woord, omstandigheden , die soms een nadeeligen invloed op de koloniale markt kunnen uitoefenen, zoodat men het zich zou beklagen wanneer verpligtingen waren aangegaan, of bevelen gegeven om onder alle omstandigheden, bepaalde hoeveelheden producten aldaar te verkoopen. Hij verdedigde het consignatiestelsel, door sommige leden als onnoodig gewraakt, o. a. omdat koloniale producten in Indi'é verkocht toch de JSiederlandsche markt hadden bereikt. Baud geloofde, dat het een algemeene regel is, dat elk land slechts zoo veel producten uit een ander land trekt, als het noodig heeft voor zijne eigene behoefte en voor de behoefte van de landen, waarvan het de natuurlijke stapelplaats is. Vroeger was Nederland de natuurlijke stapelplaats van Duitschland en de verder gelegen binnenlanden. Nu niet meer sedert een net van spoorwegen al de meer noordelijk gelegen havens van Duitschland in een onmiddellijk en gemakkelijk verband hadden gebragt met het binnenland. Nederland zou slechts een aandeel behouden in dat stapelregt. De mogelijkheid kon hij zelfs aannemen, dat dit aandeel gering worde. Antwerpen, Hamburg, Bremen en meer andere havens waren de natuurlijke mededingers geworden en op zeer
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1850.
gunstige voorwaarden van Amsterdam en Rotterdam. Hem waren geene redenen bekend, waarom bij een geheel vrijen handel, bij afschaffing van alle bescherming, onze koloniale producten bij voorkeur den weg zouden inslaan naar onze havens.
„Er bestaan (vervolgde hij) in Nederland twee magneten, welke die producten bij voorkeur herwaarts hebben getrokken. De eerste is, dat, ten gevolge van het zoo gewraakte consignatie-stelsel, zich hier heeft gevestigd eene grooto markt van koloniale producten, ja eene van de grootste koloniale markten van Europa. Het eigenaardige van die markten is, dat niet alleen derwaarts vloeijcn de producten, die door deze of gene omstandigheid derwaarts moeten gaan, maar dat zij ook dezulke lokken, die, naar de verkiezing der eigenaren, eene andere bestemming hadden kunnen volgen, omdat men ze liefst zendt daarheen, waar groote toevloed van koopen en verkoopen leven en voedsel geeft aan een uitgebreid handelsverkeer. Van daar, dat naast onze kolossale veilingen van 8 a 900,000 balen hier nog aanzienlijke ladingen koffij van elders ter markt zijn gekomen, Hrazielkoffij zelfs niet uitgesloten.
„De tweede magneet (zeide liij), die echter alleen betrekking heeft tot de suiker, was gelegen in onze accijnswet.quot;
Hij beweerde, dat de suikerraffinadering geboren is uit het consignatiestelsel. De aanzienlijke hoeveelheid suiker, die zich op de vrije Javasche markt bevindt, heeft bij voorkeur den weg ingeslagen naar onze havens. Wat niet in het binnenland of in ruwen staat naar zijne natuurlijke debouches wordt uitgevoerd, werd hier geraffineerd en verzonden naar landen, die geenszins onze natuurlijke debouches zijn. Vóór de invoering van het cultuur- en consignatie stelsel, in 1830, bedroeg de uitvoer slechts 12 millioen Neder-landsche ponden. In 1853 voerden wij 60 millioen Nederl. ponden uit. En deze groote handelsbeweging trok niet slechts de vrije suiker van Java, maar ook die van Suriname, Brazilië en Cuba, Alle deze beschouwingen moesten (meende hij) de overtuiging geven, dat het consignatiestelsel niet. kon ontbeerd worden. Evenwel de bovenbedoelde uitkomsten waren niet verkregen door eene geheel onbeschermde nijverheid, maar door de bescherming, die onze raffinaderijen genieten door de suikerwet. Zonder deze zouden de suikers langs den kortsten weg gegaan zijn naar die landen, welke aan
645
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
dezelve behoefte hebben, hetgeen hier het geval niet is. Dezelfde geest, die het consignatie-stelsel bestrijdt, wil ook de beschermende suikerwet ophetlen en zal zeker niet dnlden, dat op Java de gruwel blijft bestaan van eene hetling van 12l/2 procent aan differentiele regten tot bescherming van onze nijverheid tegen die der vreemden. Maar wanneer men ook dat offer aan de vrijzinnige beginselen zal hebben gebragt, wat wordt er dan van de 4, 5 of 6 millioen Ne-derlandsche fabrikaten, waarvoor de Nederlandsche markt retourladingen wacht? Het bedoeld beschermend regt is intusschen onmisbaar voor den Nederlandscheu wever, om met den Engelschen te kunnen concurreren, aangezien deze zijne garens koopt als naast de deur en alzoo vrij is van de groote kosten, die gene dragen moet, omdat de Nederlandsche wever zijne garens voor een groot deel uit Engeland moet halen. Neem de bescherming weg en al de weefgetouwen voor zoover zij in sommige onzer provinciën werken voor de consumtie in Nederlandsch-Indië zullen stilstaan. Eene aanzien lijke hoeveelheid retouren zullen komen ter beschikking van vreemde fabrikanten en die vreemde fabrikant, die alleen aan katoenen stoften een jaarlijksche waarde van 700 millioen gulden voortbrengt, zal het te veel van zijne fabricatie en datgeen wat dikwijls uit failliete massa's tot spotprijzen gekocht wordt, in verdubbelde mate op de Indische markt uitstorten, wanneer hij zekerheid heeft daarvoor retourladingen te bekomen.
„Er is nog een punt (zeide hij); het cultuurstelsel is almede eene kunstmatige productie. „Ik heb mij (eindigde Baud) de bezwaren, die uit dat stelsel kunnen voortvloeijen, nimmer ontveinsd. Ik doe het ook thans niet. Zoo ik over die bezwaren in mijne vroegere betrekking heb kunnen heenstappen, het was in het belang van het Staatscrediet, van den handel, de nijverheid en scheepvaart van Nederland. Maar die bezwaren zouden mij onoverkomelijk voorkomen, wanneer ik de vruchten van dat stelsel zag vloeijen naar den vreemdeling. Dat intusschen zou het gevolg zijn van de theoriën althans van de wenschen der bestrijders van het consignatiestelsel. Dit stelsel is in dien zin onafscheidelijk van het cultuurstelsel, dat het de eenige verschooning is die voor het laatstgemelde kan worden bijgebragt. Verbreekt gij dat verband, stelt gij eene orde van zaken daar, waardoor de vruchten van het culttnirstelsel aan hare oorspronkelijke bestemming worden onttrokken, dan wordt het, naar
zesde hoofdstuk. 1850 —1859.
mijne overtuiging, onverdedigbaarquot; (3t2). Het wetsontwerp werd door de Tweede Kamer met 58 tegen 5 stemmen aangenomen.
Twee andere kolonialen onderwerpen werden in liet zittingjaar der Staten-Generaal van 1853—1854 behandeld en afgedaan: het Muntwezen en het Reglement op het beleid der Regering van Neder-landsch-Indië.
Het eerste ontwerp van wet tot regeling van het Muntstelsel in Nederlandsch-Indië, door de Regering, ter voldoening aan art. 59 § 3 der Grondwet, den 22 September 1851 aan de Tweede Kamer ingezonden, gaf aanleiding tot langdurige beraadslagingen.
In de zitting der Tweede Kamer van 7 February 1852 was door Baud de noodzakelijkheid aangewezen om het Indisch muntwezen te herstellen. Hoezeer hij meende niet te kunnen toestemmen, dat bij de maatregelen sedert 1833 tot schraging der geldmiddelen van den moederstaat genomen, de belangen van Indië zouden zijn opgeofferd aan die van den moederstaat, erkende hij echter, dat bij die maatregelen de belangen van Indië zeer dikwijls zijn geschoven op den achtergrond, wanneer de belangen van den moederstaat dit schenen te eischen. „Men heeft (zeide hij) om het batig slot aan het moederland te verzekeren, en om dat batig slot in evenredigheid tot de behoefte te doen stijgen, eene reeks van maatregelen in Indië genomen; er is eene normale begrooting ingevoerd, boven welke de Gouverneur-Generaal niet kon gaan zonder vooraf verkregen toestemming des Konings, het geval van periculum in mora uitgezonderd. Men heeft tot het bestuur in Indië gezegd:quot; Uwe begrooting zal hier, in het moederland, worden vastgesteld. Wij zullen uwe uitgaven regelen, opdat het grootst mogelijke batig slot aan het moederland verzekerd worde.quot; Met dat doel is het stelsel van cultures ingevoerd; met dat doel heeft dat stelstel eene wellicht te groote uitbreiding erlangd; met dat doel is aan de koperen geldcirculatie, welligt reeds in den aanvang van dat tijdvak te groot, eene overmatige uitbreiding gegeven. Wat hiervan ook zij, die maatregelen hebben ten gevolge gehad, dat sedert 1833 tot en met 1851 niet minder dan 160 millioen gulden in de Nederland-sehe schatkist zijn gestort, waaronder de eerste winsten (in de gevolgen schijnwinsten) op het kopergeld, welligt voor 14 mil-
647
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
liocn zijn begrepen. Langen tijd lieeft men in Indi'é geloofd, dat eene koperen circulatie daar te huis behoorde. — In het. jaur 1843 kwam men tot andere gedachten. De toenmalige Gouverneur-Generaal (Mekkus) deed het voorstel, om op die dwaling terugte-komen, het koper uit de wandeling te trekken en de zilvercirculatie te herstellen. Aan dat voorstel werd toen geen gevolg gegeven; en waarom niet? Al wederom om de de oude reden, dat de belangen van het moederland uitstel vorderden. De toenmalige Minister van Finantiën werd geraadpleegd over do uitvoerlijkheid van het voorstel in de toenmalige finantiële gesteldheid van het moederland. Zijn oordeel en ook het mijne was, dat daaraan destijds geen gevolg moest gegeven worden. Het voorstel uit Indië ontvangen, kon niet worden verwezenlijkt, zonder eene leening, en op dat oogenblik zou deze de finantiële maatregelen in het belang van Nederland, in het belang onzer rentevermindering genomen , hebben verijdeld, althans tegengewerkt. Maar er was nog eene andere grond voor uitstel. De Gouverneur-Generaal had aan het moederland als toegeroepen:'' herstel de circulatie, die door deszelf medewerking bedorven is, en vraag niet wat er van het batig slot zal worden!quot; Hij had zicli dan ook in geene geruststellende berekeningen verdiept. Intusschen werd hier te lande dat batig slot als hoofdzaak beschouwd en die landvoogd gelast zijn voorstel aan dat voorname punt te toetsen. Hij kwam kort daarop te overlijden, en werd opgevolgd door een Gouverneur-Generaal, op wiens voorstel de Regering in Nederland besloot tot den overgangsmaatregelen der recepissen (zie bladz. 574), om dien transi-toiren maatregel in een definitief herstel te veranderen. Zoodra de toestand van 's Rijks financiën een gunstigen keer had genomen Averd liet hierbovenbedoeld wetsontwerp aangeboden.quot; Het kwam Baud voor, dat de Minister van Koloniën daarbij te veel was uitgegaan van het begrip, dat de uitvoering van den maatregel ondergeschikt moest blijven aan de volle uitkeering van het cijfer, hetwelk als batig slot sedert eenige jaren op de staatsbegrooting was uitgetrokken. Tegen dat beginsel verzette hij zich niet, Avanneer eene strenge noodzakelijkheid daarvoor mogt pleiten. Maar hij beweerde, dat de billijkheid, ja de regtvaardigheid vorderde, dat wanneer onverwachte baten aan den moederstaat toevallenquot;, deze in de eerste plaats besteed moesten worden tot venvezenlijking van den zoo
zespk hoofdstuk. ] 850 —1850. 640
hoog noodigen, maar zoo lang in het moederland uitgestelden maatregel: liet herstel van het Indische Muntwezen (3l':i).
Tegen het wetsontwerp werden, gedurende de vijtdaagsche beraadslagingen, vele bezwaren ingebragt. De voornaamsten betroffen de integrale inwisseling van den Recepisgulden; andere hadden betrekking op de onvolledigheid van liet voorstel dat met 38 tegen 22 stemmen werd verworpen. Het onderwerp is daarna geregeld geworden bij verschillende wetten (314), waarvan die van 1 Mei 1854 (Nederl. Staatsblad 1854 N0. 75) strekt tot regeli ng van het muntstelsel in het algemeen. Baud had voor het ontwerp gestemd, waarbij, ter vervanging van liet Recepissen-stelsel, eene zilvercirculatie werd verordend, met inwisseling van gulden tegen gulden. Hij drong daarbij aan, dat de Regering de kopercirculatie zoo veel mogelijk zou brengen binnen de engst mogelijke grenzen, tot het minimum waarvoor zij vatbaar zou bevonden worden (34,B).
Ten aanzien van het batig slot herinnerde hij, bij de beraadslaging over de wet tot afschaffing van den accijns op het gemaal, dat, bij gelegenheid van de financiële wet, in 1848 (door den Minister Rochussen) voorgedragen, maar toen niet door de Tweede Kamer aangenomen (zie bladz. 540 hierboven), door dien bewindsman de plegtige verklaring uit naam der Regering was gegeven, dat het evenwigt tusschen de inkomsten en uitgaven zou worden hersteld en dat men pogen zou, niet meer in die mate, als tot dusver, afhankelijk te blijven van de bijdragen uit de Oost-Indische bezittingen. Die verklaring werd toen opgenomen in dezen zin: de lasten van den Staat zullen, behoudens een maximum van bijdragen van 14'/^ millioen uit de overzeesche bezittingen, door de opbrengst der belastingen worden gekweten. Die verklaring werd door een volgend Minister van Finantiën bevestigd. Daarom oordeelde hij het vermeerderen van de koloniale bijdrage met eene som van één millioen tot dekking van gewone staatsbehoef'ten in strijd met die plegtige verbindtenis (3in).
Heeds in de zitting der Tweede Kamer van den 17 Julij 1854 werd overgegaan tot de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Tndie. De daartoe betrekkelijke eerste voordragt, ingediend den 29 October 1851 en onafgedaan gebleven zijnde, was
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
den 4 October 1852 weder aangeboden, doch de April-beweging van 1853 en de toenmalige ontbinding der Tweede Kamer had de behandeling van het ontwerp verhinderd. De Regering zond nu den 15 December 1853 een nieuw ontwerp in, waarover de Tweede Kamer den 22 April 1854 haar verslag heeft uitgebragt, Het onderwerp vond algemeen belangstelling bij de volksvertegenwoordiging en Baud bleef niet in gebreke van de zijne in den ruimsten zin te doen blijken. Hij stond hier op zijn terrein, evenwel .niet dat van isolement. Eenige uitweiding omtrent het door hem ingenomen standpunt, voordat zijn aandeel in de over dit wetsontwerp gevoerde beraadslagingen geschetst wordt, is tot des-zelfs juist begrip niet ondienstig.
Had Baud aan de vrijgevige neiging, die in zijn hart lag en die hij in de eerste helft van zijn openbaar leven, onder de toenmalige omstandigheden, ongehinderd kon aankweeken, niet meer den vrijen teugel kunnen vieren toen hij aan het hoofd van een uitgestrekt bewind gesteld slechts naar do stem der vaderlandsliefde luisteren mogt, van overdreven gehechtheid aan het oude of verouderde bleef hij niet minder afkeerig dan van kleingeestige miskenning van de eischen van zijn tijd. Reeds in 1850 had hij aan een vriend (^7) geschreven: „Er is niets stationair. Aan een dwaas mag het gelukken de banden der maatschappij roekeloos te slaken; maar het zou een' uitverkoren onder de wijzen onmogelijk zijn die banden altoos te doen blijven in dezelfde plooi. Ik draag er roem op, dat ik den geest van orde, van gehoorzaamheid en van onderdanigheid en van al wat onze heerschappij kan bevestigen, stationair heb willen doen blijven op Java; dat ik daar géén anderen vooruitgang heb willen bevorderen, dan vooruitgang in regtvaardigheid, naauwgezetheid en strenge regeringsbeginselen, en dat ik de neiging, om mij door het vertoon van klatergoud eenen naam te maken steeds heb weten ondergeschikt te houden aan de dringende eischen van het tijdvak, waarin ik de koloniën bestuurde. Doch voegde, hij er bij: ik heb de overtuiging, dat evenmin als grenscordons en quarantaines de cholera belet hebben de reis rondom de wereld te doen, ook de begrippen van den dag door geene geïsoleerde pogingen te stuiten zijn. Ruim een jaar later (9 December 1851) had hij zich in denzelfden geest in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgelatenquot; Hetgeen bestaat,
650
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
(zeide hij toen) kan niet aldus blijven bestaan, om de eenvoudige reden, dat in elke maatschappij de kiem ligt van verandering en ontwikkeling Ook zonder dat daartoe eenige poging van regeringswege wordt aangewend, zal de maatschappelijke toestand der Javanen zich van lieverlede wijzigen. Eene verstandige regering zal er op bedacht zijn, om die verandering den weg aan te wijzen, die de beste voorkomt, maar verandering heeft er plaats hoewel langzamer, al zit de Regering stil.quot;
Bij de opening der algemeene beraadslagingen in de zitting der Iweede Kamer van 17 Julij 1854 over het wetsontwerp tot vaststelling van het Reglement op het Regeringsbeleid in Neder-landsch-Indië werd door Baud het eerst het woord gevoerd. Hij verklaarde het Reglement goedtekeuren om drie redenen: 1° omdat het ons in staat zou stellen te behouden wat wij hadden; 2°. omdat het de gelegenheid tot verbetering openliet; 3°. omdat het de verpligting tot verbetering aan de Regering oplegt.
Tot betoog van het eerste punt gaf hij een overzigt van de onder de bestaan hebbende Regerings-Reglementen verkregen uitkomsten , getuigende van meer dan gewonen moed, inspanning en volharding; uitkomsten, die de stoutste verwachtingen hadden overtroffen, die ook in Nederland een ongekenden voorspoed hadden verspreid. Hij beweerde niet, dat er geene misslagen waren begaan, geene dwalingen, geene tekortkomingen te betreuren zouden zijn; maar hij geloofde, dat bij het beoordeelen van hetgeen gedaan en niet gedaan is, evenzeer dwalingen en misslagen hebben plaats gehad vooral in die gevallen, waarin men voor bepaalde verschijnselen bepaalde oorzaken heelt trachten te vinden. In die gevallen toch (zeide hij) blijkt te dikwijls de bekrompenheid van het men-schelijk verstand, en is de goede trouw geen voldoende waarborg tegen verkeerde gevolgtrekkingen.
Wat het tweede en derde punt betreft, beweerde hij, dat het ontwerp, om voor hem aannemelijk te zijn de gelegenheid, behoorde te laten om te hervormen wat hervorming behoeft. Het behoorde zelfs die hervorming verpligtend te maken; het moest naast die verpligting eene andere intescherpen: de verpligting tot rijp onderzoek en angstvallige bezorgdheid. In dit opzigt bleef hij getrouw aan hetgeen hij in zijne reeds aangehaalde rede van 9 December 1851 had gezegd;quot; Aan de ontwikkeling der Javaansche maat-
651
ZKSDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
schappij staat, mijns inziens, in den weg, dat men geen indivi-duelen landeigendom onder de Javanen kent (behalve in de Resi-dentiën Bantam en Bezoeki), en dat alle gronden als gemeentegronden worden bearbeid Wil men ontwikkeling door eigen kracht, dan schijnt die gemeenschappelijke bearbeiding langzamerhand te moeten worden vervangen door individuelen eigendom. Maar kan dat geschieden zonder onderzoek? Ken vlngtig onderzoek is zelfs daartoe niet voldoende. Een zoo gewigtig vraagstuk vereischt een onderzoek op vele plaatsen; wat op de eene plaats waar is, is het niet op de andere; een onderzoek waaraan jaren tijds zullen moeten besteed worden, zal men geen verkregen regten aanranden. Wel kan men misbruiken opheffen, die men op zijn Aveg ontmoet? maar het nemen van maatregelen ter bevordering van een overgang waardoor de grondslagen der Javasche maatschappij zouden worden veranderd „dit behoort niet beproefd te worden zonder een opzettelijk en rijp onderzoek.quot; In weerwil van een aanhoudend onderzoek van meer dan zeventig , had Engeland den juisten aard van het grondbezit op het vaste land van Indiê, na eene reeks van grootendeels onherstelbare misgrepen, geleerd intezien. Hij vatte zijne algemeene inzigten zamen in deze beschouwingen, daar bij uitgaande van de stelling: geene stelselzucht moet deze discussie beheerschen. Wij moeten tot haar toetreden met geen ander oogmerk, dan om met rijpen rade te onderzoeken wat het staatsbelang hier vordert, en wat de goede trouw gebiedt.quot; Van hei staatsbelang sprekende, schetste hij het verschil in de drie Rijken, door Europëers
rgt;-
in Indie gesticht. Bij alle was zigtbaar eene strenge overhelling, om te worden wat hij noemde mechanische, staten, dat zijn dezulke, waar de gouvernementale machine door de eene of andere vreemde kracht wordt in beweging gezet en gehouden. Aan die Staten ontbreekt organische kracht, die, welke door eigen vermogen de geheele maatschappij te zamen houdt en door hare inwerking op het eigenbelang van allen, zonder vreemde kracht, het staatsbestuur in de gelegenheid stelt om, zonder stoornis, zijn pligt te vervullen. Maar de drie Europesche Rijken in Indie bieden in dit opzigt niet hetzelfde voorbeeld aan. De Spanjaarden in de Philippijnsche eilanden hadden, om de inlandsche instellingen in wezen te houden, haar levenskracht gezocht cn gevonden in de godsdienst. In Britsck-Indie was de maatschappij uiteengerukt door het belang eener organische
ZKSDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
kracht uit het oog te verliezen en aldaar een louter mechanisch Rijk te scheppen. In JSledcrlandsch- fndié had het Nederlandsch bestuur getracht een Kijk, dat uit den aard der omstandigheden mechanisch dreigde te worden, organisch te maken, om in dat Kijk te scheppen een aantal belangen, door de natuurlijke neiging van het egoismus den staat van zaken schragende die ze deed ontstaan. Het was in onze omstandigheden de eenige aanwendbare poging, om het ontbrekend levensbeginsel te doen ontstaan. Het is ons (zeide hij) onmogelijk, om dat beginsel te vinden bij de groote massa der bevolking; bij het bestaande verschil in herkomst, godsdienst taal en zeden kan het Nederlandsch bestuur geen hechten steun vinden in de gehechtheid van de volksmassa. Dit gelukt zelfs niet in Europesche Staten, waar eene volkomen identiteit bestaat tusschen regeerders en onderdanen. Daar ziet men niet zelden pogingen, om de vastheid der Stateu te bouwen op de liefde der ingezetenen geheel schipbreuk lijden. In de Indische maatschappij achtte hij ze althans voor den vreemden overheerscher doelloos-Hij geloofde, dat daar de eenige uitvoerlijke staatkunde is om, behoudens eene wijze en regtvaardige algeineene regering, de ontbrekende levenskracht te scheppen Lij de hoogere standen, en door die standen op het naauwst te verbinden aan de voortduring van ons gezag en die standen te overtuigen, dat met den val van dat gezag ook hun maatschappelijke toestand op het spel staat. En daartoe bestaat geen krachtiger middel, dan door aan de voornaamste hoofden zekerheid te geven, dat hunne maatschappelijke voorregten het deel zullen blijven van hunne geslachten. Dan zou Nederlandsch Indië nog gedurende eene reeks van jaren door vreedzame middelen voor Nederland behouden kunnen blijven.
De grenzen van dit werk, reeds vrij ver uitgestrekt, zouden zeker bovenmate worden overschreden, bij aldien al de beschouwingen van Baud over de regeling van het gansch regeringsbeleid in Nederlandsch Indië, bij deze gelegenheid, ware het slechts beknopt werden ontleed. Ze zijn bovendien door eene verdienstelijke afzonderlijke uitgave van al de gevoerde beraadslagingen aan de vergetelheid ontrukt geworden (3IS). Maar zijne denkwijze over eenige houfdbestanddeelen van dat dat beleid mag hier toch niet onvermeld blijven, meer bijzonder die over het cultuurstelsel en de heerendiensten. Hij herinnerde slechts kortelijk, dat hij de directe inmenging der
653
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
Regering met de industrie der ingezetenen, welke in het cultuurstelsel opgesloten ligt, niet overeenkomstig achtte met gezonde regeringsbeginselen.quot; Ik zal slechts herinneren (zeide hij), dat ik meer dan eens heb gezegd, dat wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, het, naar mijn inzien, wenschelijk en pligtmatig zou geweest zijn in Indie het regeringsstelsel te volgen dat, onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden , het beste is, dat namelijk, waaronder de Regering zich bepaalt tot verleening van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom tot bevordering middellijk van de industrie der ingezetenen , met onthouding van alle onmiddellijke bemoeijingen daarmede, onder wat vorm of benaming ook. Omstandigheden, naar mijn inzien van overwegenden aard, hebben de Nederlandsche Regering gedrongen, om van die heilzame beginselen aftegaan en om op het productief vermogen van Nederlandsch-Indië dien invloed uitteoefenen, dien men gewoonlijk begrijpt onder den naam van het stelsel van cultures. Wanneer ik dus over dat stelsel spreek, dan doe ik het zonder blinde ingenomenheid; ik spreek er over met het oog op de gebreken, die het heeft en op de verkeerde beginselen waarop het rust. Maar ik spreek er tevens over met het oog op de eischen van het moederland, met den wensch om te behouden wat eenmaal is tot stand gebragt, met de overtuiging, dat daarin van lieverlede die verbeteringen gebragt moeten worden, waarvoor het vatbaar is, opdat, zoo mogelijk, eenmaal worde teruggekomen tot die heilzame beginselen, waarvan slechts de nood van het moederland gedwongen heeft aftegaan.quot; Uit deze beschouwing leidde hij af de bewering, dat hij voor het wetsontwerp sprekende, het niet deed met het doel, om al wat bestaat onveranderd te behouden.quot; Wat de koffijcultuur betreft meende hij, dat men was gekomen tot den normalen toestand, te weten, dat men om de vier of vijfjaren zou hebben een oogst van ongeveer één millioen pikols, een of twee oogsten van 7 a 800000 pikols, en een of twee oogsten van geringer bedrag. De koffijboom is een vruchtboom en het is bekend dat vruchtboomen een tijd van stilstand en rust noodig hebben.
Hij keurde de intrekking der verpligte indigoteelt goed. Anders beoordeelde hij de suikeriedt, over wier vooruitgang hij een gunstig gevoelen uitsprak. Over de landrente weidde Baud niet uit. Hij
654
zesde hoofdstuk. 1850 — 1859.
herhaalde slechts zijne vroeger vermelde meening, dat het doel van den souverein in Indie niet behoort te zijn, den uitersten penning te heffen. Voor hem is Java ven politiek domein, gean imvaat Aomam.
De slotsom van de beraadslagingen over dit belangrijk onderwerp heeft zich opgelost in Art. 56 van het Regerings-Reglement, bepalende dat:
de Gouverneur-Generaal de op hoog gezag ingevoerde cultures, zoo veel doenlijk, in stand houdt, en in overeenstemming met de bevelen des Konings zorgt;
1'. dat die cultures niet in den weg staan aan de teelt van genoegzame voedingsmiddelen;
2°. dat, voor zoo ver die cultures plaats hebben op gronden, door de inlandsche bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, de beschikking over die gronden geschiede met billijkheid en met eerbiediging van bestaande regten en gebruiken;
3°. dat bij de verdeeling van den arbeid, dezelfde regelen worden in acht genomen;
4°. dat de belooning der betrokken inlanders, met vermijding van schadelijke opdrijving, zoodanig zij, dat de Gouvernementscultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste gelijke voordeden opleveren als de vrije teelt;
5°. dat zoo veel doenlijk opgeheven worden de bezwaren, die na een opzettelijk onderzoek mogten bevonden worden ten aanzien van die cultures te bestaan; en
6°. dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij de tusschen-komst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd.
In het verslag, bedoeld bij het 1°. lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen door den Gouverneur-Generaal naar aanleiding van dit artikel genomen.quot;
In een volgend jaar bij de algemeene beraadslagingen over het toen nog XIe. Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1857 heeft Baud als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat het stelsel van vrijen arbeid in het Regerings-Reglement slechts als een desideratum wordt aangewezen, als iets waarnaar moest gestreefd worden, en dat de uitlegging van art. 56 deze moet zijn. dat men gedwongen arbeid bij de bestaande contracten moet handhaven tot
655
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
men dien kan ontberen, doch dat elk nieuw contract moet gegrondvest zijn op het beginsel van geheel vrijen arbeid. „Het komt mij voor (zeide hij), dat wanneer men nieuwe contracten uitgaf, berustende op het bij het liegerings-Reglement afgekeurde beginsel, men dan in strijd met dat Reglement zou handelen (34'J)quot;. De vraag wat met opzigt tot de koffijcultuur geschieden moest, in verband tot art. 56 van bedoeld Reglement, meende baud, blijkens zijne bijzondere aanteekeningen, op de volgende wijze te moeten beantwoorden.
Hij stelde op den voorgrond, dat die cultuur wel degelijk valt onder de toepassing van dat artikel, omdat zij is een op hoog gezag ingevoerde cultuur, terwijl zijns inziens de toepassing van de koffijeultuur van de onderscheidene §§ van dat artikel nagenoeg deze behoorde te zijn:
ad § 1. door te zorgen b. v., dat de tijd voor de koffijeultuur gevorderd, de Javanen niet verhindert hunne rijstvelden behoorlijk te beplanten.
ad § 2. Op de sawa/is zou wel geen koffij geplant worden; maar ook op tegalvelden moet het regt van eersten ontginner worden geëerbiedigd. Men behoorde ook te zorgen, dat bij het uitroeijen van bosschen voor de koffijtuinen, daartoe niet genomen worden dezulken, waar de dessa's brandhout, bamboe, rotan enz. enz. halen.
ad § 3. ook bij de koffijteelt moet eene billijke en voor de gewone bezigheden der bevolking verschoonende verdeeling van arbeid heerschen.
ad § 4. Deze § moet niet zoodanig worden uitgelegd, dat de voordeden van den Javaan dezelfde moeten zijn als of hij koffijboomen plantte voor eigen rekening en de vruchten verkocht. Men moet de oogen wenden naar de vrije koffijteelt^ d. i. die, welke op de verhuurde gronden plaats heeft door de Europesche en andere huurders der gronden. Wat dtuir elke arbeider per dag verdient, moeten de Javanen, bij de Gouvernementskoffijcultuur ingedeeld, ook per dag verdienen per doorslag. Dit moet het minimum zijn voor den grondslag der prijsberekening, die voortaan moest intreden. Uier bestaat een ander geval dan bij de suiker- en indigotQült, waar-
656
zesde hoofdstuk. 1850 —1851).
toe over do rijstvelden en waterleidingen der bevolking wordt beschikt. Daar geeft de Javaan niet slechts zijn arbeid, maar ook zijn grond, dien hij voor de rijstcultuur ontgonnen en bereid heeft en, gedeeltelijk althans. de waterleidingen, door hem of zijne voorouders gegraven. Men behoorde hem dus eene belooning te geven, evenredig aan degene, die hij genieten zou wanneer men hem op die gronden vrijelijk rijst liet planten. Maar bij de kojfijcultuur wordt alleen over tijd en arbeid beschikt. Die arbeid moet ten minste dezelfde voordeelen opleveren, als had de planter zich bij eenen Europeaan als arbeider in een koffijtuin verhuurd.
Dit is (schreef hij) in betrekking tot de koffij de ware uitlegging van § 4 van art. 50; maar daar bij de Gouvernementscultures de arbeid gemeentelijk (dessa'sgewijze) plaats heeft en het staatkundig is» aan de dessa's eene soort van regt van eigendom op de koffij tuinen toetekennen, moet de regeling der belooning bij voortduring plaats hebben in den vorm van een prijs voor elke afgeleverde koffij.
Het bij § 5 bevolen onderzoek van bezwaren is verpligtend.
Omtrent § 0 teekende hij aan, dat de tijd zou moeten leeren, of vrije arbeid en vrijwillige overeenkomsten niet behooren tot de administrative pia vota, doch dat intusschen niets belet, dat men ter goeder trouw handele, als of dat doel in der daad te bereiken ware. Men ruime vlijtig alle bezwaren op, die voor opruiming vatbaar zijn en traehte het daarheen te brengen, dat ook, ten aanzien der koffijeultuur, geen ander bezwaar overblijve, dan de belemmering der vrijheid, die in eiken verpligten arbeid gelegen is.
Baud stelde zich niet in de bres voor het behoud der heerendiensten alleen omdat zij oud zijn. De maatschappelijke instellingen in Indie wilde hij niet beschouwd hebben met het oog van den archeoloog, die een voorwerp bewondert alleen omdat het van hooge oudheid is, noch met het oog van den geoloog, die de diepste strata met de meeste belangstelling beschouwt, omdat zij de oudste getuigen zijn van de stuiptrekkingen, die onze aardbol ondergaan heeft. De heerendiensten en soortgelijke instellingen moeten geheel uit een maatschappelijk oogpunt beoordeeld worden. Elke maatschappelijke toestand doet eigenaardige regten en vcrpligtingen
057
zesde hoofdstuk. 1850 — 1859.
ontstaan. Hoe langer de tijd zijn zegel er op gedrukt heeft, des te vaster hebben zij zich met het volksbestaan vereenzelvigd, des te gevaarlijker, maar ook des te onregtvaardiger is het er de handen aan te leggen, omdat zij niet overeenkomen met onze begrippen van billijkheid en van maatschappelijke volmaaktheid. Hij vvenschte de afschaffing van de heerendiensten, maar de hervorming moest dan beginnen met die, welke de Regering zelve vergt, te verminderen; die, bestaande uit arbeid aan de openbare werken, op grooten afstand der woningen van de dienstpligtigen, liet zwaarst drukken; diensten vooral drukkend toen er vestingen en andere werken moesten worden aangelegd en de middelen ontbraken, om dien arbeid op vele punten te gelijk, met vrijwillige werklieden tot stand te brengen. Die vestingen waren nu eenmaal daar en daarmede was een groot bezwaar opgeheven. Hij juichtte derhalve de bij het wetsontwerp bevolen zorg voor de trapsgewijze vermindering en vervolgens afschaffing van alle gewone heerendiensten voor het Gouvernement toe. De afschaffing van de diensten aan de hoofden kon en moest overgelaten worden aan den tijd; overtuigd, als hij was, dat liet naauw verband, dat bestaat tusschen de hoofden en hunne ondergeschikten, de gelijkheid van herkomst, godsdienst en taal ten gevolge heeft, dat waar het hoofd er prijs op stelt omringd te zijn niet door loondienaren, maar door menschen, afkomstig van zijn grond, of van de dessa, hem daartoe afgestaan, de bewoners van dien grond, of van die dessa het hunnerzijds als een voorregt beschouwen op die wijze in de nabijheid van hun hoofd te zijn.quot;
Bij de beraadslagingen over de mate van drukpersvrijheid in Nederlandsch-Indië te verkenen, beweerde Baud, dat die vrijheid gebonden is aan omstandigheden. „In een land (zeide hij) waar men niet vrij handelen kan, moet ook de vrijheid van spreken aan banden liggen; aan een stelsel, hetwelk vrijheid van handelen ontzegt, maar vrijheid van spreken zonder eenige beperking schenkt, zou ik geene duurzaamheid kunnen voorspellen.quot; Vrijheid van drukpers beschouwde hij als een der krachtigste dis-sok entia in de politieke wereld, vooral daar waar, zoo als in Ne-derlandsch-Indië, geene reagentia aanwezig zijn (3B0).
De aanwijzing der bijzondere denkwijze van Baud bij de beraadslagingen over vele andere onderwerpen van het ontwerp van
658
zksdk hoofdstuk. 1850 —1859.
Reglement op het regeringsbeleid van Nederlandsch-Imlië kan hier niet verder geschetst worden. Zoo het in het algemeen waar is wat door een lid der Tweede Kamer is beweerd (3quot;'l)! „dat niemand zal ontkennen, dat vooral ook de Heer Bai d dat Reglement met zijne denkbeelden bezield heeftquot;, evenmin zal iemand ontkennen, dat zij deze vuurproef'hebben doorgestaan, want ze werden ineeren-deels bestreden door talentvolle mannen, als de Ileeren Tiiouukcki; , van Hökveix, van Bo^sk , Slokt tot Oldhuis en anderen, door wier ijverige medewerking de opstellen van lier Regerings Reglement ten gevolge van het parlementair onderzoek eerst in de sectien der Tweede Kamer, later bij de openbare beraadslagingen belangrijke wijzigingen hebben ondergaan. Desniettegenstaande hee i Rau in de zitting dier Kamer van den 8 Augustus 1854 voor liet wets ontwei']) gestemd; en nadat het den 31 dier maand ook door de Eerste Kamer was aangenomen, is het den 2do September daaraanvolgende bij wet vastgesteld (a52).
In het volgende zittingjaar 1855 18.')() werd door de Regering een ontwerp van wet tot regeling van het lager onderwijs aan de Staten-Generaal ingezonden. De Tweede Kamer bragt reeds in het voorjaar van 1856 haar voorloopig verslag daarover uit. üuizende petitionarissen kwamen meerendeels met gemoedsbezwaren tegen dat voorstel op. De Ministers werden geraadpleegd over de mogelijkheid, om aan de gemoedsbezwaren tegemoet te komen. Zij verklaarden zich ongenegen, om daartoe eene poging te doen. De Koning de zorg voor de onschendbaarheid van al wat tot het gebied des gewetens behoort, als eene der voorvaderlijke overlevering van zijn stamhuis eerbiedigende, meende alsnog naar middelen te moeten omzien, om de bedoelde bezwaren, zoo veel mogelijk, optehefFen en wendde zich tot dat einde tot andere raadslieden, die deze taak op zich namen.
Door de daarop gevolgde sluiting der Kamer bleef het vroeger ingediend wetsontwerp op het lager onderwijs onafgedaan. Hot Ministerie van dek Rbuggkn—Simons trad nu op met het plan, om de drie takken van het openbaar onderwijs als een zamenhangend geheel te regelen. Bij de kennisgave van dat plan in de troonrede van Maandag, 16 September 1856, drukte de Koning H.D. wensch uit, om met de volksvertegenwoordiging aan Nederland schoolin-
42*
659
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
rigtingen te verzekeren, in welke het godsdienstig karakter der Natie, sinds eeuwen door liet Christendom gevormd en ontwikkeld, zou worden geeerbiedigd en tevens de eisch der wetenschap en het beginsel der volkseenheid gehuldigd. De Tweede Kamer bij haar adres van antwoord op die troonrede 's Koning denkwijze omtrent de ongeschonden handhaving van het gebied des gewetens beamende, drukte daarbij hare overtuiging uit, dat dit doel zou bereikt worden door stipte inachtneming van de voorschriften der Grondwet, die door gelijkstelling der gezindheden en door de uitdrukkelijke bepaling, dat bij de inrigting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten worden geeerbiedigd, elk denkbeeld van gewetensdwang afsnijdt.
Persoonlijk, d. i. voor zich zelf was Baud een ijverig Protestant, maar op den regeringszetel geplaatst had hij de leer aangekleefd, dat wetgevers en uitvoerders der wetten niets moeten verrigten, waardoor men het dogma, in hetwelk zij individueel geloven, zou kunnen vermoeden.quot; Wanneer men (schreef hij aan een vriend (353) met grond kan zeggen, het is eene protestantsche, of eene katholieke wet, dan is die wet bij mij veroordeeld. Tot die cathegorie behoort eenigermate de wet op het onderwijs van 1806. Als huisvader heb ik die wet, zoo als zij sedert 1842 is gewijzigd, beschouwd als verderfelijk, omdat zij het godsdienstig onderwijs geheel uit de scholen weert. Ik ben dus een voorstander der secte-scholen. Zonder dezelve ontvangen vele kinderen geen godsdienstig onderwijs hoegenaamd.quot; Maar hoe hij over het onderwijs dacht, is uit zijne daden als Minister van Koloniën niet gebleken. De gelegenheid daartoe bood zich nu aan bij de beraadslagingen over het wetsontwerp op het lager onderwijs in de Tweede Kamer, welke in de zitting van den 29 Junij 1857 werden geopend. Baud nam daaraan met groote belangstelling deel. Hij beschouwde het onderwerp van grooter gewigt dan de meeste bij de volksvertegenwoordiging te behandelen zaken, en had reeds in de zitting van 4 December 1855 zijne ingenomenheid uitgedrukt met de optreding van dit kabinet, als niet ontstaan uit een, gelijk hij het noemde, chemisch parlementair procédé, uit de nederplofting van sommige, uit de opheffing van andere bestanddeelen, maar als de vrucht van het proprio motu des konings (3!H). Bij de algemeene beraadslagingen besprak hij het onderwerp uit een godsdienstig èn
660
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
661
uit een nationaal gezigtspunt. Wat het eerste betreft beschouwde hij zich niet als de vertegenwoordiger van eene eenzijdige rigting. Niet slechts trad hij op voor de belangen der Protestanten, maar ook van die der Roomsch-Katholijken en der Israëliten. Wat het godsdienstig oogpunt betreft, verklaarde hij een ijverig, maar ook een verdraagzaam Protestant te zijn, die eerbied heeft voor de overtuiging van andere kerkgenootschappen, omdat de staatswet uitdrukkelijk aan een ieder de vrije belijdenis van zijne geloofsbegrippen waarborgt, behoudens de eischen der openbare orde. Uit een nationaal gezigtspunt herinnerde hij aan de spreuk „eendragt maakt magtquot;, die de eerbiediging eischt door en jegens allen van het heilig eigendomsregt, het geweten. Dwang middellijk of onmiddellijk was hier ongeoorloofd, omdat het godsdienstige overtuiging geldt, „zoodat (zeide hij) de beste wet op het lager onderwijs niet is die, welke het meest voldoet aan abstracte theoricn, maar die, welke de kleinste som van hartstogten, bezwaren en grieven in beweging brengt (355).quot; Voorts stelde hij het boven allen twijfel, dat de voorwaarde, waaronder de overgroote meerderheid der enkele èn dubbele kamer in 1848 het 194« art. der Grondwet heeft aangenomen, deze geweest was, dat de openbare volksschool, zonder uitsluiting van den christclijken factor, maar niet uitsluiting van leerstellig godsdienstig onderwijs, zou zijn de gemengde school, eene school waarop zelfs dc kerkelijke geschiedenis zou kunnen behandeld worden, met vermijding echter van al wat kwetsend zou kunnen zijn voor eenig kerkgenootschap en wat zon kunnen leiden tot theologische twisten. De vrije school zou derhalve de toevlugt moeten zijn, van hen, die door godsdienstige begrippen van hot zenden hunner kinderen naar de openbare school worden teruggehouden (35quot;). Herziening van art. 1!)4 der Grondwet achtte hij vooralsnog onraadzaam. Zoo men hem kon voorleggen eene redactie van dat art., gcBchikt om alle gemoedsbezwaren opteheffen, om de bron van twist en tweedragt voor altijd te dempen, hij zou daartoe willen medewerken. Maar elke poging om dat art. te herzien zou, in den toenmaligen stand der partijen, slechts strekken tot vermeerdering der twistpunten, die reeds bestonden, terwijl de regeling, die ook hij als zeer wenschelijk beschouwde, onbepaald zou worden verschoven. Hij vertrouwde, dat eene christelijk verdraagzame, eene nationale uitvoering der wet, zoo als onder de re-
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
geling vun 1842 heeft plaats gehad — waarop hij een beroep deed — vele zoo niet de meeste bezwaren zou kunnen opheffen. Over het algemeen kon hij zich met het ontwerp, dat echter na de aftreding van den Minister van binnenlandsche zaken Simons, uitsluitend het lager onderwijs betrof en door zijn opvolger van Raitaud wcrd verdedigd, vereenigen. Hij stemde in de zitting van 20 Julij 1857 mede voor deszelfs aanneming.
Het toenmalig Ministerie mogt zich vereerd zien met het vertrouwen van Baud. Zelf lid van dat kabinet geweest zijnde, treed ik daaromtrent in geene bijzonderheden, doch ik gevoel behoefte, om hier dankbaar te erkennen de ondersteuning zijnerzijds onafgebroken door mij ondervonden.
Te midden van zijne toenmalige parlementaire werkzaamheden zag Baud zich andermaal geroepen, om een, zooals hij zich uitdrukte, „al te genialisch, maar te weinig praktisch werk van zijn vriend, wijlen den Generaal van den Bosch, te revideren en, zoo mogelijk, binnen het spoor te brengenquot; (3rgt;7).
Nadat in het laatst van 1857 Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden en de commissie van weldadigheid derzelver betrekkingen hadden nedergelegd omdat het Gouvernement weigerde buitengewone subsidiën te geven, werden, omstreeks het midden van 1857, de Heeren Baud, Duymaer van Twist, van Ewijck van de Bildt, Collot d'EscuRv, 11 au van Gameren en (W. T.) Gevers Deynoot door de leden der Maatschappij, bij stem-billetten gekozen, om uittemaken een bestuur tot het voorstaan der belangen van de maatschappij, welke toen zonder bestuur was. Zij kwamen kort daarop te Utrecht bijeen, en verklaarden zich wel bereid de gestaakte onderhandelingen tusschen de Regering en de
O O O O
Maatschappij weder op te vatten en alles in het werk te stellen, om aan die Maatschappij een hernieuwd leven op duurzamer grondslagen te helpen verzekeren, maar zij achtten het ongeraden, ook in het belang dier Maatschappij, om op zich te nemen het beheer derzelve, dat toen nog tijdelijk werd gevoerd door den Baron Mackav, als gecommitteerde der Regering, krachtens de bekende overeenkomst van 1813. Alzoo opgetreden als eene Commissie, om, namens de Maatschappij, te onderhandelen, te schikken en zoo noodig, te reorganiseren, stelden die Heeren zich in betrekking met de Staatscommissie, benoemd bij koninklijk besluit van 13 No-
zesde hoofdstuk. 1850—J859.
veinber 1855, N0. (57, bij welke onderhandelingen laatstgenoemde Commissie bleef aandringen op eene volledige scheiding der gestichten en vrije koloniën, zoodanig, dat de eersten in vollen eigendom en vrij beheer zouden overgaan op het Rijk, de laatsten op gelijken voet zouden blijven bij de Maatschappij van weldadigheid, en zulks als de voonoaarde, zonder welke de Staatscommissie verklaarde zich bezwaard te gevoelen het brengen van finantiële offers van Rijkswege aanteraden. De Commissie Baud c. s. erkende, na ernstig onderzoek, die scheiding als onvermijdelijk en trad vervolgens in onderhandeling met de schuldeischers der Maatschappij; en nadat ter zake en met de Staatscommissie en met de Regering uitvoerige gedachtewisselingen hadden plaats gehad, werd bij eene overeenkomst van 27 December 1858, gesloten tusschen de Regering en de Maatschappij, deze ontheven van het verder beheer over de bedelaars gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen en zijn aan haar slechts de vrije of gewone koloniën Fredenksoord, Willemsoord en WilJiehnina'soord verbleven. Nadat die overeenkomst, voor zoo veel de geldelijke regeling betreft, bij de wet van 4 Julij 1859 (Staatsblad nu. 55) was bekrachtigd, heeft de scheiding zelve den 15 September daaraanvolgende plaats gehad, is het bestuur der bedelaarsgestichten overgegaan op den Minister van binnenlandsche zaken en de Maatschappij teruggekeerd tot haar oorspronkelijk doel, zoo als wij reeds op blad/. 311 hebben aan-geteekend.
Aan de politieke wereld vaarwel te zeggen, werd nu hoe langer zoo meer het verlangen van Baud. Het voornemen daartoe
r? o
werd aangedrongen door den staat zijner gezondheid, die in het najaar van 1857 veel te wenschen begon overtelaten. Voor dat wij zijne laatste levensjaren van nabij beschouwen, ga hier eene korte karakterteekening vooraf.
Van Baud kan naar waarheid verklaard worden dat hij eene mens sana in corpore sano bezat. Hij had een krachtvol hg-chaamgestel, door eene matige en ingetogen leefwijze aangekweekt en door de doornen en struiken, die hij in de eerste periode van zijnen mannelijken leeftijd had doorgeworsteld, onderhouden en versterkt. Hij voegde daarbij eene zeldzame geestkracht, in den militairen stand, waarvoor hij aanvankelijk gevormd was, ontwik-
668
zesde hoofdstuk. 1850-1859.
keld. Vele begrippen aan dien stand eigen, zijn hem levenslang bijgebleven, o. a. zucht voor orde en tucht, streng pligtgcvoel, vastheid van wil, opregtheid enz. „Zoo ik eenige verdiensten heb (verklaarde hij zelf) ze zijn zeer weinige — het is altans die der opregtheidquot; (3rgt;8). Hij verfoede alle intriganten, „waarschijnlijk (schreef hij aan een zijner vrienden) (^9) omdat ik te dom ben het zelf te zijn.quot;
Wij zagen reeds welke bescheiden gedachten Baud van zich zeiven koesterde bij zijne intrede in 's lands dienst (bladz. 85). Dertig jaren later, toen hij eene der hoogste waardigheden in Nederland bekleedde, beoordeelde hij zich even nederig. „Wanneer ik, schreef hij toen aan een hooggeplaatsten vriend, de rei mijner tijdgenooten overzie, dan moet ik eerlijk erkennen, dat het hoofdzakelijk toeval is geweest, hetwelk mij boven hen heeft doen stijgen.quot; En dat zijne nederigheid niet geweest is het onbevallig masker van den hoogmoed, maar het kenmerk eener groote ziel, bewees hij daardoor, dat hij de verdiensten van anderen wist te waardeeren, vooral van hen, die, hoe regtschapen en bekwaam ook, alleen daarom op een nederig standpunt waren gebleven, omdat de omstandigheden niet gunstig geweest waren voor hunne verheffing. Hij beschouwde het dan ook als een der grootste voorregten, om aan die soort van menschen eene hulpvaardige hand toetereiken.
Daartegenover bezielde hem een instinctief repulsief gevoel, wanneer hij in aanraking kwam met menschen, die geen stap konden doen zonder een zeker doel in het oog te hebben, en die niet schenen te gelooven, dat stille en nederige pligtsbetrachting het middel moet zijn, waaraan men zijn vooruitgang in de wereld wil verschuldigd wezen.
Toen 15uvs, de man, die het dok op Onrust zou bouwen, afscheid van Baud nam, toonde hij hem de teckening van een steen, dien hij, in het vertrouwen op zijne ijdelheid, had laten vervaardigen en die bestemd was, om in het zigtbaar gedeelte van het dok te worden ingemetseld. Jlet opschrift van dien steen zou alle zeelieden tot in het verre geslacht hebben opgewekt tot bewondering voor en dankbaarheid aan Jean Chrktien Baud, de Minister, op wiens voordragt dat werk was uit het niet verrezen. Deze vleijerij mishaagde hern. Baud gelastte Buys, om de teekening te verscheuren en den steen aan stukken te slaan, en hij gaf hem verlof, om wan-
ZESDE HOOFDSTUK. 1850 IKóf).
neer hij het dok goed zou hebben gebouwd, zijn eigen naam op steen te vereeuwigen, als daarop eenig en alleen regthehbende.
Wanneer Baud in aanraking kwam met menschen, die hein wilden vleijen. dan zag hij hen steeds met een gevoel van wantrouwen aan, gedachtig aan het gezegde van Molikkk: gardez sous de eet homme ld En zoo dikwerf hij anderen in de verzoeking gehragt zag, om het slagtoffer van zoodanige vleijerij te worden, trad hij, als een waar inenschenvriend op, om hen te wijzen op het gevaar dat hen dreigde. Van daar zijn afkeer van al wat naar „projecten makenquot; zweemde. Bij staatslieden neemt zij (meende hij) gewoonlijk het masker aan van het „algemeen welzijn,quot; terwijl daarachter veelal persoonlijke roemzucht werkt. Zijn helder verstand drong dan spoedig door dat omhulsel heen, ligtte het kleed op, waaronder de ijdelheid zich een oogenhlik had vermomd en bragt den ontwerper tot de temperatuur terug der zelfkennis en gezonde rede. Hierdoor gelukte het hem meestal plannen in duigen te doen vallen, die niet blootelijk waren voorgestaan, omdat ze noodzakelijk of nuttig waren, maar omdat ze, als de pyramiden van Egypte, beloofden eene gedenkzuil te zullen worden voor den ontAverper. Meermalen ook gelukte het hem, den plannenmaker van zijne kwaal te genezen, door het plan te laten rusten en den uitvinder aan eigen nadenken overtelaten, dat zich dan oplostte in berouw over zijne dwaasheid. Met deze beschouwing was in overeenstemming zijn regel, om in dienst zaken, niet zonder noodzakelijkheid, (den zoo als hij het noemde) „prullenboelquot; der archieven te vermeerderen. Hij was een te praetisch man en had te lang geadministreerd, om niet te weten, dat een aantal brieven en zaken, als van zelve worden beantwoord en gered door den licil-zamen invloed des tijds. Op zijn pas te antwoorden was, naar zijne overtuiging, wat men van een verantwoordelijk bewindsman kan en moet vragen; maar niet, dat elke brief worde beantwoord ^wmf/ même.
Van Baud's belangstelling in het heil en den voorspoed van Nederland behoef ik niets meer te zeggen. De liefde tot zijn geboorteland was de ziel van zijn politiek programma. Zijne toewijding aan en onverzettelijke handhaving van het cultuurstelsel, nadat hij zich van deszelfs deugdelijkheid hoe langer zoo meer had overtuigd, was een der uitvloeisels van die vaderlandsliefde. En het
665
zesde hoofdstuk. 1850—1851).
consigmitiestelsel, waardoor 's lands producten voor den vreemdeling eerst koopbaar worden op de Nederlandsche markt, waar de vreemde mededinging niet meer schaden kon, mogt als kunstmatig gewraakt wordenzeker (zeide iiij) is het nationaal.
Zijne verknochtheid aan het regerend Stamhuis van Nederland was eene familietrek in zijn geslacht, die in zijn gemoed dieper doordrong, naarmate hij de onmisbaarheid van Oranje voor de zelfstandigheid en het geluk van Nederland had leeren waardeeren.
Gedurende zijne achtjarige ministeriele loopbaan had Baud zich doorgaans omringd gezien door getrouwe wapenbroeders. Hij had hunne onverdeelde sympathie verwoi'ven niet alleen door de regt-schapenheid en onkreukbaarheid van zijn karakter, maar ook omdat zij vertrouwen stelden in zijne politieke gedragslijn, die doorslaand blijk gaf van een vasten tred op den eens gekozen weg, van éénheid van inzigten, van één esprit de suite, zonder afwijkingen volgehouden en niet de gunstigste uitkomsten bekroond.
Was hij in het Kabinet des Konings een onwankelbare steun niet alleen voor zijn monarch, maar ook voor zijne medeleden in de regering, hij onthield dien niet aan 's Konings vertegenwoordigers in de overzeesche bezittingen. Het was zijne overtuiging, dat de Minister van Koloniën moest trachten de maatregelen van de (Jou-verneurs-Generaal, zooveel mogelijk, te verdedigen en derhalve zorgvuldig te vermijden, van hen in het openbaar te kwetsen of in het ongelijk te stellen, en dat deze zich wederkeerig moesten onthouden, om de bevelen van het „Home Governmentquot; te laken. Die verdediging was niet altijd aangenaam noch gemakkelijk. Hij zelf had het ondervonden. Vooral wanneer men spreekt over iets, van welks doelmatigheid men zelt' niet of niet volkomen overtuigd is, maar waarover men om der gevolgen wil, geen woord van afkeuring mag of liever niet wenscht te doen hooren, spreekt men zelden goed. Het is ook in sommige redevoeringen van Baud blijkbaar. Hoe zeer onverbiddelijk waar het aankwam op de vasthouding en toepassing der na rijp onderzoek en overleg aangenomen hoofdbeginselen van bestuur, wist Baud zich echter te verheften boven verschillen van gevoelen, die in zaken van zooveel omvang, als de koloniale, onvermijdelijk zijn.
JU.) verloochende nimmer de waardigheid van zijn ambtelijk karakter noch de achtbaarheid van zijn persoon. De schrandere
666
zesde hoofdstuk. 1h5u—ihw.
ütrechtsche Hoogleeraar C. W. Vkeede, die in 1855 Baud persoonlijk had leeren kennen, toen deze het Presidium bekleedde der Commissie tot het afnemen der examina van de aspirant-diplomaten, schreef' mij (24 Mei 1860): „Sedert het overlijden van den Heer van dek Capellen had ik geen Nederlander ontmoet, die mij voorkwam in die mate de vereischten van een achtbaar Staatsman te vereenigen, als Baud.quot; En dien indruk heeft hij op allen gemaakt, die met hem hebben verkeerd. Eenvoudig zonder zelfbehagen, zonder uiterlijk vertoon van gemaaktheid, een karakter, zijne innerlijke, zedelijke waarde in houding en daad openbarende.
In zijn oordeel over de algemeene belangen had hij het afscheiden van zaken en personen als een vast beginsel aangenomen, met betrachting van die onafhankelijkheid, die vrij van menschenvrees en menschengunst naar eigen overtuiging handelt en oordeelt, zonder zich door partijzucht te laten leiden. Hoezeer die overtuiging onbeschroomd belijdende en krachtig voor haar strijdende, en altijd bereid zich voor zijne daden en hare gevolgen te verantwoorden, verklaarde hij echter: „Ik beu ver van aanspraak op onfeilbaarheid in mijne ambtelijke handelingen te maken: voor de dwalingen, die ik mogt hebben begaan, zal ik mij gewillig aan de afkeuring mijner medeburgers onderwerpen (380).v
Zijne parlementaire welsprekendheid was niet wegslepend; maar zijne redevoeringen boeiden altijd door den sierlijken en behage-lijken vorm, waarin hij zijne gedachten wist uittedrukken, en door de uitgebreide kennis en ervaring van de door hem behandeld wordende onderwerpen. Volkomen meester in de zaken, die hij met eene onverstoorbare kalmte besprak, gelukte het niemand hem omtrent dezelve in verwarring te laten brengen. Hij wist het goede in zijne tegenstanders te waardeeren, en was, hoezeer streng in zijn oordeel, altijd suaviter in modo.
Wel ver dat Baud zou hebben behoord tot degenen, die steeds den domper der geheimhouding willen plaatsen op het licht der wetenschap, heeft hij integendeel voor hare beoefening veel liefde betoond en getracht haar licht op veelzijdige wijze te laten schijnen.
Als algemeen Secretaris heeft hij bij de indische ambtenaren den lust tot taalkundige en wetenschappelijke nasporingen bevorderd. Na zijne eerste terugkomst in Nederland in 1822 ondersteunde
zesde hoofdstuk. 1H50—1859.
hij de pogingen van den Graaf G. K. van Hoghndohp, oin het Ne-derlandsch Bijbelgenootschap te duen besluiten tot het aanwenden van middelen, om de Heilige Schrift oj) eene waardige wijze in het Javaansch te doen vertalen. De Heer Gkiucke, door wien dat gewigtig werk, na een veeljarigen arbeid, is tot stand gebragt, heeft herhaaldelijk welverdiende hulde gebragt aan de hulp en medewerking, welke hij in dien arbeid van Baud steeds heeft ondervonden.
Als Directeur voor de zaken van koloniën werd, door zijne medewerking, de grond gelegd voor de „algemeene kaart der Ne-derlandsche Oost-Indische bezittingen van den Baron van Derfel-den van Hindekstein, welke onder zijn Ministerie ten einde is gebragt, doch geen officieel karakter draagt.
In de laatshedoelde betrekking leende hij zijn invloed tot het doen drukken of herdrukken van meer dan een werk over de talen, die in den üostersche Archipel gesproken worden. Onder denzelfden invloed werden door den Heer van Vlissingen de eerste proeven genomen, om de toen nog twijfelachtige mogelijkheid te bewijzen, dat het Javaansch met beweegbare typen kan gedrukt worden.
Toen Baud aan het hoofd stond van het Indisch bestuur, maakte hij een einde aan den schijndood der commissie voor het natuurkundig onderzoek, die sedert 1816 veel verzameld, doch weinig: of niets had uitfregeven. Daaraan heeft men o. a. te danken
O O O
het drietal deelen, die onder den geleerden Tem mi nok een nieuw licht hebben verspreid over de botanie, zoölogie en ethnographie van Nederlandsch-Indië (^1).
Het koloniaal archief werd steeds door Baud ontsloten voor een ieder, die daaruit bijdragen tot bevordering van kennis en wetenschap heeft willen putten De bekende Moniteur des fndes orien-tales et occidental's heeft daaruit vele mededeelingen geput. De beroemde Hoogleeraar G. I. Muldeii getuigde in 1849, dat Baud een Minister van Koloniën was, die al wat de wetenschap kan aanbrengen, om het geluk der kolonie te vergrooten, niet slechts gretig aangreep, maar opspoorde, maar met geheel zijn hart wenschtc; dat, gedurende eene groote reeks van jaren, bij het departement van koloniën zeer veel is gedaan, om het verband van kennis en heil der kolonie en van het moederland te vergrooten. „Uit hon-derde voorbeelden (zeide hij), die ik zou kunnen aanvoeren, twee
fi68
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—IK.W.
slechts t« dezer plaatse. Van dat Departement, en bepaaldelijk wel onder het bestuur van Z. E. J. C. Baud, ging het zenden van eenen wetenschappelijken man (Dr. Fhomdkiu;) naar Indië uit, ten einde den landbouw aldaar te verbeteren; in het moederland zou men worden uitgelagchen, indien men met zulk een voorstel voor het moederland te berde kwam. Van het departement van koloniën ging uit, om de apothekers voor Indië, zoo als het behoort, eene wetenschappelijke, eene universitaire opvoeding te geven; in het moederland is (184!)) daarvan nog niets, wat er naar zweemtquot;^quot;'2).
Het was, op voorstel van Baud, dat de bekende maatregelen zijn genomen , om de Oost-Indische ambtenaren door wetenschappelijke opleiding meer en meer op de hoogte te brengen hunner gewigtige roeping. Als eene der vruchten van die zorg kon ons weldra niet meer verweten worden, dat wij Java twee eeuwen hadden bezeten, zonder een Javaansch woordenboek in het licht gegeven te hebben. Het is, ten gevolge der bemoeijenis van Baud geweest, dat aan geleerden van den stempel als een F. von Sikheld en Dr. J. Hoffman de gelegenheid is geschonken, om hunne wetenschappelijke studiën over Japan en China voorttezetten, en dat de Neder-landsche Maatschappij van tuinbouw hare flora van India en Japan dienstbaar heeft kunnen maken aan hare pogingen, om de kennis van uitheemscbe bloemen en heesters te verspreiden. De hoogleeraar W. H. De Vriese heeft regtmatige hulde aan Baud toegebragt, omdat deze zich Avel de moeite heeft willen, om Reinwardt's nagelaten journalen doortelezen (eene moeijelijke taak, schier uitsluitend uit losse handschriften bestaande), terwijl hij van zijne aanmerkingen en aanwijzingen een vlijtig gebruik heeft gemaakt bij de bewerking voor den druk van de: „Reis naar liet oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, door C. G. C. Reinwahdt, door of van wege het koninklijk instituut voor de Taal- Land- eu Volkenkunde van Nederlandscb-Indië, te Delft in IHóS uitgegeven.
Toen Baud tot het ambtelooze leven terugkeerde, was alles reeds voorbereid om, onder het Protektoraat van Z. K. H. den Prins van Oranje, onzen tegenwoordigen Koning Willem 111, op-terigten een Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Neder landsch-Indie. De feestredenaar bij de viering van het vijf en twintigjarig bestaan van het Instituut, den 1!) Junij 1876, heeftin zijne sierlijke en waardige rede, de wording en strekking dezer weten-
66!»
zesde hoofdstuk. 1850—1859.
schappelijke instelling, teregt als een feit van hooge beteekenis gestempeld, zoo naauwkeurig geschetst, dat ik mij niet mag onthouden daarvan een gedeelte hier intelasschen.
„In eene der zalen (zeide hij) van de voormalige Koninklijke Akademie (te Delft) vinden wij op den morgen van den 4 Junij 1851 een kleinen, maar belangwekkenden kring bijeen. Een 25tal vaderhmdsche geleerden en belangstellenden in koloniale aangelegenheden hadden er zich veréénigd op eene uitnoodiging, welke zij kort te voren van een drietal mannen hadden ontvangen 't waren Taco Roouda, Geruit Simons en Jean Chhktien Baud. Het was hun niet ontgaan, dat de belangstelling in de kennis van ons Over-zeesche Rijk, zoowel wat de Taal- en Letterkunde, als de landen en volken, zeden en instellingen betreft, toen reeds aanmerkelijk bij ons was toegenomen, terwijl ook de vorderingen, die daarin gemaakt zijn, eveneens niet onbeteekenend mogen geacht worden. Echter was 'tin hun oog boven allen twijfel verheven, dat veel, zeer veel nog te doen overbleef. Zij hadden de vaste overtuiging, dat men voel krachtiger zou kunnen werken tot het doel van hen, die zich aan de bevordering van die kennis gewijd hebben ofwen-schen te wijden, indien eene vereeniging van allen, die in de zaak belang stellen, zich vormde, om gezamenlijk, ieder naar zijn vermogen, daartoe medetewerken en bijtedragen Bij de Koninklijke Akademie te Delft was reeds opgerigt geworden het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, dat zich ten doel stelde, om de wetenschap en de kunst van den Ingenieur in den uitgestrektsten zin door vereenigde krachten te bevorderen. Bij die Akademie was echter ook eene andere afdeeling, en wel die voor de taal- landen volkenkunde van Nedcrlandsch Indië, ingevolge 't besluit van 6 December 1842 bestemd tot opleiding van aanstaande Indische ambtenaren. Ook voor die afdeeling en daarmede naauw verbonden wilde men een Instituut, als reeds voor den Ingenieur bestond, in 't leven te roepen; 't moest, gelijk het in de openingsrede des Heeren Baud heet, „de aanvulling zijn van den maatregel van 6 December 1842.quot; De gemeenschap met dat Instituut zal voor hen, die van deze vorming verstoken bleven, het middel zijn, om zich later de voorregten van het Delftsch diploma gemakkelijker eigen te maken. Voor allen, van wat rang en staat ook , zal het Instituut een prikkel zijn tot nuttige werkzaamheid. Het zal dienen
670
zesde hoofdstuk. 1 850—A 859.
tot vereeniging van krachten, die anders nutteloos zouden verspild worden, tot bewaring van hetgeen anders verloren zuu gaan. Verspreide lichtstralen zullen daar, als in een brandpunt worden te zamen gebragt, en alzoo tot uitkomsten leiden, zonder die vereeniging onbereikbaar.quot;
„Bij deze betrekkingen, welke het Instituut voornamelijk tot de Indische ambtenaren moest vervullen, werden ook die tot de Regering streng afgebakend en geteekend. En kan het wel anders (vraagde de Redenaar) in een tijd, „waarin,quot; gelijk de heer Baud eveneens niet naliet optemerken, „met hevigheid gestreden werd vóór en tegen de beginselen door het bestuur van Nederlandsch-Indie gevolgd; — bij de daadzaak, dat ambtenaren zich, hetzij openlijk, hetzij bedektelijk, in dien strijd mengen, en bij de omstandigheid, dat de Regering die inmenging beschouwt als eene gevaarlijke inbreuk op de eischen van het staatsbelang en als eene laakbare afwijking van onbetwistbare pligten ?quot;
En vervolgens: „Men miskent den milden geest der eerste op-rigters (van het Instituut), althans van Baud, indien men meent, dat zij eene inrigting hebben willen in het leven roepen met een beperkt wetenschappelijk doel, waarvan de werkkring zich niet zoude uitstrekken tot die punten van meer algemeen maatschappelijk be-lano-, die tegenwoordig vooral omtrent de koloniën aan de orde van den dag zijn, of waarvan men zou kunnen voorzien, dat zij die vraagstukken slechts uit een geheel eenzijdig standpunt zoude hebben te behandelen. Veeleer was het in den geest dier wakkere mannen eene inrigting tot stand te brengen, die zich de onpartijdige, fiksche, zakelijke behandeling der koloniale aangelegenheden ten doel stelde. Reeds in de openingsrede van de eerste algemeene vergadering van het Instituut werden bij name de onderwerpen genoemd, waarover men verlangde onderzoekingen te doen instellen ;
o '
o. a. „de verschillende gebruiken en instellingen op Java ten aanzien van de heerendiensten en andere opbrengsten, verschuldigd aan de overheid; de regten en verpligtingen van de eigenaars en gebruikers van sawa's enz.quot; Zonder tegenspraak (voegde de feestredenaar er bij) mogt wel worden getuigd, dat als ervan verplig-ting sprake is, „die ons Instituut aan iemand gehad heeft, dan wel de naam van J. C. Baud het eerst van allen mag genaamd worden. Vele jaren onze Voorzitter en na zijn aftreden tot Eere-
671
ZESDE HOOFDSTUK. 1850—1859.
voorzitter bonoemd, heeft hij niet alleen door den luister van zijn naam onze instelling geschraagd, maar ook steeds daarin eene levendige belangstelling getoond. En dat was geene belangstelling, die zich bepaalde bij eene kennisneming van lief en leed, dat die instelling mogt wedervaren; neen, maar hij heeft de oogenblikken, die hij aan zijne vele en zoo gewigtige bezigheden ontwoekeren kon, vaak niet te kostbaar geacht, om ze te wijden aan ons In-stituut. Velen verschilden met hem ten aanzien van politieke en sociale toestanden. Ook in den wetenschappelijken kring waren en zijn er niet weinigen, die zijne zienswijze en leeringen niet deelden; maar zelfs zijne tegenstanders zullen zijne verdiensten niet te kort doen, en ondanks verschil en strijd beamen, dat in Baud ons een zeldzaam talent is ontvallenquot; (303).
Onder de belangrijke opstellen van de hand van Baud in de werken van het Instituut opgenomen, beslaat zijne „Geschiedenis van den handel en het verbruik van opium in Nederlandsch-Indiëquot; (L 79.) eene eerste plaats. Zij is eene voortreffelijke proeve van zijne buitengewone geschiktheid , om ingewikkelde vraagstukken van koloniaal en oeconomisch belang grondig te behandelen en bevat voor de geschiedenis van het door hem behandeld veel omvattend onderwerp eene duurzame historische waarde. Van die geschiktheid gaf hij omtrent andere onderwerpen vele bewijzen. Ook wordt hij door velen genoemd als de schrijver van de bekende voortreffelijke verhandeling der geschiedenis van den Javaschen oorlog in het midden der vorige eeuw in de vorstenlanden van Java gevoerd en opgenomen in het XII deel der werken van het Bata-viaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen (361). Hoezeer daarvan een manuscript onder zijne papieren bestaat, is dit echter niet van zijne hand. Daarom waag ik het niet hem als den auteur op te geven. Maar die periode der Javaansche geschiedenis heeft hem steeds groote belangstelling ingeboezemd, blijkens een onafgewerkt manuscript, getiteld Java in 1741—1742 1743; en geen wonder, want die jaren leveren merkwaardige bladzijden voor dc beschrijving onzer vestiging op Java, bladzijden, die wij met welgevallen opslaan, als bijdragen tot den moed en de volharding der vaderen, maar ook bladzijden, die wij gaarne zouden uitwis-schen, omdat zij getuigen dat eene wreede en gewetenlooze staatkunde, nu en dan, hunne maatregelen bezoedelde. Een gedeelte
zhsdk iiooi'dsti k. 1 KÓU —185!).
van dat l)luc(ligo tijdvak lie(;ft reeds een bekwamen geschiedschrijver gevonden, voor zooveel betreft het gebeurde te Batavia in 17-10, meer bekend onder do benaming van den ('hineschcn moord (:i(!5). Een ander gedeelte is kortelijk vermeld in de inlcidin-r van liet verhaal eens later uitgebarsten oorlogs, hierboven bedoeld ; terwijl eindelijk nog het een en ander daartoe betrekkelijk aangetroffen wordt in de voorrede van de beschrijving dei-reis in liet jaar 174() door den Grouvernenr-(Jeneraal, IJaron van Imiioff, in het oostelijk gedeelte van Java ondernomen (^7). Maar dusver bestond nog geene uitvoerige beschrijving van den dusge-noemden Chineschen oorlog, van het oogenblik, dat de zetel daarvan verplaatst werd uit het grondgebied der Uost-lndische Compagnie naar dat van den Soesoehoenan van Mataram. De aanvulliny: van deze leemte was het doel van het geschrift, door Baud ondernomen doch niet voltooid, en opgesteld (zoo als hij zich in de inleiding uitdrukt), „met de overtuiging, dat het streng betrachten der geschiedkundige waarheid het ware middel is, om de toekomst te vrijwaren van de feilen van het verledene.quot; (:iOS)
In 1848 werd Baud door eenige zijner staatkundige vrienden aangezocht, om zijne gedachten te openbaren over belangrijke staatkundige vraagstukken van koloniaal belang, welke in de Staten-(leneraal of in Tijdschriften werden besproken. Hij voldeed daaraan en liet in eene destijds pas verschenen „nieuwe Utrechtsche Courant,quot; een algemeen staatkundig nieuws- handels- en advertentieblad, getiteld: „De Nederlander,quot; bij de uitgevers dezer schets uitgekomen, een aantal opstellen plaatsen, doch zonder dezelve van zijne naarnteekening te voorzien. Dit laatste word betreurd, omdat ze met zijne naarnteekening veel meer de aandacht zouden getrokken hebben, zoo als ze het ook hadden verdiend, want onder die opstellen worden er gevonden, die door rijkdom van zaakkennis en voortreffelijkheid van vorm uitmunten, mot name die over de (h: Jlandehnaatschapplj, voorts vijf artikelen over Xcdrrlandscii India, die over den Raad van Nederlandsck Lndie, over den verl oop van gronden op Java en andere (30l)).
liet is hier de plaats om te gewagen van eene door Hai d in Junij 1848 te 'sHage uitgegeven brochure. De gewezen Directeur-Generaal van finantien J. 1). K rusk man , wiens ontslag hierboven is mede. gedoeld, had namelijk Baud openlijk boschnldigd , van hem door lis-
zksdk h00k11stuk. 1850—ISHf).
tiglijk uitgestrooide aantijgingen zedelijk te hebben bedorven, om zich te wreken, dat hij (Kuuseman) door eene vrije beoordeeling der ambtsdaden van Baud diens eigenliefde had gekwetst. Baud aehtte zich nu verpligt door een kort en getrouw verhaal van het niet dien heer gebeurde, ontleend aan bouwstoffen, welke Koning Willkm II, uit een besef van regtvaardigheid , op zijn verzoek, ter zijner beschikking stelde, zich van den hem aangewreven blaam te zuiveren, en gaf dientengevolge eene brochure uit, getiteld : „Het ontslag van J. I). Kuuseman, als Directeur-Generaal van fi nan tien, nader toegelicht door J. C. Baud, ex-minister van koloniën (^70). Sommige zijner vereerders hebben gewenscht, dat Baud deze brochure niet had uitgegeven, maar Kuuseman aan zijn geweten overgelaten had. Hetgeen in April, Mei en Junij 1848 in 's Haye gaande was, schijnt echter van invloed geweest te zijn op Baud's handeling in deze zaak. Kuuseman was namelijk op het punt, om als het onschuldig slagtoffer van hetgeen hij „de laaghartige vervolgzucht van Baudquot; noemde , eene uitstekende genoegdoening te erlangen. Had hij daarbij Baud buiten het spel gelaten, deze zou den man niet hebben tegengehouden, die hem wilde verheffen. Elk bestuur heeft het regt eerier vrije keuze zijner werktuigen, om datgene tot stand te brengen waarvoor het zich verantwoordelijk stelt. Tot nu toe had Baud laster, smaad en miskenning geduldig verdragen, gedachtig aan den Franschen regel: „les injures riatteignent que ceux qui ne s'élevmtpas au dessus (Telles; maar toen Kuuseman, wiens herhaalde aanrandingen hij ook met lankmoedigheid had verdragen, zoo lang zij hoofdzakelijk een persoonlijk karakter hadden, zich deed voorkomen als een onschuldig slagtoffer van ministeriële willekeur en hem den voet op den nek trachtte te zetten , ten einde zich te gemakkelijker in het zadel te plaatsen, meende Baud niet te kunnen zwijgen, zonder het zegel te drukken op diens verachtelijke aantijgingen.
Had Baud, als voorstander der openbaarheid, waar het staatsbelang die niet wraakte, of waarheidliefde haar gebood, ook elke poging om nuttig licht te verspreiden over onze overzeesche bezittingen, bevorderd en zelfs toegejuicht, hij waarschuwde steeds tegen het misbruik, dat van die openbaarheid kan gemaakt worden, bijzonder wanneer ambtenaren strijdig met hun pligt, handelingen of Gouvernementsbescheiden openbaren, waartoe zij zonder toestemming der Regering onbevoegd waren (:i71). Daarom huldigde hij het, naar
f.7t
ZESDE HOOFDSTUK. 18.r)()—1859.
het voorbeeld van Britsch ludic (^72), in Nederlandsch Indie in Mei 1844 afgekondigd verbod aan de ambtenaren, om openbaar te rnaken Gouvernements-archieven zonder toestemming der Kegering (:i73).
Bekend zijn de ijverige pogingen door Batd gemeenschappelijk met den Directeur der Delftsche akademie lt;!. Simons aangewend, om de kennis van het mijnwezen in Nederliimlsch Indie, zoo belangrijk en tot dien tijd toe zoo verwaarloosd, te bevorderen.
En het is op zijne voordragt geweest, dat aan een Javaan, Radin Saleh, door Koning Willem II de middelen verschaft werden, oin diens voortreffelijken aanleg voor de schilderkunst met het gunstigst gevolg te ontwikkelen.
Dat het Baud hinderde, wanneer men hem als een onverzettelijken domper afschilderde, was natuurlijk. Maar beweerde men, dat hij wel iets voor de wetenschap deed, maar op verre na niet zooveel als hij had kunnen doen, dan boog hij het hoofd onder het opzeggen: conjite or.
De uitstekende hoedanigheden, die Baud in liet openbaar leven ten toon spreidde en die hem de algemeene achting hebben doen verwerven, waren in overeenstemtning met de deugden, die hij in zijn bijzonder leven heeft betracht.
Voorbeeldig echtgenoot van eene innig aan hem gehechte gade, betoonde hij zich tevens de beste en teederste der vaders van zijn talrijk gezin. In de opvoeding zijner kinderen zag hij naauwlettend toe niet minder op de veredeling van bun gemoed, als op de vorming van hun verstand. Hij moedigde den wedstrijd onder hen aan onder hunne huis- en schoolvrienden , eu prentte hun de waarheid in van het bekende; gezegde: I'emulation sans la vertil nest qu'une fil-vre de l'égoïsme.
Overtuigd , dat het geloovig leven van een Christen te allen tijde nadrukkelijker aanbeveling is van het christendom, dan de uitnemendste woorden, gaf hij zijn gezin het voorbeeld van een geloovigen levenswandel. Hij had geen eerbied voor hen, die het christendom alleen bezigen als eene partijlcus eu geen der eigenschappen van een geloovig christen toonden te bezitten. Hij zelf hechtte veel aan dagelijksche godsdienstoefening eu verzuimde haar nooit in zijn huiselijken kring.
Getrouw aan zijne strenge regeringsbeginselou verwachtte en
075
ZF.SDK irOOFDSTÜK. 1850—1859.
vorderde hij , dat zijne zoons zelve door geschiktheid en gedrag hunnen weg door dit leven zouden vinden. De zoon des Ministers inogt (naar zijn gevoelen) geen hairbreed boven den geringsten hnrger worden bevoorregt.
Eene waarheidlievende, beschaafde vrouw, met zijn huiselijk leven beter bekend dan ik, heeft o. a. van hem getuigd, „nooit heb ik liein een woord van eigen lof of zelfwaar dee ring hooren ontvallen , nooit hem hooren klagen of morren wanneer zijne diensten werden miskend. Nooit sprak hij met minachting of berisping over anderen : daartoe was hij te toegevend, te edelmoedig zelfs jegens zijne vijanden. Kwaadspreken en laster waren in zijn huiselijken kring verboden, zoo uit christelijke liefde, als uit ongeloof aan het kwaad , dat men verhaalde. Van daar zijn afkeer van die zoogenaamde babbelzucht, zoo eigen niet alleen aan jongeren , maar ook aan vele ouderen van jaren, vooral wanneer die neiging werd ingevolgd, om anderen te bespotten of te verguizen. Dan zag men zich door vragen en tegenbedenkingen op een ernstigen toon voorgedragen, spoedig in de engte gedreven en haastte men zich zijne woorden of intetrekken, of in billijkheid te wijzigen.quot; En overkwam het hem zelf, dat hij, op onjuiste berigten of voorstellingen afgaande, anderen had verongelijkt, een bloot beroep op zijne goede trouw en waarheidsliefde was dan voldoende, om openlijk te belijden peccavi (^4).
In den kring van zijn gezin was hij het voorwerp eener Patriarchale vereering en innige liefde. Men zou (naar de getuigenis van de bedoelde vrouw) den deftigen, ernstigen staatsman niet herkend hebben in den omgang niet zijne kleinkinderen, met welke hij zich wist te vermaken als waren zij zijne gelijken; en bij eene oppervlakkige ontmoeting zou men niet gedacht hebben, dat die man met dat ontzagwekkend, streng gelaat, met de teederheid eener moeder nachtwaken kon doorbrengen bij liet ziek en sterfbed zijner kinderen. Meer dan gevoelig betoonde hij zich steeds voor de liefdeblijken, die hij van de leden van zijn gezin ontving.
Bald was een trouwhartig vriend en hij heeft er in de verschillende tijdvakken zijns levens vele gehad (^75) Maar hij was ook bezield met ware christelijke menschenliefde. Hij deed oneindig veel goed, vooral in stilte, zoo als later na zijn dood is gebleken. Bij het uitreiken zijner giften maakte hij geen onderscheid tusschen behoeftigen van verschillend geloof.
(570
ZKSDK HOOFDSTUK, 1850 — 185!).
Baud was echter geen volmaakt rnensch. Zeker, liad hij zijne zwakheden. Hij zelf' zou bescheiden erkend hebben, dat hij een inensch was van gelijke beweging als velen.
Wij zagen hoe hoog Baud heeft gestaan in de schatting van de twee eerste koningen van Nederland. En hoezeer hij onder den derden koning geene openbare staatsambten heeft bekleed, mogt hij zich echter over vele blijken van onderscheiding ook van Koning Willem 111 verblijden. In 1854 was hem door Z. M. verleend de rang van Minister van Staat; en het strekt mij tot een bijzonder genoegen hier te mogen vermelden, dat de koning mij, den 21 November 1857, heeft vereerd met eene opdragt, om Baud eene verheffing in den Nederlandschen adelstand aantebieden. Z. M. liet dit streelend aanbod vergezeld gaan van de verklaring, dat H.D. hem een nieuw blijk wenschte te geven van waardeering zijner aan de Staat bewezen groote diensten, inzonderheid voor het bevestigen en verbeteren van het cultuurstel, hetwelk bij voortduring zulke goede uitkomsten opleverde, waarbij Z. M. had gelet op de aan wijlen den Graaf J. van dkn Bosch te dier zake te beurt gevallen onderscheidingen. Ik ben toen getuige geweest van zijne beschroomdheid, om dat aanbod te aanvaarden, zoodat hij aanvankelijk verzocht, om het eerbiedig in ernstiquot;' beraad te mosen nemen.
O O c3
In het begin van het daarop volgend jaar 1858 nam de heiipjieht j die hem vroeger kwelde, toe en ontstond eene pijnlijke stramheid (rhu-inatisme) in armen en beenen, die hem niet alleen aan zijne woning boeide, maar hem zelfs in een toestand van magteloosheid bragt, zoodat hij als een kind moest geholpen worden. Hij dat ligchainelijk- voegde zich een zielelijden wegens zware huiselijke beproevingen. Zijn bijzonder leven was doorgaans als een effen beek daarheen gevloeid. Smartelijke slagen had hij in hetzelve schier niet ondervonden. Doch gedurende zijne drie laatste levensjaren verloor hij zijne oudste dochter en twee zoons (^«), ,,Dit zijn iiarde slagen (schreef hij mij), die mij zoo op elkander treffen. Maar Ciods wil zij geeerbiedigd '!^). Hij gaf nu uitvoering aan zijn aftredingsplan door daarvan mede-deeling te doen aan den koning (Mei 1858J en aan de kiezers van de hoofdstad. Z M. liet hem door den Directeur van H.D. kabinet zijn leedwezen deswege te kennen geven, onder betuiging, dat de koning zijne beweegreden moest billijken en met bijvoeging, dat H.D. hem bij zijne aftreding uit het openbaar leven op nieuw
f177
ZKSDK HOOFDSTUK. 1850—
678
1859.
uen bewijs zou govun van III), tevrcdenlioid en goedkeuring wegens tie langdurige en trouwe diensten door hem aan den Staat bewezen. Daarop is gevolgd het koninklijk besluit van 25 September 1858 Nquot;. 54, waarbij Haud en zijne mannelijke afstammelingen in den Nederlandsehen adelstand worden verheven met den titel van Baron.
Jean Chhktikn Bauo is in den namiddag vsin den quot;27 Junii 18 )9 te s Gravenhage overleden. Zijne uitvaart volgde op vrijdag, den 1 Julij. Uit den breeden kring van bloed- en aanverwanten en vereerders uit alle standen, die zich, om zijn graf schaarden, traden drie mannen, een beproefd vriend (37s), een geacht christenleeraar (^) en een dankbaar zuon (3SÜ) op, als tolken van de zaam-gevloeide menigte, om welverdiende hulde te bewijzen aan de erkende deugden en verdiensten van den overledene. De tre-voelvolle woorden door hen tot de aanwezigen gesproken vonden weerklank in aller gemoederon. Algemeen erkende en betreurde men diep hec verlies van een groot landgenoot, zoo ids wij zeldzaam zullen wederzien.
A AN TEEK EN IN GEN.
(1) Louise i,e Brun whs oonc dochtoi' van Jean Jacques i.e Brun on van Anna Elisaueth van Kempen, /ij bohoordo tot do Waalsclio Kork.
(2) Abkam Baud was con /0011 van Jean Anthoine Baud on van Ciiiustine Ki.inkstee. üuk hij behoorde tot do Waalscho Kerk.
(3) Do brief van Jan Wii.i.em Jansskns is gedagtcokond 's Hugo Ifi Februarij 1798.
(4) Do vijf zoons waren;
Jean Louis, geboren 31 Doccnibor 17H8.
Jean Ciiuétien, geboren 24 October 1789.
Fkedeiuc, geboren 2(i Febi'uarjj 1795, gestorven to Ijoeuwarden, 14 Januarij 1832, als Ingeniour van don Waterstaat in Friesland. ,0011 man (volgons Jean Ciiuétien) van oen edel karakter en uitgebreide bekwaamheid in zijn vak.quot;
Guiixaume Auouste, geboren 29 Dooembor 1797. Hij wns Oost-Indisch Amb-tonaar, laatstoljjk Resident van Tagal. Oodnronlt;K! con verlof, tot horstel van zjjno gezondheid, stierf hij to l'arijs don 28 November 183(!.
Louis Constant Emiee. goboron to 's Hortogenbosch, 31 Mei I8Ü4, en aldaar den 20 Juljj van dat jaar overleden. Behalve deze zoons hadden zjjno ouders vier dochters, wanrvan drie zeer jong zijn gestorven, en do vierde Cauoeine, geboren to 's Hei'togenbosch, 16 Jnljj 1802, die don ouderdom van 44 jaren hooft bereikt. Van haar getuigt Jean Ciiuétien, dat zij „voor zooveel de hoedanighoden van hot hart betreft, was liet evenbeeld harer moodor. /jj strooide in hare laatste levensjaren menige bloem op het pad barer ouders, en stierf 11 December 184(1 aan don Middachtorstoeg, betreurd door allen dio haar kenden.quot;
s
AANTKKK KN1NGEN.
(5) Van do liior bodooldo beknopte Auto-bio^rapliio is in dit Hoofdstuk go-bruik gemaakt bij hot verhaal van velo bijzonderheden uit de eerste woelige lovons-poriodo van Jkan Ciikétien 15aud. ^FIot geschrift (zegt hij) is niet van oon poli-tieken aard. Hot hooft geen antlore bos temming, dan om aan mjjno kinderen oenig denkbeeld te govon van mijnen levensloop, in de hoop, dat zij daaruit nuttige leeringen zullen putton.quot;
(6) Zijno moedor overleed in 74- on zjjn vader in 85jarigen ouderdom. Hij werd begraven te Eilekom in het graf, waarin ook zijno hier bovengenoemde dochter Caholine ligt. Een opschrift wijst do plaats aan, waar beiden rusten. Zijne moedor is to 's Gravenhago begraven.
(7) Do hierbedoolde zeereis van VekIIuëi.l is uitgegeven te liottordam bij M. Wijt en Zonen, 1842. Zio ook „Herinneringen van eone rois naar de O. I. van Q. M. lv, VeuIIuëll, Haarlem, 1835 en 183ü, Dl. I. bladz. 31, 32. Dl. II. bladz. 134—149.
(8) De Maarschalk Daendels was gehuwd met Ai.eida Elisabeth Reiniera tan Vliekden.
1,9) Baud schreef in het album van zijn vriend VeuHuëll, bij diens vertrok
naar Nederland, als kapitein Luitenant ter zoo aan boord van De Admiraal Evertsen, de volgende dichtregelen:
„Toon wij miauw achttien zomers tolden,
Bragt roods hot lot ons bij elkaar.
Als baardelooze waterhelden,
Beploegden wjj de zilte velden En tartten lagchend elk gevaar.
„Schoon toon, VeuIIuëll, reeds onze handen
Door vriendschap waren zaamgoknold.
Verbrak de drift met scherpe tandon Die wufte, pas geknoopte banden Niet zelden mot verwoed geweld.
„Thans heeft oen tiental lange jaren.
Hot ziedend bloed der jeugd verkoeld.
Al wat de vriendschap konde doodon Is mot den tijdstroom heêngevloden,
Hoeft met do jougddrift uitgewoold.
„En als mijn hart geloof mag hechten
Aan d' indruk van oen oogonblik.
Zal zich mot ongekrenkte regton Die vriendschapsband steeds vaster vlechten,
Hoo 't lot ook over ons beschikt
A ANTKKKKMNGEN.
„Vaarwel! uw schip klieft reeds do huren Kn vliedt met spoed van Java's strand,
/00 koorts en diurrhoe mjj sparen,
Druk ik uw hand na weinig jaren In liet geliefde vaderland.quot;
Batavia, 27 Januarij 181!). (w. g.) .|. c. Baud.
En veertig jaren later, don 8 Mei 1859, schreef VkuHueu, uit Arnhem aan Baüij, o. a.:
„Zoo dikwijls ik aan u denk, en dat gebeurt mij dikwijls, dan toveren zich met al do zorgeloosheid der jeugd, do dagen van voorheón voor den geest. Wie van ons beiden had toon kunnen voorzien wat de rol zou zjjn, die ons op het werold-tooneel te vervullen wachtte. Hoe wij toen, als vrienden en wapenbroeders met een luchtig hart in liet lot, dat ons te beurt viel, deelden! Toen waren mijne vooruitzigton gunstig, niet uit eigen verdiensten, maar door die van een beroemd bloedverwant. Voor u, mijn waardige vriend, was de toekomst schijnbaar minder gunstig, en ziet! wat de adel der ziel en verdienste vermag, gjj word mijn edele beschermer, aan u bad ik hot te danken, dat ik oen eervolle post erlangde, waarop ik weinig hoop kon vestigen. Ik zag 11 te Batavia terug in eone zeer hooge be-tiokking en terogt het vertrouwen waardig van een waarlijk edel man. En zoude ik die gelukkige dagen vergeten toen gij mij met zoo vele blijken van gulle en echte vriendschap bobt overladen? jSToen, mijn waardste Baud! dat alles blijft tot aan mijn dood onuitwischbaar mot dankbaarheid in mijn hart geprent,quot; enz.
(10) Zie IJ. J. C. van Lennep; Do vereenigde Staten van Amerika, 1854, bladz. 42.
(11) Brief van Baud aan zijn' vader. Parijs, 8 December 1810.
(12) Van ijkk Palm, „Gedenkschrift van Neèrlands herstelling,quot; bladz. 17.
(13) Briel aan zijn' vader, 10 December 1810, geschreven aan boord van do Méduso, ter reede van Maindin.
(14) H. W. Daendels, Staat der Nederlandscho O. 1. bezittingen, II . Stuk (bijlagen) additioneele stukken, ir. 29.
(15) Baud, rede uitgesproken in de Tweede Kamer dor Stat. Gen. 17 Juhj 1854. Mijne geschiedenis der Nederlandscho Oost-Indische bezittingen onder de Fransche heerschappij ('839) bladz. 7 11, 52.
(Ifi) Baud, als boven.
A ANT KICK KNINOKN.
(17) Mjjnc hierboven aangohaaldo Goschiedonis, bladz. 21 cn volg.
(18) Zie „Précis de la Campagne de Java en 1811,quot; door den Hertog B'1. van Saxe-Weimar.
(19) Het persoonlijk oordeel van Daendels was bemoedigender. Oorgetuigen hebben hom hoeren verklaren, „dat hjj mot het door hom gevormde leger do boste Europesche soldaten zou hebben durven te gomoet treden.quot; Zie ook mjjne hierboven bedoelde Geschiedenis, bi. 117.
(20) Daendels, Staat, Ie. Stuk.
(21) Saxe-Weimar, 1. c. Mijne Geschiedenis dor Franscho heerschappij, bl. 91 en volg.
(22) Mijne Geschiedenis, bl. 117.
(23) Deze brief van Minto is tnjj medegedeeld door mijn akadomievriend Ds. Gehle in London, die hem, mot vergunning van de „Court of Directors, heelt overgeschroven uit hot Brituch koloniaal Archief'.
(24) Brief van Baud aan zijn vader, 2 Julij 1813.
(25) Cu. de Sor, Napoléon en Bolgique et cn Hollando, 1811. Tom. II., Chap. VI. pag. 96.
(26) Brief van Baud aan zijne ouders, Batavia, 20 October 1812.
(27) lledc, uitgesproken door Baud 12 December 1856, Bijbl. Stat. 1856—57. II. 136.
(28) Bijbl. 1. c. 137. Na do Britsche verovering werd van alle Nederlanders, die op Java wenschton to blijven, een eed gevorderd, een oulk of alleijiancv. om zekerheid te verwerven, dat zij lijj een buitonlandschen aanval don vijand niet zouden in de hand werken. Het formulier van don eed was: „1 sweer allegiance to His! Brittannic Mij. and hdelity and obedience to the Govt, of Java.quot;( Toen in 1816 het J nederlandsch gezag in Indie hersteld was, bloven vele Engelselien daar gevestigd. Van dezen vorderde hot hersteld bestuur wederkcerig den eed van getrouwheid, /ie over de Britsche Heerschappij over Java cn ondorhoorigheden (1811 — 1816) do voortroft'eljjke Ak. dissertatie van 11. D. Levvssohn Norman, Leiden, 1857.
(29) Java Govt. Gazette van 7 Aug. 1813 n'. 76.
(30) Java Govt Gazette, 11 Dec. 1813, Nquot; 94.
AANTICEKKNINÜKN.
(31) Java Govt Oa/.otte, 9 OjM'il 1814, Nquot; 111.
(32) Brief aan zjjno oudors, Batavia, 17 Fobruanj 1814.
(33) Java Govt Gazette, 19 Felmianj 1814, N' 104.
(34) Hriof aau zjjno ouders, Batavia, 2 Jul ij 1813.
(35) Journaal van zijne relzo naar Java in 1832, beschrovon voor zijne kindoren. (30) Idem.
(37) Java Govt Gazette, 9 April 1814, N'. 111.
(38) Idem, May 1814, 24.
(39) Brief van Baud aan zijn vader, Batavia 1G Junjj I81(J.
(40) Zie mijne Kronijk van Ned. indie over 182() in hot Tijdschrift van Nod.-Indie.
(41) Dat Regloment is opgenomen in mijne „Verzameling van Instruction, Urdonnaneien en Reglementen voor Nedorl.-Indie,quot; Batavia, 1848.
(42) Rede, uitgesproken door Baud in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 Aug. 1854.
(43) Baud, 1. 1.
(44) Kromjk van N.-l. over 1824 on 1825.
(45) Kronijk van N.-I. over 18Ilt;)—1817.
(4(i) Baud in de Tweede Kamer 2 Aug. 1854. Bijblad 1853—1854. bladz. 1273 1323.
(47) Buitengewone Batav. Courant van Maandag, 18 Januarij 1819.
(48) Baud 1. c.
(49) De Ks. G1. 0. Tn. Elout in de bedoelde buitengewone Batav. Courant van 18 Januarij 1819.
(50) Baud in Bjjbl. 1851 -1852, II. 447.
AANTEKKK MMir.K,
(51) Buitongcwüuo Batnv. Courant van 1819.
(52) Mjjno verzameling van Instruction, on/,, voor do Indische Regering, bl. 74.
(5:i) „De Nederlander,quot; 1850, in hot door Baud gestelde artikel: „Do Raad van Nederl.-lndie.quot;
(54) /ie de „Personaliaquot; in het Indisch archief onder don lettor P. T. Chassé , on de Notulen van den Raad van Justitie des Kastools van 15Juiiijon 1 en G .Julij 17!lt;(!, alsmede do Resolution dor Regering van 2 Januarij en 21 Junij 179().
(55) Buitengewone Batav. Courant van 18 Januarij 181!).
(50) Javasehe Courant van 13 Januarij 1831 , N° 6.
(57) Ontloond aan faniilioberigton.
(58) Bataviascho koloniale Courant van 1810, Nquot; 2!).
(59) Java Govt. Gazette van 23 April 1814.
(60) Java Govt. Gazette van (i Augustus 1814, Nquot;. 128.
(01) Kronijk van Nodorl. Indie over 1819.
(02) Aanspraak van Ba cd hij de opening der eerste Algomeene Vergadering van het Kon. Instit. voor de T. L. en Volkenkunde van N.-I., gehouden 4 Junij 1850 in de „Bijdragenquot; van dat lust. Nquot; 1.
(03) Kronijk van Ned. Indie 1819.
(04) Kronijk, als voren.
(05) Staatsblad van N.-l. 1820, N' 22. en het wceklad „De Nederlanderquot; van 20 December 1849, N' 411.
(00) Bijbl. 1853 1854, II. bl. 1322.
(07) Java Govt. Gazette, van 13 Juljj 1812, Nquot; 10.
680
AANTKKK KNINOKN.
(68) Bijdragon tot do Taal- Land- cn Volkenkunde van N.-l. hl. 7 -40. (09) India Gazette van 17 Januarjj 1820.
(70) Brief aan den Baron v. d. Capkm.ek van 30 Maart 1820.
(71) Brief van dk Kock aan Jan Izam. van Sevbniiovkn.
(72) Brief van Baud aan J. van dkn Bosch, van 1 Decern her 1829.
(73) Rode van Baud in de Tweede Kamer van 29 Juljj 1854. Eone verdediging van het village-sijstein vindt men ook in do „Petition to the imperial i'ur-liamont from the members of the Madras native association and other native inhabitants of the Madras Presidency for redress of grievancesquot; etc. hi. 13 (Madras 1852.)
(74) Reglement op de boheoring van quot;s lands Drukkerij van 4 Februanj 1820.
(75) Reglement op do partikuliere landerjjen ten westen van do Tiimcncl,-, vastgesteld bij i'ublik. van den Oouv. Oen. ad int Baud in Rade van 2N Kebruarij ISIili. ind. Stblad N '. 1!).
(7G) Kronijk van N. J. over 182(!.
(77) Brief van don B0quot; v. d. Cai-ellkn aan Baud, van 15 .Inlij 1821.
(78) Uit do aantoekeningon van Baud.
(79) Bijdrage tot de herziening der Grondwet van M1. .1. R. Tiiouukckk, bl. 21.
(80) Hoka Siccama, Brieven van A. R. Kalck 1795 1843 ('silage, 1857.)
(81) Brief van den Bquot;quot; van dkn Cait.i.i.kn aan Baud van 13 Julij 1823.
(82) Idem aan idem 18 November 1822.
(83) de Kock aan Baud, van 3 October 1822.
(84) Handelingen van de Tweede Kamer der S. G, Zitting 1819 1820, Bijlagen, bl. 237.
(85) G. K. van Hooendoki', Bijdragen tot de buishouding van Staat, Dcel
(1X7
A ANTIC UK I'.N INOKN.
VIL on X. Iiij E. de Waal. Nodorl. Indië in do Staten Gonemal sedert do Grondwet van 1814 (18GÜ) le Dool bl. 134, 135.
(80) Bijdragen tot do kennis van hot koloniaal beheer, door J li'. 1'. J. Elout getrokken uit de nagelaten papieren van wijion don Minister van Staat Ki.out , oud-Conim.-Goii. over N.-l. (1851) bl. 124.
(87) Bijdragen tot do Gesch. der onderhandolingen met fciiigaland, betroftende de overzeoscho bezittingen 1820—1824, door Jhr. 1'. J. Ki.out getrokken uit do nagelaten papieren van don Minister van Staat Elout (18ü3) bl. IC4.
(88) Bijdragen zoo even vermeld, bl. 127, 128.
(8!)) liet besluit is opgenomen in het gedrukt adres aan den kuning van A. uk Wilde, 183ü.
(90) Van 30 September 1821.
(91) Brief van den B™ v. d. Capellen aan Baud van 18 Nov. 1822.
(92) Brief van den B™ v. d. Capellen aan Baud 21 Januarij en 7 April 1823.
(93) Brief van den Staatsraad Baud aan den Min. v. Kol. v. u. Bosch van 17 Januarij 1838, Nquot; 19.
(94) Brief van den Bm v. d. Capellen aan Baud van 13 Juljj 1823.
(95) Anton Ueinhari) Falck, Horinneringsrode , door Theod. Joiussen, bl. 55. Amsterdam, 1877.
(90) Brief van den Utrechtschen Hoogleeraar G. J. Muldek aan Baud, van 31 Maart 4848.
(97) Bijdragen tot de huishouding van Staat, III. bl. 234.
(98) Handelingen dor IXC Algom. Vergadering van hot Nodorl. Bijbel-Gen. op 2 un 3 Jul ij 1823, bl. 6.
(99) Handel: van dat Goni'. in do algem. vorg. van 14 Julij 1824 bl. 19,20.
(100) Handel: van dat Genootschap, van 27 Juljj 1825, bl. 44, 45.
(101) G. K. van Hooendobp aan Baud, 18 October 1824.
(102) G. K. van IIooendokp aan Baud, 3 November 1825.
688
A A NTH KKE NINO EN.
(103) Brief van den Heer J. W, L. van Ookdt, Directeur van l''jjonoord, van 18 April 1865 aan mij.
(104) Falck, brieven, bl. 24(5.
(105) Mr. P. J. Ei.out, Bijdragen. (1861) bl. 161.
(106) De levorantiën worden namelijk betaald door wissels op hot Indisch bestuur, hetwelk met geene mogelijkheid ovor de billijkheid of onbillijkheid der alhier berekende prijzen volgons do Europesche markt kon oordooien.
(107) De beido laatste doelen der Bijdrngon van G. K. v. Hooendokp zjjn in 1824 en 1825 verschenen. Op hot Xquot; Dool word in 1825 nog oen Bijvoegsel uitgegeven.
(108) „Do Nederlandscho Handelsmaatschappij, bijdrage tol hare geschiedenis en waardeering,quot; in verband met hot koloniaal beheer, door M1. 11. W. Tvdeman, Leiden, 1867. Zie ook de Akadomischo dissertatie van C. M. Smulders, Continens historiam et interprotationem foederis, die XVII Martis, anni 1824. Londini, Brit-taniam inter et Belgium initi, do Coloniis Indiae orientalis, Utrecht, 1856, bl. 145.
(109) Nederl. Stct. 1824, Nquot;. 79.
(110) Missive van den Directeur van 's Konings Kabinet van 20 Maart 1863, Nquot;. 93.
(111) Nederl. Stct. 1824, Nquot;. 96.
(112) Kronijk van N.-I. over 1824—1825.
(113) Zie art. 84 der art. van ovoreoiikomst voor de Nederl. H.-M'i. in hot hierboven aangehaald werk van Mr. H. W. Tvdeman.
(114) Mr. F. A. van Hall, later Minister van Finantiën en van Buiten-landscho Zaken.
(115) Kronijk van N.-I. 1825.
(116) Nederl. Stct. 3 April 1824.
(117) P. J. Elout Bijdragen (1861) bl. 102.
(118) Mr. W. M. de Bkauw Dissertatie over de departementon van algemeen
OS!)
A ANTK R KI '. XI NO EN.
bestuur in Nederland, sedert do oimvonteling van 1795, Utrecht, (1864) bl. 108 en volg.
(119) igt;k Bhauw, t. a. }).
(120) Do hier modogodeelde feiten zijn ontleend aan aanteekeniiigen van Baud.
(121) Regeringsreglement van N.-I. van 1818, art. 17, 18, 19 on 25, en „Do Nederlander,'' van 20 February 1849, nquot;. 150.
(122) Brieven von A. R. Falck (1857) bl. 253, 254.
(123) 1'. J. Elout, Bijdragon tot de Qoscb. van het Kol. boboer om. bl. 7. Bladz. 241.
(124) Bataviascho courant van February 1826.
(125) Elout, Bijdragon, bl. 68.
(126) Elout, Bijdragon (1863) bl. 250—252,
(127) Bataviascho courant, February 1826.
(128) E. de Waal, Ned.-Indië in do Staten Generaal, I, bl. 165.
(129) Publikatie van KKGG. van N.-l. van 14 January 1817.
(130) van der Capellen aan Baud, 31 Maart 1824.
(131) Idem aan Idem.
(132) Zie hot oordeel van Baud over de tolpoorten op bladz. 178.
(133) Elout, Bijdragen, bl. 119.
(134) Elout, Bijdragen, bl. 116.
(135) Elout, Bijdragen, bl. 119.
(136) Elout, Bijdragen, bl. 116.
(137) /ie ook art. 12 van hot Kon. besluit van 29 Maart 1824 en art. 85 in verband mot de art. 71 on 83 der art. van cvoroenkomst.
690
AANTKEKKNINCiHN.
(138) Elout, Bijdragen (ISCl) blz. 142. Dit contract, gesloten 8 Maart 1825 is aangevuld den II December 1829, terwijl bjj art. 13 van hot consignatio-contraet van 26 Nov. 1835 is bepaald, dat daarop voor volgende jaren almede toepasselijk zouden zijn do algemeone bepalingen voor andere kottij in de laatstbedoelde overeenkomst opgenomen.
(139) Baud aan v. d. Capellen, 19 Deceinber 1824.
(140) Bijblad, 1853, II, bl. 174—170.
Bladz. 258.
(141) v. u. Capellen aan Baud, Tomato, 31 Mei 1824.
(142) v. d. Capellen aan Baud, Amboina, 31 Maart 1824.
(143) Staatsblad van Ned. Indië van 1824, Nquot; 19quot;, 21', 26'', 28quot;.
(144) Nederlnndscho Hormes, „Iets over het ontstaan van don laatsten oorlog op hot eiland Celebes, 2 Jaargang. N' 10, bl. 12—36.
(145) Aantookoningen van J. C. Baud.
(146) P. J. Elout, Bijdragen (1861) bl. 120.
(147) Kon. besluit van 4 Maart 1825, Nquot; 119.
(148) Kon. besluit van 5 April 1825, Nquot; 96. Elout, Bijdr. (1861), bl. 15, 16. Bladz. 267.
(149) Deze afgevaardigde der Indische Regering word verschillend beoordeeld. Do Minister Elout beoordeelde hem niet ongunstig. Falck ook niet. /ie Elout (Bijdragen, 1861) bl. 198. Baud schreef over hem 31 Julij 1825 aan v. d. Capellen: „ik geloof niet, dat W. M. vooreerst zal terugkeeron. Vele zendingen hangen af van den persoon, die ze volbrengt. In dit opzigt is de godano kous ongelukkig geweest. Had men met iemand te doen gehad, dien men volkomen had kunnen vertrouwen, zouden wclligt vele zaken een andoren keer genomen hebben. Doch nu ontbrak liet geloof, en zelfs do waarheid verkrijgt uit den mond eens verdachten een schjjn van bodrog.quot;
De Hoor E. de Waal schrijft op bl. 43 van zijn werk: Nedorlandsch Indië in do Staten-Goneraal, I Dl. (2i; noot): de finaneieelo zijde des bostuurs van v. d. C. zou boter dan uit zijne gedenkschriften en uit deze stukkon gekend worden, indien do Regering de openbaarmaking wilde toestaan eoiier Geschiedenis der Kinancioön
AANTKEK KNINGKN.
van N.-l. van 181(1 1825, door hom (de W.) uit do archioven to Bataviazamongosteld on ottoljjko honderdon liiailz. boslaando. Dat work van oon zoor jougdig boginuer zou ochtor dan vrij wat bosciiaving voroischen. Wij zeggen dit voor hot goval, dat (vor-mits het stuk in Indië is) do openbaarmaking niot door hom mogt geschieden.quot; Do Hoer de Waai, zou eono nuttige dienst aan do wetenschap kunnen bewijzen door van do Regering de vergunning te vragen, om zijn werk in don door hom bedoelden zin te publiceren; oen aanzoek, dat zij zeker gaarne zou inwilligen.
(150) E. de Waal, Nod.-Indië in do St.-G. I., bl. 15!), Ifi-t en volg.
(151) P. J. Ei,out , Bijdragen (18(51.)
(152) Ind. St.blad 1826, Nquot; (J.
(153) Zie hot voortreffelijk Akad. proefschrift van Jhr. H. van der Wijck: do Noderl. O.-I. bezittingen onder het bestuur van don Conimissaris-Gonoraal Du Bus de Gisionies, Leiden, 186(3, bl. 25 on volg.
(154) van Deventer, t. a. p. bl. 251.
(155) Baud in do zitting dor Tweede Kamor van 5 July 1851—52, Bijbl. 1213.
(156) Mr. P. J. Elout, Bijdragon (1861) bl. 60.
(157) Indisch Stblad 1826, Nquot; 7.
(158) Indisch Stblad 1826, Nquot; 5.
(159) Zio II. v. d. Wijck, Akad. proefschrift en de daar aangehaalde geschriften, voorts De Nederi.andsche Hermes, Tijdschrift voor Koophandel, Zeevaarten Nijverheid, Amsterdam 1826—1829 on do daarin behandelde handelingen Du Bus. Noodzakelijke toelichting van eonigo fin. maatregelen van Du Bus, Amst111. bij do Gobr. Diedericks , 1829. Levensschets van Du Bus, door G. df Serière. Tijdschr. voor Staatshuishoudkunde van Bquot;quot;. Sloet tot Oldhuis. VIL
(160) Baud aan v. n. Capellen, 19 Doe. 1824.
(161) Kronijk van N.-I. 1825. Van de Graaf aan J. J. van Sevenhoven , 3 Doe. 1825.
(162) Du Bus aan Baud, 18 Januari) 1827.
(163) Du Bus aan Baud, 16 Fobruarij 1827.
AANTEKKKMINGEN.
{llt;)4) Indisch Staatsblad, 1826, Nquot;. 27.
(165) Du Bus aan Baud, 18 Januanj 1827.
(166) Publik. van don Gouv. Generaal in Rade van 12 Jnlij 1825.
(167) Indisch Staatsblad 1827. Nquot; 111. Van dek Wijck, t. a. p. bl. 91 vol^. Bladz. 297.
(168) Indisch Staatsblad 1827. Nn 102. Van der Wijck, t. a. p. bl. 91.
(169) Kronjjk van N.-I. 1822 -1823. V. d. Wijck, t. a. p. bl. 194 volg.
(170) V, i). Wijck, t. n. p.
(171)
(172) Memoires sur la guerre do 1'ilo do Java do 1825 a 1830, par Ie Major ^^I)E Stuebs, Lolde 1833, 4to A. W. 1'. Weitüel. Do oorlog op Java. Broda.
(173) Besluit van don Comm. Generaal van 29 Maart 1826, Stblad Nquot; 13 on 1827, Nquot; 90.
(174) Bladz. 95 on volg.
(175) Als voren.
(176) Bladz. 96, on Mr. J. H. J. Hoek: „Het horstel van het nodorl. gezag over Java en onderhoorigheden in do jaron 1816 — 181!), 'sHage, 18(12.
(177) Redevoering van Jhr. D. P. van Alphem, 1826, Leiden bij H. van dek Hoek.
(178) Historische schetsen door Mr. K. Thobbecke bl. 181 186, 187.
(179) Nodorlandseh Staatsblad, 1826.
(180) Baud aan A. Loudon, Hague, 5',l March, 1826.
(181) E. de Waal, Nod. Indië in do Stat.-Gon. I. bl. 299 on volg.
(182) E. de Waal, t. a. p.
(183) E. de Waal, t. a. p.
A ANTEEKKNINGEN.
(184) E. de Waal, t. a. p. bl. 351.
(185) J. M. van Beusechem , President van den Raad van Justitie te Batavia, oen vriend van van den Bosch.
(186) Uitgegeven to 's Gravenhago en Amsterdam bij do Oebr. van Cleef.
(187) E. de Waal, t. a. p. bl. 40, noot 1.
(188) Kon. besluit van 21 Maart 1825, Nquot; 134.
(189) Aan den Hoer A. Loudon op Java.
(190) Baud, in de Tweede Kamor dor Stat.Gon. van 17 Julij 1854. Verslagen van don Handel, Schoepvaart en Ink.- en Uirg.-regton op Java en Madura over 1826—1829 door J. Kruseman.
(191) Zic do Bijlage tot do Momorie van beantwoording der Staatsbegrooting, over hot dienstjaar 1857, gedrukt volgons hot besluit dor Tweede Kamor van 23 December 1850 (Zitting 1850—1851) II.
(192) Bijblad 1851—1852, II. 449, 476.
(193) Rapport van den Gouv.-Gcn. v. d. Bosch 6 Maart 1829 m de hierboven (n0 191) bedoelde gedrukte Bijlagen.
(194) Van den Bosch aan Elout, Amsterdam 28 Jiiuij 1829.
(195) Den 3 Mei 1835.
(196) Baud aan Elout, Augustus 1832.
(197) Van den Bosch aan Baud, Buitenzorg, 31 Januarij 1831.
(198) Javascho Courant van 21 Januarij 1830, Nquot; 8.
(199) Don 1 Februarij 1830.
(200) Baud deeldo in deze opvatting.
(201) Van den Bosch aan Baud, Batavia. 5 Februarij 1830.
694
AANTKKKKNINGKN.
(202) Van den Bosch aan Baud, Februarij 1830.
(203) Die brief is opgenomen in iiot aangehaald werk van quot;Wf.itzel: oorlog op Java.
(204) Bladz. 300.
(205) Van den Bosch aan Baud, 24 Junij 1830.
(20G) Van den Bosch aan Baud.
(207) Dezelfde.
(208) Dezelfde.
(209) S. van Deventer, Bijdrage tot do kennis van hot landelijk stolsel op Java, 1866. 11« Deel, hl. 277.
(210) Van Deventer , t. a. p. bl. 180 en volg.
(211) Van Deventer, t. a. p.
(212) Baud aan van den Bosch.
(213) Baud aan van den Bosch, van 11 Februarjj 1831.
(214) Van Deventer, Bijdragen, IIP Doel.
(215) Van Deventer, t. a. p.
(216) Van Deventer, t. a. p. 355.
(217) Van Deventer, t. a. p. bl. 277.
(218) Baud, rede Tweede Kamer.
(219) Van Deventer, t. a. p. bl. 466.
(220) Baud liet do volgende inscriptie op haar graf plaatsen; „Hier ligt bo-gravon AVilhei.mine Henriette Baud. Zij was haren eehtgenoot oeno beproefde vriendin, haar elftal kinderen eeno tedere moedor, den nooddruftigen ecne milde vorzorgstor.quot;'
695
AANTKKKKN1NGEN.
Geboren 24 Aigt;ril 1798.
Gestorven 4 December 1831.
ia (Hchreef hij aan zijn vriend A. Loudon op Java, 26 April 1832) a very poor eulogium of that excollent being, but as laconisme must be the characteristic of such inscriptions, I confined my self to mention three of her many good qualities: conjugal love, malernul affection and chalriy.
(221) Kon. besluiten van 22 on 28 Julij 1832 Lquot; Yla en Sco en 3 Ang. 1832 Lquot; D21 Geh. en brief van den Minister van Koloniën van 24 Julij Nquot; 107 K, Geheim.
(222) De Kock aan Baud, Middelburg 24 Aug. 1832.
(223) De Kock aan Baud, Middelburg, 29 Aug. 1832.
(224) Buyskes aan Baud, 19 Julij 1832.
(225) Baud aan de Kock, 'sHage, 3 September 1832.
(226) Van Deventer, t. a. p. bl. 497.
(227) Van Deventer, t. a. p. bl. 499 en volg.
(228) Van Deventer, t. a. p. bl. 507.
(229) Van Deventer, t. a. p. bl. 502—548.
(230) Ind. Staatsblad 1833. Nquot; 7.
(231) Baud aan v. d. Capellen , Buitenzorg, 30 Aug. 1833. ^
(232) Van Deventer, t. a. p. bl. 600. Jhr. H. J. J. L. de Stuers, „de vestiging en uitbreiding dor Nederlanders ter Westkust van Sumatra.quot; Amsterdam) II Din 1849 on 1850. — H. M. Lange, „Het Nederl. O.-I. leger ter Westkust van Sumatra, 1819—1845. 's Hertogenbosch, 1852.
(233) Van den Bosch aan Baud, Padang, 13 September 1833.
(234) Indisch Staatsblad 1834, Nquot; 48.
(235) Gedrukt in de werken van het Delftsch Instit. der Taal- Land- en Volkenkunde van N.-I.
(236) E. de Waal, Nederl. Indie in de Stat.-Goneraal II. bl. 34.
*
AANTKEKENINGEN. 697
(237) E. de Waal, t. a. p. II. bl. 25.
(238) Indmch Staatsblad 1834, Nquot; 22.
(231)) Vak üevknïeii, Bijdragou, He üeol, bl. (i2ü ou volg.
(240) Van Deventek, t. a. p.
(241) Bal'u aan den Staatsraad, Min. van Kol. Clikkokd , 2G A|iril 1834.
(242) Baud, rode in de Twoodo Kanier dor Stat.-Gon.
(243) „Do Nederlander, 27 Dec. 1849, N' 415.
(244) Itouolutio der Indische Regering van 1 Fobr, 183G, Nquot; 13.
(245) Resolutie dor Indische Regering van 22 Jan. 1830, Nquot; 10.
(246) To Kampen bij K. van Hulst, 1835.
(247) ïe 's Gravonhago en Amsterdam bij do Gebr. van Cleef, 1835.
(248) Kronijk van N.-I. over 1821.
(249) Levyssohn Nokman, „Do Britscho hoorschappij, bi. 82.
(250) E. de Waal, „Noderl. Indiö in do St.-Oen. 11. 74, 75. Militaire Spectator, 1842, XI. Nquot; 6, bl. 112.
(251) De Stueks en de Lange , t. a. p.
(252) De Eekens aan Baud, Buitenzorg, 14 April 1840.
(253) Kon. besluit van 11 April 1837, Goh. Lquot; 11.
(254) Indisch Staatsblad 1830.
(255) Alhoewel er in den loop van January 1836 twee oorlogsvaartuigen naar Nederland vertrokken.
45
AANTEEKENINGEN.
(256) Na zijno terugkomst to 's Hugo vestigde Baud zich op do Kneuterdijk iti do door hom uit do nalatenschap van den Graaf Q. K. van Hoqendoki» aango-kochto woning, waarin lijj tot zijn dood geblovon is. Do Pruisische gezant hij het Nedorlandscho Hof, Graaf de Wylich en Lottum, zijn buurman, onderrigt, dat aan liunuo woningen merkwaardige historische herinneringen verbondon waren, vor-zociit Haun hom daarvan eonigo ophelderingen te geven, waaraan deze (Maart 1858) voldeed bij oenen notice historique, welke wel verdient bewaard te blijven.
Zij is van den volgenden inhoud:
„La maison occupéo par S. E. Mr. le Comte de Wylich amp; Lottum, ot cello de Mons. Baud, formaient au quinziéme siècle un vaste hotel, qui, au sixiéme siècle, était la propriétó d'un dos Princes de la maison do Brunswick, possédant des biens considérablos on Hollande. En 1566 la petite rue qui móno du Kneuterdijk au Nooid-Einde, était dé ju connue sous le nom de Hertog-Erich-straatje (ruc du Due Erich) , qu'elle a conserve jusqu'd co jour, et il parait quo vors co temps uu Prince de ce nom habitait l'hotel, lequol Prince était au service militaire de l'Espagno. Eu 1585 lo décés du Due Erich de Brunswick et de son tils Guillaume de Brunswick, Marckgravo d'ExMOND, Seigneur de Liesveld et Woerdon, détermina leurs cré-anciers en Hollande d se saisir do leurs biens, mais le Due régnant Junius de Brunswick Lunenburq, intorvint et sollicita les Etats do Hollande de prévenir par les. mosuros les plus convenables tout acte partiel des créanciers hollandais, en at-tondant qu'une convocation générale dos créanciers puisse se faire et qu'il soit décidé qui reprosentera les défunts et lesquols des créanciers auraiont la priorité aprés le Due régnant susdit. En conséquonce les Etats mirent los biens Hollandais des défunts (y compris la Seigneurerie de Woerden, en séquostre, et il parait que les différends qui s'élevèront subséquemment entre lo Due Junius et los créanciors, cm-péchaient pendant plusieurs années la mise en vente de l'hotel. En 1601 un eomto do Hohenloho, Seigneur de Lanoenbero , Lieutenant General au service des Etats en était devenu lo proprietaire, ot c'cst alors qu'a la demando du Prince Mauuice, il sorvit de logement au Due de Holstein, frère du Roi de Danemarc, lors de son séjour a la Haye. En 1635 l'hotel était devenu la propriété de Mons. Erich Dimmer, Conseiller (Raed) du Comte d'Egmond, dont lo père Mr. Jean Dimmer est moiiti-onné on 1569 commo (Raed) Conseiller du Due do Brunswick a la Hayo. Vers 1'an 1650 I'liotol fut démoli et Ton éleva sur le memo terrain les doux maisons qui s'y trouvont dans ce moment. Cello qu'habite Mr. lo comte de Lottum , fut pendant un siècle la propriété do la familie Hoeukft, qui la loua vers ou avant 1672 au Ponsioiiairo de Witt, — dont lo heau-frero, Mr. de Zwijndrecht, occupait alors la maison de Mr. Baud. Cost sans douto la cause de ce degré de parente entre les doux locatairos, qu'on avait pratique une communication dans lo jardin, dont on apergoit encore les rostes dans lo mür de séparation. Lorsquo le Pensionairo fut induit par un mossago perfide a so rendre prés de son frère, detenu a la prison dito Gmamjenpoort, et a sc placer ainsi entre les mains do la population of-frénée, qui quolques hcures plus tard assassina los deux fréros, il était passé choz Mr. de Zwijndrecht dans la maison do Mr. Baud, et e'est do la qu'il partit a pied pour la prison, ordonnant qu'on lui onvoyat son carosso afin do roconduiro son frère, qui, a co qu'on lui avoit assuré, allait être mis on liberté.
698
AANTEEKKN1NGEN.
II parait done quo les doux maisons haties sur les minos do l'ancien Hotel do Brunswick offront dos souvenirs historiques; eolle do Mr. le Comte de Lottum comme ayant été la dernioro domeuro do 1'infortunó Pensionairo, et cello do Mr. Baud, commo le lieu d'oü il marcha a la mort.
(257) Baud genoot to dier zake oen jaarljjksch traktement van ƒ 6000, betaalbaar uit do koloniale fondsen.
(258) Zie over dezo aangologonheid do bekende brochure van Loiis Dkuckeb.
(259) E. de Waal, Nodorl. Indië in do St.-Oon. II. bl. 182 en volg.
(260) Bjj de Koninklijke besluiten van 5 Jul ij 1837 en 30 Junij 1838.
(261) Zij werd begraven op het kort to voren aangelegd nieuw kerkhof tc 's Gravcnhago in den door Baud's vader aangekochten grafkelder, sedert dien tijd zijn eigendom.
(262) „De bezeten manquot; (Kerstvertelling.)
(263) Bijblad, 1850—1851, II. bl. 1030.
(264) Lipman, Nederl. Constitutioneel Archief, Ho on llle Verzameling, bl. 72, 73.
(265) Bijblad, 1850— 1851, II 10301.
(266) Luzac in de Tweede Kamer van 17 Junij 1842. StaatsCt. Nquot;. 141.
(267) Baud in de Twoedo Kamer 14 Junij 1842, Bijv. tot do StCt. van 18 Junjj 1842. Nquot;. 142.
(268) Bijv. tot de StCt. van 24 December 1839.
(269) Zie do vjjf opstellen door Baud, onder den titel „Noderbmdsch O.-l.quot; geleverd en geplaatst in „do Nederlanderquot; van 1848, te beginnen mot N '. 41.
(270) Nodorl. O.-I. als boven sub 269.
(271) De Generaal de Kock, destijds Minister van Binnonlandsche Zakon, die bij billet van 31 Aug. 1840 aan Baud schroef, „dat, indien men met betrek-
609
AANTEEKENINGKN.
kin}; tot do wet nquot;. 8 de verzekering niet kon geven, die verlangd word, al hetgeen mon ook zou mogen zeggen degenen niet zou overhalen, die tegen de wet zich verklaren,quot; weshalve hjj de Nota aan Baud terugzond, „daar hij niet van zich kon verkrijgen iets, dat hij wist, dat niet aan hot verlangen zou beantwoorden, voortelezen.quot;
(272) Den 10 Mei 1831.
(273) Jhr. W. M. de Bkauw, Akad. proefschrift over de departementen van algom, bestuur sedert 1795. hl. 196.
(274) StaatsCourant 23 Julij 1840.
(275) Joh. Bosscha, leven van Koning Willem II, bl. 616 en 617.
(276) StaatsCourant, 28 Dec. 1840, 309. rede van Baud in de Zitting der Tweede Kamer van 24 Juljj 1854.
(277) Bijblad 1851—1852, II. bl. 397.
(278) Baud aan A. Loudon, Julij 1843.
(279) E. de Waal, Ned.-Indie in do S. ö. II. bl. 182 en volg.
(280) Do overeenkomst, gewoonlijk genaamd Kapitalisatie-Contract is van 23/25 Julij 1840.
(281) „De Nederlander,quot; 28 Oct. 1848, Nquot; 60.
(282) „De Nederlander,'' t. a. p.
(283) Baud, in de zitting der Tweede Kamer van 22 Junjj 1844, StCourant 9 Julij 1844, Nquot; 161, 1quot; Bijv.
(284) Kedev. van Baud in de Tweede Kamer van 22 Junij 1844.
(285) Nederl. StCt. 1844, Nquot; 161. 1845, Nquot; 288. 1846, Nquot; 276 (1L' bijv.)
(286) Baud, in de Zitting der Tweede Kamor van 22 Junjj 1844.
(287) Nedorl. StCt 1845, Nquot; 144 (lo bijv.) Nquot; 175.
700
AANTEEKENINGEN.
(288) Nedorl. StCt. 1845, Nquot; 152.
(289) R. F. Bquot;quot; van Raders , Goschiodk. Aant. rakende proeven van Euro-pescho kolonisatie in Suriname, 1860.
(290) Baud in de Zitting der Tweede Kamer van 5 Aug8. 1847.
(291) Eerste Rapport der Staatscommissie, benoemd bij Kon: besinit van 29 Nov. 1853, Nquot;8 66 tot liet voorsteilen van maatregelen ten aan/icn vim do slaven in de Noderl. koloniën, 'sHago, 1855, bl. 4.
(292) Eerste Rapport dor Staatscommissie, bl. 92.
(293) De bedoelde Rijkscommissaris, een Brit, was in Suriname werkzaam tor wering van den slavenhandel. Bij het traktaat over dien handel, den 4 Mei 1818 tusschen Nederland en Gr-Brittanje gesloten, waron bepalingen gemaakt betreffonde de gemengde Geregtshoven, die over daden van slavenhandel onder Ncderlamlsche of Britsche vlag gepleegd, regt zouden sproken. Die Commissaris van Britsche zijde, een abolitionist, had zich echter eone bemoeijenis mot de slaven aangematigd buiten zjjne bevoegdheid, en daardoor vordooldheid tusschen do slaven en hunne eigenaren bevorderd. Zijno verwijdering was voor do rust dor kolonie onvermijdelijk geworden.
(294) Joh. Bosscha. Het loven van Willem II, bl. 669.
(295) In hot Tijdschrift van N.-I. van 1840 is opgenomen eono beknopte biografie van den Gouv.-Generaal Dk Eerens.
(296) De Heer Jhr Cornets de Groot heeft do Reis van den Prins beschreven.
(297) De Eerens aan Baüd in een brief van 14 April 1840.
(298) Baud in do Tweede Kamer van 7 Mei 1857.
(299) Zie ook „Papers relative to tlio execution of the treaty of 1824 , presented to the House of Commons ,quot; 1842 bl. 26. 27.
(300) E. de Waal, t. a. p. III. bl. 727 en volg.
(301) Baud in do Zitting der TweodQ Kamer van 27 Nov. 1855.
(302) Baud in de Zitting dor Tweede Kamer van 27 Nov. 1855 alsmede zijne opstellen in „do Nederlander,quot; van 1 December 1848 N 89, en 9 Julij en 11 September 1849, N' 272 on 325.
70]
AANTEEK ENINGEN.
(303) Zie do rodovoeringon van Baud in do StCton vau 1845, N0 284, 288 en 1846, N0 276.
(304) Indisch Staatsblad 1845, Nquot; 10.
(305) Bij besluit van don waarnomondon Oouv.-Oen. Beynst van 6 Julij 1845 word L. van Vliet buiton N.-I. verwijderd.
(306) Baud in de Zitting der Twoode Kamer van 5 Oct. 1843.
(307) Thorbecke in de Zitting van do Tweede Kamer van 23 Nov. 1859.
(308) Indisch Staatsblad 1846, Nquot; 3.
(309) Indisch Staatsblad 1846, Nquot; 10.
(310) Indisch Stblad 1846, Nquot; 8, 11, 12, 14, 19, 20, 21, 34 en 1847 Nquot; 21.
(311) Baud in do Tweede Kamer 4 Nov. 1846.
(312) Het Ilegerings-Boglomont van 1836, art. 82.
(313) Bijblad StCt. 1851—1852, II. Aanh. 7° vel.
(314) E. de Waax, t. a. p. III. bl. 757. Do opstellen van Baud, geplaatst in „De Nederlander,quot; 1849, Nn 410, 411, 413, 414, 415, 416, 417, 420.
(315) Door Baud werd in 1847 een donkbeeld aangeprezen ter conversie van schuld van Nederland op de Nedorl. O.-I. bezittingen. Zonder aanzoek mijnerzijds heeft de toenmalige Minister van Koloniën J. D. Fkansen van de Putte de vor-pligtende goedheid gehad, aan don koning voortestellen, oin do daartoe betrekkelijke bescheiden, ten dienste dezer Levensschets, tor mijner beschikking tostellen. En nadat Z. M. daartoe vergunning had verleend, zijn die bescheiden mij, ter kennisname aangolieden. Hot volgende is daaraan ontleend:
Bij de Wetten van 24 April 1836 (Staatsblad n0. 11 en 12,) 11 Maart 1837 (Staatsblad n0 10,) 27 Maart 1838 (Staatsblad nquot; 9) en 22 December 1838 (Staatsblad nquot; 50) zijn aan de O.-I. bezittingen schulden opgelegd, gozaraonlijk bedragende ƒ 236,000,000. Daarvan worden ƒ 200,000,000 geacht daargesteld te zijn togen
oene rente van 4J', bedragende 's jaars...........ƒ 8,000,000
ƒ 36,000,000 togen eeno rente van 5/, bedragende 's jaars . . . „ 1,800,000 al zoo oen gezamenlijk rontebcdrag van.........../ 9,800,000
Deze som stond op do begrooting van N.-I. in uitgaaf als rente der O.-l. schuld, cn word steeds hier te lande geacht eone jaarlijksche verpligte bijdrage te zijn door de koloniale kas aan do Staatskas verschuldigd.
702
AANTEEKENINGUN. 703
Bij art. 0 der wet van 24 April 1830 (Stblad nquot; 11) was opgenomen het voorbehoud, „om in hot jaar 1839, do volgens die wet daarteatollen schulden in overweging te nomen, ten oindo door wettelijke bepalingen den waarborg van hot Kijk voor do betaling dor renten te verminderen en doszelfs afloop to verzekeren.quot;
lioodn ten tijde, dat de hoor Kochinsen aan hot hoofd van hot Dept. van finantien stond, had hij mot Baud van gevoelen gewisseld over do mogoljjkheid, om den moederstaat te ontheffen van den waarborg voordat rentebedrag van ƒ 9,800,000 door dezelve meer direH op do kolonie te vestigen. Maar tot eene dusdanige over-dragt, welke om met do regelen van rogt en billijkheid gepaard te blijven niet anders dan vrijwillig kon zijn van do zijde dor kroditeuren, ontbrak hot destijds aan oon algemeen vertrouwen op hot verzekerd bezit der kolonio, op de duurzaamheid haror middelen, om don last dier schuld te torschen, en aan retouren tot kwijting dier aanzienlijke rente. Ook in den boezem der Staten Generaal is deze aangolegonheid, tijdens het Ministerie van Baud, meermalen besproken geworden. Hot denkbeeldige der schuldvordering werd op den 23 Mei 1843, bij gelegenheid der beraadslagingen over het ontwerp van wet tot regeling van 's Uijks openbare schuld, van regeringswege door Baud openlijk erkend evenals de noodzakelijkheid, dat te dezer zake andere maatregelen zouden worden genomen. Het doel waarmede de wetten van 24 April 183G (Staatsbladen nquot;quot; 11 en 12) zijn daargesteld, toonde die neodzakolijkheid daghelder aan. Beweegredenen van een zuiver finantiölen aard, uit don drang dos oogenbliks geboren, stonden daarbij op den voorgrond. Ken ander doel, moer verwijderd en bedekt, maar gewigtigor dan het eerste, werd bovenal daarmede beoogd. Men wilde namelijk do O.-I. koloniën met eene zoo groote schuld bezwaren, dat daardoor het bezit derzelve voor eene vreemde mogendheid minder aanlokkend zou worden. Worden dezelve desniettemin overweldigd , dan moest een schuldbrief van ƒ 236,000,000, waarvan hot moederland als Crediteur houder zou zijn, het middel worden, om eene evenredige aflossing van Staatsschulden tot stand te brengen. Door die schuldvermindering zou Nederland eenigo vergoeding erlangen voor het verlies zijnor koloniën. Maar met dio wetten kon dat doel niet bereikt worden. Wel is krachtons die wetten eene schuld van ƒ 236,000,000 op de boeken van N.-l. ingeschreven. Voor die schuld zijn wel verbonden al do bezittingen en inkomsten van den staat in N.-I. maar de aard van dat hypotheek, hetwelk zich uitstrekt tot voorwerpen, volgens do wet niet vatbaar voor onderzetting; de ontstentenis van alle aanwijzing, hoedanig de schuldeischer ceixuqno zijne regten zal doen gelden, en eindelijk de omstandighe d, dat hier eenheid van schuldenaar en schuldeischor en dus sehuldvernietiging bestaat: — dit een en ander deed hot Baud als zeker stellen , dat bij oenen gcweldadigen overgang van N.-I. in andere handen, de schuldvordering van Nederland, zooals zij bij de aangehaalde wetten is daargesteld, niet zou worden goeerbiedigd.
Do overtuiging dat hierin behoorde te worden voorzien, drong Baud om des wego in overleg te treden met zijnon toenmaligen ambtgenoot van finantien, Mr. F. A. van Hall. Het doel moest zijn, om den gegeven wettolijken waarborg voor de rot fen, door eone zuiver koloniale zekorhoid to vervangen, daarbij verbeterende het roods bestaande koloniale hypotheek voor hel kapilaul, opdat men zou kunnen aannemen, dat een zoodanig hypotheek, onder al do omstandigheden, in welke
A ANTIOIOKKNINGKN.
N.-I. zou kunnen worden geplaatst, zou worden geeerbiedigd; terwijl do O.-I. niet zooals vroeger, grootondoels in hut bezit dor nederlandscho regering zou moeten blijven, maar onder de kapitalisten van Europa verspreid, overal hare voorstanders zou moeten hebben. Do middelen ter bereiking van dat doel zouden, volgens het plan van Baud, bestaan in eene intrekking der hierboven aangehaalde wetten van 1836, 1837 en 1838, met opheffing van hot daarbij gelegde hypotheek op de territoriale en andere bezittingen en inkomsten van don staat in O.-l.; voorts in het verleenen eener magtiging aan den Gouvernour-öeneraal van N.-I. om eene schuld van ƒ 250,000,000 aantogaan en daarvoor koloniale eigendommen te vervreemden en te verbinden, zonder dat de Nederlandsche Staat voor die schuld aansprakelijk zou zijn. Dat kapitaal zou uitsluitend worden aangewend tot delging van nederlandsche staatsschuld door vrjjwillige verwisseling of directc aflossing.. In andere woorden. Baud beoogde eene vrijwillige conversie van/ 250,000,000 aan nederlandsche schuld in een gelijk kapitaal aan Javasc/ie schuld, tegen 4°/, intrect 's Jaars, derhalve zonder verhooging van renten, maar smakelijk gemaakt iu de eerste plaats door een speciaal en regtsgeldig hypotheek op de domaniale landrenten en, als aanvullingsmiddel ook op do zoutpannen op het eiland Jam, welke middelen echter zouden blijven onder het beheer van 's lands ambtenaren, behoudens jaarhjksche verantwoording aan den houder der hoofdobligatie; en in de. tweede plaats door don afstand aan de gezamenlijke schuldhouders, van eene uitgestrekte, vruchtbare en rijke landstreek op het eiland Borneo, groot vier vierkante graden of 900 O mijlen, bevattende vruchtbare gronden, rijke mijnen, uitgestrekte bosschen en bevaarbare rivieren. Tot dat einde zou door den Gouverneur-Generaal worden opgerigt eene Borneosche Land- en Mineraal-Compagnie. Een bewijs van deelgeregtighoid in do zelve zou als billet de faveur worden gevoegd bjj elk uitgegeven certifikaat der nieuwe O.-l. schuld. Het cijfer van ƒ 250,000,000 steunde op de berekening, dat de opbrengst der domaniale landrenten op Java nagenoeg (destijds ƒ 9,500,000) dc jaarhjksche interessen van dat kapitaal a 4quot;/u evenaart, en dezelve spoedig zou overtreft'en; terwijl de Gouvernements-zoutpannen met de daaraan verknochte voor-regten een inkomen van ongeveer ƒ 3,500,000 's jaars opleverden, zoodat mitsdien hier een bepaald verband tusschen dat kapitaal en de middelen om do voldoening der interessen te verzekeren, aanwezig zou zijn.
De gronden, waarop Baud de landrenten voor hypotheek vatbaar achtte, drukken zijne oeconomisch-politisehe denkbeelden duidelijk uit.
„De regten (beweerde hij) van den souverein op den grond, zijn tweederlei.
„Zij zijn onbeperkt, voor zooveel betreft geheel onbebouwde streken, welke liggen op eenen afstand van de bewoonde gedeelten des Eilands.
„Zij zijn daarentegen zeer beperkt, daar waar do inheemsche bevolking het land ontgonnen, of op eenige andere wijze in gebruik heeft.
„In do oorden tot de eerste cathegorie behoorende, staat niets in don weg aan de uitoefening van het volle eigendomsregt. In die oordon kunnen dio gronden, naar verkiezing, verkocht of gehypothokeerd worden; maar er valt opte-merken, dat om dezelve te bewerken en te ontginnen, aanzienlijke uitschotten gevorderd zullen worden, hoezeer met vertrouwen mag gerekend worden, dat die uitschotten, met zaakkennis en beleid aangewend, ruime vruchten zouden ople-
704
AANTEEKEN1NGEN.
voren. Tot. deze cathogorie behooron do zuidelijke on wostolijko districten van Bantam , en voorts zeer aanzienlijke landstreken in hot zuidelijk on oostelijk go-deolto des oilands.
„In de landen tot de andere cuthogorie bohoorondo, zijn de bolotsolon tweodor-lei. Waar de grond mot dor daad bebouwd is, kunnon de Javasebe ontginnors beschouwd worden als erfpachters. Hot Gouv'. kan aldaar niet meer ovor don grond, maar blootolijk over hot rogt van erfpacht beschikken. Do grond kan aldaar noch verkocht, noch verhypothekoord worden. Men kan aldaar bij vorkoop of hypotheek slechts beschikken over hel rtgl om de. verschuldigde landrente uf erfpacht te heffen,
„Maar onder de stilzwijgende en door do aloude gewoonte dos lands {adaf) gohoiligdo voorwaarden van dien erfpacht hohoort ook, dat elke Javaanscho gomconto {dessa) eonc bekende, hoezeer niet beschreven uitgestrektheid woeste gronden tor barer beschikking hooft, op oono soortgoljjko wijzo als in soinmigo godoolten van dit Rijk de bewoners van gemeontcn marktgronden in hozit hebben. Dio woeste gronden dienen voor do weide van hot vee. Zij leveren brandhout, rottang en allerlei bouwmaterialen en voorworpen van kleinen handel op. liet is daar waar dc dossas hunne koffijtuinon aanloggen, want die woeste gronden zijn gewoonlijk bergachtige streken, beroofd van do middelen tot regelmatige bosproeijing en daardoor ongeschikt voor do natte rijstteelt. Dozo woeste gronden hebben de Javanen in vrij gebruik en zij betalen dan eorst landrenten van dezolvo, wanneer zij aldaar koffij of andere producten kunstmatig teelen. Dozo tussclien do bewoonde gedeelton goënclaveerdo woeste gronden kan hot Gouv1. derhalve evenmin als do bebouwde verkoopen of hypothekeren. Hetzelve kan ook hier alleen beschikken over het regt, om van het gedeelte, hetwelk onder kuituur wordt (jebragt, de verschuldigde landrente te heffen.
soinmigo gedeelten van 's Gouvornemonts grondgebied bevinden zieh ruisen, in welker holen do eetbare vogelnesten worden gevonden, welke rotsen daardoor eono aanzienlijke waarde hebben. Deze rotsen zijn vatbaar om te worden verkocht of verhypothekeerd.
„Van weikon aard do grondrenten zijn, is roods aangestipt. Dio rente, ondor don naam van padjak bekend, bedraagt in theorie dc ' '/s of1 /, van Lot produkt dor natto rijstlanden (sawah,) en quot;/j, '11, of '/4 van hot produkt dor droogo velden (legal.) Do rente wordt algemeen in geld voldaan, hoezeer do betaling in natura in theorie is vrijgelaten aan do bolastingschuldigen. Het is niet mogolijk te bopalon in hoever do praktijk in het cijfer der heffing van do theorie verschilt, want do aanslag geschiedt voor elke gemeente (dessa) in eono ronde som, 011 steunt noch op eeno voorafgaande meting dor volden, noch op eonigo raming van de hoegrootheid van don oogst, maar op oono admodiatio, die, telken jaro, mot do hoofden en oudsten dor gomeonten (t/essa) bij minnelijke schikking geregeld wordt on waarvan hun vervolgens een aanslagbillet {piagcm) wordt uit-goroikt.
„De landrente dor koffijtuinon is, in het algemeen, 'ls van het produkt en wordt geheven door middel van eeno evonrodigo inhouding op don prijs van/25, die sodort 1833 aan de Javanen voor olkon pokol koffij betaald wordt bij do levering in hot pakhuis.
4-0
705
AAN TKKKKNINGUN
Hot donkboold, om tien niillioon renten van de Nedorlandsche Staatsschuld overtobrengen op O.-I. vond aanvankelijk bij Z. M. groeten bijval. Hot uitgewerkt plan word Hl), iu hot najaar van 1847 door Baud onder do band aangeboden nadat deswege in April, Mei, Juni] en Julij conferontien hadden plaats gevonden mot den Minister van financien van Hall , en nadat een vertrouwd bankier (de Hoor W. Bobski) mede daarover was geraadpleegd. Dc Minister van Hall, door den Koning otticiool daarover gehoord, ontwikkelde zijne beschouwingen in een rapport van 4 November 1847 nquot; 527. Ofschoon oene wolverdiondo hulde toebrengende aan do conceptie van het plan, beschouwde dio staatsman hot toch als onuitvoerlijk en onaannemelijk; onuitvoerlijk, omdat hij betwijfelde, dat op do voorgestelde voorwaarden, zoo al op oenige eenigzins aannemelijke voorwaarden eonc zoo aanzienlijke nogotiatio, uitsluitend gevestigd op de O.-I. bezittingen, te plaatsen zou zijn; onaannemelijk, omdat daardoor de bodem zou worden ingoslagon aan de vooruitzigton omtrent do financiën, waarop de conversie-maatregelen van 1844 gevestigd waren. Destijds had men een vierpercontsfonds daargostold in do hoop, dat later en wel successi-volijk nadere rentevermindoringon zouden kunnen plaats hebben, en alzoo oeno vermindering van uitgaven tot stand zou kunnen worden gobragt. Dat vooruitzigt, meende do Heer van Hall, zou geheel vervallen indien gevolg werd gegovon aan het voorgesteld plan. De Kogoring zou kunnen geacht worden zich aan groote inconsequent ion schuldig te maken. Bovendien zou eons voor altjjd de deur gesloton zjjn voor aanzionljjke vermindering van de laston dos volks. Wol zou, bjj aanneming van het plan, ouzo geldelijke toestand meer goconsolideord worden, vermits wij eens vooral ten boloopo van het aanzienlijk kapitaal, dat zuiver O.-I. schuld zou worden, voor de gevolgen, welke het verlies onzer O.-I. bezittingen na zich zou slepen, gewaarborgd zouden zijn. Maar dit voordcol woog, in zijne oogon, tegen het andere niet op, en zulks omdat do welvaart, zoo niet hot bestaan van het land, bijna onafschoidelijk aan het genot dor rijke bron, wolko uit die bezittingen tot ons vloeit, geacht wordt te zijn verbonden. Zoo vele takken van ons volksbestaan zijn daaraan bun loven verschuldigd, dat niet dan mot schrik en huivering gedacht kan wordon aan do mogelijkheid van hot verlies dier bezittingen.
Onze toestand is, zoo dacht de Minister van Hall, van dien aard, dat wij daarvoor alles op do kaart moeten zotten, en dat het in allen govallo verkieslijk geacht moot wordon, om zoolang dat verlies niet geleden is, onze uitgaven door oene rentebesparing te vermindoren en alzoo door zuinigheid on vlijt te geraken tot hetgeen het doel van al ons streven moet zijn, dat is: oen staat van onafhankelijkheid dor schatkist van de O.-I. bijdragen.
Maar afgescheiden van deze algemeeno beschouwingen bostondon or bij dien Staatsman bedenkingen, ontleend vooreerst aan do omstandigheid, dat er volgons do wet omtrent de conversie nog in oonige jaren aan oeno yedmngene aflossing dor viorpercents fondsen, niet zou kunnen gedacht worden; leu tweede, aan don toonmaligcn financiëlon toestand van Europa, wolko, zijns inziens, allo groote maatregelen vol-stroktelijk verbood on misschien nog wel gedurende eonigo jaren verbieden zou; en ten derde aan het gevaar, dat er uit oen staatkundig oogpunt in gelegen kon zijn, om oonige beduchtheid voor mogelijk verlies onzer O.-I. bezittingen aan den dag te loggen. Hij opporde ton slotte de vraag, of or van de denkbeelden en benohou-
AANTEKKKNINüliN.
wingon van don Minister viin kolouiou Baud goon moordoro partij to trokkon zou zijn ton opziglo dor nog bostaando ƒ 14,748000— 4 pCt. O.-I. oMigiition, waaromtrent do Rogoring geliool vrij was on welker aflossing wcliigt in verband zou kunnen gobragt worden met do daarstolling eencr Bornco-Compagnio en met don afstand van gronden op dat eiland.
Hot rapport van don minister van IIai.l, waarin do bovcnstaando boBchouwin-gen togou do plannon van Baud waren ontwikkeld, word dezen op donzolfdcn dag (4 Nov. 1847) van wogo den Koning om nadere consideration cn advies toogozon-den. De iloor zijnen ambtgonoot voor de finantien ingebragte bezwaren kwamen hom niet alle ovorwigtig voor. Dat tocli hot wolgolukken van don maatrogol do bodem zou inslaan aan vordoro pogingen, om do ronton onzer 4 pCt Staatsschuld van tijd tot tijd te verminderen en eindelijk te brengen op 3 pCt, boscliouwdo Bauu als oene op zich zelve niet onjuiste voorspiegeling, maar dio vermindering zou twee opera-tien — een tjjdvak van 16 jaren — en oene gelukkige rentenconjimctuur vorderen , en dan eerst als men dat alios gelukkig zou hebben doorgeworsteld, zou eono rentebesparing van 2! millioon verkrijgbaar zijn. Maar, vraagde lij), kan zij met allo hare onzekere kansen opwegen tegen oene dadelijke overbrenging van 10 millioon 's jaars ?
Mot toestemming van Z. M. vroeg Baud andermaal het gevoelen van den hierboven bedoelden Amsterdamsehen bankier, dio echter even als oen ander do zaak onaannemelijk achtte, omdat liet publiek landsschulden boven die, welke op do O.-I. bezittingen gevestigd zijn, zou verkiezen. Dit stolde Koning Willem II, die met het plan ingenomen was, to lour, leed, zoodat HD. wilde, dat Baud met vreemde bankiers en bijzonder mot von Uotiischild or over in briefwisseling zou treden. Dit heeft geen plaats kunnen hebben in Docomber 1847 on January 1848, uithoofde van do toen ovoi'wigtige staatszorgen. In Fobruanj van dat jaar hebben do staatkundige go-beurtenissen olko financiëlo operatie zoo volslagen onmogelijk gemaakt, dat, naar zijn gevoelen, destijds goon gevolg aan het plan kon gogovon worden. Anderen (o. a. do Heer Kociiussen) meenden echter, dat toon ten gevolge van die Staats-schokken, mot het openbaar crediet, ook in Nederland do kuers der effecten spoedig en belangrijk gedaald was, aan de toekomst on do hulpbroiinoii der kolonie evenveel zoo niet moor vertrouwen zou zijn gehecht geworden als aan die van hot moederland, on dat mitsdien volo fondsenhouders genegen zouden geweest zijn dezelve to verruilen togen directe schuldbrieven der Kolonie, welker renten, als beginsel ook in do kolonie zouden worden voldaan. Zelfs is een voorstel in dien zin door de Indische Regering het opperbestuur aangeboden zonder dat daaraan gevolg is gogovon.
(31G) Baud in do Zitting der Tweede Kamer van 5 Aug. 1847.
(317) Bijblad, 1854—1855, II. 171.
(318) Handelingen over do herziening der Grondwet in 1847—1848, bl. 44 en 57, bij Bolinfante.
707
AANTKKKKNINGEN.
(319) Baud aan J. J. Rochussen , April 1848.
(320) Zio het opstel van Baud in „do Nodorlamlor1848, Nquot; 88.
(321) „L)c Ncilcrlaudort. a. p.
(323) lUui) aan Eow. L. Jaoouson, 0 Aug. 1850.
(324) Lord Bybon.
(325) l}ijl)la(l, 1864—18()5, 11. bl. 189.
(320) Bijbl. t. a. p. bl. 181.
(327) Cu. F. Pahud aan Baud, Julij 1850.
(328) Thorbecke , Min. v. Binn. Zaken, in do Zitting der Tweede Kamer van 25 Nov. 1864, 11. bl. 182.
(329) I'aiiud aan Baud, 19 Januanj 1851.
(33Ü) Nieuwe Rott. Ct. van die dagen.
(331) Baud in de Zitting der Tweede Kamer 9 Dcc. 1851, II. 483.
(332) Thorbecke, Min. van Binn. Zaken, in do Tweede Kamer, 25 Nov-1864, II. bl. 182.
(333) Do Heer Duvmaeu van Twist, bij verschillendo gelegenheden, zoowel in de Eerste, als in de Tweede Kamer dor Staten-öeneraal.
(334) „De Nederlanderquot; cn bet, „Ooudsch Kronijkskequot; over April 1853.
(335) Open brief van Edw. L. Jacodsou aan zijne medekiczcrs te Rotterdam, April 1853.
(330) Oüdrukt bij do Gobr. van Cleei' to 'sHago, 1855.
TOS
AANTEKKENINGEN.
(337) Bjj do Wetten van (Ion 8 Au^. 1862 (Stblad N°. 164 on 165).
(338) Bijblad, II. 1854-1855, bl. 314.
(339) Bijblad II, 1854—1855, bladz. 313 on volg.
(340) Bijblad II, 1854—1855, bladz. 453.
(342) Bijblad II, 1853—1854, bl. 100 on volg.
(343) Bijblad II, 1851 — 1852, bladz. 693.
(344) Nodorl. Staatsbladen van 1854, Nquot; 75, 76 on 1855, Nquot; 12 on 13, van 1857, Nquot; 173.
(345) Bijblad, 1853—1854, II. bl. 656, 657.
(346) Bijblad, 1853—1854 en 1855—1856, II. bl. 509.
(347) Baud aan Edw. L. Jacouson, Volp, 8 Aug. 1850.
(348) Handelingen der Regering on dor Staton-Gonoraal botroffondo hot Ue-glomont op hot beleid dor Regering van Nodori.-Iudië, III Dooien, to Utrecht, bjj Kemink amp; Zoon, 1857.
(349) Bijblad, 1856—1857, II. biz. 438.
(350) Rodovoeringon van Baud in do zitting van 30 April 1857. Bijblad , 1856—1857, II. bl. 674'.
(351) Groen van Puinsteueu, in do Zitting der Tweede Kamer van 27 Sopt. 1864. Bijblad, II. 1864—1865, bl. 47.
(352) Bijblad 1853—1854, II. van bladz. 1098-—1444.
(353) Baud aan Edw. L. Jacobson, Volp, 24 Aug. 1850.
(354) Bijblad, 1856 -1857, 11. 323, 332, 333.
(355) Bijblad 1856 -1857, 11. bl. 1109,
(356) Bijbl. t. a. p. bladz. 1110.
(357) Baud aan Edw. L. Jacobson, 30 Julij 1857.
709
AANTEEROINUUN.
(358) Bijblad, 185Ü—1851 , II. 483.
(359) Baud aan J. J. Rochussen, 21 April 1846.
(360) Bijblad, 1850—1851, II. bladz. 483.
(361) C. J. ïemminck. Coup d'ooil sur los possessions Ncorlandaisos sur rindo-Archipolagiquo.
(362) „Wetenschap en volksgeluk,quot; oen woord voor Nederland geschreven door G. J. Mulder, 15 September 1849, Rotterdam, bl. 30, 31.
(363) Feestrede van Ü' Wijnmalen, opgenomen in do werken van het Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde.
(364) „Kort verhaal van de Javascho oorlogen in 1741 —1759.' Verhandelingen van hot üatav. Genoots. van K. on W. XII'' Deel.
(365) Tijdschrift van N.-I. Ill'-' Jaargang, 1' Dool, „Batavia in 1740,' door Dr. W. R. Baron van Hoëvell.
(366) Kort verhaal, t. a. p.
(367) Tijdschrift van het Kon. Iiistit. voor de Taal- Land- cn Volkenkunde van N.-I. te üelft, 1' Deel.
(368) Onder de nagelaten papieren van Baud berust het schoma viin een opstel, getiteld: „Aanteekoningon over Sara Specx, in 1629 te Batavia gegcesold. Baud was, volgons die aanteekeningen, van gevoelen, dat een man van smaak on oordeel, eon zeer belangwekkende Nationale Roman zou kunnen zamenstellen uit do geschiedenis van dit ongelukkig meisje, eene ouoehto dochter van den Raad van Indie (naderhand Gouverneur-Generaal) Specx, door hom te Batavia gelaten, toen hij in 1627 naar Holland terugkeerde. In datzelfde jaar aanvaardde J. P. Cokn voor de tweede keer het bestuur van N.-I. en hot schijnt , dat Specx toen zijne dochter aan do zorg van Mevrouw Cokn toebetrouwd heeft, want zij was Slaatdoglerken van deze. /ij werd in eenen minnenhandel gewikkeld met zekeren Kortenhoef. De jonggelieden schijnen zich door hunne luirtstogten te hebben laten wegslopen, en de Gouverneur-Generaal nam dit zoo euvol, dat hij ze aan den regter overgaf, om naar do volle gestrengheid der wetten behandeld te worden. Kortenhoef word op den 6 Junij 1629 onthoofd, en de ongelukkige Sara op dion dag utrengelijk gegeeseld. Dit voorval moest het spil zijn, waarop do ganscho roman moest draaijon. De wijze van bewerking wijst Baud in zijne aanteekeningen zoor beknopt aan. Het is te botrouron, dat hij ze niet heeft uitgewerkt, waartoe hij al do veroischt wordende talenten bezat. Misschien kunnen zo een geoefend romanschrijver van onze dagen opwekken, om zijn plan tot uitvoering te brengen.
369) „De Nederlander,quot; Jaargang 1848, Nquot;. 41, 45, 60, 75, 88. Jaargang
710
A ANTi:UKKN ING ION.
1849, NJ. 410, 411. 4I.'{ 417, 420, im ilaargan^ 1850, N'. 4lt;i7, 4ti8. Zio ook do artikelen van 20, 21 en 22 Junij 184!) over hot koloniaal batig slot van 18(7. N0. 256—258.
(370) In Junij 1848 uitgogoyon bij P. W. van Stockum to 's Gravenhago: Zio ook „Dc Nederlander,quot; 1850, N0. 487.
(371) Handel: over hot N.-I. Rogerings-Regloment, III. passim.
(372) Pref. thade, etc. bij Kkancis Carnac Brown, London, 1847. bl. 49.
(373) Handel: over hot N.-l. RegoringB-Iieglemont, 11. bl. 302. 111. 2'' god. bl, 7(i4.
(374) Wio ia berispelijk? brochure van Verbeek, met een brief van J. C. Baud, 'sHage, 1852.
(375) Velen zijn in do schots reeds bij name genoemd.
(376) Zijne dochter Louise Dorotoka, gehuwd mot don toonmaligen majoor, later Generaal A. C. A. Schonstedt, en zijne zoons M' Jacob Joiiannks en Willem Hendrik.
(377) Baud aan Mr. P. Mijer, van II September 1857.
(378) De Minister van Staat J. J. Rochussbn, Minister van Koloniën. „Zoo iemand bevriend is geweest (zeide hij in do zitting der Tweede Kamer van 2G November 1869) met dien achtbaren en onvergotelijken man, dan ben ik hot geweest. Ik heb op denzelfden dag als Minister don eed met hom afgelegd in handen van Koning Willem I, hjj als Minister van Koloniën, ik als Minister van Financiën. Wij hebben to zamen moeijolijke tijden doorworsteld, tijdon, dat men goeno batige sloten had; tijden, dat de Minister van Financiën, ais hjj de rentebetaling moest aankondigen, moeite had om uit alle kassen van het land zoo veel bij elkander te brengen. Die Staatsman nu heeft mij in der tjjd voorgedragen, om do belangen van don Staat in Indië te gaan behartigen, en na mijn terugkeer zijn wjj dezelfde vrienden gebleven — en ik heb niemand meer betreurd dan hem, toen ik hem bij zijne begrafenis do laatste oer bewees en hulde deed aan zijne nagedachtenis.quot; Bijbl., 1859—1860, 11. 338.
(379) Do Wol-Eorw. Hoor I)s. C. E. van Koetsveld, Predikant te 'sHage.
(380) Jonkh. J. M. Baud. Uo woorden, door de Hoeren Rochussën, van Koetsveld en Baud bjj hot graf gesproken, zijn zakelijk vermeld in het „Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage,quot; van 2 Julij 1859, nquot;. 153, en in de „Nederl. Indië,quot; van 8 Juljj 1859, n'. 18.
. '*£*■ MBMyB. quot;^v.
jfflw i H
AANÏOOINIING van het Nctlo Rendement van hier te lande ontvangen KOLONIALE REMISES in Goederen
en Geld, en daaruit gedane Uitgaven, gedurende de Jaren 1840—1848.
ONTVANGSTEN |
U I |
T G A. V E IST. | ||||||||||
Jaren |
wegens |
Uente en Mlossing aan de Nedcrl. Handel-Muatschappij, |
Itostitiitie |
Uitgezonden |
Uiigczonilen |
Wissels getrokken door het Indisch Jiestimr. |
West-Indische |
IN DE SCHATKIST GESTORT. |
AANMERKINGEN. | |||
verkochte Produkten enz. |
Stortingen in de Indische Kas. |
Goederen en behoeften. |
Specie en Duitenplaatjes. |
Koloniale Betalingen. |
Uitgaven en voor do Kust v. Guina. |
Renten der Oost-Indische Schulden. |
liatig slot. |
Totaal. |
|
1843 aflossing ƒ 1.020.302.50 rente » 1.473.037.50 1844 aflossing ƒ 1.072.548.81 rente » 1.427.451.19 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De in de Schatkist gedane Stortingen bedragen ƒ 100.930.302.93s |
' De nevens vermelde sommen wegens aflossing en renten der schulil aan de Ned. Hand. Maatschappij zijn te samengesteld als volgt;
1841 aflossing ƒ 3.050.000 rente » 1,905.000
—- / 5.000.000
1842 aflossing ƒ 3.20'2.500 rente » 1.797.500
5.000.000
» 2.500.000
« 2.500.000
HHÜi WÊ WÊSÊÊ
m
• : ''::;r
^ iÉÏM'é.-;-. i
suMsSS
■ i
offlciere die jonge Deenen eene eenen are schoepsbevelhebbert ruste lialliunken kindschhoid pliraeologi bvous avos eu gelaste Englisch de kost oorlogverklaring H. gt;1. schip volksplan ter Deenen gelukkig, onder zich van zijnen tijd ant a geat accasion handulwinsten boesem regeering aangedrongen geleverd vertrouwde geeft hooft waardig waarna den Speelmanschen den hoogsten trap dusdamp;dig hoogt de auteur welke men de verbeterde was hei noch niet dio monopolie leggen de specerij-monopolie stellen intevoeren brieven Nederlandsche Vorsten de.... vermelde tweede de uitgeperste d'apréseutet poin test verhand dat de zending
|
lees: officieren » dien » jongen » Denen » een » eeue » art » scheepsbevelhebbers » rustte » Halunken » kindsheid » phraseologie » vous avez eu » gelastte » English » den kost » oorlogsverklaring » Z. M. schip » volkplanter » Denen igt; gelukkig, dat hij, onder » elkander » van diens tijd » and » a great » occasion » handelswinsten » boezem » regeling » aangetoond » geput » vertrouwden » geven » bobben waardig » waarnaar » de Speelmansche » de hoogste trap » dusdanig » hoogst k ilen auteur « welken men » den verbeterden » dan was het noch met dat monopolie liggen hot specerij-monopolie stellen dal intevoeren brieven Iiulische Vorsten, den — vermelden tweeden den uitgepersten d a présent et point est verband de zending |
|
: ii jugo vieuws teves onderworpen leido Nadut door der Koning de voormalige DE Bus DE GiSlGNIS hnlbbchoevendo te opegt dat 7.c voor de Bongaalsche een kinderlijke schreef hij een nieuwe Regerings-college doortrekken zij heelt gedogen beven niet dwaas (schrijf hij) heeft geleden verwachtten College September 1834 in do bolster der daar oprig-verhoeden werden aangemerkt achte hij van Eet en den indruk, die bedeclcn Indische eene gelijke niet slaagde 1839 staatinrigting betrol't Nederlandschen volksplantingen beheer achtte hij voorwep initiative wij/. en die, wanneer toejuichtte Nederlandsch hutjet geraakte drukkende dan de bij Nederlandsch ambtvoorganger naauwzettend voorgesteld, verminderen beter dan voor rechtvaardig oneerdeelkunstig aan den schatkist op namen voorstands indigrabricatie macht maar waarvan stelden juichtte 'dft |
lees : a jugé » views » levens » onderwerpen » leidde » Naarmate » door den Koning » den voormaligen » du Uus de Gisignies » hulpbehoevende » te opregt » dat hij » voor den Bengaalschen » een kinderlijken » schreef Baud » een nieuwen » Regerings-collegie » doortrokken » hij heeft » gedoogen » boven » dwaas « (schrijft hij) » hebben geleden » verwachten » Collegie » September 1835 » in den bolster. » do daar » oprigting » zorgen » worden aangemerkt » achtte hij » van Elten » de indruk, dien ii mededeelen ii Indischen » een gelijk ii slaagde » 1842 » staatsinrigting ii betreft » Nederlandsche ii volkplantingen » het beheer ii achtte deze ii voorwerp ii initiatieven » wijze ii wanneer ii toejuichte ii Nederlandsche » budget 11 geraakt ii drukkenden ii dan bij de » Nederlandsche )gt; ambtsvoorganger ii naauwlettoud » voorgesteld waren, » vermeerderen ii beter voor ii regtvaardig n onoordeelkundig » aan de schatkist ii opnamen » voorshands ii indigofabricatio ii markt « maar tengevolge waarvan ii stelde a juichte ii dit |
|
: bewustte Mr. U. (Jmbgrevc algcinccue dan «lien deszelf intcscherpen juiclitte verfoeile ile Minister oplosttc eenn familietrek F. von Siebeld de moeite heelt willen aan de Staal rhumatisme |
lees: bewuste » Mr. G. Umbgrove » algemeenen » dan die » deszelfs » inscherpen » juichte » verfoeide » ilen Minister » 0|i!osto i) een familietrek » F. von Siebold » de moeite heeft willen getroosten » aan den Staat » heumatisme |
Aant. 13 biz. C83 staal: Maindin
» 31 » Ü8ri » {) Opril
» 44 » » » 1 S'2i on 1825
» 96 » (38S » Maart 484«
i) 171 Invullen; v. d. Wijck, t. a. p. bl. 91.
» '220 ld. 090 regel (i staal: chairiy
lees: Maindain 9 April 1824 en 1820 31 Maart 1848
Iocs: charity
IWgt; WWI ffl 'Wm1 m W - i S
Iïï Si